or
nant DNA
IN N
pi
©
lo
Klon Toepassi DNA manipuler
VA
Vo
zichtbaar maken: DNA meen principe singen bepalen: sequencing terminatiemethode (Sanger sequencing) equencing
ve ef
ie
Pr o
rs
ve
rs
ge
ie
Biotechnologie op RN
THEMA 01: VOORTPLANTING Voortplanting en ontwikkeling bij de mens 1 Gametogenese 1.1 Vorming van zaadcellen 1.2 Vorming van vrouwelijke voortplantingscellen 2 De bevruchting 3 De ontwikkeling van een baby en de zwangerschap 3.1 De embryonale fase 3.2 De foetale fase 3.3 De placenta 3.4 De bevalling 3.5 Lactatie 4 Tweelingen 5 Prenatale screening
Hoofdstuk 2
Technieken om de vruchtbaarheid te beheersen 1 Anticonceptiva 1.1 Natuurlijke methodes 1.2 Kunstmatige methodes zonder hormonen 1.3 Kunstmatige methodes gebaseerd op hormonen 1.4 Methodes die zorgen voor permanente onvruchtbaarheid 2 Methodes om de vruchtbaarheid te verhogen 2.1 Kunstmatige inseminatie (KI) 2.2 In-vitrofertilisatie (IVF) 2.3 Intracytoplasmatische sperma-injectie (ICSI) 2.4 Technieken om zaadcellen te isoleren 2.5 Eicel- en embryodonatie
ve
rs
ie
©
VA
N
IN
Hoofdstuk 1
Teratogene factoren 1 Invloed van leefgewoontes op de zwangerschap 1.1 Roken 1.2 Voeding 1.3 Alcohol en drugs 2 Invloed van de omgeving op de ontwikkeling van embryo en foetus 2.1 Infectieziektes 2.2 Giftige stoffen in de leefomgeving 2.3 Stress
Pr o
ef
Hoofdstuk 3
Hoofdstuk 2
Gekoppelde genen
Hoofdstuk 3
Populatiegenetica
©
Eiwitsynthese 1 Overzicht van de eiwitsynthese bij prokaryoten en eukaryoten 1.1 De stappen in de eiwitsynthese 1.2 De definitie van een gen 1.3 De genetische code 2 Transcriptie en splicing in de eukaryote cel 2.1 Transcriptie van DNA naar pre-mRNA 2.2 Splicing van pre-mRNA naar mRNA 3 Translatie in de eukaryote cel 3.1 tRNA 3.2 rRNA en ribosomen 3.3 Verloop van de translatie
Pr o
ef
ve
rs
Hoofdstuk 1
ie
THEMA 03: GENEXPRESSIE
Hoofdstuk 2
N
Mendeliaanse overerving 1 Inleidende begrippen 2 Wetten van Mendel 2.1 Uniformiteitswet 2.2 Splitsingswet 2.3 Testkruisingen 2.4 Onafhankelijkheidswet 3 Schijnbare afwijkingen van de wetten van Mendel 3.1 Incomplete dominantie en codominantie 3.2 Lethale allelen 3.3 Pleiotropie 3.4 Polygenie 3.5 Penetrantie en expressiviteit
VA
Hoofdstuk 1
IN
THEMA 02: ERFELIJKHEIDSLEER
Genregulatie 1 Genregulatie bij prokaryoten 2 Genregulatie bij eukaryoten 2.1 Epigenetische modificaties 2.2 Transcriptiefactoren 2.3 Regulatie op RNA-niveau 2.4 RNA-interferentie
IN
Mutatie en epigenetische modificatie 1 Genen versus omgeving 2 Mutaties 2.1 Indeling op basis van oorzaak 2.2 Indeling op basis van organisatieniveau 2.3 Indeling op basis van het effect op het eiwit 3 Epigenetische modificaties 3.1 Niet-erfelijke epigenetische modificaties 3.2 Erfelijke epigenetische modificaties
N
Hoofdstuk 3
VA
THEMA 04: BIOTECHNOLOGIE Biotechnologie, een groeiend onderzoeksdomein 1 Klassieke en moderne biotechnologie 2 Toepassingsgebieden van biotechnologie 3 Biotechnologie en ethiek
Hoofdstuk 2
Biotechnologische technieken 1 DNA vermenigvuldigen: de PCR-techniek 1.1 Principe van de PCR-techniek 1.2 Opbouw van één PCR-cyclus 1.3 Exponentiële toename van het gewenste DNA -fragment 1.4 Kwantitatieve PCR 1.5 Toepassingen van de PCR-techniek 2 DNA zichtbaar maken: DNA-gelelektroforese 2.1 Principe van DNA-gelelektroforese 2.2 Toepassingen van DNA-gelelektroforese 3 DNA-sequentie bepalen: DNA-sequencing 3.1 Principe van DNA-sequencing 3.2 Toepassingen van DNA-sequencing 4 DNA manipuleren: recombinant DNA 4.1 Natuurlijke genoverdracht 4.2 Kunstmatige genoverdracht 4.3 Kloneren 4.4 Toepassingen van recombinant DNA 5 DNA manipuleren: gene editing 5.1 CRISPR-Cas 5.2 Toepassingen van gene editing
Pr o
ef
ve
rs
ie
©
Hoofdstuk 1
THEMA 05: EVOLUTIE Mechanismen van evolutie 1 Evolutie en evolutietheorie 2 Mechanismen van evolutie 2.1 Mutatie 2.2 Natuurlijke selectie 2.3 Seksuele selectie 2.4 Gene flow 2.5 Genetische drift
Hoofdstuk 2
Evolutietheorie 1 De evolutietheorie in een historisch perspectief 1.1 De evolutietheorie van Lamarck 1.2 De evolutietheorie van Darwin 2 Argumenten voor evolutie 2.1 Kunstmatige selectie als argument voor evolutie 2.2 Argumenten uit de anatomie 2.3 Argumenten uit de paleontologie 2.4 Argumenten uit de biogeografie 2.5 Argumenten uit de moleculaire biologie 2.6 Argumenten uit recente observaties
Hoofdstuk 3
Evolutie van soorten 1 Het begrip ‘soort’ 2 Mechanismen voor soortvorming 2.1 Geografische isolatie 2.2 Habitatisolatie 2.3 Gedragsisolatie 2.4 Morfologische isolatie 2.5 Temporele isolatie 2.6 Gametische isolatie 2.7 Isolatie na bevruchting 3 Mijlpalen van evolutie 4 Evolutie van de mens
Pr o
ef
ve
rs
ie
©
VA
N
IN
Hoofdstuk 1
THEMA 01
VOORTPLANTING
Uit onderzoek blijkt dat een op de vier zwangerschappen ongepland is. De meeste tienerzwangerschappen zijn bijvoorbeeld ongepland. Een ongeplande zwangerschap hoeft niet noodzakelijk ongewenst te zijn. Enkel als een vrouw of koppel de zwangerschap als negatief ervaart, spreek je van een ongewenste zwangerschap. Twee derde van de ongeplande zwangerschappen wordt aanvankelijk als ongewenst ervaren. In de helft van
Pr oe
fv er
si
e
©
VA
N
IN
de gevallen blijft de zwangerschap ongewenst. De andere helft evolueert naar een gewenste zwangerschap.
` Hoe verloopt de vorming van de voortplantingscellen? ` Hoe verloopt de bevruchting? ` Hoe beïnvloedt de hormonale regeling de vruchtbaarheid van de mens? ` Hoe verloopt de ontwikkeling van een embryo en een foetus? ` Hoe beïnvloeden de levensstijl en de omgeving van de moeder de ontwikkeling van de baby? ` Welke methoden zijn er om een bevruchting te verhinderen of te helpen? We zoeken het uit!
?
VERKEN
IN
JE KUNT AL ...
• de hormonale regeling van
het voortplantingsstelsel
het voortplantingssysteem
in het menselijk lichaam
bij de mens uitleggen.
• uitleggen dat in onze
hormonen op de
omgeving heel wat
menstruatiecyclus en de
schadelijke stoffen
mannelijke vruchtbaarheid
aanwezig zijn.
bespreken;
©
• op een tijdlijn van de menstruatiecyclus de eicelrijping, de eisprong, de
fv er
si
menstruatie aanduiden.
Pr oe
H2
• uitleggen hoe mannelijke
• de werking van
H3 • uitleggen hoe bepaalde
en vrouwelijke
een aantal hormonale
factoren (gedrag, leefmilieu,
voortplantingscellen
en niet-hormonale
ziekteverwekkers) de
worden gevormd;
anticonceptiemiddelen
ontwikkeling van embryo en
uitleggen;
foetus beïnvloeden.
• de bevruchting bij de mens uitleggen;
• uitleggen hoe een embryo
• enkele technieken uitleggen die worden gebruikt
en een foetus zich
bij een verminderde
ontwikkelen;
vruchtbaarheid.
• uitleggen welke factoren de bevalling opwekken; • het verloop van de geboorte beschrijven.
2
e
vruchtbare periode en de
H1
gezondheid kunnen beïnvloeden;
• de invloed van enkele
JE LEERT NU ...
organismen onze
VA
lokaliseren en benoemen;
• uitleggen dat micro-
N
• de organen van
THEMA 01
verken
HOOFDSTUK 1
IN
Î Voortplanting en ontwikkeling bij de mens In de puberteit ondergaat je lichaam veranderingen. De primaire geslachtsorganen worden actief en
secundaire geslachtskenmerken komen tot ontwikkeling. Je lichaam wordt in gereedheid gebracht om zich
N
voort te planten.
M De vorming van spermatozoïden en oöcyten uitleggen
VA
LEERDOELEN
M Het mechanisme van de hormonale regeling van de menstruatiecyclus en de zaadcelproductie beschrijven M De bevruchting bij de mens uitleggen
M Het verloop van de ontwikkeling van een embryo en een foetus uitleggen
Gametogenese
e
1
©
M Het verloop van de bevalling en de geboorte uitleggen
Tijdens de geslachtsgemeenschap worden
si
de haploïde mannelijke voortplantingscellen of
spermatozoïden (zaadcellen) zo dicht mogelijk bij
de haploïde vrouwelijke voortplantingscel of oöcyt
fv er
(eicel) gebracht. Die gameten of voortplantingscellen worden gevormd tijdens de gametogenese. Wanneer de oöcyt bevrucht wordt door een spermatozoïde,
W Afb. 1 Door geslachtsgemeenschap worden spermatozoïden zo dicht mogelijk bij de oöcyt gebracht
ontstaat er een diploïde zygote of bevruchte eicel,
die zich kan ontwikkelen tot nieuw leven. Net zoals bij andere zoogdieren gebeurt de bevruchting bij
Pr oe
mensen inwendig. Mannelijke organismen bezitten daarom ook structuren om de spermatozoïden in het vrouwelijk lichaam te brengen. Als voortplantingscellen evenveel erfelijk materiaal hadden als andere lichaamscellen, zou de hoeveelheid erfelijk materiaal generatie na generatie verdubbelen. Daarom bevatten ze maar de helft van de hoeveelheid erfelijk materiaal van
mannelijke organen
zaadcel vrouwelijke organen bevruchting
de andere lichaamscellen. Die halvering gebeurt
embryo
door meiotische delingen tijdens de vorming van de voortplantingscellen. De bevruchte eicel bevat op
eicel
die manier dezelfde hoeveelheid erfelijk materiaal als een normale lichaamscel.
Afb. 2 Bij een bevruchting versmelt een spermatozoïde (n) met een oöcyt (n). De bevruchte eicel is diplöid (2n).
THEMA 01
hoofdstuk 1
3
1.1
Vorming van spermatozoïden
A
Bouw van het mannelijk voortplantingsstelsel
De aanmaak van de spermatozoïden gebeurt vanaf de puberteit en vindt plaats in twee testes of teelballen. De testes maken ook mannelijke geslachtshormonen aan en worden daarom de mannelijke gonaden of geslachtsklieren genoemd. De vorming van de spermatozoïden gebeurt optimaal bij een temperatuur die twee à drie graden lager is dan de lichaamstemperatuur.
IN
De twee teelballen bevinden zich bij de mens daarom buiten het lichaam in een huidplooi: het scrotum of de balzak. Door samen te trekken of te ontspannen, brengen spiertjes in het scrotum de testes dichter bij of verder van het lichaam.
Elke testis is omgeven door een stevig bindweefselkapsel. Vanuit het bindweefselkapsel
N
vertrekken er bindweefseltussenschotten, die de testis verdelen in een groot aantal lobben waarin sterk gekronkelde zaadbuisjes liggen. Elke testis bevat vele honderden zaadbuisjes. De wand van de zaadbuisjes wordt gevormd door de cellen van Sertoli en spermatogonia
VA
(kiemcellen), waaruit later de spermatozoïden ontstaan. In het bindweefsel tussen de zaadbuisjes liggen de cellen van Leydig, die het hormoon testosteron produceren. De zaadbuisjes komen samen in een teelbalnetwerk. De wanden van die kanalen zijn voorzien van kliercellen die vocht produceren, en trilhaarcellen die de onbeweeglijke spermatozoïden samen met het vocht naar de bijbal of epididymis brengen. De bijbal is een sterk gekronkelde buis (circa 5 m lang) waarin
©
spermatozoïden tijdelijk worden opgeslagen en verder rijpen.
Vanuit de bijbal leidt de zaadleider (vas deferens) de zaadcellen naar de prostaatklier. De zaadleider is lang (circa 30 cm) en sterk gespierd. Door peristaltische bewegingen kan ze
e
de spermatozoïden voortstuwen naar de urinebuis.
Net voordat de zaadleiders door de prostaat lopen, monden er twee zaadblaasjes uit in de zaadleiders. De zaadblaasjes en de prostaat scheiden een vocht af dat het zaadvocht wordt
si
genoemd. Samen met de spermatozoïden vormt dat zaadvocht het sperma. Het zaadvocht bevat voedingsstoffen, zoals fructose voor de zaadcellen, en is licht basisch (pH = 7,4). Het alkalische
fv er
sperma kan het zure milieu van de vagina neutraliseren en op die manier de overleving van de spermatozoïden verhogen. Het zaadvocht bevat ook stoffen die de contractie van delen van het vrouwelijk voortplantingsstelsel bevorderen, waardoor de kansen op een bevruchting groter worden.
Als de prostaat samentrekt, wordt het sperma door de urinebuis naar buiten geperst. Tegelijkertijd wordt de urinebuis tussen de blaas en de prostaat afgesloten, zodat er geen urine
Pr oe
bij het sperma kan terechtkomen of zodat het sperma niet in de blaas terechtkomt. De Cowperse klieren zijn twee exocriene klieren die vlak bij de prostaat in de urinebuis uitmonden. Voordat het sperma het lichaam bij seksuele opwinding verlaat, scheiden die klieren het voorvocht af.
4
THEMA 01
hoofdstuk 1
urineleider
IN
blaas
urineleider
zaadblaasjes
VA
N
blaas
zaadleider
prostaatklier
zaadleider
Cowperse klier
urinebuis bijbal
©
penis
testis
scrotum
e
bloedvaten
si
urinebuis
cellen van Leydig
fv er
zaadbuisje
teelbalnetwerk
testis
balzak
Pr oe
eikel
kop
spermatogonia middenstuk
blaasje
cellen van Sertoli
kern
mitochondriën
zweepstaart
S Afb. 3 Het mannelijk voortplantingsstelsel
THEMA 01
hoofdstuk 1
5
B
Spermatogenese
De spermatogenese of vorming van de spermatozoïden vindt plaats in de zaadbuisjes en wordt hormonaal geregeld. Het proces start in de puberteit en loopt verder tijdens het verdere verloop van het leven van de man. Aan de rand van de zaadbuisjes liggen diploïde spermatogonia. Door mitose ontstaan er uit die ongedifferentieerde voorlopercellen twee dochtercellen: • Een van de dochtercellen verplaatst naar zich het centrum van het zaadbuisje en differentieert
IN
tot een primaire spermatocyt die zich meiotisch zal delen.
• De andere dochtercel blijft aan de rand van het zaadbuisje liggen en vormt opnieuw
een spermatogoniumcel. Op die manier blijven er in het zaadbuisje altijd kiemcellen aanwezig die nieuwe spermatozoïden kunnen aanmaken.
N
Door de eerste meiotische deling ontstaan er uit de primaire spermatocyt twee haploïde (n) secundaire spermatocyten. Door meiose II ontstaan er daaruit vier haploïde spermatiden, die
VA
aanvankelijk nog met elkaar verbonden zijn door cytoplasmabruggen.
2n
spermatogonium
mitose
2n
2n
primaire spermatocyt
©
meiose I 1n
1n
meiose II
e
primaire spermatocyt (2n)
secundaire spermatocyt (n)
1n
1n
si fv er
1n
spermatide
1n
spermiogenese
spermatiden (n)
spermatozoïde (sperma)
S Afb. 5 Door de processen van mitose en meiose ontstaan er vier spermatiden.
Pr oe
S Afb. 4 De fasen van de spermatogenese
secundaire spermatocyt
De spermatiden zijn niet in staat om een eicel te bevruchten. Ze hebben nog geen staart en kunnen nog niet bewegen. Daarom differentiëren spermatiden verder tot spermatozoïden: • Aan de voorzijde ontwikkelt zich het acrosoom, dat dicht tegen de kern gaat liggen. Het acrosoom bevat enzymen die de beschermende eiwitlaag rond de oöcyt kunnen afbreken, zodat de kern van de spermatozoïde de eicel kan binnendringen.
• De kern plat af, waardoor de typische kop van spermatozoïden ontstaat.
• Een van de centriolen verplaatst zich naar de andere zijde van de kern ten opzichte van het acrosoom en groeit uit tot een flagel of zweepstaart.
• De mitochondriën ordenen zich rond de basis van de flagel en vormen het middenstuk van de spermatozoïde. De mitochondriën produceren ATP, dat nodig is voor de beweging van de staart. Zo kunnen spermatozoïden bewegen en op zoek gaan naar een eicel. • Het overtollige cytoplasma wordt afgesnoerd en opgenomen door de cellen van Sertoli.
6
THEMA 01
hoofdstuk 1
acrosoom
middenstuk
celkern
IN
kop
flagel mitochondriënkoker
S Afb. 6 De bouw van een spermatozoïde
N
microtubuli
VA
S Afb. 7 Een ingekleurd elektronenmicroscopisch beeld van spermatozoïden
Wanneer de spermatozoïden in het centrum van de zaadbuisjes vrijkomen, zijn ze nog niet
beweeglijk. Ze worden door peristaltische bewegingen naar de bijbal getransporteerd. Daar
©
verkrijgen ze pas hun beweeglijkheid.
WEETJE
De vorming van spermatozoïden neemt 64 tot 74 dagen in beslag. Het grote aantal zaadbuisjes in de teelballen van de man laat toe dat er per seconde meer dan duizend
e
nieuwe spermatozoïden worden gevormd. De levensomstandigheden van de man (zoals of hij al dan niet rookt, alcohol consumeert, hete baden neemt of spannend ondergoed draagt)
C
fv er
si
hebben een invloed op de kwaliteit van het sperma.
De hormonale regeling van de spermatogenese
De hypothalamus, de hypofyse en de cellen van Leydig spelen een belangrijke rol in de hormonale regeling van de spermatogenese.
Het hormoon GnRH (gonadotropine-vrijzettend hormoon), dat afgescheiden wordt door
Pr oe
de hypothalamus, zet de hypofyse aan tot afscheiding van de hormonen FSH (follikelstimulerend hormoon) en LH (luteïniserend hormoon). Het hormoon LH stimuleert de cellen van Leydig om testosteron aan te maken. FSH stimuleert de vorming van bindingseiwitten in de cellen van Sertoli. De bindingseiwitten zorgen ervoor dat er testosteron kan worden opgenomen, zodat de spermatogenese kan starten. De concentratie van GnRH, FSH en LH wordt geregeld door een negatief feedbackmechanisme. De cellen van Sertoli secreteren het hormoon inhibine, een eiwit dat de afscheiding van FSH door de hypofyse afremt. Testosteron remt de secretie van GnRH door de hypothalamus en die van LH door de hypofyse.
THEMA 01
hoofdstuk 1
7
hypothalamus GnRH
testosteron testes
VA
cellen van Sertoli
N
bindingseiwitten
IN
hypofyse
cellen van Leydig S Afb. 8 De hormonale regeling van de spermatogenese met feedbackmechanismen
©
WEETJE
Testosteron is het belangrijkste androgeen (mannelijk geslachtshormoon). Testosteronconcentraties in het bloed zijn vóór de start van de puberteit laag.
e
Tijdens de puberteit stijgen ze naar waarden die je ook bij volwassenen aantreft. Dat geslachtshormoon is niet alleen belangrijk bij de spermatogenese, maar heeft ook nog enkele andere functies:
si
• Tijdens de embryonale fase is testosteron noodzakelijk voor de ontwikkeling van de mannelijke primaire geslachtskenmerken (onder andere de uitwendige
fv er
geslachtsorganen). Zonder testosteroninvloeden ontwikkelt een embryo zich vrouwelijk. • Tijdens de puberteit zorgt testosteron voor de ontwikkeling van de mannelijke secundaire geslachtskenmerken (onder andere de groei van de penis en het scrotum, een andere stemhoogte door de groei van de stembanden, en lichaamsbeharing).
• Testosteron zorgt ook bij vrouwen voor lichaamsbeharing (de groei van schaamhaar en okselhaar) tijdens de puberteit.
Pr oe
• Onder invloed van testosteron verandert de talgproductie, een van de oorzaken van acne.
• Testosteron stimuleert de groei van skeletspieren.
8
THEMA 01
hoofdstuk 1
Tijdens de gametogenese worden er voortplantingscellen gevormd. Tijdens de geslachtsgemeenschap worden er spermatozoïden in het lichaam van de vrouw gebracht, zodat een inwendige bevruchting kan plaatsvinden: een haploïde spermatozoïde versmelt met een haploïde oöcyt tot een diploïde zygote. De spermatozoïden worden gemaakt in de teelballen of testes. De prostaat vormt samen met de zaadblaasjes het zaadvocht, dat de overleving van de spermatozoïden moet bevorderen. De spermatozoïden en het zaadvocht vormen samen het sperma, dat via
IN
de urinebuis naar buiten wordt geleid. In de teelballen bevinden zich talrijke zaadbuisjes, waarin de zaadcellen worden gemaakt. Aan de rand van de zaadbuisjes liggen spermatogonia, die zich mitotisch delen. Uit de primaire spermatocyt ontstaan er na meiose vier spermatiden, die zich tijdens
N
de spermatogenese differentiëren tot spermatozoïden. De kop van de spermatozoïde bevat de kern en een acrosoom met stoffen om de eicel binnen te dringen. Het middenstuk bevat
VA
mitochondriën en voorziet de lange flagel van de energie om te bewegen.
Het verloop van de spermatogenese wordt geregeld door een aantal hormonen, namelijk
GRF, FSH, LH, testosteron en inhibine. De concentraties van die hormonen worden geregeld
Pr oe
fv er
si
e
©
door een negatief feedbackmechanisme.
THEMA 01
hoofdstuk 1
9
1.2
Vorming van oöcyten
A
Bouw van het vrouwelijk voortplantingsstelsel
De oöcyten worden gemaakt in de vrouwelijke gonaden, die je ovaria of eierstokken noemt. Ze liggen aan weerszijden van de baarmoeder en worden op hun plaats gehouden met ligamenten die verbonden zijn met andere organen. In elk ovarium bevinden zich in de buitenste laag al vanaf de geboorte honderdduizenden follikels. Een follikel bestaat uit een onrijpe oöcyt en een of
IN
meerdere lagen follikelcellen. Follikelcellen zijn cellen die de oöcyt beschermen en voorzien
van alle stoffen die nodig zijn voor haar ontwikkeling of rijping. Daarnaast maken follikelcellen
ook hormonen aan. Vanaf de pubertijd rijpen er maandelijks een aantal follikels (zie verder). Bij de ovulatie of eisprong barst er een rijpe follikel en komt de rijpe oöcyt vrij.
N
Aangezien oöcyten zelf niet kunnen bewegen, worden ze door het oviduct of de eileider naar de baarmoeder gebracht. Het deel van het oviduct dat zich bij de ovaria bevindt, is trechtervormig verbreed en staat in contact met de buikholte. Op de rand van de trechter bevinden zich franjes,
VA
die beweeglijk zijn en ervoor zorgen dat de eicel na de ovulatie in het oviduct terechtkomt. Het oviduct is voorzien van een verbreding of ampulle, waarin gewoonlijk de bevruchting plaatsvindt. De wand van het oviduct bevat lengte- en kringspieren, en de binnenzijde is bekleed met epitheel dat kliercellen en trilhaarcellen bevat. De peristaltische bewegingen van de spieren brengen, samen met de beweging van de trilharen, de oöcyt of het embryo naar de baarmoeder.
©
De baarmoeder of uterus is een peervormig, gespierd orgaan dat zich boven de blaas bevindt. De binnenzijde is afgelijnd met het baarmoederslijmvlies. Dat slijmvlies ondergaat onder invloed van hormonen vanaf de puberteit maandelijks veranderingen in dikte en structuur, zodat na een bevruchting een embryo zich kan innestelen en ontwikkelen tot een foetus.
e
De talrijke bloedvaten in het baarmoederslijmvlies voeren de hormonen aan die tijdens de menstruele cyclus de veranderingen aansturen, maar staan ook in voor de aanvoer van de nodige voedingsstoffen nadat een embryo zich in het slijmvlies heeft ingenesteld. De wand
si
van de baarmoeder is opgebouwd uit een dikke spierlaag van kring- en lengtespieren, die tijdens
fv er
de bevalling de baby mee naar buiten helpen te duwen. De baarmoeder is via de baarmoederhals verbonden met de vagina. In de opening van de baarmoederhals zit meestal een moeilijk doordringbare slijmprop, die de baarmoeder tegen infecties beschermt. De vagina vormt de verbinding tussen de baarmoeder en de buitenwereld. Ze is gespierd, maar tegelijkertijd ook soepel en rekbaar, want bij de bevalling moet er een baby doorheen. De wanden zijn opgebouwd uit slijmvliezen en liggen normaal tegen elkaar. De slijmvliezen produceren vocht en slijm. De wanden scheiden ook glycogeen af, dat door
Pr oe
melkzuurbacteriën wordt afgebroken tot melkzuur. Daardoor wordt de vagina een zure omgeving waarin de meeste andere bacteriën of micro-organismen niet kunnen overleven. Dicht bij de opening naar de buitenwereld ligt het maagdenvlies. Het is geen vlies dat de opening afsluit, maar een ringvormig elastisch weefsel dat als een kraagje rond de ingang van de vagina ligt en bacteriën kan tegenhouden. Het uitwendige deel van de vagina wordt de vulva genoemd. De vulva bestaat uit twee paar huidplooien: de binnenste en de buitenste schaamlippen. De buitenste schaamlippen zijn behaard en beschermen de meer naar binnen gelegen delen. Waar de binnenste schaamlippen vooraan samenkomen, ligt een zeer gevoelig bolletje ter grootte van een erwt: de clitoriseikel.
10
THEMA 01
hoofdstuk 1
baarmoederholte
oviduct
ampulle
ovulatie
ligament
IN
trechter
ovarium
baarmoederslijmvlies
gespierde baarmoederwand
N
ovariële cyclus
VA
slijmprop
vagina
eierstok
eileider
wervelkolom
urineleider
©
baarmoeder
e
urineblaas
endeldarm
si
schaambeen
fv er
clitoriseikel
anus
Pr oe
buitenste schaamlip binnenste schaamlip urinebuis
vagina
clitoris
kleine schaamlip grote schaamlip urinebuis vagina
maagdenvlies
anus
S Afb. 9 Het vrouwelijk voortplantingsstelsel
THEMA 01
hoofdstuk 1
11
WEETJE Rondom de clitoriseikel zit een stukje huid – de clitorishoed – dat homoloog is met de voorhuid van de penis. De clitoriseikel is het uitwendig zichtbare deel van een structuur die voor de rest grotendeels inwendig ligt: de clitoris. De clitoris is opgebouwd uit zwellichamen, die aan weerszijden van de opening van de vagina liggen. Ze zijn opgebouwd zoals de zwellichamen in de penis van een man en vullen zich, net zoals bij de man, bij opwinding met bloed. Die structuur is zeer gevoelig en speelt een belangrijke rol bij
IN
de seksuele genotservaring. zwellichamen van de penis
N
clitorishoed clitoriseikel
VA
zwellichamen
e
©
zwellichamen van de clitoris
S Afb. 11 De clitoris kent een gelijkaardige bouw als de zwellichamen in een penis.
si
S Afb. 10 De clitoris ligt grotendeels inwendig. Enkel de clitoriseikel is uitwendig zichtbaar.
Over de clitoris vind je doorgaans weinig in anatomie- of schoolboeken. Hoewel
fv er
de structuur gekend is sinds de tweede eeuw, werd pas in de zeventiende eeuw duidelijk dat het een normaal onderdeel van het vrouwelijk lichaam was. Een wereld gedomineerd door mannen, theorieën over de noodzaak van een vrouwelijk orgasme en weinig aandacht voor het seksuele genot van de vrouw zorgden ervoor dat de structuur niet werd afgebeeld en niet grondig werd onderzocht. Met de toenemende emancipatie van de vrouw kwam daar pas aan het eind van de twintigste eeuw verandering in. Onderzoeksinspanningen met moderne beeldvormingstechnieken brachten aan het licht dat het volume van
Pr oe
de zwellichamen wel tien keer groter is dan vroeger werd aangenomen.
B
Oögenese
2n
Tijdens de ontwikkeling van
2n
een vrouwelijke baby ontstaan er in de buitenrand of schors van een ovarium
2n
2n
2n
2n
mitosen van kiemcellen of oögoniën
2n
miljoenen diploïde (2n) kiemcellen, die oögoniën worden genoemd. Dat
2n
2n
2n
2n
zijn cellen die aanleiding geven tot oöcyten. De oögoniën ontwikkelen zich tot primaire oöcyten (2n), die nog voor de geboorte starten met de meiose. 12
THEMA 01
hoofdstuk 1
2n
2n
2n
start meiose primaire oöcyt in profase 1
2n
S Afb. 12 Het ontstaan van een primaire oöcyt uit een oögonie
2n
Die meiose I komt echter tot stilstand na profase I. Elke primaire oöcyt vormt samen met de omringende follikelcellen die haar beschermen en voeden, een primordiale follikel. Het aantal primordiale follikels dat aanwezig is bij de geboorte (in beide ovaria samen), schat men op 700 000 tot 2 miljoen. Vanaf de puberteit tot aan de menopauze beginnen er maandelijks enkele follikels te rijpen. Gedurende het leven van een vrouw komen ongeveer vierhonderd follikels volledig tot rijping. Alle De rijping van een follikel begint met een toename in grootte van de primaire oöcyt en een toename van het aantal follikelcellen rond de primaire oöcyt. Zo ontstaat er een primaire follikel. De primaire oöcyt is omringd door een laag glycoproteïnen, die de zona pellucida heet. Die laag speelt een belangrijke rol bij de groei van de eicel en de bevruchting. De follikelcellen produceren een vocht, het follikelvocht. Zodra het follikelvocht gaat verzamelen en ophopen in
IN
andere sterven af.
N
een follikelholte, spreek je van een secundaire follikel. Een volledig rijpe of Graafse follikel is zodanig groot geworden dat ze uitpuilt aan het oppervlak van het ovarium. De oöcyt is er omgeven door een krans follikelcellen. De buitenste laag van de Graafse follikel is erg dun geworden, zodat
VA
ze gemakkelijk breekt.
secundaire follikel corona radiata
poollichaampje
©
zona pellucida
e
primaire follikels
si secundaire oöcyt
Pr oe
fv er
geel lichaam
Graafse follikel
S Afb. 13 Een doorsnede van een ovarium met follikels in verschillende stadia
Vlak voor de ovulatie zet de eerste meiotische deling zich voort en wordt ze afgewerkt. Er treedt echter een ongelijke verdeling op van het cytoplasma: één dochtercel krijgt vrijwel al het cytoplasma en wordt de secundaire oöcyt (n) genoemd. De andere dochtercel ontvangt nauwelijks cytoplasma en vormt het poollichaampje (n). Door de ongelijke verdeling van het cytoplasma komt bijna al het cytoplasma van het oorspronkelijke oögonium terecht in één rijpe eicel. De oögenese is dus aangepast om ervoor te zorgen dat de eicel voldoende middelen heeft voor een succesvolle bevruchting en een vroege ontwikkeling van het embryo.
THEMA 01
hoofdstuk 1
13
Onmiddellijk na meiose I start meiose II, maar ook daar wordt de deling niet afgewerkt: ze komt tijdelijk tot stilstand na metafase II. In dat stadium treedt de ovulatie op: de Graafse follikel barst open. Het follikelvocht dat naar buiten vloeit, neemt de secundaire oöcyt mee. Door bewegingen van de franjes aan de rand van het oviduct komt de secundaire oöcyt in het oviduct terecht. De eicel moet binnen de 24 uur na de ovulatie worden bevrucht. Pas als een spermatozoïde contact maakt met de oöcyt, wordt meiose II afgewerkt. De verdeling van het cytoplasma is opnieuw ongelijk: er ontstaan een grote, rijpe eicel of oötide (n + n) en
poollichaampje
primaire oöcyt (2n)
meiose II
secundaire oöcyt (n)
oötide (n+n)
Als de secundaire oöcyt niet wordt bevrucht, sterft ze af. De resterende follikelcellen van de opengebarsten follikel die zijn achtergebleven in het ovarium, nemen toe in grootte en vormen het gele lichaam (corpus luteum). Het gele lichaam blijft nog een tweetal weken bestaan. Dan gaat
e
het ten gronde en laat het een klein litteken achter op het oppervlak van het ovarium.
C De hormonale regeling van de oögenese
si
Het gele lichaam wordt zo genoemd omdat de cellen geel gekleurd zijn door de productie van luteïne, een gele kleurstof.
spermazoïd
©
S Afb. 14 Een schematische voorstelling van de oögenese
meiose II wordt afgerond
VA
meiose I
N
poollichaampje
IN
een poollichaampje.
Vanaf de puberteit start bij vrouwen de maandelijkse menstruatiecyclus. Tijdens die cyclus rijpen er een of meerdere oöcyten in het ovarium en ondergaat het baarmoederslijmvlies veranderingen.
fv er
De cyclus duurt gemiddeld 28 dagen, maar kan ook langer of korter duren. De menstruele cyclus wordt aangestuurd door hormonen die afgescheiden worden aan en getransporteerd worden door het bloed. De volgende hormonen zijn betrokken in de regeling van de menstruele cyclus:
• de hormonen GnRH, FSH en LH, die de follikels in de ovaria beïnvloeden; • de geslachtshormonen oestrogeen en progresteron, die worden aangemaakt in de ovaria en die het baarmoederslijmvlies beïnvloeden.
Pr oe
Bij sommige vrouwen duurt niet elke cyclus hetzelfde aantal dagen. Als er grote verschillen optreden in de duur van opeenvolgende cycli, spreek je van een onregelmatige cyclus.
14
THEMA 01
De menstruele cyclus wordt aangedreven door positieve en negatieve feedbackmechanismen van die hormonen (zie afbeelding XXX).
hoofdstuk 1
hypothalamus GnRH hypofyse
LH
IN
FSH
progesteron
baarmoederslijmvlies
©
S Afb. 15 De hormonale feedbackmechanismen die de menstruele cyclus aansturen
VA
oestrogeen
N
testes
• de folliculaire fase; • de luteale fase;
Pr oe
fv er
si
• de menstruatiefase.
e
Chronologisch kun je het verloop van de menstruatiecyclus indelen in drie fasen:
THEMA 01
hoofdstuk 1
15
C1
De folliculaire fase
De folliculaire fase start na de menstruatie. Er is dan een lage concentratie aan oestrogeen en progesteron in het bloed. Het ontbreken van negatieve feedback leidt tot een verhoogde afscheiding van GnRH door de hypothalamus. Het hormoon GnRH stuurt de hypofyse aan om meer FSH en LH af te scheiden. Onder invloed van FSH beginnen er enkele tientallen follikels in de ovaria te rijpen. Tijdens de ontwikkeling van primordiale naar primaire en secundaire follikels produceren de follikelcellen oestrogeen. Oestrogeen zorgt voor een verdikking van het baarmoederslijmvlies en een toename van het aantal haarvaten, ter voorbereiding van
IN
een mogelijke zwangerschap. De toename van oestrogeen zorgt aanvankelijk voor een daling in de productie van FSH en LH, zodat het aantal follikels dat de rijping start, beperkt blijft. Follikels die rijpen en groter worden, maken steeds meer oestrogeen aan. Als
de oestrogeenspiegel een kritische drempel bereikt, stijgt de secretie van GnRH door
N
de hypothalamus sterk, met een piek in de afscheiding van FSH en LH als gevolg. De piek in LH is verantwoordelijk voor de ovulatie rond dag veertien van de cyclus. De delen van de Graafse follikel die achterblijven na de ovulatie, vormen het gele lichaam. Dan start de luteale fase. De luteale fase
VA
C2
Het gele lichaam produceert naast oestrogeen ook het hormoon progesteron. Door de toenemende hoeveelheid progesteron in het bloed ontwikkelen er zich talrijke slijmkliertjes in het baarmoederslijmvlies. De slijmklieren produceren een slijm dat rijk is aan glycogeen. Dat brengt het baarmoederslijmvlies in optimale omstandigheden voor de mogelijke innesteling van
©
een embryo. Het glycogeen wordt immers als voedingsstof gebruikt door het embryo. De hormonen oestrogeen en progesteron oefenen samen een negatieve terugkoppeling uit op de hypothalamus: de secretie van GnRH wordt afgeremd. Een verlaagde afscheiding van GnRH vermindert de secretie van FSH en LH. Omdat het hormoon LH nodig is om het gele lichaam in
e
stand te houden, zal het gele lichaam afbreken. Daardoor dalen de concentraties aan oestrogeen en progesteron in het bloed. De menstruatie
si
C3
Tijdens deze fase wordt het verdikte baarmoederslijmvlies afgestoten. Het gebrek aan de hormonen oestrogeen en progesteron zorgt voor apoptose in delen van
fv er
Het vaginale glycogeen vormt een belangrijke voedings- en koolstofbron voor het vaginale microbioom. De bacteriën zetten het glycogeen om in melkzuur, waardoor de pH daalt. De zure omgeving die zo ontstaat, vormt een efficiënte barrière die het lichaam beschermt tegen heel wat microorganismen.
het baarmoederslijmvlies, waardoor het zal afbrokkelen. Dat gaat gepaard met bloedingen, de menstruatie. De menstruatie begint gewoonlijk veertien dagen na de ovulatie. Na de menstruatie, die gemiddeld vijf dagen duurt, bestaat het baarmoederslijmvlies enkel nog uit een dunne laag bindweefsel en cellen. Door de lage concentratie aan oestrogeen en progesteron valt de negatieve invloed op de hypothalamus weg, waardoor er een nieuwe cyclus start (de
Pr oe
folliculaire fase).
De menstruatie treedt op als er na de ovulatie geen bevruchting en innesteling hebben plaatsgevonden. Een vrouw weet dus dat ze niet zwanger is als de menstruatie start. Wanneer een vrouw ongeveer vijftig jaar is en de ovaria minder follikels bevatten, worden er minder vrouwelijke geslachtshormonen aangemaakt. Daardoor verandert het menstruatiepatroon. Er kunnen fysieke en psychische ongemakken optreden. Je zegt dat de vrouw in de overgang komt. Na enkele jaren valt de menstruatiecyclus stil en komen er geen oöcyten meer tot rijping. Een vrouw krijgt dan geen menstruatie meer en kan ook niet meer zwanger worden. Je noemt die periode de menopauze.
16
THEMA 01
hoofdstuk 1
menstruatie 1
2
3
4
folliculaire fase 5
6
7
8
luteale fase
menstruatie
9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 1
GRF
hypothalamus
LH
hypofyse
FSH en LH
hypofysehormonen FSH
LH
geel lichaam
N
eierstokcyclus
drempel
ovulatie
oestrogeen progesteron
groeifase
e
secretiefase
37°C 2
3
4
5
6
7
8
9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 1
fv er
1
si
lichaamstemperatuur 38°C
36°C
©
eierstokhormonen
oestrogeen progesteron
VA
follikelcellen
baarmoedercyclus
IN
FSH
S Afb. 16 De hormonale invloeden tijdens de menstruatiecyclus
WEETJE
Pr oe
De invloed van progesteron op de hypothalamus leidt tot een kleine verhoging (0,5 °C) van de lichaamstemperatuur. Die verhoging kan worden gebruikt om na te gaan of er een ovulatie heeft plaatsgevonden, en dat kan nuttig zijn als je zwanger wilt worden – of net niet. In dat laatste geval is het toch oppassen geblazen, aangezien zaadcellen tot vijf dagen in het lichaam van de vrouw kunnen blijven leven.
THEMA 01
hoofdstuk 1
17
D
Hormonale invloeden op het ovarium en de baarmoeder bij een bevruchting
Als er wel een bevruchting heeft plaatsgevonden en het embryo zich innestelt, moet
HCG
het baarmoederslijmvlies behouden blijven. Het uitblijven van de menstruatie gebeurt doordat een embryo dat zich innestelt, het hormoon hCG
2 tegenwerking afbraak
1 produceert 3 productie
hCG zorgt ervoor dat het gele lichaam niet wordt
progesteron
afgebroken en dat het de hormonen oestrogeen
oestrogeen
en progesteron blijft aanmaken. De productie van die hormonen zal later in de zwangerschap worden
IN
(humaan choriongonadotropine) produceert.
E
N
overgenomen door de placenta.
VA
S Afb. 17 De hormonale invloeden op de eierstok en de baarmoeder na de bevruchting (E = embryo)
WEETJE
De hormonale cyclus bedraagt bij de mens gemiddeld 28 dagen. De meeste vrouwen hebben een cyclus die vrij regelmatig is: elke cyclus duurt ongeveer hetzelfde aantal dagen. Dat betekent dat de dag waarop de ovulatie plaatsvindt en de dag waarop de menstruatie
©
begint, goed voorspelbaar zijn. Bij vrouwen met een onregelmatige cyclus is de periode tussen twee menstruaties de ene keer (veel) langer dan de andere keer. Aangezien de ovulatie meestal 14 dagen voor de volgende menstruatie gebeurt, is het ook moeilijker te
si
e
voorspellen wanneer de ovulatie plaatsvindt.
De oöcyten worden aangemaakt in de ovaria. Vanaf de geboorte bevinden er zich in elk ovarium follikels. Vanaf de pubertijd rijpen er maandelijks een aantal follikels. Bij
fv er
de ovulatie barst er een rijpe follikel en komt de rijpe oöcyt vrij. Een bevruchting gebeurt in het oviduct, dat voorzien is van een ampulle. Door spiertjes in de wanden en peristaltische bewegingen van het oviduct wordt de bevruchte oöcyt naar de baarmoeder gebracht. De baarmoeder is via de baarmoederhals verbonden met de vagina, waar micro-organismen zorgen voor een zure omgeving. De opening van de vagina is uitwendig omgeven door de schaamlippen. Het uitwendig zichtbare deel van de clitoris, de clitoriseikel, is
Pr oe
een belangrijke structuur voor de seksuele genotservaring van de vrouw.
18
THEMA 01
hoofdstuk 1
2
De bevruchting
Omdat oöcyten niet beweeglijk zijn, moeten de spermatozoïden zelf naar de oöcyt toe zwemmen. De basische vloeistof van het sperma kan voor korte tijd het zure milieu van de vagina neutraliseren. Immuunreacties van de vrouw tegen lichaamsvreemde cellen en de lage pH in de vagina doen de meeste spermatozoïden desalniettemin afsterven. De slijmprop in de baarmoederhals is meestal moeilijk doorgankelijk, maar in de periode rond de ovulatie tienduizenden zaadcellen de oviducten. In de oviducten moeten de zaadcellen zich verplaatsen tegen een vloeistofstroom die wordt opgewekt door trilhaarcellen. De spermatozoïden die in
IN
wordt ze vloeibaarder en kunnen de spermatozoïden erdoor. Via de baarmoeder bereiken enkele
de eileider zwemmen waar geen eicel aanwezig is, sterven zonder kans op bevruchting. De andere
oviduct
Bij een zaadlozing tijdens de geslachtsgemeenschap komt er in de vagina ter hoogte van de baarmoederhals 3 tot 5 mL sperma vrij, met daarin ongeveer 300 miljoen tot 500 miljoen spermatozoïden. De snelste zaadcellen kunnen de afstand tot de oöcyt afleggen in ongeveer 45 minuten.
N
bereiken eventueel de oöcyt.
oöcyt
si
e
©
VA
spermatozïden
fv er
S Afb. 18 De zaadcellen zwemmen een traject van ongeveer 18 cm naar de eicel.
Van de vele honderden miljoenen spermatozoïden die bij een zaadlozing in de buurt van de baarmoederhals zijn vrijgekomen, zullen er maar enkele honderden de eicel bereiken. De andere worden, samen met het zaadvocht, afgebroken en opgenomen. Omdat spermatozoïden tot vijf dagen kunnen overleven in het lichaam van de vrouw, kan een oöcyt ook worden bevrucht
Pr oe
als de zaadlozing vijf dagen voor de ovulatie plaatsvond. De spermatozoïden die de eicel bereiken, banen zich een weg tussen de cellen van de zona pellucida, waardoor de acrosoomreactie optreedt. Het acrosoom barst open en de enzymen breken de zona pellucida plaatselijk af. Zo bereikt de zaadcel de oöcyt. Als de kop van de eerste zaadcel door middel van specifieke receptoren contact maakt met het membraan van de eicel, versmelten beide membranen met elkaar. Alleen de kern van de zaadcel wordt opgenomen in de eicel. Het middenstuk en de flagel blijven buiten de eicel. Onmiddellijk nadat de spermatozoïde is binnengedrongen, veranderen de membraaneigenschappen van de oöcyt, zodat het membraan ondoordringbaar wordt voor andere spermatozoïden. Zo wordt vermeden dat er nog andere spermatozoïden versmelten met de oöcyt. Een bevruchting door meerdere spermatozoïden levert immers geen levensvatbare baby op.
THEMA 01
hoofdstuk 1
19
artikel: versmelting zaad- en eicel
versmelting oöcyt en spermatozoïd
VIDEO
IN
corona radiata spermatozoïde
zona pellucida
corticale granulen
bevruchtingsmembraan
VA
start acrosoomreactie
N
start corticale reactie
oöcyt
©
S Afb. 19 Een spermatozoïde dringt binnen door de zona pellucida en versmelt met de oöcyt.
Enkele minuten na de bevruchting treedt de corticale reactie op: talrijke blaasjes of corticale granulen, die zich dicht bij het celmembraan van de eicel bevinden, storten hun inhoud uit buiten de cel. De inhoud van die granules reageert met de zona pellucida
e
en vormt een bevruchtingsmembraan tussen het celmembraan en de zona pellucida.
si
Het bevruchtingsmembraan vormt een permanente barrière voor de zaadcellen. De kern van de spermatozoïde die binnendringt, zwelt op door vloeistofopname. De kern en de oöcyt zullen uiteindelijk versmelten. Op dat moment is de bevruchting een feit. De bevruchte
fv er
oöcyt of zygote bevat dan erfelijk materiaal van zowel de vader als de moeder. Omdat het geslacht erfelijk is bepaald, ligt het biologisch geslacht van de nakomeling vanaf dat punt vast.
De spermatozoïden die bij een zaadlozing ter hoogte van de baarmoederhals worden
Pr oe
geloosd, moeten door de baarmoederhals en het oviduct zwemmen tot aan de oöcyt, die via het oviduct naar de baarmoeder wordt vervoerd. De eicel kan enkel gedurende de eerste 24 uur na de ovulatie worden bevrucht en bevindt zich tijdens die periode nog in het eerste deel van het oviduct. Slechts enkele honderden zaadcellen zullen de eicel bereiken. Door de acrosoomreactie lost de zona pellucida rond de eicel op en dringt de kern van de eerste spermatozoïde de oöcyt binnen. De aanleg van een bevruchtingsmembraan verhindert dat meerdere spermatozoïden de oöcyt bevruchten. Als de kern van de spermatozoïde versmelt met de kern van de oöcyt, is de bevruchting voltooid.
20
THEMA 01
hoofdstuk 1
3
De ontwikkeling van een baby en de zwangerschap
Eens de zygote is gevormd, is de zwangerschap gestart. Bij de mens duurt die gemiddeld 268 dagen, wat dus iets meer is dan 38 weken. Omdat men rekent vanaf de eerste dag van de laatste menstruatie, zegt men dat een zwangerschap 40 weken duurt. Gedurende de zwangerschap zal de bevruchte eicel zich geleidelijk aan ontwikkelen tot een baby. Tijdens de eerste 8 weken volgen de mitosedelingen elkaar snel op en worden de verschillende organen en het orgaanstelsel in zijn alle orgaanstelsels aangelegd en spreek je van een foetus. De verdere ontwikkeling wordt de foetale fase of de groeifase genoemd.
A
N
3.1 De embryonale fase
IN
het embryo aangelegd. Dat noem je de embryogenese of de embryonale fase. Na de achtste week
Van zygote tot innestelende blastula
Tijdens de eerste week na de bevruchting wordt de zygote door de peristaltiek en de trilhaarcellen
VA
aan de binnenzijde van het oviduct getransporteerd naar de baarmoeder. Terwijl dat gebeurt,
video: deling dochtercellen
starten de mitotische delingen. De dochtercellen die ontstaan uit die eerste delingen, nemen
niet toe in volume en blijven dus maar half zo groot als de moedercellen. Daarom worden die
VIDEO
delingen de klievingsdelingen genoemd. Door de klievingsdelingen ontstaan er achtereenvolgens
een 2-, 4-, 8-, 16- en 32-cellig stadium, die niet groter zijn dan de oorspronkelijke zygote. De cellen blijven aanvankelijk dicht op elkaar zitten en vormen een compacte massa. Bij aankomst in
©
de baarmoeder bevindt het embryo zich in het 16- tot 32-cellige stadium, dat de morula wordt
fv er
zygote
si
e
genoemd. Elke cel van die morula is in staat om uit te groei tot een volledig individu.
Pr oe
tweecellig stadium
viercellig stadium
achtcellig stadium morula
S Afb. 20 Een schematische voorstelling van de ontwikkeling van de zygote tot het morulastadium. De blastomeren zijn omgeven door het bevruchtingsmembraan.
THEMA 01
hoofdstuk 1
21
Vanaf het 32-cellige stadium, rond de vierde dag na de bevruchting, wijken de cellen uiteen en ontstaat er een holle sfeer, die de blastula wordt genoemd. De holte in de blastula noem je de blastulaholte. Door differentiatie van de cellen ontstaan er vervolgens twee lagen cellen. De buitenste laag cellen wordt de trofoblast genoemd. De cellen van de trofoblast voorzien het embryo van voedingsstoffen en spelen een belangrijke rol bij de innesteling van het embryo. Later zal de placenta of moederkoek zich ontwikkelen uit cellen van die laag. De binnenste laag cellen van de blastula vormt aan een van de polen een celmassa waaruit de eigenlijke baby zich
IN
zal ontwikkelen: de kiemknop. Door celdelingen en de opname van vocht in de blastulaholte wordt de blastula steeds groter. Als het bevruchtingsmembraan en de zona pellucida rond de vijfde dag verdwijnen, komt de blastula in aanraking met het slijmvlies van de baarmoeder, dat door de werking van oestrogeen en
progesteron sterk verdikt is en talrijke slijmkliertjes ontwikkelde. Het contact van de blastula met
N
het baarmoederslijmvlies brengt de innesteling van het embryo op gang. Die innesteling kan op
doorsnede bloedvaten
VA
elke plaats in het baarmoederslijmvlies gebeuren.
ovarium
DAG 2
oviduct DAG 1
DAG 3
©
blastulaholte DAG 4 trofoblast kiemknop
e
DAG 5
opengebarsten follikel
ovulatie
bevruchting
si
innesteling
zygote
DAG 6-8 kiemschijf
fv er
DAG 14
baarmoeder- baarmoederslijmvlies spier
S Afb. 21 Van ovulatie tot innesteling.
Pr oe
Hoewel het verloop van de innesteling gekend is, zijn de complexe moleculaire en cellulaire mechanismen nog niet volledig opgehelderd. Cellen van de trofoblast groeien en ontwikkelen zich tot gespecialiseerde cellen, die het embryo beschermen tegen een immunologische reactie van de moeder. Het lichaam van de moeder beschouwt het embryo immers als lichaamsvreemd. Daarnaast produceren die gespecialiseerde cellen ook het hormoon hCG (humaan choriongonadotrofine), dat ervoor zorgt dat het gele lichaam niet afbreekt, maar de hormonen oestrogeen en progesteron blijft aanmaken. De innesteling duurt bij de mens gewoonlijk vier dagen en is dus op de tiende dag na de bevruchting voltrokken.
22
THEMA 01
hoofdstuk 1
WEETJE Een zwangerschaptest is gebaseerd op de detectie van het hormoon hCG, aan de hand van antilichamen. De test neem je het best af met ochtendurine, omdat er daarin een hogere concentratie van het hormoon zit.
3 testlijn
4 controlevenster
IN
2 antilichamen
VA
1 Het testplaatje wordt in contact gebracht met urine. In de urine van een zwangere vrouw is hCG aanwezig. 2 hCG dat in de urine van een zwangere vrouw aanwezig is, bindt zich aan mobiele antilichamen voorzien van een enzym. 3 Geïmmobiliseerde antilichamen binden met hCG. Het enzym op het eerste antilichaam veroorzaakt een kleurverandering in de testlijn. 4 Het teveel aan mobiele antilichamen bindt aan geïmmobiliseerde antilichamen in een testzone. Daardoor treedt er een kleurverandering in de controlelijn op. Die kleurverandering geeft aan of de test correct werkte.
N
1 testplaatje
Vorming van de kiemschijf en organogenese
©
B
W Afb. 22 De werking van een zwangerschapstest
Tijdens de innesteling ontwikkelt er zich in de kiemknop een eerste met vocht gevulde holte, de amnionholte. De cellen die die holte omsluiten, vormen het amnionvlies. Iets later ontstaat
e
er een tweede met vocht gevulde holte, de dooierholte, die omgeven wordt door cellen die het dooiervlies vormen. Waar het amnionvlies en het dooiervlies elkaar raken, bevindt er zich
si
een dubbele laag cellen: de tweebladige kiemschijf. De tweebladige kiemschijf bevat al twee van de drie essentiële kiemlagen waaruit een embryo kan worden gevormd. In dat stadium is de kiemschijf nog rond en plat. Rond de veertiende dag ontstaan er cellen die zich verspreiden
fv er
tussen de trofoblast en de dooierholte. Die cellen vormen het extra-embryonale mesoderm. Dat extra-embryonale mesoderm omsluit een derde holte, de chorionholte, die bekleed is met het chorionvlies. De trofoblast en het extra-embryonale mesoderm omgeven de chorionholte en
Je spreekt van een ‘kiemschijf’ omdat die afgeplatte schijfvormige structuur de kiem vormt van het latere embryo.
worden samen de chorion genoemd. Uit de chorion groeien er in de loop van de tweede week vingerachtige uitstulpingen die zich in het baarmoederslijmvlies vestigen, de chorionvlokken. Ze staan in contact met bloedvaten in het baarmoederslijmvlies en zijn belangrijk voor
Pr oe
de uitwisseling van bijvoorbeeld voedings- en afvalstoffen, O2 en CO2. In die chorionvlokken zullen er ook bloedvaten ontstaan die zich ontwikkelen naar het embryo (via de toekomstige navelstreng).
THEMA 01
hoofdstuk 1
23
amnionvlies navelstreng in wording
IN
amnionholte
cytotrofoblast (hechtvlok)
tweebladige kiemschijf
dooierholte (eerdere blastulaholte)
N
chorionholte
VA
extra-embryonaal mesoderm
baarmoederepitheel
©
baarmoederholte
chorionvlies
S Afb. 23 De vorming van de tweebladige kiemschijf (gele en blauwe laag cellen) op het einde van de tweede week van de ontwikkeling
e
Bij de start van de derde week na de bevruchting start de gastrulatie: er treden veranderingen op in de kiemschijf. Tussen beide kiembladen ontwikkelt er zich een derde kiemblad, zodat
si
er een driebladige kiemschijf ontstaat. Vanaf dat moment spreek je van de gastrula. Aan de amnionzijde noem je die laag het ectoderm. De laag aan de zijde van het dooiervlies is
fv er
het endoderm en de laag ertussen het mesoderm.
Pr oe
amnionvlies
dooiervlies
ectoderm
dooierholte
amnionholte
mesodermcellen
endoderm
S Afb. 24 Een schematische voorstelling van de vorming van de gastrula
Tijdens de vierde week na de bevruchting vouwt de driebladige kiemschijf zich op tot een driedimensionale buis, die in de weken erna steeds meer de vorm van een baby zal krijgen.
24
THEMA 01
hoofdstuk 1
ectoderm
dooiervlies
dooierholte
amnionholte
mesodermcellen
endoderm
IN
amnionvlies
S Afb. 25 De ontwikkeling van de driebladige kiemschijf
N
De cellen uit de drie kiembladen kennen een differentiële genactivering: in (verschillende) cellen van de kiembladen komen er andere genen of combinaties van genen tot expressie (zie thema
03). Die gedifferentieerde cellen vormen specifieke weefsels en organen. Je noemt die fase van
VA
de embryonale ontwikkeling dan ook de organogenese. Tabel XXX toont enkele voorbeelden van weefsels of organen die uit de verschillende kiembladen ontstaan. KIEMBLAD
ENKELE WEEFSELS
ectoderm
• opperhuid en afgeleide structuren, zoals haren, nagels, zweet-, talg- en
©
melkklieren • epitheel van de zintuigen
• centraal en perifeer zenuwstelsel • tandglazuur mesoderm
• lederhuid
e
• been, kraakbeen en bindweefsel
• spierweefsel (glad, skelet- en hartspierweefsel)
si
• bloed- en lymfevaten
• urogenitaal stelsel (nieren en urineleiders) • epitheel van het spijsverteringsstelsel
fv er
endoderm
• epitheel van het ademhalingsstelsel • epitheel van de urinebuis en de blaas
• lever, pancreas, thymus, schildklier en bijschildklieren
Tijdens de vierde week na de bevruchting is het embryo ongeveer een halve centimeter groot en niet te onderscheiden van het embryo van andere gewervelde dieren. Het embryo bevat ook
Pr oe
kieuwbogen, die later weer verdwijnen. In die periode start de eerste aanleg van het hart, en er zijn stompjes zichtbaar die uitgroeien tot de ledematen. De aanleg van de ogen en het oor is zichtbaar. Twee weken later beginnen de handen en de voeten zich te vormen. Rond de achtste week is de menselijke vorm te herkennen. Vanaf dan spreek je van een foetus.
THEMA 01
hoofdstuk 1
25
kieuwbogen
ooraanleg
oog
hartaanleg
uitwendige gehoorgang
oogaanleg
aanleg van wervelkolom rond neurale buis
4 weken ongeveer 5 mm De kieuwbogen en de oor- en oogaanleg zijn zichtbaar.
aanleg van de ledematen
5 weken ongeveer 10 mm De aanleg voor het hart en de ledematen is zichtbaar.
hand
6 weken ongeveer 15 mm De handen beginnen zich te vormen.
7 weken ongeveer 25 mm De bovenste ledematen zijn verder ontwikkeld dan de onderste.
N
S Afb. 26 Een schematische voorstelling van de ontwikkeling van een embryo vanaf vier tot en met acht weken
8 weken ongeveer 35 mm De oogleden zijn nog niet aanwezig en de ogen staan wijd open.
IN
navelstreng
leveraanleg
Aanvankelijk ontwikkelde de chorion over haar volledige oppervlak chorionvlokken. Naarmate
VA
het embryo groter wordt, gaat het steeds meer uitpuilen in de baarmoeder. De chorionvlokken aan de zijde van de baarmoederholte verdwijnen dan langzamerhand, omdat er in dat deel van het baarmoederslijmvlies te weinig bloedvaten aanwezig zijn om efficiënt stoffen uit te wisselen. De chorionvlokken aan de tegenoverliggende zijde ontwikkelen zich daarentegen sterk en vormen
©
uiteindelijk het embryonale gedeelte van de placenta.
chorionvlokken
dooierzak
fv er
si
e
baarmoederholte
Pr oe
chorionholte
amonionholte
S Afb. 27 Een schematische voorstelling van de vorming van de placenta uit de chorionvlokken
26
THEMA 01
hoofdstuk 1
Tegen het einde van de achtste week is de placenta volledig gevormd, net zoals de navelstreng, die het embryo met de placenta verbindt. Als er tijdens de aanleg van de organen iets fout loopt, leidt dat er vaak toe dat het embryo afsterft: een miskraam. Een miskraam komt
IN
vaak voor in de eerste drie maanden van de zwangerschap – en vaak zelfs voordat de vrouw weet dat ze zwanger is.
3.2 De foetale fase
S Afb. 28 Een embryo van acht weken, omgeven door het amnionvocht en het amnionvlies en via de navelstreng verbonden met de placenta
N
Hoewel de foetus nog maar 2 à 3 cm groot is,
is de aanleg van de meeste organen een feit. De foetus ligt in het vocht van de amnionholte, die
in de loop van de zwangerschap steeds groter wordt, ten koste van de chorionholte. Na ongeveer
VA
veertien weken komt het amnionvlies in contact met de chorion. Beide vliezen vergroeien en
worden ook wel de vruchtvliezen genoemd. Het vocht in de amnionholte vormt het vruchtwater. Tijdens de foetale fase zullen de aangelegde organen groeien, verfijnen en in werking treden.
De foetus begint ook te bewegen. Rond de dertiende week lijkt de foetus al op een minimens en
©
kan men het geslacht uitwendig met een echografie bepalen.
WEETJE
Omdat de embryonale aanleg hetzelfde is bij jongens en meisjes, zie je aanvankelijk
e
uitwendig geen verschil tussen de geslachten. Na zeven weken ontwikkelen de geslachtsorganen zich verschillend naargelang je genetisch een jongen of een meisje
si
bent. Het hormoon testosteron leidt tot de vorming van de mannelijke geslachtsorganen.
fv er
Zonder dat hormoon ontwikkelen er zich vrouwelijke voorplantingsorganen.
vrouwelijk
12 weken
14 weken
buitenste schaamlip binnenste schaamlip 34 weken
9 weken mannelijk of vrouwelijk
Pr oe
urinebuis
vaginale opening
urinebuis penis balzak
mannelijk
12 weken
14 weken
34 weken
S Afb. 29 De vorming van de mannelijke en vrouwelijke geslachtsorganen bij een foetus
THEMA 01
hoofdstuk 1
27
Vanaf week 22 wordt de foetus als levensvatbaar beschouwd. Vanaf dat moment zullen artsen Ga naar voor een overzicht van de veranderingen die per maand plaatsvinden bij de foetus.
bij een vroeggeboorte alles in het werk stellen om het kind in leven te houden. Voorheen zijn de longen onvoldoende ontwikkeld om zuurstofgas op te nemen uit de lucht. Naarmate de foetus groter wordt, is er steeds minder ruimte in de baarmoeder. Omdat er minder vruchtwater tussen de foetus en de baarmoeder zit, zal de moeder de bewegingen steeds beter voelen. In week 33 is de foetus zo groot dat er maar weinig ruimte meer is. In die periode draait de foetus zich in de meest comfortabele positie, met het hoofd naar beneden. Als dat niet gebeurt en de foetus met het achterwerk naar beneden ligt, noem je dat een stuitligging. De foetus zakt doorgaans
IN
een eind naar onderen. De baarmoederhals wordt dan breder en weker. Je zegt dat de foetus
indaalt. Het indalen gebeurt meestal tussen week 30 en week 38 van de zwangerschap. De foetale
©
VA
N
fase eindigt met de geboorte.
16 weken
24 weken
e
9 weken
30 weken
36-40 weken
Pr oe
fv er
si
S Afb. 30 De groei van de foetus in de baarmoeder. Het spectaculair dikker worden van de buik gebeurt vooral in de laatste twee maanden.
S Afb. 31 Een foetus op 16 weken (links) en 34 weken (rechts)
28
THEMA 01
hoofdstuk 1
3.3 De placenta In de eerste weken na de bevruchting wordt het embryo vooral gevoed door stoffen die afkomstig zijn van het baarmoederslijmvlies. Naarmate het embryo groter wordt, puilt het steeds meer uit in de baarmoeder en is het transport van stoffen langs het slijmvlies ontoereikend. In de wand van de baarmoeder groeit en ontwikkelt zich de placenta of moederkoek uit chorionvlokken. Tegen het einde van de achtste week is ze volledig gevormd. In de placenta blijven foetaal en moederlijk
A
Bouw
Het foetale gedeelte van de placenta bestaat uit sterk vertakte chorionvlokken of villi die in het baarmoederslijmvlies zijn gegroeid. De chorionvlokken bevatten lussen van haarvaten die
IN
bloed volledig gescheiden door enkele lagen cellen, die de placentabarrière vormen.
N
verbonden zijn met de bloedvaten van de navelstreng. De navelstreng verbindt moeder en kind en is opgebouwd uit een geleiachtige massa met daarin drie bloedvaten: twee navelstrengslagaders die foetaal bloed naar de moeder transporteren, en één navelstrengader die foetaal bloed
VA
transporteert naar de baby.
Het moederlijke gedeelte van de placenta bestaat uit het baarmoederslijmvlies dat in contact
staat met de chorionvlokken. In de omgeving van de chorionvlokken verliezen de bloedvaten hun
wanden, zodat de foetale bloedvaten in bloedruimtes liggen waar het bloed van de moeder vrij in stroomt. De bloedvaten zijn vertakkingen van de baarmoederslagader en de baarmoederader, die
placentabarrière baarmoederslijmvlies
moederkoek
e
baarmoederspier
©
respectievelijk bloed aan- en afvoeren.
si
navelstreng
zuurstofarm bloed
fv er
zuurstofarm bloed
zuurstofrijk bloed
Pr oe
zuurstofrijk bloed
vruchtvliezen
baarmoederholte
chorionvlokken placenta binnenste vruchtvlies
baarmoederslijmvlies
S Afb. 32 De placenta ontwikkelt zich in het baarmoederslijmvlies.
THEMA 01
hoofdstuk 1
29
B
Functie
Doordat het aantal cellagen van de placentabarrière beperkt is, kunnen er snel stoffen worden uitgewisseld tussen moeder en baby: • Voedingsstoffen en zuurstofgas gaan van de moeder naar het kind. Ze zijn noodzakelijk voor de ontwikkeling van het kind. • Immuunstoffen gaan van het bloed van de moeder naar het kind. Aangezien het immuunsysteem van het kind nog onvoldoende is ontwikkeld, zorgen de immuunstoffen voor een passieve immunisatie tegen verschillende infectieziekten.
IN
• Afvalstoffen en koolstofdioxide verplaatsen zich van het bloed van het kind naar de moeder. In tegenstelling tot wat vroeger werd gedacht, kunnen heel wat stoffen uit onze omgeving ongehinderd door de placentabarrière. Dat
N
verklaart waarom roken en het gebruik van drugs, alcohol en sommige geneesmiddelen,
VA
maar ook stoffen afkomstig van dagelijkse gebruiksvoorwerpen, zoals microplastics en talloze chemicaliën (zoals weekmakers en parabenen), een schadelijke invloed kunnen hebben op
de baby. Daarover leer je meer in hoofdstuk 3 van dit thema.
S Afb. 33 De placenta is rond en schijfvormig. Tegen het einde van de zwangerschap weegt ze ongeveer 300 tot 900 g.
©
De moederkoek zal in de loop van de zwangerschap ook hormonen produceren en vervult daarom een belangrijke rol in de hormonale regeling van de zwangerschap. Eerder zag je al dat de hormonen oestrogeen en progesteron nodig zijn om de optimale structuur van het baarmoederslijmvlies te behouden. In het eerste trimester van de zwangerschap produceert
e
het gele lichaam die hormonen. Na het eerste trimester wordt het gele lichaam afgebroken en produceert de placenta geleidelijk aan steeds grotere hoeveelheden progesteron en oestrogeen.
si
Die hormonen onderdrukken de menstruele cyclus en de rijping van nieuwe eicellen. Op het einde van de zwangerschap brengen ze ook de melkproductie op gang. De hoge concentratie aan progesteron houdt ook de baarmoederspier ontspannen gedurende de zwangerschap, zodat er
fv er
ruimte is voor de baby om te groeien.
3.4 De bevalling
Gemiddeld 38 weken na de bevruchting is de baby voldragen en klaar om geboren te worden. De bevalling bestaat uit de periode waarin de vrouw haar baby ter wereld brengt. Ze omvat onder andere samentrekkingen van de baarmoeder, de eigenlijke geboorte van de baby en
Pr oe
de nageboorte.
De eerste tekenen van de nakende geboorte zijn de voorweeën en de weeën. Voorweeën zijn contracties van de baarmoeder die er niet toe leiden dat de baarmoederhals breder wordt. De voorweeën worden geleidelijk aan intenser en gaan over in weeën. Dat zijn krachtige samentrekkingen van de spieren van de baarmoederwand. Ze worden opgewekt door mechanische prikkels, zoals uitrekking van spieren en druk, en door hormonale prikkels. Naar het einde van de zwangerschap toe veranderen immers de relatieve concentraties aan oestrogeen en progesteron: de productie van oestrogeen verhoogt, terwijl de productie van progesteron verlaagt. De hoge concentratie aan oestrogeen stimuleert de productie van prostaglandines door de baarmoeder en de placenta. Prostaglandines doen de baarmoederhals weker worden en de spieren in de baarmoeder contraheren. Als de baby tegen de baarmoederhals drukt, stimuleren zenuwimpulsen de hypothalamus. De hypothalamus zet de hypofyse vervolgens aan om het hormoon oxytocine af te scheiden. Oxytocine zorgt voor krachtige samentrekkingen
30
THEMA 01
hoofdstuk 1
van de baarmoederspier en verhoogt de afgifte van prostaglandines. Doordat prostaglandines de gevoeligheid voor oxytocine verhogen, ontstaat er een zichzelf versterkend proces. Oxytocine onderdrukt het geheugen ook, zodat de pijn bij de moeder vermindert.
placenta
3
1 zenuwimpuls
prostaglandines
IN
3
oxytocine in de bloedbaan
N
2
hypothalamus
haarvatennetwerk hypofyseachterkwab
VA
neurohormoon oxytocine
baarmoederspier
vagina
©
baarmoederhals
e
S Afb. 34 Het samenspel tussen hormonale en neurale invloeden bij de start van de bevalling 1 De uitrekking van de baarmoederhals veroorzaakt een zenuwimpuls naar de hypothalamus. 2 De hypothalamus zet de hypofyse aan om oxytocine af te scheiden. 3 De verhoogde oxytocineconcentraties leiden tot contracties van de baarmoederspier en de afgifte van prostaglandines door de placenta.
si
Aanvankelijk treden de weeën onregelmatig op (om de vijf à tien minuten), maar ze worden steeds krachtiger, frequenter en pijnlijker. Door de weeën wordt de baarmoederhals korter en
fv er
wijder (ongeveer 1 cm per uur, maar het kan ook trager gaan). Die fase van de bevalling heet de ontsluiting. Tijdens die fase komt de slijmprop die in de baarmoedermond zit, los en breken meestal de vruchtvliezen (chorion). Het vruchtwater loopt dan langs de vagina naar buiten. Als de baarmoederhals een diameter heeft van 10 cm, is de ontsluiting volledig en is de opening voldoende groot om de baby door te laten.
Dan start de fase van de uitdrijving, die enkele minuten tot enkele uren kan duren. Als de baby
Pr oe
door de baarmoederhals gaat en op de endeldarm drukt, ontstaan er persweeën. De moeder spant bij elke perswee ook de buikspieren, de rugspieren en het middenrif op, waardoor de baby in het nauwe geboortekanaal wordt geperst. Tijdens het uitdrijven wordt er vruchtwater uit de longen van de baby geperst en maakt het kind een draaibeweging. Eenmaal het hoofd buiten is, volgen de romp en de ledematen vlot.
THEMA 01
De draaibeweging wordt ‘de inwendige en uitwendige spildraai’ genoemd en is uniek bij de mens. Daarover lees je meer op .
hoofdstuk 1
31
IN
W Afb. 35 De baby voelt niet dat de navelstreng wordt doorgeknipt, want de navelstreng heeft geen pijnreceptoren.
N
Zodra het kindje geboren is, vullen de longen zich met lucht en moet het kind zelfstandig ademen. De navelstreng wordt dan afgebonden en doorgeknipt. Als de baby niet meteen ademt, doet men hem soms huilen, want door te huilen komt de ademhaling in een reflex op gang. Het deel van
VA
de navelstreng dat aan de baby vastzit, zal opdrogen en ongeveer een week later afvallen. Zo ontstaat er een litteken op de buik: de navel.
Ongeveer tien minuten tot een half uur na de geboorte zorgen enkele samentrekkingen van de baarmoeder of naweeën ervoor dat de moederkoek loskomt en uitgedreven wordt. Die gebeurtenis heet de nageboorte. Bij het loskomen van de placenta ontstaan er bloedingen in de baarmoederspier.
navelstreng
si
baarmoeder
fv er
placenta
uitdrijving
Pr oe
endeldarm
nageboorte
e
ontsluiting
©
het baarmoederslijmvlies. Het bloeden wordt gestelpt door de voortgaande contracties van
opening van de baarmoederhals wordt breder
baarmoeder
moederkoek navelstreng
S Afb. 36 De drie fasen van de bevalling
Na de nageboorte wordt de placenta grondig geïnspecteerd, omdat afwijkingen van de placenta kunnen wijzen op bepaalde aandoeningen bij de baby.
32
THEMA 01
hoofdstuk 1
WEETJE De gynaecoloog kan, om de geboorte te versnellen of als
hoofd van de baby
vagina
er een risico bestaat op een scheur in de bilnaad, beslissen om een ‘knip’ te plaatsen. Een scheur in de bilnaad kan tot ernstige
knipplaats anus
IN
complicaties leiden na de bevalling. Tijdens de knip wordt het geboortekanaal breder de vagina. Meestal wordt er schuin geknipt, om beschadiging
S Afb. 37 De plaats van een ‘knip’ in de vagina
van de sluitspier te vermijden.
N
gemaakt door een insnijding in
De knip wordt meestal onder lokale verdoving geplaatst, en het knippen gebeurt meestal
VA
tijdens een wee.
Baby’s die met het hoofd bovenaan in de baarmoeder liggen en met het achterwerk naar
beneden, liggen in stuitligging. Een stuitligging geeft een grotere kans op problemen tijdens
©
de bevalling. Er bestaat een risico op een tekort aan zuurstofgas in de hersenen, omdat de navelstreng dicht wordt geduwd tussen het hoofd en de baarmoeder. Dan voert men een keizersnede uit. Dat is een operatie waarbij de baby via een snede in de buik ter wereld wordt gebracht. Een keizersnede wordt ook uitgevoerd als de baby niet op een natuurlijke manier kan
e
worden geboren, bijvoorbeeld doordat de bekkenopening van de vrouw te klein is, de ontsluiting
Pr oe
fv er
si
niet vlot verloopt, er een zwangerschapsvergiftiging is of de navelstreng rond de nek is gewikkeld.
S Afb. 39 Bij een stuitligging ligt de baby met zijn billetjes naar beneden.
Zwangerschapsvergiftiging wordt gekenmerkt door een hoge bloeddruk en eiwitten in de urine. De aandoening wordt veroorzaakt door een minder goede werking van de placenta. Een zwangerschapsvergiftiging is voor zowel moeder als kind gevaarlijk.
S Afb. 38 Een keizersnede
THEMA 01
hoofdstuk 1
33
3.5 Lactatie Om nakomelingen te zogen, beschikken zoogdieren over melkklieren, die zich uit embryonale Op lees je meer over de ontwikkeling van de melkklieren.
zweetklieren ontwikkelen. Een melkklier is opgebouwd uit kliertrossen,
grote borstspier
die elk een eigen afvoergang of melkgang
melkklier
hebben. Die melkgangen monden
bindweefsel vetweefsel
IN
afzonderlijk uit op de tepel. Elke afvoergang is op het einde voorzien van een verbreding, waar een kleine hoeveelheid melk kan
tepel tepelhof
worden opgeslagen. Naast klierweefsel bevat een melkklier ook bindweefsel en vetweefsel. De melkklier bevat tussen het vet- en
N
melkgang
klierweefsel talrijke bloedvaten, die grondstoffen voor de productie van melk naar de klier brengen. De lactatie bestaat uit de melkproductie en de melkejectie. Beide processen worden hormonaal geregeld. Prolactine is een hypofysehormoon dat noodzakelijk
VA
S Afb. 40 Een gedeeltelijk vooraanzicht van het melkklierweefsel
hypothalamus
is voor de productie van melk. Tijdens (en De prolactinevorming wordt niet meer geremd.
©
voor) de zwangerschap wordt de secretie van prolactine onderdrukt door PIF
(prolactine-inhibitiefactor), afgescheiden
PIF
door de hypothalamus, en de hoge
e
progesteronspiegel. De hoge concentraties van oestrogeen op het einde van
si
de zwangerschap remmen de PIF-vorming
en zorgen voor een hoge concentratie aan
prolactine
prolactine, dat echter niet werkzaam is.
oxytocine
fv er
De abrupte daling van de concentratie aan
oestrogeen en progesteron na de bevalling zorgt ervoor dat:
• de prolactine die aanwezig is in het bloed, werkzaam wordt en
melkejectie
melkproductie De baby zuigt.
de melkproductie op gang komt;
Pr oe
• er een toename is aan PIF, waardoor de prolactinesecretie afneemt.
De melkproductie wordt in stand gehouden door het zogen. Door prikkeling van de tepel
S Afb. 41 Een schematische weergave van de melkproductie en melkejectie en de betrokken hormonen
tijdens het zuigen ontstaan er zenuwimpulsen die in de hypothalamus de productie van PIF tijdelijk onderdrukken, waardoor de hypofyse opnieuw wat prolactine secreteert. Daardoor kunnen de melkklieren melk produceren, die de baby tijdens een volgende zoogbeurt kan opdrinken. De zenuwimpulsen die bij prikkeling van de tepel naar de hypothalamus worden geleid, zorgen voor een vrijstelling van het hormoon oxytocine door de hypofyse. Via de bloedbaan komt dat hormoon bij de melkklieren, die daardoor samentrekken, waardoor er melk uit de tepel stroomt. Dat is de melkejectie.
34
THEMA 01
hoofdstuk 1
WEETJE De allereerste melk die de moeder na de bevalling produceert, heet colostrum. Dat is nog geen echte melk, maar een geelachtig vocht dat rijk is aan proteïnen en antistoffen. Die antistoffen bieden het kind gedurende de eerste levensmaanden, waarin het nog niet zelf
IN
antistoffen kan maken, bescherming. Colostrum bevat weinig vet en suiker, waardoor het licht verteerbaar is. Geleidelijk verandert de samenstelling van colostrum, zodat de melkklieren na drie tot
N
vier dagen rijpe moedermelk afgeven. Het proteïnegehalte daarin is gedaald en
S Afb. 42 De samenstelling van moedermelk past zich aan de behoefte van het kind aan.
VA
het lipiden- en sacharidegehalte gestegen.
Door delingen van de bevruchte eicel ontstaat er een groepering van stamcellen, die zich innestelt in het baarmoederslijmvlies. De stamcellen vormen een blastula met
een kiemknop. Uit een kiemschijf van drie lagen cellen groeit het embryo. De embryonale organen die later zullen verdwijnen.
©
fase duurt acht weken. Tijdens die fase worden alle organen aangelegd, alsook enkele
In de foetale fase groeien de aangelegde organen en treden ze in werking. Het geslacht
e
ontwikkelt zich, en de spieren en zintuigen worden actief. Vanaf week 22 is de foetus de geboorte.
si
levensvatbaar, maar pas vanaf 38 weken is de baby volgroeid. De foetale fase eindigt met
De placenta bestaat uit een foetaal en een moederlijk gedeelte. De bloedvaten van
fv er
het kind staan in nauw contact met het bloed van de moeder. Voor sommige stoffen vormt de moederkoek een barrière. Voor andere stoffen is het een plaats waar een snelle uitwisseling van stoffen tussen moeder en kind mogelijk is. Drie bloedvaten in de navelstreng vervoeren het bloed tussen het kind en de moederkoek. Door de productie van hormonen speelt de moederkoek een belangrijke rol in de hormonale regeling van
Pr oe
de zwangerschap.
De bevalling start met voorweeën en weeën die worden opgewekt door een samenspel van zenuwimpulsen en hormonen. De geboorte wordt opgedeeld in drie fasen. Tijdens de ontsluitingsfase wordt de baarmoederhals wijder door de weeën. In de fase van de uitdrijving wordt de baby door het nauwe geboortekanaal geperst. De fase waarin de moederkoek wordt losgemaakt en uitgedreven, is de nageboorte. Na de geboorte wordt de navelstreng afgebonden en doorgeknipt, en moet de baby zelfstandig ademen. In de borsten van de vrouw bevinden zich melkklieren voor de productie van moedermelk. Een melkklier is opgebouwd uit kliertrossen, die elk een eigen melkgang hebben. Die melkgangen monden afzonderlijk uit op de tepel. De melkklier bevat tussen het vet- en klierweefsel bloedvaten, die grondstoffen voor de productie van melk naar de klier brengen. De lactatie bestaat uit de melkproductie en de melkejectie. Beide processen worden hormonaal geregeld.
THEMA 01
hoofdstuk 1
35
4
Tweelingen
Soms bevalt een moeder niet van een, maar van twee of meer kinderen. Je spreekt dan van een tweeling of meerling (drieling, vierling, vijfling …). Twee-eiige tweelingen ontstaan uit twee verschillende zygoten en worden daarom dizygote tweelingen genoemd.
IN
Ze ontstaan wanneer er twee oöcyten vrijkomen uit de ovaria, na rijping van meerdere follikels, en elke oöcyt afzonderlijk door een verschillende spermatozoïde bevrucht wordt. Die
N
bevruchte zygoten nestelen zich afzonderlijk in de baarmoederwand en een baby. Ze ontwikkelen dus elk hun eigen amnionvlies, chorion en placenta. Als de placenta’s dicht bij elkaar liggen, kunnen die wel met elkaar vergroeien.
VA
groeien onafhankelijk van elkaar uit tot S Afb. 43 Een twee-eiige tweeling
Beide kinderen zijn genetisch even verschillend van elkaar als twee kinderen van dezelfde ouders
©
die met een tussenpose van een of meerdere jaren geboren zijn. Twee-eiige tweelingen worden ook wel ‘niet-identieke tweelingen’ genoemd en kunnen van hetzelfde of een verschillend
fv er
si
embryoblast
e
geslacht zijn.
Pr oe
amnionholte kiemschijf
chorionholte
placenta
dooierzak
vergroeide placenta’s trofoblast
S Afb. 45 De ontwikkeling van een twee-eiige tweeling uit twee genetisch verschillende zygoten met elk een eigen placenta, amnionvlies en chorionvlies
vergroeide chorionvliezen S Afb. 44 De placenta’s en chorionvliezen van een tweeeiige tweeling kunnen vergroeid zijn.
36
THEMA 01
hoofdstuk 1
Eeneiige tweelingen ontstaan uit één zygote en zijn genetisch identiek. Men spreekt daarom ook van monozygotische of identieke tweelingen. De splitsing van het embryo kan op verschillende tijdstippen na de bevruchting gebeuren: A
Als het embryo splitst vóór de vorming van de blastula, zal elke cel of groepering van cellen zich ontwikkelen tot een afzonderlijke blastocyst. Elke blastocyst kent een aparte innesteling en ontwikkelt een eigen trofoblast, chorion en placenta.
B Als de kiemschijf nog niet is gevormd, kan de kiemknop in een blastocyst splitsten. Binnen elke celgroep ontstaat er dan een kiemschijf. In de blastocyst ontstaan er twee embryo’s met gemeenschappelijk. C
IN
een eigen amnionvlies en -holte. De chorionholte, chorion en placenta van beide embryo’s zijn Soms gebeurt de splitsing in een later stadium, namelijk als de kiemschijf zich heeft gevormd. Daardoor ontwikkelen er zich twee baby’s binnen dezelfde amnionholte en hebben ze alle
tweecellig stadium
B vroeg blastocyststadium
amnionholte
C stadium van kiemschijf
fv er
si
e
amnionholte
blastulaholte
©
VA
A
N
vruchtvliezen en de placenta gemeenschappelijk.
Als twee baby’s in de baarmoeder over een eigen placenta, chorion en amnion beschikken, kun je onmogelijk op basis van een echografie bepalen of het om een een- of twee-eiige tweeling gaat.
Pr oe
gemeenschappelijke placenta
eigen placenta eigen chorionvlies en amnionvlies
gemeenschappelijke chorionholte
embryosplitsing
gemeenschappelijke amnionholte gemeenschappelijke placenta gemeenschappelijk chorionvlies eigen amnionvlies
gemeenschappelijke placenta, chorionvlies en amnionvlies
S Afb. 46 De ontwikkeling van een eeneiige tweeling kan op verschillende tijdstippen gebeuren: vóór de innesteling (A), kort na de innesteling (B) en na de innesteling (C).
THEMA 01
hoofdstuk 1
37
WEETJE In 1811 werd in Siam de tweeling Chan en Eng Bunker geboren. Chan en Eng waren met elkaar verbonden door een weefselband ter hoogte van de buik. De term ‘Siamese tweeling’ verwijst naar individuen die met elkaar vergroeid zijn. Die vergroeiing is een gevolg van een onvolledige splitsing van de kiemschijf. De mate waarin de tweelingen met elkaar vergroeid zijn, kan erg verschillen. Als beide individuen enkel door bindweefsel met elkaar verbonden zijn, kunnen ze gemakkelijk van elkaar worden gescheiden door een chirurgisch
VA
N
ze grotere of vitale delen (zoals het hart) met elkaar delen.
IN
ingreep. In andere gevallen kunnen de individuen niet van elkaar worden gescheiden, omdat
S Afb. 47 Sommige Siamese tweelingen delen vitale organen, zoals de hersenen. Een scheiding is dan erg complex.
e
©
S Afb. 48 De benaming ‘Siamese tweeling’ komt van Chang en Eng Bunker, geboren in Siam (nu Thailand).
Bij twee-eiige of dizygote tweelingen komen er twee oöcyten vrij uit de ovaria, die worden
si
bevrucht door twee verschillende spermatozoïden. De embryo’s hebben een aparte innesteling in het baarmoederslijmvlies en beschikken meestal over een eigen placenta,
fv er
amnionvlies en chorionvlies.
Pr oe
Eeneiige of monozygote tweelingen ontwikkelen zich uit één zygote. Het embryo splitst.
38
THEMA 01
hoofdstuk 1
VERDIEPING
Prenatale screening Prenatale screening laat toe om de ontwikkeling van de baby in de loop van de zwangerschap op te volgen. Genetische of structurele afwijkingen bij de baby en andere problemen die de gezondheid van het ongeboren kind beïnvloeden, kunnen vroegtijdig worden opgespoord, waardoor een vroegtijdige behandeling of ingreep ervoor kan zorgen dat de gezondheid van de ongeboren baby verbetert of niet verder in het gedrang wordt gebracht. Ook is er voldoende tijd om de ouders te informeren over en voor te bereiden op medische
IN
zorg die na de geboorte noodzakelijk is. In zeer ernstige gevallen kunnen ouders voldoende nadenken om een weloverwogen beslissing te nemen over het voortzetten of beëindigen van de zwangerschap.
Verschillende technieken laten toe om de ontwikkeling en de gezondheid van de baby in de loop van
de zwangerschap op te volgen. Bij niet-invasieve diagnostiek wordt er informatie over de baby verkregen
N
zonder weefsel uit de baarmoeder of de foetus te nemen, terwijl men bij invasieve diagnostiek weefsel
onderzoekt dat via een ingreep uit de navelstreng, de placenta of het vruchtwater wordt verkregen. Invasieve
A
Niet-invasieve diagnostiek
• Bij een echografie bekomt men door middel van ultrasone geluidsgolven een beeld van de baby. Met een echografie kan de gynaecoloog de hartslag, de groei en ontwikkeling, de ligging en de bewegingen
VA
diagnostiek wordt enkel toegepast in het geval van een verhoogd risico.
©
van de baby onderzoeken en opvolgen. De groei en
de doorbloeding van de placenta kunnen ook worden onderzocht, wat informatie kan opleveren over
een eventuele groeiachterstand. Via echografisch
e
onderzoek voert men ook een nekplooimeting uit tussen de elfde en veertiende week van de zwangerschap.
si
De plooi die je op de echo ziet, is geen echte huidplooi, maar een tijdelijke ophoping van vocht onder de huid. Een verdikte nekplooi (meer dan 3 mm) kan wijzen op
S Afb. 49 De ultrageluidsensor zendt ultrageluid uit en vangt de echo op, die dan wordt omgezet in beeld.
fv er
een chromosoom- of hartafwijking.
• In de loop van de zwangerschap ondergaat een zwangere vrouw meermaals een bloedonderzoek. Daarbij gaat men na of er bepaalde risicofactoren, zoals bloedarmoede, suikerziekte of bepaalde infectieziekten (zoals rubella, toxoplasmose, cytomegalie en hepatitis) aanwezig zijn. Ook kan de informatie over de bloedgroep (resusfactor) of opgebouwde immuniteit van de moeder waardevol zijn. Afhankelijk van de individuele gezondheid en de medische geschiedenis van de moeder of de partner kunnen er specifieke
Pr oe
tests worden uitgevoerd, zoals een screening voor welbepaalde genetische of erfelijke afwijkingen.
• De NIP-test (niet-invasieve prenatale test) is een recente onderzoeksmethode om bepaalde chromosoomafwijkingen bij een ongeboren kind op te sporen. De test is niet-invasief omdat er enkel een eenvoudige bloedafname van de moeder vereist is. In het bloed van de moeder circuleert er ook erfelijk materiaal dat afkomstig is van de baby. Bij een afwijkend resultaat raadt men een vervolgonderzoek met een hogere betrouwbaarheid aan, zoals een vlokkentest of een vruchtwaterpunctie.
THEMA 01
hoofdstuk 1
39
B
Invasieve diagnostiek
• Een vruchtwaterpunctie wordt
ultrageluidsensor
uitgevoerd vanaf de veertiende week. Met behulp van een naald door de buik van de moeder neemt men een staal van 15-20 mL amnionvocht. In dat
IN
amnionvocht zitten cellen van de foetus.
amnionvocht
Een nadeel van die methode is de lange
baarmoederhals
wachttijd op het resultaat, omdat er cellen moeten worden opgekweekt.
foetus
De test wordt gebruikt
N
Invasieve technieken hebben een zeer hoge betrouwbaarheid, maar er is ook een kleine kans op een miskraam.
om gericht te zoeken naar chromosoomafwijkingen,
VA
stofwisselingsziekten en andere afwijkingen van het DNA.
baarmoeder
• De vlokkentest kan worden
S Afb. 50 Een vruchtwaterpunctie
uitgevoerd vanaf de tiende week van de zwangerschap. Er wordt een klein
©
stukje van het foetale deel van de placenta genomen. Het voordeel van die methode ten opzichte van de vruchtwaterpunctie is dat het staal veel meer cellen bevat en dat de cellen niet naar het laboratorium hoeven voor een verdere kweek. Men kan dus onmiddellijk het weefsel analyseren, zodat er sneller een resultaat is. De test kan ook vroeger in de zwangerschap worden uitgevoerd. De vlokkentest kan
e
op twee manieren gebeuren: transcervicaal (langs de vagina en de baarmoeder) of abdominaal (door de buikwand). Het nadeel van die test is dat er iets meer foute resultaten worden bekomen, omdat
fv er
si
chromosoomafwijkingen soms beperkt zijn tot de placenta.
abdominaal
Pr oe
transcervicaal
placenta
placenta
S Afb. 51 Een vlokktentest
• Een navelstrengpunctie wordt uitgevoerd rond de twintigste week. Bij die punctie zuigt men bloed uit een van de drie bloedvaten in de navelstreng op. Omdat de kans op een miskraam bij een navelstrengpunctie veel hoger is dan bij een vruchtwaterpunctie of een vlokkentest, wordt de punctie enkel uitgevoerd in uitzonderlijke situaties.
40
THEMA 01
hoofdstuk 1
AAN DE SLAG 1
Som chronologisch de hindernissen of barrières op
Als de ovaria worden weggenomen bij een zwangere
5
die spermatozoïden moeten overwinnen om tot bij
vrouw vóór het einde van de tweede maand van
het oviduct te komen.
haar zwangerschap, veroorzaakt dat een miskraam. Waarom is dat niet het geval als het later gebeurt?
Als mannen geen kinderen meer wensen, kunnen zij Plaats de volgende begrippen over de bevruchting
6
IN
zich laten steriliseren. Tijdens een heelkundige ingreep, een vasectomie, wordt de zaadleider
en de zwangerschap in chronologische volgorde.
doorgeknipt en afgebonden. Leg uit waarom die
tweebladige kiemschijf – foetus – morula –
ingreep een man onvruchtbaar maakt, maar geen
zygote – embryo – ovulatie – kiemknop
invloed heeft op de hoeveelheid sperma.
N
2
Welk van deze uitspraken over de navelstreng is
7
correct?
In de navelstrengslagaders wordt er bloed rijk
VA
a
aan zuurstofgas vervoerd van moeder naar kind.
b In de navelstrengslagaders wordt er bloed rijk aan zuurstofgas vervoerd van kind naar moeder.
c
In de navelstrengslagaders wordt er bloed rijk aan koolstofdioxide vervoerd van moeder naar
©
kind. d In de navelstrengslagaders wordt er bloed rijk aan koolstofdioxide vervoerd van kind naar
e
moeder.
3
fv er
si
8
Als een spermatozoïde binnendringt in
9
Leg uit waarom miskramen vaak voorkomen in de eerste drie maanden van de zwangerschap. Hoe verklaar je dat veel vrouwen baarmoederspiercontracties ervaren tijdens de borstvoeding?
een secundaire oöcyt, heeft dat tot gevolg dat … a
de innesteling van de zygote bevorderd wordt;
b de secundaire oöcyt gestimuleerd wordt om zich
Meer oefenen? Ga naar
.
verder te splitsen;
c
het chromosomenaantal van het individu
Pr oe
hersteld wordt;
d de secundaire oöcyt gestimuleerd wordt om de meiose voort te zetten.
4
Waar gebeurt een bevruchting? a
in de baarmoederhals
b in de baarmoeder c
in het oviduct
d in de ovaria
THEMA 01
hoofdstuk 1 - AAN DE SLAG
41
Pr oe
fv er
si
e
©
VA
N
IN
HOOFDSTUKSYNTHESE
42
THEMA 01
SYNTHESE hoofdstuk 1
VIDEO
Pr oe
fv er
si
e
©
VA
N
IN
kennisclip
THEMA 01
SYNTHESE hoofdstuk 1
43
Pr oe
fv er
si
e
©
VA
N
IN
HOOFDSTUKSYNTHESE
44
THEMA 01
SYNTHESE hoofdstuk 1
HOOFDSTUK 2
IN
Î Technieken om de vruchtbaarheid te beheersen Twee mensen van een verschillend geslacht willen vaak geslachtsgemeenschap met elkaar zonder het risico te lopen om zwanger te worden. Bij andere mensen lukt het dan weer niet om op een natuurlijke manier
zwanger te worden. Technologische en wetenschappelijke vooruitgang in de afgelopen decennia heeft gezorgd
N
voor methoden die de kans op een zwangerschap sterk verkleinen of vergroten. In dit hoofdstuk bestudeer je enkele van die methoden.
VA
LEERDOELEN
M Beheersing van de vruchtbaarheid en de betrouwbaarheid van anticonceptie uitleggen
M Verschillende technieken uitleggen om de kans op een zwangerschap bij verminderde vruchtbaarheid te
1
©
verhogen
Anticonceptiva
e
Anticonceptiva zijn middelen die men gebruikt om een zwangerschap te voorkomen. Er bestaan zowel natuurlijke als kunstmatige methoden om een zwangerschap te vermijden.
si
Bij de kunstmatige methoden onderscheiden we methoden op basis van hormonen en niethormonale middelen.
Natuurlijke methoden
fv er
1.1
Natuurlijke methoden om niet zwanger te worden, bestaan al lang. Bij coïtus interruptus of terugtrekken wordt de penis uit de vagina gehaald voordat er een zaadlozing is gebeurd. Dat kan enkel als de man de zaadlozing tijdig voelt aankomen. Bij periodieke onthouding heb je geen geslachtsgemeenschap in de vruchtbare periode
Pr oe
van de menstruatiecyclus. Omdat spermatozoïden tot 5 à 6 dagen in het vrouwelijk voortplantingsstelsel kunnen overleven en een eicel 24 uur vruchtbaar is, raadt men af om geslachtsgemeenschap te hebben in de periode van 7 dagen voor en 3 dagen na de ovulatie.
De vruchtbare periode bij de vrouw
eisprong
folliculaire fase
1
2
3
4
menstruatie
5
6
7
8
luteale fase
9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 dagen overleving van de zaadcel
overleving van de eicel
wel geslachtsgemeenschap geen geslachtsgemeenschap
vruchtbare periode S Afb. 52 De bepaling van de vruchtbare periode bij de vrouw voor periodieke onthouding
THEMA 01
hoofdstuk 2
45
Om de dag van de ovulatie te voorspellen, kun je je baseren op de volgende zaken: • De ovulatie vindt gewoonlijk 14 dagen voor de eerstvolgende menstruatie plaats. Kennis van de duur van eerdere menstruatiecycli gebruik je om de datum van de ovulatie te bepalen. Dat noem je de kalendermethode. Als er 28 dagen tussen twee menstruaties zaten, gebeurt de ovulatie op dag 14. • De lichaamstemperatuur stijgt met 0,2-0,5 °C kort na de ovulatie door een toename in de productie van progesteron. Met de temperatuurmethode probeert een vrouw om het moment van de ovulatie te bepalen door elke dag ’s ochtends de lichaamstemperatuur te
IN
meten. Drie dagen na de temperatuursprong is de ovulatie zeker voorbij en is de vruchtbare periode afgelopen.
• Door de hormonale veranderingen rond het tijdstip van de ovulatie veranderen het slijm
van de baarmoederhals en de vaginale afscheiding van kleur, rekbaarheid en textuur. Door
N
het vaginale slijm te beoordelen, kun je het moment van de ovulatie bepalen.
Die natuurlijke methoden zijn gratis, maar het minst betrouwbaar. De kans om toch zwanger worden, is reëel. Als een man bijvoorbeeld niet tijdig terugtrekt, komen er spermatozoïden
VA
in de vagina terecht. Zelfs spermatozoïden die terechtkomen in de vaginale opening,
kunnen de oöcyt nog bereiken. Ook voorvocht bevat soms spermatozoïden. Het is niet altijd vanzelfsprekend om het moment van ovulatie te voorspellen, omdat zelfs bij vrouwen met een regelmatige cyclus de ovulatie niet altijd op dezelfde dag gebeurt. Externe factoren, zoals stress, vermoeidheid of ziekte, kunnen de cyclus langer of korter maken en de lichaamstemperatuur verhogen. De beoordeling van vaginale afscheiding is subjectief en dus
©
vatbaar voor interpretatie. Ook infecties kunnen de textuur van het vaginale slijm veranderen.
Kunstmatige methoden zonder hormonen
A
Fysieke barrière
e
1.2
Een aantal anticonceptiemiddelen vormen een fysieke barrière tussen de spermatozoïden en
si
de oöcyt: ze verhinderen dat de spermatozoïden tot bij de oöcyt raken. Die anticonceptiemiddelen worden vóór de geslachtsgemeenschap aangebracht.
fv er
• Het pessarium is een siliconen kapje dat een vrouw inbrengt om de baarmoederhals af te sluiten. Een pessarium moet je tot zes uur na de geslachtsgemeenschap laten zitten.
• Het condoom is een omhulsel dat het sperma opvangt. Een mannencondoom is een strak omhulsel dat je rond de penis in erectie moet aanbrengen. Een vrouwencondoom
Pr oe
is een zakje voorzien van twee ringen dat in de vagina wordt geschoven. S Afb. 53 Een pessarium
vrouwencondoom
46
THEMA 01
hoofdstuk 2
mannencondoom
W Afb. 54 Een vrouwencondoom (links) en een mannencondoom (rechts)
Die anticonceptiva zijn relatief goedkoop. Een condoom kan maar één keer worden gebruikt, maar beschermt ook tegen soa’s (seksueel overdraagbare aandoeningen) als je het correct gebruikt. Een pessarium beschermt niet tegen soa’s, maar kan meerdere keren worden gebruikt. Die methoden zijn betrouwbaarder dan de natuurlijke methoden. Een zwangerschap na gebruik van die methoden is vooral een gevolg van incorrect gebruik.
B
Vermindering van de beweeglijkheid van spermatozoïden
Zaaddodende middelen of spermiciden
IN
bevatten stoffen die de spermatozoïden immobiliseren en de zuurtegraad van de vagina verlagen. In tegenstelling tot wat hun naam doet vermoeden, doden ze de spermatozoïden niet. Zaaddodende
N
middelen bestaan in de vorm van een gel, crème, schuim, zetpil of vlies. Ze moeten voor de geslachtsgemeenschap in de penis of
VA
vagina worden aangebracht.
S Afb. 55 Spermiciden bestaan in verschillende vormen, waaronder een gel.
Een zaaddodend middel is op zichzelf geen afdoend anticonceptiemiddel. Daarom raadt men aan
om het te gebruiken in combinatie met een andere methode, zoals het pessarium of het condoom. In België verkoopt men geen condooms met zaaddodende middelen meer, omdat sommige
©
mensen overgevoelig zijn voor het werkzame bestanddeel, dat bovendien ook latex kan aantasten.
WEETJE
artikel: mannenpil
Wetenschappers zijn ook een stapje dichter bij de productie van een ‘mannenpil’,
e
een anticonceptiepil voor mannen. Een chemische stof in die pil blokkeert een signaaleiwit
VIDEO
Verhindering van de opbouw van het baarmoederslijmvlies
fv er
C
si
dat noodzakelijk is voor de beweeglijkheid van de spermatozoïden.
Het koperspiraaltje is een ankervormig
stukje kunststof met koperdraad eromheen.
De koperionen die de koperdraad afgeeft, zijn
giftig voor spermatozoïden. Het koperspiraaltje veroorzaakt ook een ongevaarlijke
Pr oe
ontstekingsreactie in het baarmoederslijmvlies, waardoor een embryo zich niet kan innestelen. Het is een zeer betrouwbaar anticonceptiemiddel, omdat je het niet kunt vergeten en het meerdere jaren werkzaam is. Als er toch een kinderwens
S Afb. 56 Een koperspiraaltje
ontstaat, kun je het gemakkelijk verwijderen. Een koperspiraaltje beschermt je niet tegen soa’s.
THEMA 01
hoofdstuk 2
47
1.3 Kunstmatige methoden met hormonen Bij hormonale anticonceptie gebruikt een vrouw een stof die dezelfde werking heeft als progesteron, vaak in combinatie met oestrogeen. Die middelen veranderen de natuurlijke hormoonspiegels in het lichaam en kunnen op verschillende manieren de kans op een zwangerschap verkleinen door: • de rijping van oöcyten te verhinderen aan de hand van een hoge concentratie aan hormonen. Daardoor geven de hypothalamus en de hypofyse onvoldoende FSH en LH af, waardoor er geen
IN
ovulatie plaatsvindt;
• de opbouw van het baarmoederslijmvlies te onderdrukken, waardoor een eventuele
bevruchte eicel zich niet kan innestelen. Omdat het baarmoederslijmvlies veel dunner is, zijn de bloedingen tijdens de menstruele fase ook minder hevig;
• het slijm in de baarmoederhals te verdikken, waardoor spermatozoïden er moeilijker door
N
kunnen.
injecties, implantaten of een vaginale ring.
VA
De hormonen kunnen op verschillende manieren worden toegediend: via pillen, pleisters, • De combinatiepil en minipil zijn orale anticonceptiepillen. Ze moeten elke dag op hetzelfde tijdstip worden ingenomen. De combinatiepil bevat oestrogeen en progestageen. Nadat je de pil drie weken hebt ingenomen, volgt er een stopweek. De minipil bevat alleen progestageen en wordt dagelijks ingenomen, zonder stopweek.
• Pleisters en vaginale ringen geven geleidelijk oestrogeen en progestageen af door de huid of de slijmvliezen. Je moet ze vervangen na respectievelijk één en drie weken.
©
• De prikpil is een hormonale injectie van progestageen die na twaalf weken moet worden herhaald.
• Het anticonceptiestaafje is een implantaat dat onder de huid van de bovenarm wordt aangebracht. Het staafje geeft gedurende meerdere jaren dagelijks een kleine hoeveelheid
e
progestageen af.
• Het hormoonspiraaltje is een klein ankertje dat door een huisarts of gynaecoloog in
Pr oe
fv er
A
si
de baarmoeder wordt geplaatst. Het geeft gedurende meerdere jaren progestageen af.
D
B
C
E
W Afb. 57 Er bestaan verschillende hormonale anticonceptiemiddelen: de combinatiepil (A), de vaginale ring (B), de prikpil (C), het anticonceptiestaafje (D) en het hormoonspiraaltje (E).
Het grote voordeel van de hormonale anticonceptiemiddelen is hun hoge betrouwbaarheid als je ze correct gebruikt. De doeltreffendheid van het middel daalt snel als je een orale conceptiepil niet tijdig inneemt of een pleister of vaginale ring niet tijdig vervangt. Omdat een staafje of spiraaltje meerdere jaren werkzaam is en er geen kans is op gebruiksfouten (vergeten in te nemen), behoren ze tot de betrouwbaarste middelen.
48
THEMA 01
hoofdstuk 2
Hormonale anticonceptiemiddelen beschermen niet tegen soa’s en zijn enkel te verkrijgen op doktersvoorschrift, onder meer omdat ze bijwerkingen kunnen hebben, zoals een verhoogde kans op hart- en vaataandoeningen.
1.4 Methoden die zorgen voor permanente onvruchtbaarheid Iemand die nooit meer kinderen wil krijgen, kan besluiten om zich via een operatie te laten steriliseren. Bij een vasectomie verwijdert de chirurg bij de man een klein stukje van de zaadleider en worden beide uiteinden afgebonden. Een vasectomie is in principe
IN
een definitieve ingreep en kan dus niet ongedaan worden gemaakt. Wetenschappers onderzoeken
De wetenschappelijke naam voor ‘zaadleider’ is ‘vas deferens’. De term ‘vasectomie’ betekent dus letterlijk ‘verwijdering van de zaadleider’.
ook de mogelijkheid om de zaadleiders tijdelijk te blokkeren door een gel te injecteren die later weer kan worden verwijderd, als de man besluit dat hij toch een kinderwens heeft. De sterilisatie van een vrouw gebeurt door chirurgisch de eileiders af te sluiten, door er
N
een stukje uit te verwijderen of de eileiders af te klemmen of dicht te branden. Zo kunnen oöcyten de baarmoeder niet meer bereiken. Net zoals bij een man beschouwt men de sterilisatie als gepaard gaan met complicaties.
VA
onomkeerbaar, omdat pogingen om de ingreep ongedaan te maken, niet altijd succesvol zijn of
instrument om clip te plaatsen
De eindjes worden afgebonden.
e
©
gedeelte van de zaadleider dat werd verwijderd
clip over eileider
laparoscopische sterilisatie open clip
fv er
si
teelbal
S Afb. 58 Een schematische weergave van een sterilisatie bij mannen of vasectomie (links) en bij vrouwen (rechts)
Anticonceptiva zijn methoden om een zwangerschap te voorkomen. Er bestaan verschillende methoden:
Pr oe
• Natuurlijke methoden zijn gebaseerd op het natuurlijke verloop van de menstruatiecyclus en het afbakenen van de vruchtbare periode. Geslachtsgemeenschap heeft dan enkel plaats buiten de vruchtbare periode.
• Kunstmatige methoden van anticonceptie bestaan zonder hormonen (bv. pessarium, condoom, spermiciden, koperspiraal). Er bestaan ook methoden met hormonen (bv. mini- en combinatiepil, vaginale ring, prikpil, anticonceptiestaafje en hormoonspiraaltje). Hormonale anticonceptiemiddelen hebben een hoge betrouwbaarheid.
• Een sterilisatie zorgt voor permanente onvruchtbaarheid. Bij mannen wordt bij een vasectomie een stukje van de zaadleider verwijderd. Bij vrouwen sluit men de eileiders af.
THEMA 01
hoofdstuk 2
49
2
Methoden om de vruchtbaarheid te verhogen
Soms heeft iemand een kinderwens, maar lukt het niet om via geslachtsgemeenschap zwanger te worden. Die mensen kunnen worden geholpen door kunstmatige methoden waarbij spermatozoïden in contact worden gebracht met de oöcyten.
2.1
Kunstmatige inseminatie (ki)
IN
Bij een kunstmatige of intra-
baarmoeder
uteriene inseminatie worden spermatozoïden van de eigen partner of een donor in de baarmoeder gebracht als een ovulatie nadert
eierstok
N
of net heeft plaatsgevonden. Vaak gebeurt er vooraf een selectie van de spermatozoïden. Die
VA
techniek wordt toegepast als de man te weinig beweeglijke spermatozoïden heeft of als problemen met de baarmoederhals de doorgang van spermatozoïden bemoeilijken. Factoren zoals leeftijd,
S Afb. 59 Een intra-uteriene inseminatie
©
de kwaliteit van het sperma en onderliggende gezondheidsproblemen beïnvloeden het succes van de techniek, waardoor er soms meerdere pogingen nodig zijn vooraleer een zwangerschap optreedt.
Bij in-vitrofertilisatie worden
si
oöcyten buiten het lichaam
bevrucht. De procedure start met een hormonale behandeling van de vrouw. Daardoor komen er
fv er
In vitro betekent letterlijk ‘in glas’: het kweken van cellen en organismen of het reageren van biomoleculen buiten hun normale biologische context, bijvoorbeeld in een proefbuis, een petrischaaltje of een erlenmeyer.
e
2.2 In-vitrofertilisatie (ivf)
meerdere oöcyten tot rijping. Nadat
eierstok
oöcyt
ze zijn geoogst uit het ovarium,
worden ze in een ivf-laboratorium bij het sperma van de donor
baarmoeder
gebracht. De bevruchte oöcyten
Pr oe
worden gecontroleerd op celdeling en groei. Men laat ze enkele dagen ontwikkelen tot embryo’s. Een of
naald ultrageluidsonde
meerdere gezonde embryo’s worden in de baarmoeder geplaatst, in de hoop dat ze zich innestelen en dat ze tot een zwangerschap zullen
S Afb. 60 Bij een ivf-behandeling oogst men oöcyten uit het ovarium.
leiden. De kans op een meerling is bij die techniek groter dan bij een natuurlijke zwangerschap. Niet elke poging leidt tot een zwangerschap. Het succes van ivf kan variëren tussen personen en wordt net zoals ki beïnvloedt door factoren zoals de leeftijd van de vrouw, de kwaliteit van de oöcyten en het sperma, en eventuele andere gezondheidsproblemen.
50
THEMA 01
hoofdstuk 2
WEETJE Voordat het embryo wordt ingeplant, worden er een of twee cellen uit gehaald. Voor zover we weten, heeft het verwijderen van één cel of een beperkt aantal cellen in dat prille embryonale stadium geen verdere gevolgen voor de ontwikkeling. De cellen worden gericht onderzocht op gekende aandoeningen die bij verwanten voorkomen (geslachtsgebonden aandoeningen, mucoviscidose …). Enkel de gezonde embryo’s worden daarna in
IN
de baarmoeder geplaatst.
2.3 Intra-cytoplasmatische sperma-injectie (icsi) Icsi wordt samen met ivf uitgevoerd. Het is een techniek waarbij men een spermatozoïde
N
in een heel fijn, hol naaldje zuigt en vervolgens rechtstreeks in een rijpe oöcyt injecteert.
De techniek wordt vooral gebruikt bij mannelijke onvruchtbaarheid waarbij het sperma te weinig
VIDEO
VA
spermatozoïden bevat of de spermatozoïden bewegingsproblemen (of andere structurele
video: icsi
problemen) vertonen. Ook als andere technieken geen succes opleverden, probeert men icsi. Net
fv er
si
e
©
zoals bij de andere technieken is er geen garantie op succes.
S Afb. 61 Bij intracytoplasmatische sperma-injectie (icsi) selecteert men één spermatozoïde.
S Afb. 62 Via een glazen naaldje wordt één spermatozoïde rechtstreeks ingebracht in een oöcyt.
Pr oe
2.4 Technieken om spermatozoïden te isoleren Om ivf of icsi uit te voeren, zijn er spermatozoïden nodig. In de meeste gevallen levert de man daarvoor een spermastaal aan. Als er echter spermatozoïden ontbreken in het sperma van de man (azoöspermie), moet men andere technieken gebruiken om spermatozoïden te isoleren. Men kan spermatozoïden uit de bijbal of de zaadbuisjes proberen te halen. Bij een verstopping van de zaadleiders zijn er mogelijk spermatozoïden aanwezig in de bijballen. Die spermatozoïden kan men uit de bijbal halen met een microchirurgische ingreep of door ze op te zuigen met een dunne naald die door de huid wordt gebracht. Als er na controle blijkt dat er geen levende spermatozoïden aanwezig zijn in de bijballen, kan men een teelbalbiopsie uitvoeren. Daarbij wordt er een klein stukje van het teelbalweefsel chirurgisch verwijderd en microscopisch onderzocht op de aanwezigheid van levende spermatozoïden. Een variant daarvan is het opzuigen van spermatozoïden uit de teelbal. De zaadcellen kunnen in elk van de gevallen onmiddellijk worden gebruikt voor icsi of worden ingevroren voor later gebruik.
THEMA 01
hoofdstuk 2
51
2.5 Eicel- en embryodonatie Sommige vrouwen zijn niet in staat om zwanger te worden met de eigen oöcyten wegens een hormonale of erfelijke afwijking, problemen met de ovaria, een hogere leeftijd of een vervroegde menopauze. Die vrouwen kunnen wel zwanger worden met
IN
donoreicellen. De donoreicellen worden na een hormonale behandeling zoals bij ivf geoogst bij een donorvrouw en erna bevrucht met sperma van de partner van de acceptor (via ivf of icsi). Enkele
N
dagen later plaatst men de embryo’s in de baarmoeder van de acceptor, die voorbereid op een innesteling. Soms worden de embryo’s ook ingevroren totdat
S Afb. 63 Oöcyten worden bewaard in vloeibare stikstof bij –196 °C.
VA
door een hormonale behandeling werd
het baarmoederslijmvlies optimaal is voorbereid. Omdat enkel de oöcyt afkomstig is van een donor, spreek je van eiceldonatie.
Een nauw verwante techniek is embryodonatie. Daarbij maakt men gebruik van bevruchte oöcyten of embryo’s die zijn overgebleven van koppels die hun vruchtbaarheidsbehandeling hebben
©
beëindigd. Zowel de eicel als de zaadcel is dus niet afkomstig van de acceptorouders.
e
Er bestaan verschillende methoden voor vruchtbaarheidsbehandeling: • Bij kunstmatige inseminatie (ki) brengt men spermatozoïden van de eigen partner of
si
een donor in de baarmoeder van de vrouw. • Bij in-vitrofertilisatie (ivf) worden oöcyten buiten het lichaam bevrucht. Men oogst een rijpe oöcyt uit het ovarium en brengt het in een schaaltje in contact met
fv er
spermatozoïden. Na een bevruchting plaatst men een of meerdere embryo’s in de baarmoeder.
• Wanneer bij ivf de spermatozoïden niet in staat zijn om de oöcyt binnen te dringen, gaat men over tot intracytoplasmatische sperma-injectie (icsi). Daarbij injecteert men een spermatozoïde rechtstreeks in een rijpe oöcyt.
• Als een man lijdt aan azoöspermie, probeert men spermatozoïden te oogsten uit de bijbal of teelbal of kan men een teelbalbiopsie uitvoeren.
Pr oe
• Bij een eiceldonatie worden de oöcyten van een andere vrouw (donor) gebruikt voor
52
THEMA 01
de vruchtbaarheidsbehandeling. Bij een embryodonatie gebruikt men bevruchte oöcyten of embryo’s van andere koppels.
hoofdstuk 2
AAN DE SLAG Bekijk de afbeeldingen van de
Een vrouw heeft een regelmatige cyclus van 33
2
voorbehoedsmiddelen.
dagen. Haar laatste menstruatie begon op 18
a
november. Rond welke datum zal haar ovulatie
Benoem de voorbehoedsmiddelen.
normaal gezien plaatsvinden?
3 combinatiepil – 4 hormonenpleister – 5 vrouwencondoom – 6 hormoonspiraaltje –
IN
1 koperspiraaltje – 2 mannencondoom –
Bij sterilisatie kunnen spermatozoïden de oöycten
3
niet meer bereiken. Leg uit welke ingreep er bij
7 vaginale ring – 8 prikpil –
mannen en vrouwen nodig is om dat te bekomen.
9 hormonaal implantaat – 10 minipil
Bij welke vruchtbaarheidsmethoden gebeurt er
E
F
VA
D
©
C
een embryotransfer?
e
B
N
4
A
si
5
I
H
fv er
G
Welke mogelijkheden hebben wensouders als ze met hun eigen geslachtscellen geen kinderen kunnen krijgen?
Meer oefenen? Ga naar
.
J
Pr oe
1
b Duid vervolgens de hormonale middelen aan.
c
Welke voorbehoedsmiddelen beschermen ook tegen een soa?
THEMA 01
hoofdstuk 2 - AAN DE SLAG
53
HOOFDSTUKSYNTHESE 1 ANTICONCEPTIVA METHODE
BESCHERMING
BETROUWBAARHEID
IN
NATUURLIJKE METHODEN • coïtus interruptus: terugtrekken uit de vagina voor de zaadlozing • periodieke onthouding: geen geslachtsgemeenschap in
N
de vruchtbare periode van de menstruatiecyclus
TEGEN SOA’S
anticonceptiemiddelen die een fysieke barrière vormen tussen de spermatozoïden en de oöcyt: • pessarium • mannen- en vrouwencondoom
VA
KUNSTMATIGE METHODEN ZONDER HORMONEN
spermiciden: middelen die de spermatozoïden
©
immobiliseren en de zuurtegraad van de vagina verlagen koperspiraal: veroorzaakt een ontstekingsreactie in het
e
baarmoederslijmvlies, waardoor het embryo zich niet kan innestelen
si
KUNSTMATIGE METHODEN MET HORMONEN
anticonceptiemiddelen die de natuurlijke
fv er
hormoonspiegels veranderen: • combinatie- en minipil
• pleisters en vaginale ring • prikpil
• anticonceptiestaafje
Pr oe
• hormoonspiraaltje
54
THEMA 01
SYNTHESE hoofdstuk 2
VIDEO
kennisclip
2 VRUCHTBAARHEIDSBEHANDELINGEN
• te weinig beweeglijke WANNEER?
inseminatie (ki)
spermatozoïden
HOE?
• problemen met de
Spermatozoïden worden op de dag van de ovulatie in de
IN
kunstmatige
baarmoeder gebracht.
baarmoederhals
Ivf verloopt in verschillende • te weinig beweeglijke spermatozoïden WANNEER?
• problemen met de oviducten
HOE?
1
hormonale stimulatie;
2
oöcyten uit het ovarium halen;
VA
in-vitrofertilisatie (ivf)
N
stappen:
3
• geen succesvol resultaat met ki
bevruchting van oöcyten en spermatozoïden in een schaaltje;
4
embryotransfer in de
©
baarmoeder.
• te weinig
Het verloop is gelijkaardig
spermatozoïden WANNEER?
sperma-injectie (icsi)
• structurele problemen
e
intracytoplasmatische
HOE?
met spermatozoïden
si
geïnjecteerd.
fv er
met ki en ivf
spermatozoïden
WANNEER?
Pr oe
isoleren
eiceldonatie
embryodonatie
spermatozoiden in het
• Er worden spermaHOE?
sperma
afwijkingen bij de vrouw • problemen met de ovaria
bijbal of de teelbal. teelbalbiopsie uit.
Donoreicellen HOE?
worden bevrucht met spermatozoïden van de
• hoge leeftijd vrouw
partner, en de embryo’s
• vervroegde menopauze
worden teruggeplaatst.
• problemen met WANNEER?
tozoïden geoogst uit de • Men voert een
• hormonale of erfelijke WANNEER?
spermatozoïde wordt rechtstreeks in een oöcyt
• geen succesvol resultaat
• ontbreken van
aan dat van ivf, maar de
geslachtscellen van man én vrouw • alle andere behandelingen onsuccesvol
Bevruchte oöcyten HOE?
of embryo’s van een donorkoppel worden in de baarmoeder geplaatst.
THEMA 01
SYNTHESE hoofdstuk 2
55
HOOFDSTUK 3
Î Teratogene factoren
IN
Lange tijd dacht men dat de baby in de baarmoeder ‘neemt wat hij nodig heeft’. De moederkoek werd
gezien als een efficiënte filter die enkel nuttige stoffen doorlaat. Dat blijkt echter niet zo te zijn. De aan- of
afwezigheid van bepaalde stoffen in het bloed van de moeder kan tijdens de zwangerschap een grote invloed
hebben op de aanleg en de groei van de organen van de baby. Als de organen zich niet op een normale manier ontwikkelen, kan dat de oorzaak zijn van gezondheidsproblemen op latere leeftijd. Omdat die organen al in
N
het prille begin van de zwangerschap worden gevormd, op een moment dat de vrouw nog niet weet dat ze zwanger is, zijn ook de omstandigheden vlak voor en tijdens de eerste drie maanden van de zwangerschap van
VA
groot belang. LEERDOELEN
M De invloed van gezondheidsgedrag en het leefmilieu op de ontwikkeling van embryo en foetus uitleggen
1
©
M De effecten van ziekteverwekkers op de ontwikkeling van embryo en foetus toelichten
Invloed van leefgewoonten op de zwangerschap
Als je graag zwanger wilt worden, is het raadzaam om je lichaam goed te verzorgen door te kiezen
e
voor een gezonde levensstijl. Maar wat is nu eigenlijk een gezonde levensstijl? Je levensstijl is een breed en overkoepelend begrip dat aangeeft op welke manier je leeft. Het omvat niet alleen
si
voeding, sport en rookgedrag, maar ook je slaappatroon en de hoeveelheid stress waaraan je
fv er
wordt blootgesteld. Hieronder bespreken we enkele algemene aandachtspunten.
1.1
Roken
Roken is ongezond en schaadt niet enkel je eigen lichaam, maar ook dat van je toekomstige kind. In de rook van tabakswaren en e-sigaretten
Pr oe
zitten veel toxische stoffen. Die kunnen schade toebrengen aan het erfelijk materiaal van spermatozoïden en oöcyten, waardoor er geen levensvatbaar embryo tot ontwikkeling kan komen of waardoor een kind geboren wordt met een (erfelijke) afwijking. Zo vernauwt nicotine de bloedvaten, verhoogt het de bloeddruk en versnelt het de hartslag. Bij een vrouw kan
S Afb. 64 Vrouwen die de hele zwangerschap blijven roken, krijgen een baby die zo’n 150-250 gram minder weegt.
de bloedtoevoer naar de placenta verminderen, wat een ongunstig effect heeft op de ontwikkeling van de foetus. Nicotine remt ook de aanmaak van geslachtshormonen, waardoor rokende vrouwen minder vruchtbaar zijn én vroeger in de menopauze komen. Roken vóór de zwangerschap speelt dus een rol, aangezien de oöcyten al van bij de geboorte aanwezig zijn in het lichaam. Sperma van rokende mannen is van slechtere kwaliteit en bevat minder spermatozoïden. De spermatozoïden blijken ook vaker een afwijkende vorm te hebben.
56
THEMA 01
hoofdstuk 3
normaal
abnormaal
IN
aantal spermatozoïden
N
vorm spermatozoïden
VA
beweeglijkheid spermatozoïden
S Afb. 65 Roken beïnvloedt de vruchtbaarheid, ook bij mannen. Sperma van rokers bevat minder spermatozoïden en meer afwijkende spermatozoïden. De spermatozoïden zijn ook minder beweeglijk.
©
Passief roken of tabaksrook inademen uit de omgeving blijkt ook zeer nefaste gevolgen te hebben voor de vruchtbaarheid, voor het verloop van de zwangerschap en voor de ontwikkeling van het kind.
e
Ondanks het feit dat roken voor iedereen, en zeker voor zwangere vrouwen, sterk wordt afgeraden, zijn er nog altijd zwangere vrouwen die actief of passief roken. De vele stoffen
si
uit tabaksrook die in het bloed van de vrouw terechtkomen, kunnen via de placenta worden uitgewisseld met het kind. Onderzoek toont aan dat actief roken tijdens de zwangerschap een hogere kans veroorzaakt dat de placenta loslaat. Ook de kans op een laag geboortegewicht,
fv er
een vroeggeboorte, aangeboren (hart)afwijkingen en sterfte bij de geboorte neemt toe. Er zijn zelfs effecten op lange termijn voor het kind zelf: astma, overgewicht, verminderde vruchtbaarheid, prikkelbaarheid en gedragsstoornissen. Na de geboorte stijgt ook het risico op wiegendood.
1.2
Wiegendood is het onverwachte overlijden van een baby die ogenschijnlijk gezond was en bij wie geen lichamelijke afwijking konden worden vastgesteld.
Voeding
Pr oe
Een ongeboren kind heeft veel
website voedingsdriehoek
verschillende bouwstoffen nodig om alle noodzakelijke cellen, weefsels
VIDEO
en organen te kunnen vormen. Die stoffen worden uit het bloed van de moeder gehaald. Een gezond en evenwichtig voedingspatroon met voldoende variatie biedt het kind de kans om alle nodige voedingsstoffen op te nemen.
S Afb. 66 Een gezond voedingspatroon tijdens de zwangerschap is belangrijk.
THEMA 01
hoofdstuk 3
57
Net zoals stoffen uit tabaksrook, kunnen ongezonde stoffen uit de voeding van de moeder terechtkomen in het ongeboren kind en daar de ontwikkeling negatief beïnvloeden. Daarom zijn verse voedingswaren waarin geen toegevoegde kleurstoffen en bewaarmiddelen aanwezig zijn, sterk aan te raden. Ook variatie is belangrijk: een eenzijdig vet- en suikerrijk voedingspatroon kan leiden tot overgewicht of obesitas bij de vrouw, wat hormonale verstoringen kan teweegbrengen. Het is dan moeilijker om zwanger te worden, en bovendien neemt de kans op een miskraam toe met 75 %. Verder is er een groot risico op een hoog geboortegewicht van de baby. De bevalling verloopt dan moeilijker en er is vaak een keizersnede nodig. Bij een vrouw met overgewicht is die
IN
ingreep moeilijk uit te voeren, waardoor de kans op complicaties toeneemt. Omdat een tekort aan bepaalde stoffen verregaande gevolgen kan hebben voor de ongeboren baby, wordt ook diëten tijdens de zwangerschap sterk afgeraden.
Wie gezond en gevarieerd eet, krijgt normaal gezien voldoende vitaminen binnen. Toch heeft
N
onderzoek aangetoond dat de inname van een extra hoeveelheid foliumzuur gedurende de eerste tien weken van de zwangerschap de kans op een open ruggetje (doordat een of meerdere wervels zich niet ontwikkelen), een hazenlip of een open gehemelte sterk verkleint. Om een voldoende
VA
hoge concentratie op te bouwen voor de zwangerschap, raadt men aan om extra foliumzuur in te nemen vanaf het moment dat je zwanger wilt worden.
©
Foliumzuur is vitamine B11, dat onder andere in groene groenten, fruit en volkorenproducten zit.
e
ruggenwervel
ruggenmergvocht
si
ruggengraat
fv er
hard hersenvlies
S Afb. 67 Een open ruggetje is een aandoening waarbij de ruggengraat zich niet voldoende ontwikkeld heeft.
S Afb. 68 Een hazenlip en een open gehemelte kunnen na de geboorte operatief worden hersteld.
Pr oe
Voldoende vitamine D is belangrijk omdat het zorgt voor een betere opname van calcium uit de voeding. In geval van twijfel over voldoende vitamine D kan een dokter supplementen voorschrijven. Men raadt af om supplementen met multivitaminen in te nemen, omdat ze hogere dosissen bevatten dan de aanbevolen dagelijkse hoeveelheid. Een teveel aan vitaminen is vaak even schadelijk als een tekort.
58
THEMA 01
hoofdstuk 3
1.3 Alcohol en andere drugs Bij de man zorgt het nuttigen van alcoholische dranken voor een verminderde vruchtbaarheid. Als een zwangere vrouw alcohol consumeert, komt die via haar eigen bloed in het bloed van haar kind terecht.
IN
Het is niet precies bekend vanaf welke hoeveelheid alcohol er afwijkingen bij het kind optreden, maar zelfs kleine hoeveelheden kunnen al schadelijk zijn. Enkele glazen per week verdubbelen de kans op een miskraam. Verder kan veroorzaken, afwijkingen in het gelaat,
N
S Afb. 69 Zelfs kleine hoeveelheden alcohol kunnen schadelijk zijn voor een ongeboren baby. Zwangere vrouwen consumeren daarom beter geen alcohol.
alcoholgebruik een groeiachterstand
VA
neurologische afwijkingen en een reeks van andere aandoeningen.
WEETJE
e dunne bovenlip
fv er
korte, afgeplatte neus
smal hoofd
smalle oogspleten vouw binnenste oogplooi
si
lage neusbrug
©
minder groeven
smalle kin
plat middengezicht afgeplat neusgootje
S Afb. 70 Mogelijke afwijkingen bij kinderen met het foetaal alcoholsyndroom
Pr oe
Alcoholgebruik door de moeder kan leiden tot het foetaal alcoholsyndroom (FAS). Dat syndroom ontstaat wanneer de moeder regelmatig of te veel alcohol heeft gedronken tijdens de zwangerschap. FAS zou mogelijk bij ongeveer 1 op 1000 levend geboren kinderen voorkomen. Kinderen met FAS zijn kleiner dan hun leeftijdsgenootjes. Het hoofd is vaak abnormaal klein (microcefalie) omdat de hersenen van een baby met FAS kleiner zijn en minder groeven hebben.
Het spreekt voor zich dat ook andere stoffen, zoals drugs en medicijnen, via de placenta in het bloed van de baby terechtkomen. Daar kunnen ze ernstige afwijkingen veroorzaken. Het is dus belangrijk dat je geen medicatie zonder doktersadvies inneemt als je zwanger bent.
THEMA 01
hoofdstuk 3
59
VOORBEELD THALIDOMIDE Thalidomide was een populair slaapmiddel dat eind jaren vijftig en begin jaren zestig veel werd voorgeschreven aan zwangere vrouwen tegen ochtendmisselijkheid. Het is vooral bekend onder
IN
de merknaam Softenon. Het geneesmiddel bleek erg schadelijk voor de ongeboren vrucht. Er werden bijna tienduizend kinderen
N
geboren met ontbrekende of
W Afb. 71 Een Softenonbaby
VA
onderontwikkelde ledematen.
Een gezonde levensstijl is belangrijk voor een goed verloop van de zwangerschap, zodat het ongeboren kind optimale ontwikkelingskansen krijgt. Met behulp van een evenwichtige voeding kan de moeder overgewicht of ondergewicht vermijden en ervoor zorgen dat de baby alle noodzakelijke voedingsstoffen in voldoende mate opneemt. Extra foliumzuur
©
en voldoende vitamine D kunnen het goede verloop van de zwangerschap mee bewaken. Een gezonde levensstijl betekent ook dat de toekomstige ouders de inname van schadelijke stoffen vermijden, zoals alcohol, nicotine, medicijnen en drugs.
e
Een ongezonde levensstijl kan aandoeningen bij de baby of complicaties gedurende de zwangerschap veroorzaken. Dat kan blijvende gevolgen hebben in het latere leven van
Pr oe
fv er
si
het kind of ertoe leiden dat het ongeboren kind sterft.
60
THEMA 01
hoofdstuk 3
2
Invloed van de omgeving op de zwangerschap
Elke dag vertoeven we in een omgeving, waar we wonen, leven, sporten en werken. Bepaalde factoren van die omgeving kun je zelf niet beïnvloeden, omdat ze onzichtbaar zijn of omdat je niet afweet van hun bestaan. Toch kunnen ze een impact hebben op de ontwikkeling van een ongeboren baby. Voorbeelden zijn ziekteverwekkers, giftige stoffen in de omgeving en stress.
Infectieziekten
IN
2.1
Bepaalde ziekteverwekkers kunnen een gevaar vormen voor het kind. Voor een aantal
infectieziekten zijn er vaccins voorhanden die een besmetting van de moeder kunnen verhinderen of het ziekteverloop kunnen milderen, zodat het ongeboren kind wordt beschermd. In een aantal
A
N
andere gevallen moet de moeder preventieve maatregelen in acht nemen.
Listeria
Listeria monocytogenes is een darmbacterie die de infectieziekte listeriose veroorzaakt.
VA
De Listeria-bacterie wordt aangetroffen in rauwe voedingswaren die langdurig gekoeld
worden bewaard, zoals schaal- en schelpdieren, voorverpakte vis, vleeswaren en zachte
kazen. Een infectie met die bacterie tijdens de zwangerschap kan leiden tot een miskraam of een vroeggeboorte.
Toxoplasmose
Toxoplasma gondii is een eencellige parasiet die toxoplasmose veroorzaakt. De parasiet wordt overgedragen door heel wat dieren, waaronder
©
B
katachtigen, waardoor toxoplasmose in de volksmond
e
ook ‘kattenziekte’ wordt genoemd. Volwassen mensen worden meestal niet ziek. Enkel als een zwangere
W Afb. 72 Zwangere vrouwen kunnen besmet raken met toxoplasmose door contact met katten en hun uitwerpselen.
si
vrouw die de ziekte nog niet gehad heeft en dus geen antistoffen heeft, besmet wordt, is toxoplasmose
gevaarlijk. Dan is er immers een kans dat het ongeboren
fv er
kind ook wordt geïnfecteerd. Een infectie van
het ongeboren kind vroeg in de zwangerschap leidt vaak tot de dood van het ongeboren kind en zo tot een miskraam. Een besmetting laat in de zwangerschap kan neurologische en oogafwijkingen bij het kind veroorzaken.
C
Cytomegalovirus (CMV)
Pr oe
Het cytomegalovirus (CMV) is aanwezig in lichaamsvochten en wordt overgedragen via contact met dat vocht van een besmette persoon. Als zwangere vrouwen besmet raken, bijvoorbeeld door contact met speeksel en urine van besmette kinderen, kunnen ze het virus doorgeven aan hun ongeboren kind. Daar kan dat virus de groei verstoren en enkele aandoeningen veroorzaken, zoals aantasting van de hersenen, de ogen en de gehoorzenuw.
D
Rubella
Het rubellavirus veroorzaakt rubella, ook rodehond genoemd, en wordt overgedragen door druppels uit de mond, neus of keel. Bij kinderen en volwassen geeft het milde symptomen, zoals rode huiduitslag. Het virus kan worden overgedragen van de moeder op het ongeboren kind en verhoogt de kans op hart-, oogen gehoorafwijkingen. Daarom is het zeer gevaarlijk om de ziekte door te maken tijdens de zwangerschap.
W Afb. 77 Rubella kan rode huiduitslag veroorzaken.
THEMA 01
hoofdstuk 3
61
2.2 Giftige stoffen in de leefomgeving Mensen produceren heel wat voorwerpen en stoffen die na hun gebruik op de afvalberg terechtkomen of als zwerfvuil in de vrije natuur. Tijdens het verweringsproces tot uiterst kleine partikels, dat zeer snel of zeer traag kan verlopen, komen er schadelijke stoffen vrij, die zich verspreiden in de lucht, de bodem en het water. Uiteindelijk komen ze dan terecht in de voedselketen of in ons lichaam.
A
IN
Zware metalen
Zware metalen (zoals kwik, lood, zink, cadmium en koper) verminderen niet alleen
de vruchtbaarheid, maar kunnen ook langs de placenta of via de borstvoeding in de baby
terechtkomen en er bloedarmoede, verminderde groei en aandoeningen aan de hersenen en
zenuwen veroorzaken. Dat kan een impact hebben op de intellectuele ontwikkeling van het kind
industrie
N
of gedragsstoornissen veroorzaken.
VA
elektronisch afval
Mensen worden aan zware metalen blootgesteld.
©
bronnen van zware metalen
Via het eten van vis komen de deeltjes in het lichaam van mensen terecht.
fv er
si
e
ZWARE METALEN • lood • ijzer • kwik • arseen • cadmium • zink • koper
Zware metalen kunnen in planten terechtkomen door deeltjes uit de bodem of de lucht.
Zware metalen vervuilen het water.
Pr oe
S Afb. 73 Zware metalen komen in onze omgeving terecht door industriële activiteiten, de slijtage van producten en afval. Ze sijpelen in de bodem en belanden via de voedselketen ook in het lichaam van de mens.
B
Hormonen en hormoonverstorende stoffen
Hormonen en hormoonverstorende stoffen worden aangetroffen in heel wat producten die we dagelijks gebruiken, zoals anticonceptiemiddelen, plastic flessen, voedselverpakkingen, speelgoed en andere plastic voorwerpen. Omdat de ontwikkeling van een embryo en foetus door hormonen wordt geregeld, kunnen die stoffen de normale ontwikkeling van een kind verstoren. De laatste jaren neemt de bezorgdheid daaromtrent toe. Dat heeft er bijvoorbeeld toe geleid dat er in Europa strengere richtlijnen zijn voor verpakkingen van babymaterialen. Van heel wat andere stoffen zijn de gezondheidseffecten op lange termijn niet gekend of onderzocht, of primeert het economische belang op de volksgezondheid.
62
THEMA 01
hoofdstuk 3
C
Microplastics
Microplastics zijn minuscuul kleine, biologisch niet afbreekbare deeltjes kunststof. Die deeltjes
artikel: microplastics
worden in steeds grotere hoeveelheden, en in alle uithoeken van de wereld, aangetroffen en komen zo via de lucht, de voedselketen en het drinkwater ook in ons lichaam binnen.
VIDEO
Microplastics zijn al in de placenta aangetroffen. De impact van die microplastics is nog niet meteen duidelijk, maar wetenschappers gaan ervan uit dat ze schade op korte of lange termijn
D
S Afb. 75 Door plastic afval komen microplastics in de natuur en in ons lichaam terecht.
©
S Afb. 74 Via plastic flessen krijgen baby’s dagelijks heel wat microplastics binnen.
VA
N
IN
kunnen veroorzaken.
Pesticiden
Pesticiden worden in de landbouwsector gebruikt om gewassen te beschermen en
e
een hogere opbrengst na te streven. Doordat je groenten en fruit eet die behandeld zijn met pesticiden, komen die schadelijke stoffen in de meeste gevallen toevallig in je lichaam
si
terecht. Wetenschappers ontdekten dat zwangere vrouwen die veel aan pesticiden worden blootgesteld, een veel grotere kans hebben op een baby die te vroeg wordt geboren en een laag geboortegewicht heeft. Om blootstelling aan pesticiden te beperken, moet je groenten en fruit
fv er
altijd grondig wassen.
2.3 Stress
Veel stress is sowieso niet gezond, maar zeker
tijdens de zwangerschap raden artsen aan om drukke activiteiten af te bouwen en voldoende tijd te maken
De biolandbouw probeert het gebruik van pesticiden te beperken. Een bioboer zal dus ziekten en plagen proberen te voorkomen. Dat kan door gezonde gewassen te kiezen, de bodem gezond te houden en voor biodiversiteit te kiezen.
Pr oe
voor rust, pauzes en genoeg slaap. Zo kan er voldoende energie gaan naar de groeiende baby. Stress verhoogt het gehalte aan het hormoon cortisol in je lichaam. Een hoog gehalte aan cortisol kan ervoor zorgen dat een ovulatie uitblijft of dat een innesteling wordt tegengehouden, zodat je veel moeilijker zwanger raakt. Tijdens de zwangerschap komt cortisol via de placenta in het bloed van de baby en beïnvloedt het de mentale ontwikkeling: de baby is prikkelbaarder en huilt meer. Op latere leeftijd is er een grotere kans op prikkelbaarheid, aandachtsproblemen en
S Afb. 76 Verhoogde stressniveaus hebben een negatief effect op de zwangerschap.
gedragsproblemen (ADHD).
THEMA 01
hoofdstuk 3
63
Als een zwangere vrouw een infectie doormaakt, is dat in veel gevallen niet schadelijk voor het kind. In sommige gevallen kan een besmetting gedurende de zwangerschap de ontwikkeling van het kind nadelig beïnvloeden. Voorbeelden zijn listeria, toxoplasmose, het cytomegalovirus en rubella. Stoffen uit de omgeving kunnen een schadelijke invloed hebben op jou of je ongeboren kind. Via voedsel en drinkwater komen die stoffen in het lichaam terecht. Dat kan leiden tot een verminderde vruchtbaarheid. Doordat de stoffen langs de placenta tot in het kind
IN
komen, kunnen ze leiden tot een verstoring van de normale ontwikkeling van je baby.
Langdurige stress bij een zwangere vrouw zorgt voor een verhoging van het stresshormoon cortisol. Een hoge concentratie aan cortisol zorgt ervoor dat zwanger raken moeilijker
Pr oe
fv er
si
e
©
VA
N
wordt, maar heeft ook een invloed op de mentale ontwikkeling van de baby.
64
THEMA 01
hoofdstuk 3
AAN DE SLAG 1
Bespreek hoe de keuze van wat je eet (je dieet)
Waarom kan het hebben van een kat als huisdier
4
de ontwikkeling van je kind negatief en positief kan
gevaarlijk zijn voor een zwangere vrouw?
beïnvloeden. Waarom is het doormaken van een infectieziekte
5
IN
tijdens de zwangerschap gewoonlijk veel gevaarlijker dan het doormaken van de infectieziekte voor de zwangerschap?
Verklaar waarom regelmatig een wandeling maken
6
N
in de natuur de ontwikkeling van een baby ten
VA
goede kan komen.
Meer oefenen? Ga naar
2
Toon aan hoe een verminderde vruchtbaarheid een gevolg kan zijn van (passief) roken. Vrouwen die zwanger willen worden of zwanger zijn,
fv er
si
e
wassen. Leg uit.
©
moeten rauwe groenten uit eigen tuin voldoende
Pr oe
3
.
THEMA 01
hoofdstuk 3 - AAN DE SLAG
65
voeding
en gevarieerde
evenwichtige
voorkomen
infecties
positief
gezonde levensstijl
voeding
ongezonde
e
ONTWIKKELING VAN HET KIND
si
ondergewicht/
©
VA
overgewicht
ongezonde levensstijl
negatief
stress
pesticiden
fv er
N
IN
roken
alcohol, drugs, medicijnen
listeria
infectieziekten
omgeving
stoffen
hormoonverstorende
maatregelen
preventieve
voldoende
vitamine D
extra foliumzuur
vaccinatie
Pr oe
CMV
toxoplasmose rubella
microplastics
zware metalen
SYNTHESE hoofdstuk 3
THEMA 01
66
kennisclip
VIDEO
HOOFDSTUKSYNTHESE
THEMA 03
GENEXPRESSIE
Mensen en andere dieren die geen pigment aanmaken, noem je albino’s. Albinisme ontstaat door een genmutatie die resulteert in een witte huid of witte veren, zoals bij deze albinopauw. De aanmaak van pigment gebeurt door enzymen tijdens de eiwitsynthese. De code van die enzymen ligt in het DNA. Het proces waarbij de DNA-code wordt gebruikt voor de synthese van eiwitten, wordt strikt gecontroleerd. Dat
Pr oe
fv er
si
e
©
VA
N
IN
noem je genregulatie.
` Hoe werkt de genetische code? ` Wat gebeurt er tijdens de eiwitsynthese? ` Hoe wordt de genexpressie gereguleerd? ` Hoe ontstaan genmutaties? We zoeken het uit!
?
VERKEN JE KUNT AL ...
S
Phe
Asn Cys
Phe
Gly
Pro
Leu Tyr
Thr
Cys
S Glu Gln Cys Cys Thr S S
Gln Lys
Glu
S Val
Asn Glu
Thr
Leu
Ile
Tyr
Tyr
Asn Gln His
His Ser
S
Gly
Val
IN
Gly Cys
Phe
Leu Ser
Cys
Ser
Ile
• uitleggen dat een gen een
• uitleggen dat DNA in de kern kan voorkomen als
voor een eiwit bevat;
heterochromatine of
• uitleggen dat bij eukaryoten het DNA zich in de kern
euchromatine;
en het fenotype van een organisme zijn;
• uitleggen wat epigenetische
• uitleggen wat de rol is
bevindt en de ribosomen
van transcriptiefactoren
vrij in het cytoplasma of
en RNA-polymerase bij de
gebonden aan het RER
modificaties zijn.
aanmaak van pre-mRNA;
• uitleggen dat bij eukaryoten
• uitleggen dat bij
introns uit het pre-mRNA
©
voorkomen; prokaryoten het DNA en
worden weggeknipt;
de ribosomen vrij in het
• uitleggen hoe mRNA
vertaald wordt naar een
e
cytoplasma voorkomen.
• uitleggen wat het genotype
VA
stuk DNA is dat de code
N
Arg
Glu
Leu Ala Glu Tyr Val Leu Leu Val
Pr oe
fv er
JE LEERT NU ...
si
aminozuursequentie.
H1
• hoe de genetische code werkt;
• dat het proces van de eiwitsynthese bij
H3
• dat bij prokaryoten de genen
• dat zowel genen als
voor functioneel verwante
omgevingsfactoren
eiwitten samen tot expressie
bepalend kunnen zijn voor
worden gebracht;
het fenotype;
eukaryoten verloopt via
• dat bij eukaryoten
transcriptie, splicing en
de genexpressie op
gevolgen kunnen zijn van
translatie;
verschillende niveaus kan
een wijziging in de DNA-
worden geregeld;
sequentie;
• dat het proces van de eiwitsynthese bij
2
H2
• dat bij eukaryoten één
prokaryoten verloopt via
gen de code bevat voor
transcriptie en translatie.
meerdere polypeptiden.
THEMA 03
verken
• wat de oorzaken en de
• dat sommige epigenetische modificaties erfelijk zijn.
HOOFDSTUK 1
Î Eiwitsynthese
IN
Eiwitten zorgen voor het grootste deel van de taken binnen de cel. Je kunt die biomoleculen gerust
beschouwen als de ‘werkpaarden van de cel’. Het is niet verwonderlijk dat eiwitten zo belangrijk zijn.
Tijdens de eiwitsynthese wordt de informatie die in het DNA ligt opgeslagen, immers door de cel gebruikt om eiwitten aan te maken.
N
LEERDOELEN M Inzien dat organismen gebruikmaken van de genetische code
VA
M De eiwitsynthese in een eukaryote en prokaryote cel beschrijven
M Uitleggen dat de eiwitsynthese een anabool proces is dat gebruikmaakt van enzymen
Overzicht van de eiwitsynthese bij prokaryoten en eukaryoten
1.1
De stappen in de eiwitsynthese
©
1
Bij prokaryoten bestaat de eiwitsynthese uit twee stappen: de transcriptie en de translatie.
e
• In de eerste stap, de transcriptie, gebeurt de omzetting van een stuk DNA naar een RNA-kopie. De RNA-kopie die de genetische code bevat voor de synthese van een eiwit, is het messengerRNA of mRNA.
si
• De tweede stap, de translatie, omvat de vertaling van dat mRNA naar een eiwit.
fv er
Het prokaryote chromosoom bestaat uit een cirkelvormige DNA-molecule zonder histonen, die vrij in het cytoplasma ligt. Daardoor kunnen de transcriptie en de translatie elkaar meteen opvolgen. Wanneer RNA-polymerase een stuk mRNA heeft afgeschreven tot mRNA, kan daarop al een ribosoom binden voor translatie.
Pr oe
PROKARYOTEN
celkern
mRNA
DNA
RNA-polymerase 3’
DNA
transcriptie
EUKARYOTEN (dierlijke cel)
5’
3’
transcriptie pre-mRNA splicing mRNA
5’
translatie
translatie
eiwit
eiwit
ribosoom cytoplasma
S Afb. 1 Stappen in de eiwitsynthese bij prokaryoten en eukaryoten
THEMA 03
hoofdstuk 1
3
Bij eukaryoten is er een extra stap in de eiwitsynthese: splicing. Na de transcriptie vormt er zich eerst het precursor-mRNA of pre-mRNA. Tijdens de splicing worden daar stukken uit weggeknipt, om uiteindelijk mRNA te vormen. Welke stukken weggeknipt worden, kan verschillen en is bijvoorbeeld afhankelijk van het celtype. Er kunnen dus verschillende mRNA’s gevormd worden uit één pre-mRNA. Dat maakt het mogelijk om uit één gen verschillende polypeptiden te vormen. De eerste stappen, transcriptie en splicing, vinden plaats in de celkern. Translatie gebeurt buiten de celkern door vrije ribosomen in het cytoplasma of door ribosomen gebonden aan het ruw
Op basis van de stappen in de eiwitsynthese kun je de cel op drie niveaus bekijken:
• Het genoom bevat alle genetische informatie, alle DNA-sequenties in een cel. Het DNA in de mitochondriën en chloroplasten behoort dus ook tot het genoom van een cel. • Het transcriptoom omvat al het RNA in een cel dat gevormd is via transcriptie.
N
Naast (pre-)mRNA omvat dat ook andere types RNA-moleculen, zoals tRNA en rRNA. • Het proteoom is het geheel van alle eiwitten die aanwezig zijn in een cel.
Binnen een individueel organisme is het genoom van alle lichaamscellen gelijk. Het transcriptoom
VA
De studie van het genoom, transcriptoom en proteoom noem je respectievelijk genomics, transcriptomics en proteomics.
IN
endoplasmatisch reticulum.
en proteoom zijn wel verschillend bij verschillende celtypes. Het transcriptoom en proteoom dat aanwezig is in een cel, verschilt van moment tot moment.
TRANSCRIPTOOM
©
GENOOM
Pr oe
fv er
si
e
mRNA
S Afb. 2 De begrippen ‘genoom’, ‘transcriptoom’ en ‘proteoom’
4
THEMA 03
hoofdstuk 1
tRNA
PROTEOOM
1.2
De definitie van een gen
Een gen is een sequentie van DNA-nucleotiden die via transcriptie wordt omgezet naar RNA. Er zijn twee types van genen: • genen die de code bevatten om een eiwit aan te maken. De DNA-sequentie wordt via transcriptie omgezet naar mRNA bij prokaryoten en naar pre-mRNA bij eukaryoten; • genen voor de aanmaak van andere types RNA. Enkele van die types bespreken we verderop.
IN
Je kunt het genoom dus opdelen in coderend DNA, dat de code bevat voor de aanmaak van
eiwitten, en niet-coderend DNA. Niet-coderend DNA omvat, naast de genen voor de aanmaak van
andere types RNA dan (pre-)mRNA, ook al het DNA dat niet via transcriptie wordt omgezet. Dat zijn bijvoorbeeld DNA-sequenties om de eiwitsynthese of de DNA-replicatie te regelen.
N
Een voorbeeld van niet-coderend DNA dat niet via transcriptie wordt omgezet, is een promotor. Het is de DNA-sequentie die net voor een gen ligt. De promotor dient als startplaats voor
VA
de transcriptie, maar wordt zelf niet overgeschreven.
In prokaryoten vormt niet-coderend DNA maar een klein deel van het totaal. Bij eukaryoten is
©
meestal het grootste deel van het DNA niet-coderend.
12 %
71 %
Zandraket (Arabidopsis thaliana)
98-99 %
Mens (Homo sapiens)
e
Bacterie (Escherichia coli)
si
S Afb. 3 Percentage niet-coderend DNA bij verschillende organismen
In een coderend stuk DNA wordt via transcriptie enkel van de 3’-5’-streng, de template streng, een RNA-kopie gemaakt. Het RNA dat zo ontstaat, is anti-parallel aan de template streng en wordt
fv er
dus opgebouwd van de 5’-kant van het RNA naar de 3’-kant. De RNA-kopie is complementair aan de overgeschreven DNA-streng. De andere DNA-streng, de 5’-3’-streng, is complementair en anti-parallel aan de template streng. Daarom komt de code van die streng overeen met het nieuwgevormde RNA. Alleen bezit het DNA nucleotiden met de base thymine (T), terwijl in RNA de base uracil (U) voorkomt op die plaats. Die streng noem je de coderende streng.
Pr oe
Wanneer men spreekt over de sequentie van een gen, bedoelt men daarmee de sequentie van de coderende streng. De sequentie van een gen lees je dus altijd van 5’ naar 3’.
richting van de transcriptie GEN 1
promotor GEN 1
5’
G C
3’
C
G G
RNA-transcript gen 1 5’
C
T
G A
G G T C
coderende streng A
T
C
G
C
C
A
C 3’ G
G A UA A UC T C T GG C C A G A G U
template streng
T
template streng
G C
C
T
G A
C
C
U U G A GG
U A A T G T C G A AC T GCU G A
3’ A
G
C T A C A T
C
G C
A T
5’
RNA-transcript gen 2 3’ A T
coderende streng
5’ promotor GEN 2
GEN 2 richting van de transcriptie
S Afb. 4 De template en de coderende streng bij de transcriptie van twee genen op hetzelfde chromosoom
THEMA 03
hoofdstuk 1
5
VERDIEPING
De ontdekking van DNA als drager van informatie Dat DNA de drager is van genetische informatie, is tegenwoordig algemene kennis. Nochtans dacht men in de eerste helft van de twintigste eeuw dat het eiwitten waren die die informatie overdroegen van de ene op de andere generatie. In 1944 toonden Oswald Avery (1877-1955), Colin MacLeod (1909-1972) en Maclyn McCarty (1911-2005) de rol van DNA als informatieoverdrager aan. Voor hun experimenten baseerden ze zich op een eerder experiment,
IN
gepubliceerd in 1928 door Frederick Griffith (1877-1941). In de jaren na de Eerste Wereldoorlog was longontsteking (pneumonie) een belangrijke doodsoorzaak. Er gebeurde toen veel onderzoek om tot een vaccin te komen dat beschermde tegen de bacterie
N
Streptococcus pneumoniae. Griffith was een van die onderzoekers. Hij werkte met muizen, omdat die ook vatbaar zijn voor de ziekte. Griffith gebruikte voor zijn onderzoek twee stammen van de bacterie: ze zichzelf beter beschermt tegen het immuunsysteem van
VA
• De S-stam maakt een kapsel van polysachariden aan, waardoor
de gastheer. Dat maakt die stam virulent: ze brengt schade aan bij de gastheer. De kolonies van die stam zijn glad (S = smooth).
• Bij de andere stam, de R-stam, ontbreekt het kapsel. Daardoor
2 µm
vernietigt het immuunsysteem die stam snel en is ze dus niet-
S Afb. 5 TEM-beeld van de S-stam van Streptococcus pneumoniae met kapsel
©
virulent. De kolonies van die stam zijn ruw (R = rough).
Griffith publiceerde in 1928 het resultaat van zijn experimenten. Die zie je samengevat op afbeelding XXX. C
D
injectie met R-pneumokokken
injectie met gedode S-pneumokokken
injectie met mengsel van R-pneumokokken en gedode S-pneumokokken
fv er
si
injectie met S-pneumokokken
B
e
A
Pr oe
De muis sterft.
kolonie glad (smooth)
Het bloed bevat S-pneumokokken.
De muis blijft leven.
THEMA 03
hoofdstuk 1
De muis sterft.
Het bloed bevat geen pneumokokken.
Het bloed bevat R-pneumokokken en S-pneumokokken.
kolonie ruw (rough)
Het bloed bevat R-pneumokokken.
S Afb. 6 Overzicht van de experimenten van Griffith (1928)
6
De muis blijft leven.
A
Muizen geïnjecteerd met S-pneumokokken stierven aan een longontsteking. Uit het bloed verkreeg Griffith gladde kolonies, wat aantoont dat de S-pneumokokken erin voorkwamen.
B Muizen geïnjecteerd met R-pneumokokken bleven leven. C
Muizen geïnjecteerd met door hitte gedode S-pneumokokken bleven leven. Er kwamen geen pneumokokken voor in het bloed.
D Muizen geïnjecteerd met een mengsel van R-pneumokokken en door hitte gedode S-pneumokokken
IN
stierven aan een longontsteking. Uit het bloed kweekte Griffith pneumokokken van de R-stam en de S-stam.
Griffith besloot dat een bepaalde stof van de door hitte gedode S-pneumokokken een verandering
veroorzaakt in de levende R-pneumokokken. De R-stam vormt een kapsel van polysachariden en verandert
N
in een S-stam. Dat verschijnsel noemde hij transformatie.
In 1944 konden Avery, MacLeod en McCarty de stof die zorgt voor transformatie, experimenteel aantonen.
VA
De onderzoekers startten met een mengsel van door hitte gedode S-pneumokokken. Daaruit verwijderden ze achtereenvolgens de verschillende groepen biomoleculen (lipiden, sachariden, eiwitten, RNA en DNA).
Enkel zonder DNA in het mengsel trad er geen transformatie op. De R-pneumokokken konden zich dan niet omvormen tot een S-stam. De onderzoekers besloten dat DNA verantwoordelijk is voor transformatie.
ro te as e
RNA
©
R-pneumokokken en S-pneumokokken
eiwit DNA
fv er
eiwit
uitplaten op groeibodem
si
+p
mengsel van gedode S-pneumokokken waaruit lipiden en sachariden verwijderd zijn
e
RNA DNA
toevoegen aan cultuur met R-pneumokokken
+ RNase
DNA
Pr oe
se Na
+D
R-pneumokokken en S-pneumokokken
eiwit RNA
enkel R-pneumokokken (geen transformatie)
S Afb. 7 Overzicht van de experimenten van Avery, MacLeod en McCarty (1944)
Veel bijkomend onderzoek bevestigde dat DNA, en bij uitbreiding nucleïnezuren, de dragers van de genetische informatie zijn. Dat formuleerde Francis Crick in 1957 ook als het centrale dogma van de moleculaire biologie. Vanaf het moment dat de informatie uit het DNA is overgedragen naar een eiwit, kan die niet meer terugkeren naar het DNA. Uit een eiwit kan zich dus geen nucleïnezuur en ook geen ander eiwit vormen.
THEMA 03
hoofdstuk 1
7
1.3 De genetische code Coderend DNA bevat de code om eiwitten te maken. Eiwitten en DNA hebben nochtans een zeer Op lees je meer over de ontdekking van de genetische code.
verschillende opbouw. Zoals je al weet, is DNA opgebouwd uit vier soorten nucleotiden. Die verschillen enkel in de stikstofbase. DNA kun je beschouwen als een moleculaire taal met vier verschillende letters (A, C, T en G). Je kunt daarmee zestien combinaties maken met twee letters (AA, AC, AT, AG …) en 64 combinaties met drie letters (AAA, AAC, AAT, AAG …).
IN
Cellen gebruiken voor de aanmaak van eiwitten over het algemeen twintig verschillende aminozuren. Er moeten dus minstens twintig codes in het DNA aanwezig zijn om die te
onderscheiden. Het is niet voldoende om combinaties te maken van twee DNA-nucleotiden, want dat levert maar zestien verschillende mogelijkheden op. Daarom maakt de cel gebruik van 64
combinaties van drie letters. Zo’n opeenvolging van drie DNA-nucleotiden op de coderende streng
N
die overeenstemt met een bepaald aminozuur, heet een DNA-codon.
Vóór de eigenlijke vertaling tot een polypeptide zal een cel eerst een RNA-kopie van de DNA-code
VA
maken. Aangezien de translatie naar aminozuren vanuit RNA vertrekt, bevatten voorstellingen van de genetische code meestal RNA-codons. De RNA-codons zijn gelijk aan de DNA-codons, met uitzondering van het gebruik van U in plaats van T.
3’
G
G U
U
Val 3’
A
G
U
Lys
U
A
Pr oe
Asn
C
U
G
G
A
C
UG
Thr
Met
Tyr
U
C
G U
C
A
C
A
A
5’
G
STA RT
Ser
C
C
C
fv er
Arg
Ser
e
A
A G U C A
Leu
si
C U G A C U G A C U G A
A
G
C
U
C GU
©
Asp Ala
Phe
Gly
Glu
C A
G
U
A C U G A C U
G
A
C
U
G
A
A G U C A G U C A G U C
OP ST P STO
Cys
STOP Trp
3’
Leu
Pro
His Gln
Arg
Ile 3’
S Afb. 8 Voorstelling van de genetische code in cirkelvorm. Deze afbeelding lees je van binnen naar buiten. Op de buitenste ring kun je de afkorting van het overeenkomstige aminozuur aflezen.
8
THEMA 03
hoofdstuk 1
tweede base van een codon
CCU CCC
leucine Leu
CUA CUG
A
GUU GUC
G
GUA GUG
ACU ACC
CAU CAC CAA CAG
threonine Thr
ACA ACG GCU GCC
valine Val
UAA UAG
proline Pro
CCA CCG
AUU AUC isoleucine Ile AUA methionine AUG Met START
serine Ser
GCA GCG
UGU UGC
tyrosine Tyr
cysteïne Cys STOP UGA tryptofaan UGG Trp
STOP histidine His
CGU CGC
glutamine Gln
CGA CGG AGU AGC
AAA AAG
AGA AGG
GAU asparaginezuur GAC Asp
alanine Ala
GAA glutaminezuur GAG Glu
C A G U
arginine Arg
C A G
AAU asparagine Asn AAC lysine Lys
U
U
serine Ser
C
arginine Arg
A G U
GGU GGC
glycine Gly
GGA GGG
IN
leucine Leu
CUU CUC
C
UCA UCG
UAU UAC
G
N
UUA UUG
A
derde base van een codon
UUU fenylalanine UCU Phe UUC UCC
U eerste base van een codon (5’-einde)
C
C A
VA
U
G
S Afb. 9 Voorstelling van de genetische code in tabelvorm. De rijen stellen de eerste letter en de kolommen de tweede letter voor. Zo vind je de correcte cel, waar de derde letters en hun overeenkomstige aminozuurcodes staan.
©
Er zijn drie types van codons:
Je leest een codon altijd van 5’ naar 3’.
• Er zijn 61 aminozuurcodons. Die codons zorgen ervoor dat het overeenkomstige aminozuur wordt ingebouwd in de polypeptide.
• Er zijn drie stopcodons, namelijk UAA, UAG en UGA. Die zorgen ervoor dat de translatie van
e
de polypeptide wordt stopgezet. Opgeteld zijn dat alle 64 codons. • Het laatste type is het startcodon. Voor de translatie is er een duidelijk startpunt nodig.
si
Het RNA-codon AUG heeft daarom een dubbele functie. Het codeert namelijk ook voor het inbouwen van het aminozuur methionine. Het eerste AUG in de code is het startcodon. Het overeenkomstige aminozuur, methionine, wordt eerst toegevoegd, maar achteraf vaak
fv er
verwijderd. Bij een volgend AUG in de RNA-sequentie zal het aminozuur methionine altijd deel uitmaken van de polypeptide.
mRNA
A
C
A
U G
G
U
START
Pr oe
G
G
U
G
C
U U U
G
5’
peptide
Met
Val
Leu
Trp
G
A U G
Met
C
Arg
G
A
C
U
A A U
A
C
U
3’
P STO
Leu
S Afb. 10 Via de genetische code wordt het mRNA vanaf het startcodon omgezet in een polypeptide.
THEMA 03
hoofdstuk 1
9
De genetische code bevat 61 aminozuurcodons, die coderen voor 20 aminozuren. De cel Ga naar voor een tabel met voorbeelden van de gedegenereerde code.
gebruikt dus meer codons dan strikt noodzakelijk. Daarom zegt men dat de genetische code gedegenereerd is: er zijn verschillende codons voor hetzelfde aminozuur mogelijk. Sommige aminozuren hebben maar één codon, andere hebben er tot zes verschillende. Als er meerdere codons zijn voor hetzelfde aminozuur, is het vaak het laatste nucleotide dat variabel is. GGG, GGC, GGU en GGA coderen bijvoorbeeld allemaal voor glycine. Als gevolg van de gedegenereerde code zal een mutatie in het DNA niet altijd leiden tot een verandering van het eiwit.
IN
WEETJE De genetische code is gelijk voor bijna alle organismen. De code is dus (bijna) universeel. Dat is een van
N
de sterkste argumenten om te stellen dat alle levende wezens afstammen van in de biologie zijn er uitzonderingen. Bij bepaalde organismen worden enkele codons anders gebruikt. Daarnaast zijn er ook organismen die een of twee extra aminozuren inbouwen in hun
S Afb. 11 Mitochondriën (links) en chloroplasten (rechts) gebruiken niet helemaal dezelfde code voor de eiwitsynthese als de kern.
©
eiwitten.
VA
dezelfde vooroudercel. Maar zoals vaak
DNA is de drager van genetische informatie. Voor prokaryoten betekent dat dat er van
e
een stuk DNA via transcriptie een RNA-kopie wordt gevormd. Vervolgens zal het proces van translatie dat RNA omzetten in een eiwit. Bij eukaryoten is er tussen de transcriptie en
si
de translatie een extra stap, splicing.
De genetische code bestaat uit codons, drie opeenvolgende DNA- of RNA-nucleotiden. Er zijn
fv er
64 verschillende codons. 61 daarvan zijn aminozuurcodons, die coderen voor een bepaald aminozuur. Verder zijn er drie stopcodons. Het codon AUG heeft een dubbele functie. Het is
Pr oe
zowel een aminozuurcodon als het startcodon.
10
THEMA 03
hoofdstuk 1
2
Transcriptie en splicing in de eukaryote cel
2.1
Transcriptie van DNA naar pre-mRNA
De transcriptie gebeurt in de celkern en verloopt in drie stappen: initiatie, elongatie en terminatie. Hieronder bespreken we de transcriptie van DNA naar pre-mRNA. Naast pre-mRNA behoren er nog veel andere types RNA tot het transcriptoom. Verschillende van die RNAde eiwitsynthese en komen verderop aan bod.
A
Initiatie
De eerste stap van de transcriptie is de initiatie. Meerdere eiwitten, de transcriptiefactoren,
VA
Transcriptiefactoren en RNA-polymerase vormen samen het startcomplex.
N
binden op de promotor voor het gen. Daarna kan het enzym RNA-polymerase binden.
IN
types hebben een belangrijke regelfunctie. Andere zijn betrokken in het verdere verloop van
transcriptiefactoren
eukaryoot DNA
Pr oe
fv er
RNA-polymerase
si
transcriptiefactoren
e
©
promotor
x ple
m tco tar
s
S Afb. 12 De initiatie van de transcriptie bij eukaryoten
THEMA 03
hoofdstuk 1
11
B
Elongatie
De tweede stap van het transcriptieproces is de elongatie. ATP voorziet de RNA-polymerase van energie door fosfaatgroepen aan te hechten. Vervolgens komt de RNA-polymerase los uit het startcomplex en beweegt ze zich over het DNA, weg van de promotor. Het enzym breekt de H-bruggen binnen de helix en tussen de complementaire basen. Zo opent telkens een kort stuk DNA-dubbelstreng zich in twee enkelstrengen. RNA-polymerase maakt een RNA-kopie van de template streng: het pre-mRNA. Terwijl de RNA-polymerase opschuift, groeit de gevormde
IN
pre-mRNA-streng en sluit het DNA achter de RNA-polymerase zich opnieuw tot een dubbele helix. Bij de aanmaak van pre-mRNA passen enzymen kort na de start van de elongatie het nucleotide aan het 5’-uiteinde aan. Daardoor krijgt het pre-mRNA een herkenbare 5’-kant, de 5’-cap.
5’
N
Die 5’-cap beschermt het mRNA tegen afbraak en is belangrijk voor transport uit de celkern.
RNA-polymerase
promotor
3’
VA
DNA
coderende streng
5’
e
©
3’
fv er
pre-mRNA
si
template streng
RNA-nucleotiden
richting van de transcriptie
5’
S Afb. 13 De elongatie van de transcriptie bij eukaryoten in de celkern
Pr oe
WEETJE
Er zijn verschillende stoffen die de eiwitsynthese onderdrukken. Bepaalde antibiotica werken bijvoorbeeld in op bacteriële ribosomen, wat translatie onmogelijk maakt. Een ander voorbeeld is de toxine die aangemaakt wordt door amanieten. De toxine bindt op RNA-polymerase en blokkeert zo de elongatie. Dat maakt de groene knolamaniet tot een van de dodelijkste paddenstoelen. Eén rauwe paddenstoel eten kan al dodelijk zijn. Mensen die het overleven, hebben meestal onherstelbare schade aan lever en nieren.
12
THEMA 03
hoofdstuk 1
S Afb. 14 De groene knolamaniet (Amanita phalloides) is een van de giftigste paddenstoelen ter wereld. Een uitgebleekt exemplaar is gemakkelijk te verwarren met een eetbare champignon.
C
Terminatie
De laatste stap van de transcriptie is de terminatie. Bij de vorming van het pre-mRNA stopt de transcriptie nadat er een specifieke sequentie (AAUAAA) is ingevuld. Enzymen herkennen die sequentie en maken vervolgens het gevormde pre-mRNA los van het DNA. Daarna voegen enzymen een serie van A-nucleotiden toe. Die vormen de poly-A-staart, die het pre-mRNA
OH
CH3 N+ O
N
N
O
CH2
O
P
O O
OH OH
P
O O
OH
P
CH2
O
OH
OH O
O
O
O
P
O
stopsequentie voor transcriptie (AAUAAA)
CH3
N
N H2N
IN
beschermt tegen afbraak.
OH
startcodon voor translatie
VA
A A U A AA A A A A A A A A
5’-cap
RNA-sequenties die niet vertaald worden omdat ze voor het startcodon of na het stopcodon liggen RNA-sequenties die vertaald worden
RNA-sequenties die via splicing weggeknipt worden om uit pre-mRNA mRNA te vormen
VERDIEPING
Transcriptiefabrieken
poly-A-staart (50-250 nucleotiden)
©
S Afb. 15 Schematische voorstelling van het pre-mRNA
stopcodon voor translatie
e
Recent onderzoek toont aan dat transcriptie niet zomaar overal voorkomt in de celkern. Het proces is gelinkt aan specifieke plaatsen, de transcriptiefabrieken. Zo’n fabriek bestaat uit een binnenste deel met alle eiwitten
si
die belangrijk zijn voor onder andere de initiatie van de transcriptie en de splicing. Aan de buitenkant van de fabriek komen RNA-polymerasemoleculen voor. Het aantal RNA-polymerasemoleculen varieert van vier tot dertig en hangt af van hoe actief de cel is. Men vermoedt dat de transcriptie efficiënter kan gebeuren doordat
fv er
alle belangrijke moleculen op één plaats geclusterd zijn. De ontdekking van de transcriptiefabrieken
DNA RNA-polymerase
heeft vraagtekens
mRNA
geplaatst bij hoe RNA-
Pr oe
polymerase precies
werkt. Het zou kunnen
dat RNA-polymerase niet over het DNA loopt zoals hierboven beschreven, maar eerder omgekeerd: RNA-polymerase zou dan op één plaats
blijven en het DNA zou erdoor schuiven. Verder onderzoek zal die nieuwe hypothese moeten bewijzen.
S Afb. 16 Voorstelling van een transcriptiefabriek. RNA-polymerase werkt misschien als een soort moleculaire motor waar het DNA door schuift.
THEMA 03
hoofdstuk 1
13
2.2 Splicing van pre-mRNA naar mRNA
‘Intron’ is afgeleid van intragenic region. Het is dus een regio binnen het eigenlijke gen. ‘Exon’ staat voor expressed region, het deel van het gen dat uiteindelijk tot expressie komt.
Splicing vindt plaats in de celkern tijdens of net na de transcriptie. Het omvat het wegknippen van stukken uit het pre-mRNA om mRNA te vormen, dat de celkern verlaat voor translatie. Een complex van eiwitten en snRNA, dat je het spliceosoom noemt, knipt sequenties weg, die je introns noemt. Zo blijven enkel de exons over, de sequenties die deel zullen uitmaken van
IN
het RNA en tijdens de translatie vertaald zullen worden tot een eiwit.
pre-mRNA
INTRON 1
EXON 1
INTRON 2 EXON 2
startcodon voor translatie
SPLICING
mRNA
EXON 3
VA
5’-cap
N
snRNA staat voor small nuclear RNA.
stopcodon voor translatie
AAA
5’-cap
AAA
AA A AA A A A
poly-A-staart
AA
poly-A-staart
e
S Afb. 17 Splicing van pre-mRNA met twee introns tussen drie exons
©
stopcodon voor translatie
startcodon voor translatie
si
Het transcriptieproces treedt bij eukaryoten op in de celkern. Het maakt een RNA-kopie van een stuk DNA in drie stappen: • Het proces start met de initiatie. Eiwitten, de transcriptiefactoren, binden op
fv er
een promotorsequentie en maken de binding van RNA-polymerase mogelijk. Op die manier ontstaat het startcomplex.
• Bij de elongatie opent RNA-polymerase de DNA-dubbelstreng en maakt het een RNAkopie. De streng die wordt overgeschreven, is de template streng. De andere streng is de coderende streng.
• In de laatste stap, de terminatie, komt RNA-polymerase voorbij een specifieke sequentie.
Pr oe
Daardoor komt het RNA los van het DNA.
Bij eukaryoten gebeurt splicing. Tijdens dat proces wordt pre-mRNA omgevormd tot mRNA. Splicing gebeurt in de celkern tijdens of net na de transcriptie door het spliceosoom. Het spliceosoom knipt de introns weg en hecht de overblijvende exons aan elkaar. Zo ontstaat mRNA, dat de celkern verlaat voor translatie.
14
THEMA 03
hoofdstuk 1
VERDIEPING
Het verloop van splicing Splicing start wanneer een eerste complex van eiwitten en snRNA bindt aan de 5’-kant van het intron.
Een tweede complex bindt voor het 3’-uiteinde.
5’
INTRON 1
GU
A
2
3
VA
5’ UG
EXON 2
3’
5’
UG
AG
AG
A
3’
3’
©
A
AG
N
EXON 1
IN
1
Bijkomende complexen vervolledigen het spliceosoom.
e
De twee complexen reageren met elkaar en zorgen ervoor dat het intron buigt. Daardoor komen de exons aan weerszijden van het intron dichter bij elkaar te liggen.
5
si
4
fv er U G 5’ A
AG
3’
Pr oe
De 5’-kant van het intron wordt losgeknipt. Dat uiteinde reageert met een nucleotide binnen in het intron. Daardoor krijgt het intron een lassovorm.
6
U G 5’ A
5’
5’
3’
U G 5’ A
AG
3’
3’
Ook de 3’-kant van het intron wordt losgemaakt. De twee exons worden aan elkaar gehecht.
5’ Het spliceosoom, het intron en het mRNA komen los van elkaar. Het gevormde mRNA verlaat de kern om vertaald te worden ter hoogte van de ribosomen. AG
3’
3’
S Afb. 18 Het verloop van splicing
THEMA 03
hoofdstuk 1
15
3
Translatie in de eukaryote cel ribosoom
Bij eukaryoten gebeurt de translatie buiten de celkern. Voor eiwitten die nodig zijn in het cytoplasma, gebeurt de translatie door ribosomen die vrij voorkomen in het cytoplasma. Eiwitten met een andere bestemming
ruw ER
IN
worden aangemaakt door ribosomen die gebonden zijn aan het ruw endoplasmatisch reticulum (RER).
S Afb. 19 Ingekleurd TEM-beeld van het ruw ER (blauw), met errond cytoplasma (lichtgroen) met vrij voorkomende ribosomen (donkergroen)
N
3.1 tRNA
Voor translatie heb je moleculen nodig die enerzijds kunnen binden op een mRNA-codon en er
VA
anderzijds voor zorgen dat het correcte aminozuur wordt ingebouwd. Transfer-RNA’s of tRNA’s vervullen die functie. Het zijn kleine RNA-moleculen (70-90 nucleotiden) met een specifieke opvouwing. Aan de ene zijde komt een anticodon voor dat bindt op een codon van het mRNA. Het anticodon is complementair en antiparallel in vergelijking met het mRNA-codon. Aan de andere zijde van het tRNA kan het aminozuur binden dat bij datzelfde codon van het mRNA
©
hoort.
3'
acceptorplaats voor aminozuur 3’
lus 3
5’
Pr oe
fv er
si
e
A acceptorplaats voor aminozuur Asp C C 5' G A U G C G C C G G U lus 3 C G lus 1 U A U U A x U A C C C C G A G U U U A G A G G G G G C C U A A G A x x x C A U G G A C G G C tRNA C G G C
mRNA 5'
C C
C
G
C
lus 1
U U
G
U
lus 2
lus 2
anticodon
anticodon G A C codon voor Asp
3'
S Afb. 20 Vlakke en ruimtelijke voorstelling van het transfer-RNA. tRNA’s hechten met hun ene kant aan het mRNA via het juiste anticodon. Aan de andere kant van de molecule is het overeenkomstige aminozuur vastgehecht.
16
THEMA 03
hoofdstuk 1
Voordat tRNA’s bruikbaar zijn voor translatie, moet het juiste aminozuur dus aanhechten aan het 3’-uiteinde. Dat gebeurt door specifieke enzymen. Een tRNA met het aangehechte aminozuur stelt men bijvoorbeeld voor als tRNAAsp.
aminozuur
VA
N
IN
tRNAAsp
tRNA tRNA-synthetase
©
S Afb. 21 De aminozuuractivatie start wanneer het aminozuur reageert met ATP. Twee fosfaatgroepen worden vrijgesteld en het aminozuur bindt aan AMP (adenosinemonofosfaat). Daarna hecht het enzym het aminozuur aan het tRNA en komt AMP opnieuw vrij.
Het mRNA en de tRNA’s moeten met elkaar in contact komen.
si
op een gestructureerde manier
e
3.2 rRNA en ribosomen
tot de overeenkomstige sequentie
van aminozuren. Dat is mogelijk door
de ribosomen. Elk ribosoom bestaat uit twee delen, de kleine subeenheid en
P-plaats
A-plaats
anticodon
anticodon
de grote subeenheid. Beide delen zijn
opgebouwd uit eiwitten en ribosomaal
Pr oe
RNA of rRNA.
5’
De twee subeenheden binden aan elkaar en houden het mRNA ertussen vast. Een ribosoom schuift over
3D-beeld ribosoom VIDEO
codon codon
KLEINE SUBEENHEID
fv er
de juiste volgorde worden vertaald
GROTE SUBEENHEID
De opeenvolging van codons moet in
3’
S Afb. 22 Voorstelling van een ribosoom
het mRNA vanaf het startcodon tot het stopcodon om de code af te lezen. In de grote subeenheid bevinden zich twee plaatsen waar tRNA’s met aangehechte aminozuren met hun anticodon kunnen binden op het mRNA. De plaats aan de 5’-kant van het mRNA is de P-plaats, die aan de 3’-kant de A-plaats.
THEMA 03
hoofdstuk 1
17
3.3 Verloop van de translatie De stappen van de translatie worden ook initiatie, elongatie en terminatie genoemd. video: translatie
A
Initiatie
VIDEO
Bij de vorming van het startcomplex zijn verschillende eiwitten, zogenoemde initiatiefactoren, betrokken. Die zorgen voor de binding en stabilisatie van de verschillende onderdelen van
3’
IN
het startcomplex.
initiatiefactor
kleine subeenheid
N
tRNAMet
5’-cap
VA
Het tRNAMet dat
overeenkomt met
het startcodon AUG, bindt op de kleine subeenheid.
©
3’
met het gebonden
e
De kleine subeenheid tRNAMet hecht zich aan de
si
5’-cap van het mRNA en
schuift over het mRNA tot aan het eerste AUG-
5’
fv er
codon. Dat zorgt voor
basenparing tussen het
anticodon van het tRNAMet
Pr oe
en het startcodon.
3’
Ten slotte bindt de grote subeenheid. Dat vervolledigt het startcomplex. Het tRNAMet bevindt zich nu in de P-plaats van de grote subeenheid. De A-plaats is vrij
P-plaats
A-plaats grote subeenheid
5’
S Afb. 23 De initiatie van de translatie
18
THEMA 03
hoofdstuk 1
3’
B
Elongatie
De volgende stap is de elongatie. Tijdens de elogatie wordt een polypeptideketen opgebouwd.
VA
N
IN
peptidyltransferase
Een tRNA met het juiste anticodon bindt met
Een enzym in de grote subeenheid vormt
het tweede codon van het mRNA en bezet zo
een peptidebinding tussen het aminozuur op
de A-plaats. Voorbeeld: tRNA .
de P-plaats (Met) en dat op de A-plaats (Ala).
Ala
De dipeptide (Met-Ala) is nu gebonden op
fv er
si
e
©
het tRNA op de A-plaats.
Het ribosoom schuift drie nucleotiden op van
Het proces herhaalt zich. Daarbij hecht
5’ naar 3’. Daardoor komt het eerste tRNA los
het enzym de peptideketen die aangehecht
en komt het tRNA met de dipeptide terecht op
is aan het tRNA op de P-plaats, telkens op
de P-plaats. De A-plaats is opnieuw vrij.
het nieuwe aminozuur dat aangehecht is aan het tRNA op de A-plaats.
Pr oe
S Afb. 24 De elongatie van de translatie
THEMA 03
hoofdstuk 1
19
C
Terminatie
Op een bepaald moment zal op de A-plaats een stopcodon voorkomen. Een stopcodon bindt niet met tRNA, maar met een eiwit, de release factor. Dat zorgt ervoor dat de gevormde peptide, het mRNA, het tRNA en de kleine en grote subeenheid van het ribosoom loskomen.
release factor
IN
tRNA
GROTE SUBEENHEID
N
release factor
VA
KLEINE SUBEENHEID
stopcodon
mRNA
©
S Afb. 25 De terminatie van de translatie
polypeptide
Na de terminatie gebeurt nog de nabewerking en opvouwing van de polypeptide tot
e
een functioneel eiwit. In het geval van nabewerking zal altijd de eerste methionine,
si
overeenkomend met het startcodon, worden weggeknipt.
WEETJE
fv er
Meerdere ribosomen kunnen tegelijkertijd hetzelfde mRNA vertalen. Eén mRNA met meerdere aangehechte ribosomen wordt een polysoom genoemd. Telkens wanneer een vorig ribosoom voldoende is doorgeschoven, kan een nieuw ribosoom zich aan de 5’kant van het mRNA aanhechten. Een polysoom vormt dus uit één mRNA tegelijkertijd meerdere kopieën van dezelfde polypeptide. Dat verhoogt de efficiëntie van de translatie.
Pr oe
mRNA
5’
20
THEMA 03
hoofdstuk 1
ribosoom
polypeptide
3’
S Afb. 26 EM-beeld van een polysoom
WEETJE De ziekte van Huntington is een autosomaal dominante erfelijke aandoening. In België lijdt ongeveer 1 op de 10 000 mensen aan de ziekte. De eerste symptomen treden pas op tussen de 35 en 50 jaar. De patiënt gaat mentaal geleidelijk achteruit, maakt onwillekeurige bewegingen die langzaam
IN
verergeren, en vertoont veranderingen in het gedrag. De oorzaak van de symptomen is het afsterven van zenuwcellen in bepaalde hersengebieden door een mutatie in het huntington-gen. Door de
N
mutatie is er een allel ontstaan met meer dan 40 herhalingen van het triplet CAG. Bij minder dan 27 CAG-herhalingen. Hoe meer herhalingen in het allel een patiënt met de ziekte heeft, hoe vroeger de eerste
VA
gezonde personen hebben beide allelen
S Afb. 27 Een MRI-scan van de hersenen van een 21 jaar oude patiënt met de ziekte van Huntington. De rode gebieden tonen het afsterven van zenuwweefsel aan.
symptomen optreden. Het codon CAG is de
code voor het aminozuur glutamine. Het huntingtine-eiwit bevat in het geval van de ziekte
©
dus meer glutamine dan normaal.
Recent onderzoek toont aan dat de mutante vorm van het huntingtine-eiwit de ribosomen vertraagt door te binden met de ribosomale eiwitten. De wetenschappers creëerden drie types zenuwcellen, elk met een ander aantal CAG-herhalingen. Daarbij toonden ze aan
e
dat hoe meer CAG-herhalingen de cellen hadden, hoe meer de translatie van bepaalde eiwitten vertraagd werd. Wanneer de productie van de mutante vorm van huntingtine
si
geblokkeerd werd in de cellen, steeg de beweeglijkheid van de ribosomen en dus ook
fv er
de translatiesnelheid weer naar een normaal niveau.
Het proces van translatie verloopt in drie stappen: • Initiatie: een ribosoom, opgebouwd uit rRNA en eiwitten, splitst zich. De kleine subeenheid bindt met tRNAMet. Vervolgens schuift het mRNA vanaf de 5’-kant door de kleine subeenheid, tot het tRNAMet bindt met het startcodon AUG. Ten slotte
Pr oe
vervolledigt de grote subeenheid het startcomplex. tRNAMet bezet de P-plaats.
De A-plaats is vrij.
• Elongatie: een geactiveerd tRNA hecht zich vast op de A-plaats. Een enzym verbindt het aminozuur op de P-plaats met dat van de A-plaats. Het ribosoom schuift op. Het tRNA dat op de P-plaats voorkwam, komt vrij en het andere tRNA bezet nu de P-plaats. Het proces herhaalt zich en de polypeptideketen groeit.
• Terminatie: de release factor bindt op het stopcodon, waardoor de polypeptide, het tRNA en de release factor vrijkomen van het ribosoom.
THEMA 03
hoofdstuk 1
21
VERDIEPING
Voorbeeld van nabewerking van een polypetide in ruw ER en Golgi-apparaat Veel eiwitten zijn pas werkzaam nadat ze een nabewerking hebben ondergaan. Dat noem je posttranslationele modificatie. Die nabewerkingen zijn essentieel voor de functie van die bepaalde eiwitten. Voorbeelden zijn: • de toevoeging van moleculen (bv. oligosachariden of lipiden) of functionele groepen (bv. methylgroepen of
IN
acetylgroepen) aan het eiwit. Door de toevoeging van functionele groepen aan de restgroep van een aminozuur kan de cel een ander aminozuur vormen. Het functionele eiwit kan dus bestaan uit meer types aminozuren dan de types die oorspronkelijk bij de translatie werden ingebouwd;
• het breken van peptidebindingen, waardoor stukken loskomen en kunnen worden verwijderd;
N
• de vorming van zwavelbruggen.
Als de nabewerking plaatsvindt in het ruw ER en het Golgi-apparaat, moet het eiwit eerst worden opgenomen door het ruw ER. Dat gebeurt als volgt: polypeptideketen die is aangehecht aan het ribosoom.
VA
• De translatie start door vrije ribosomen in het cytoplasma. Door elongatie ontstaat er een groeiende
• Het begin van die eiwitsequentie vormt een signaalpeptide. Daarop bindt een eiwitcomplex. Dat pauzeert de translatie, omdat het complex de toegang tot de A-plaats blokkeert.
• Het eiwitcomplex, met het mRNA eraan gehecht, bindt vervolgens met een receptor net naast een transporteiwit van het ruw ER. Het complex komt vervolgens los van de receptor, maar het mRNA,
©
het ribosoom en de polypeptide blijven gebonden aan het transporteiwit ernaast. • Doordat het eiwitcomplex heeft losgelaten, is de A-plaats weer vrij en gaat de translatie voort.
mRNA
si
3’
e
• Het gevormde eiwit komt via het transporteiwit terecht in het ruw ER.
groeiende eiwitketen
3’
fv er
5’
CYTOPLASMA
eiwitcomplex
5’
stap 1
Pr oe
stap 2
THEMA 03
hoofdstuk 1
stap 3
stap 4
stap 5
5’
transporteiwit
S Afb. 28 Het transport van een ribosoom naar het ruw ER
22
3’
receptor
RUW ENDOPLASMATISCH RETICULUM
enzym knipt signaalpeptide
stap 6
Als voorbeeld van een nabewerking van een eiwit bekijken we de polypeptide die aanleiding geeft tot de vorming van insuline en C-peptide. De productie daarvan gebeurt in de bèta-cellen van de eilandjes van Langerhans in de alvleesklier. Een gen op chromosoom 11 bevat de code voor een polypeptide van 110 aminozuren. In het ruw ER gebeurt een eerste modificatie van de polypeptide. De signaalpeptide die de polypeptide vasthechtte aan een ribosoom van het ruw ER, wordt door enzymen verwijderd. Zo ontstaat er pro-insuline, dat zich opvouwt, onder
IN
andere door de aanwezigheid van zwavelbruggen. Daarna komt de pro-insuline via een transportblaasje in
het Golgi-apparaat terecht. Daar knippen enzymen het middenstuk eruit. Dat vormt de C-peptide. Bij de twee
ketens die overblijven, worden nog twee aminozuren aan de N-terminus weggeknipt. Zo ontstaat de functionele
insuline, die samen met de C-peptide via transportblaasjes het celmembraan bereikt. Exocytose stelt de insuline en de C-peptide vrij, waardoor de moleculen in het bloed worden opgenomen. Insuline zorgt als hormoon voor
N
de verlaging van de bloedsuikerspiegel. De C-peptide is onder andere belangrijk voor een goede zenuw- en
s s
insuline
s s
s s
e
s s
fv er
si
s s
pro-insuline
©
pre-pro-insuline
VA
nierfunctie.
Pr oe
s s
signaalpeptide
s s
B-keten A-keten
zwavelbrug s s
s s
C-peptide
S Afb. 29 De nabewerking van pre-pro-insuline tot werkzame insuline
Op lees je meer over de verschillen in de eiwitsynthese tussen prokaryoten en eukaryoten.
THEMA 03
hoofdstuk 1
23
AAN DE SLAG 1
De volgende moleculen zijn betrokken bij de
Bij een patiënt met een getransplanteerde nier
7
vorming van een startcomplex. Zet ze in de juiste
worden de eiwitten van de niercellen na enige tijd
volgorde waarin ze binden.
vervangen door nieuwe. Volgens welke DNA-code gebeurt dat, die van de transplantatiepatiënt zelf
kleine subeenheid van het ribosoom –
(acceptor) of die van de donor? Verklaar.
tRNAMet – mRNA
Het tabaksmozaïekvirus (TMV) infecteert de
8
bladeren van tabaksplanten en veroorzaakt er
Vul de zin aan met de juiste aantallen.
een mozaïek van vergeelde vlekken. Later zullen de bladeren opkrullen. De ziekte vermindert de
mogelijke codons komen
Van de er
opbrengst van de tabaksplanten. Het genoom van
N
2
IN
grote subeenheid van het ribosoom –
overeen met aminozuren.
het tabaksmozaïekvirus (TMV) bestaat uit een RNA-
codons stoppen de reactie.
streng van ongeveer 6 000 nucleotiden, omgeven
VA
door een mantel (capside) van 2 150 identieke
3
Schrijf met behulp van de genetische code
proteïnemoleculen, die elk uit 158 aminozuren
welk mRNA bij deze polypeptide hoort:
bestaan. De vermenigvuldiging van TMV verloopt
Met – Lys – Arg – Glu – Val – Phe – Cys – Pro a
in de cellen van de tabaksplant.
Wat merk je op?
4
Dit stuk DNA is de code voor mRNA: 5’TACGCACAT3’. De overeenkomstige peptide zal de volgende samenstelling hebben: Cys – Val
e
a c
Ala – Val
d Met – Ala – Val
si
b Met – Cys – Val
S Een blad van een tabaksplant geïnfecteerd met TMV
a
Welk aminozuur zal aanhechten aan een tRNA-
fv er
5
©
b Hoe verklaar je dat?
ook in twee stappen, namelijk transcriptie en
molecule met anticodon AAA? a
phenylalanine
translatie? b Hoeveel nucleotiden van het RNA-genoom
b lysine
van TMV zijn codeletters voor de opbouw van
proline
capsideproteïnen (start- en stopcodons niet
c
d glycine
arginine
Pr oe
e 6
Verloopt de synthese van de TMV-proteïnen
meegerekend)? c
Een deel van het RNA-genoom codeert voor enzymen die een rol spelen bij het
Een geneticus isoleert een menselijk gen voor
binnendringen in de cellen van de tabaksplant.
een bepaalde eigenschap. Ze isoleert ook het
Hoeveel nucleotiden kunnen dat zijn? Leg uit.
overeenkomstige mRNA. Bij vergelijking blijkt dat het mRNA duizend basen korter is dan de DNAsequentie. Maakte de geneticus een fout? a
Ja, mRNA wordt gemaakt uit een DNA-template en moet dezelfde lengte hebben.
b Ja, het mRNA zou eigenlijk meer basen moeten hebben, omdat ook stukken naast het eigenlijke gen worden overgeschreven. c
Nee, het finale mRNA bevat enkel exons. De introns worden verwijderd.
d Nee, het mRNA wordt gedeeltelijk afgebroken na transcriptie. 24
THEMA 03
hoofdstuk 1 - AAN DE SLAG
Meer oefenen? Ga naar
.
VIDEO
kennisclip
HOOFDSTUKSYNTHESE EIWITSYNTHESE 3’
Asp Ala
die overeenstemmen met een bepaald aminozuur • 64 verschillende codons
Val
= genetische code
3’
• drie stopcodons (UAA, UAG en
Arg
UGA) en één startcodon (AUG)
Ser
• gedegenereerd: de meeste
Lys
aminozuren worden door meer
C U G A C U G A C U G A Asn
dan één codon gecodeerd
A
G
C
U
GU
C A G U C A G G
U
U
G
U
G
A
A
5’
G
A
C
UG
U
G
A
A C U G A C
UG
OP ST P A STO G Cys U C STOP A Trp G 3’ U C Leu A G U C
A
C
U
G
A
Pro
His
Gln
Arg
Ile
3’
©
3’
C
G
RNA-polymerase
promotor DNA
Verloopt in drie stappen: en RNA-polymerase binden op
5’ 3’
si
de promotor. Het startcomplex
coderende streng
e
• Initiatie: transcriptiefactoren
wordt gevormd.
C
U
STA RT
Met
5’
Tyr
U
C
C U
G
A
A C
A
C
C
Thr
Transcriptie
Ser UC
VA
drie DNA- of RNA-nucleotiden
A
Leu
N
• codon = opeenvolging van
Phe
Gly
Glu
IN
De genetische code
• Elongatie: RNA-polymerase
opent de DNA-dubbelstreng en
fv er
maakt een RNA-kopie.
template streng
• Terminatie: RNA komt los van DNA.
pre-mRNA
RNA-nucleotiden richting van de transcriptie
Pr oe
5’
Splicing (bij eukaryoten) • Introns wordt uitgeknipt en exons worden aan elkaar geplakt.
pre-mRNA
EXON 1
INTRON 1
INTRON 2
EXON 3
EXON 2
AA A AA A A A
5’-cap startcodon voor translatie
stopcodon voor translatie
SPLICING
poly-A-staart
mRNA
• pre-mRNA → mRNA
AAA
5’-cap startcodon voor translatie
AAA
AA
stopcodon voor translatie poly-A-staart
THEMA 03
SYNTHESE hoofdstuk 1
25
HOOFDSTUKSYNTHESE
5’
Translatie Verloopt in drie stappen: van een ribosoom bindt met rRNA. mRNA schuift door de
P-plaats
kleine subeenheid, tot tRNA
A-plaats
grote subeenheid
bindt met het startcodon. De grote subeenheid bindt aan het startcomplex.
N
5’
• Elongatie: op elk codon van het mRNA wordt een tRNA
VA
met het juiste anticodon aangebracht. De aminozuren worden met peptidebindingen aaneengeschakeld. Zo wordt een polypeptideketen opgebouwd.
factor. Daardoor komen de polypeptide, het tRNA,
©
• Terminatie: een stopcodon bindt met een eiwit, de release
e
het mRNA en de release factor
fv er
si
los van het ribosoom.
tRNA
release factor
GROTE SUBEENHEID
Pr oe
release factor
KLEINE SUBEENHEID
stopcodon
mRNA polypeptide
26
THEMA 03
SYNTHESE hoofdstuk 1
IN
• Initiatie: de kleine subeenheid
3’
HOOFDSTUK 2
Î Genregulatie
IN
Genregulatie is het sturen van de expressie van een gen. Als je bijvoorbeeld alcohol hebt gedronken, zullen je levercellen de genen voor alcoholdehydrogenasen tot expressie brengen. Die groep van enzymen zorgt
ervoor dat de toxische alcohol kan worden omgezet tot minder schadelijke stoffen, die uiteindelijk worden uitgescheiden. Detoxificatie is immers een van de functies van de lever. Andere organen hebben andere
N
functies en zullen andere genen tot expressie brengen. LEERDOELEN
VA
M Uitleggen hoe de genexpressie wordt gereguleerd bij prokaryoten en eukaryoten
M Uitleggen hoe één gen de code bevat voor een of meerdere RNA-moleculen of polypeptiden
Genregulatie bij prokaryoten
©
1
Bij bacteriën ligt het erfelijk materiaal op één cirkelvormig chromosoom. De genen die coderen voor functioneel verwante eiwitten, liggen in elkaars buurt. Hun transcriptie wordt gecontroleerd door één promotor. Die organisatie van twee of meer genen onder controle van één promotor
e
noem je een operon. Een operon maakt het mogelijk om een groep genen als geheel tot expressie te brengen, als de leefomstandigheden daarom vragen.
si
Het goed afstellen van de genexpressie op de omstandigheden is een manier om zuinig om te springen met energie, nucleotiden en aminozuren. Op het bacteriële chromosoom ligt ook
fv er
een regulatorgen, dat onder controle staat van een eigen promotor. Het regulatorgen codeert voor een regeleiwit dat kan binden op een DNA-sequentie die voor de genen ligt, de operator.
operator (bindingsplaats voor regeleiwitten) genen
Pr oe
promotor (startplaats voor transcriptie)
promotor
regulatorgen operon
S Afb. 30 De organisatie van een operon. Het operon staat onder controle van een regulatorgen met een eigen promotor.
THEMA 03
hoofdstuk 2
27
Als voorbeeld leggen we de genregulatie uit van het lac-operon, genoemd naar de disacharide lactose, in Escherichia coli (E. coli). VOORBEELD LAC-OPERON In het lac-operon liggen drie genen voor enzymen die nodig zijn bij het lactosemetabolisme, de lac-genen. De eiwitten waarvoor ze coderen, zijn nodig om lactose te kunnen gebruiken als energiebron. LacZ codeert voor een enzym dat lactose afbreekt tot glucose en galactose. Om lactose te kunnen opnemen in de cel, is een ander enzym nodig, dat gecodeerd wordt
IN
door lacY. Het enzym dat gecodeerd wordt door lacA, speelt een rol bij de detoxificatie van schadelijke stoffen die de cel binnenkomen. De drie genen staan onder controle van één
promotor. Vóór de genen ligt een sequentie waarop regeleiwitten binden. Die sequentie is de operator.
N
De regeling van het lac-operon hangt af van de sachariden die in het milieu van E. coli aanwezig zijn. E. coli kan zowel glucose als lactose gebruiken als energiebron. Glucose geniet
VA
de voorkeur, omdat het een monosacharide is.
• Als er wel glucose, maar geen lactose aanwezig is, dan wordt de transcriptie van de lacgenen bijna volledig onderdrukt. Er is dan maar een laag niveau van genexpressie aanwezig. Dat komt doordat een repressor, een regeleiwit, bindt op de operator die voor de genen ligt. Daardoor wordt de transcriptie van de genen door RNA-polymerase verhinderd. De repressor wordt gecodeerd door lacI, een regulatorgen dat in de buurt van
©
het lac-operon ligt en onder controle staat van een eigen promotor.
e
promotor
regulatorgen
lac-operon
promotor
operator
lacI
fv er
si
lacZ
mRNA
RNA-polymerase
repressor
Pr oe THEMA 03
hoofdstuk 2
lacA
geen transcriptie
De repressor bindt aan de operator en verhindert de transcriptie van de lac-genen.
(regeleiwit)
S Afb. 31 Als er geen lactose aanwezig is in het milieu, dan is er geen expressie van de lac-genen.
28
lacY
• Als er naast glucose ook lactose voorhanden is, wordt de aanmaak van de enzymen die nodig zijn voor de opname en de afbraak van lactose, opgedreven. Er komt een beetje lactose in de cel. Dat bindt op de repressor. Daardoor komt de repressor los van de operator en krijgt RNA-polymerase vrij spel om te starten met de transcriptie van de genen in het lac-operon. Je zegt dat de transcriptie van de genen geïnduceerd wordt door de lactose. Je noemt lactose een inductor van het lac-operon. lac-operon promotor
operator
lacI
lacZ
repressor
mRNA
VA
mRNA
lacA
lacY
N
RNA-polymerase
IN
promotor
regulatorgen
enzym 1 enzym 2 enzym 3
inductor = lactose
S Afb. 32 In aanwezigheid van lactose worden de lac-genen tot expressie gebracht.
©
• Is er enkel lactose aanwezig, dan moet het lac-operon zeker op volle toeren werken. Om er zeker van te zijn dat dat gebeurt, gebruikt de cel de molecule cyclisch AMP (= cAMP). cAMP is een cyclisch nucleotide, afgeleid van ATP. Bij heel veel biochemische processen in de cel is cAMP belangrijk om informatie door te geven. De aanwezigheid van cAMP is voor E. coli
e
een ‘hongersignaal’. Het is in grotere hoeveelheden aanwezig wanneer er weinig glucose beschikbaar is. Het bindt aan een activatoreiwit dat in de cel aanwezig is, en het complex
si
bindt dicht bij de promotor van het lac-operon. Die situatie bevordert de transcriptie van de lac-genen door RNA-polymerase. In een hoog tempo worden de benodigde enzymen aangemaakt, zodat E. coli de aanwezige lactose optimaal kan gebruiken voor haar
fv er
energiebehoefte. ↓glucose
promotor
↑cAMP
regulatorgen
activatoreiwit promotor
lac-operon operator
Pr oe
lacI
mRNA
lacZ
lacY
lacA
RNA-polymerase repressor
inductor = lactose
mRNA enzym 1 enzym 2 enzym 3
S Afb. 33 Als lactose de enige energiebron is, wordt de transcriptie van de lac-genen nog verhoogd.
THEMA 03
hoofdstuk 2
29
Genregulatie is het sturen van de expressie van genen. Bij prokaryoten liggen de genen voor functioneel verwante eiwitten in elkaars buurt. Hun transcriptie staat onder controle van één promotor. Die organisatie in een operon maakt het mogelijk om een groep genen als geheel tot expressie te brengen, als de leefomstandigheden daarom vragen. Regeleiwitten die op de operator kunnen binden, regelen de expressie van de genen in het operon. Het lac-operon bevat de genen die coderen voor eiwitten die een rol spelen bij het lactosemetabolisme. Een repressoreiwit is een regeleiwit dat de expressie van de genen
Genregulatie bij eukaryoten
N
2
IN
onderdrukt. Lactose induceert de expressie.
Genregulatie bij meercellige eukaryoten regelt de concentraties aan eiwitten in een bepaald
VA
celtype op een bepaald moment. Zo moet er bijvoorbeeld in een rode bloedcel een hoge
concentratie aan het eiwit hemoglobine aanwezig zijn, en in een spiercel het eiwit myosine. In huidcellen, zenuwcellen en botcellen komen dan weer andere genen tot expressie, ook al bezitten die cellen hetzelfde genoom. Elk celtype heeft dus zijn eigen expressiepatroon, afhankelijk van de functie die het vervult. Het tot expressie brengen van welbepaalde genen leidt
©
tot het ontstaan van sterk gedifferentieerde cellen. Dat noem je celdifferentiatie. Tussen het overschrijven van DNA en het bekomen van een afgewerkt functioneel eiwit zitten heel wat stappen. Bij elke stap beschikt de cel over manieren om het proces te reguleren. In het vorige hoofdstuk leerde je al dat er vaak posttranslationele modificaties nodig zijn om een werkzaam
e
eiwit te bekomen. In dit hoofdstuk bespreken we enkele mogelijkheden waarover de cel beschikt
si
om de transcriptie en de translatie te reguleren.
2 3 transcriptie- nabewerkingen factoren op RNA
fv er
1 epigenetische modificaties
Pr oe
chromatine
5’-cap
exon gen toegankelijk pre-mRNA voor transcriptie kernporie
transport
translatie
posttranslationele modificaties
poly-A
mRNA
mRNA
polypeptide functioneel eiwit mRNA-afbraak
4 RNA-interferentie
S Afb. 34 De structuur van de chromatine in de kern kan gewijzigd worden om een gen bereikbaar te maken voor transcriptiefactoren. Na de transcriptie kunnen op het pre-mRNA verschillende nabewerkingen gebeuren. Ook op het niveau van de translatie in het cytosol is er regulatie mogelijk. De laatste stap om een functioneel eiwit te bekomen, zijn posttranslationele modificaties.
30
THEMA 03
hoofdstuk 2
2.1
Epigenetische modificaties
Hoewel elke lichaamscel hetzelfde genoom bevat, brengen de verschillende cellen van een organisme verschillende genen tot expressie. De cel beschikt over manieren waarmee ze de toegankelijkheid van een gen voor transcriptiefactoren en dus ook de expressie ervan kan beïnvloeden. Je weet al dat chromatine het complex is van DNA
IN
heterochromatine
en histoneiwitten in de kern en dat je twee
euchromatine
soorten chromatine kunt onderscheiden. In de compacte
N
heterochromatine liggen genen die op dat moment niet tot expressie worden
VA
gebracht. Euchromatine is minder compact. De genen die daar liggen, kunnen wel tot expressie komen. De compactheid van chromatine is dus belangrijk voor de worden wanneer bepaalde
©
genexpressie. Ze kan gewijzigd
2 µm
S Afb. 35 Euchromatine en heterochromatine in de celkern van een niet-delende cel
groepen op het DNA of de histonen worden gehecht. Die
e
aanpassingen van het DNA noem je epigenetische modificaties.
si
gemethyleerde promotorregio
Pr oe
fv er
heterochromatine
euchromatine
transcriptiefactoren
S Afb. 36 De compactheid van chromatine is belangrijk voor de genexpressie.
THEMA 03
hoofdstuk 2
31
A
DNA-methylering
Wanneer bijvoorbeeld een methylgroep (-CH3) wordt gebonden op het nucleotide cytosine,
verandert de ruimtelijke structuur van de chromatine naar een compactere vorm. De methylering gebeurt niet zomaar op eender welke cytosine, maar enkel op een cytosine net voor een guanine. Ook in de complementaire streng wordt op de cytosine een methylgroep gehecht. In de promotor van heel wat genen zitten veel van dergelijke cytosines. Methylering zorgt er dan voor dat het gen niet wordt overgeschreven. Is er geen methylering, dan kan het gen worden
NH2 CH3
N
N
methyltransferase O
compactere vorm chromatine
O
N H
VA
N H
N
NH2
IN
overgeschreven. Het plaatsen of wegnemen van methylgroepen gebeurt door enzymen.
S Afb. 37 Het enzym methyltransferase brengt methylgroepen aan op cytosine. Dat verhindert de expressie van genen.
B
Modificatie van de histonen
©
Het DNA zit gewikkeld rond histonen. Op de histonen zitten histonstaarten, aminozuurketens die uitsteken uit het nucleosoom. Enzymen kunnen daarop meerdere verschillende groepen vasthechten. Zo is er een grote variatie in modificaties mogelijk. Afhankelijk van welke groepen
e
waar zijn aangehecht, wordt de genexpressie verhoogd of verlaagd. Wanneer bijvoorbeeld een acetylgroep (-CO-CH3) aan de histonuiteinden gehecht wordt, zal
si
de chromatine losser worden, waardoor de genen tot expressie kunnen worden gebracht. CH
3
CH3
fv er CH
gen
CH3
3
CH
H CO-C 3
CO-CH3
methylgroep
CO-CH3
histonstaart
histonstaart CO-CH 3
3
CO-CH3
-CH 3 CO
CH3
Pr oe
CH 3
CH
3
H3 -C CO
CH3
CH
3
CH 3
CH 3
CH3
COCH
CH
CH
3
CH 3
histon DNA-deel dat niet toegankelijk is voor transcriptiefactoren Het gen is inactief.
CO-CH3
3
3
CH3
De methylering CH3 van DNA en histonstaarten zorgt voor een sterkere condensatie van chromatine. Transcriptiefactoren kunnen niet gemakkelijk binden op het DNA en genen kunnen moeilijk tot expressie worden gebracht.
COCH
3
CH 3 CO-
THEMA 03
hoofdstuk 2
acetylgroep DNA-deel dat wel toegankelijk is voor transcriptiefactoren Het gen is actief.
De acetylering CO-CH3 van histonstaarten zorgt voor lossere chromatine. Transcriptiefactoren kunnen binden op het DNA en genen kunnen tot expressie worden gebracht.
S Afb. 38 DNA-methylering en histonacetylering zijn voorbeelden van epigenetische modificaties.
32
-CH 3 CO
C
Chromatine remodeling
Chromatine remodeling complexen zijn eiwitcomplexen die in staat zijn om de structuur van chromatine te herschikken. Zo kunnen ze bijvoorbeeld nucleosomen langs het DNA verplaatsen. Daardoor kunnen de bindingsplaatsen voor transcriptiefactoren en regeleiwitten, zoals activatoren of repressoren, toegankelijk worden gemaakt. Op die manier regelen chromatine
IN
remodeling complexen de transcriptie van DNA.
VA
S Afb. 39 Chromatine remodeling complexen kunnen de structuur van chromatine wijzigen. Daardoor kan de bindingsplaats voor transcriptiefactoren en regeleiwitten toegankelijk worden of net niet.
N
Het nucleosoom is verplaatst.
2.2 Transcriptiefactoren
Je weet al dat de transcriptiefactoren in het startcomplex belangrijk zijn bij de initiatie van de transcriptie. Transcriptiefactoren spelen ook een rol in de regulatie. Ze binden dan op specifieke sequenties, die vele duizenden nucleotiden verwijderd kunnen liggen van het
©
gen waarvan ze de transcriptie regelen. Transcriptiefactoren die helpen bij de vorming van het startcomplex, zijn activatoren. Repressoren doen het tegenovergestelde. Opdat die
si
e
transcriptiefactoren zouden kunnen interageren met het startcomplex, vormt het DNA een lus.
fv er
transcriptiefactoren voor genregulatie
Pr oe
transcriptiefactoren in het startcomplex
gen promotor
RNA-polymerase
S Afb. 40 Het startcomplex initieert de transcriptie. Het kan interageren met transcriptiefactoren, die de transcriptie reguleren.
THEMA 03
hoofdstuk 2
33
2.3 Nabewerkingen op RNA A
Alternatieve splicing van het pre-mRNA
De transcriptie van DNA levert pre-mRNA op. In het vorige hoofdstuk leerde je al dat de introns uit het pre-mRNA worden verwijderd door splicing. Ook exons kunnen worden verwijderd, waardoor er alternatieve mRNA’s ontstaan. Je spreekt dan van alternatieve splicing. Omdat dat op verschillende manieren kan gebeuren, kan één pre-mRNA verschillende mRNA-moleculen
IN
opleveren en dus ook verschillende polypeptiden.
pre-mRNA
5’
1
2
3
N
Een voorbeeld van alternatieve splicing wordt weergegeven op de afbeelding.
4
5
3’
6
VA
alternatieve splicing mRNA's 1
2
4
5
6
1
5
6
1
eiwit 2
3
4
5
6
eiwit 3
©
eiwit 1
3
e
S Afb. 41 Door alternatieve splicing kan een gen coderen voor verschillende eiwitten, afhankelijk van welke introns worden verwijderd uit het pre-mRNA.
si
B Alternatieve startplaatsen voor de transcriptie van een gen Op verschillende plaatsen in de nucleotidesequentie van een gen kunnen startplaatsen voor
fv er
transcriptie liggen. Afhankelijk van welke startplaats wordt gebruikt, wordt er een ander eiwit gevormd.
Pr oe
startplaats 1
levercel
startplaats 2
neuron transcriptie
startplaats 3
gladde spiercel
eiwit 1
translatie mRNA 1
eiwit 2
mRNA 2 eiwit 3 mRNA 3 S Afb. 42 In een gen kunnen meerdere transcriptiestartplaatsen voorkomen. Er kunnen op basis van één gen dan eiwitten worden gevormd met een verschillende lengte.
34
THEMA 03
hoofdstuk 2
2.4 RNA-interferentie A
miRNA
Micro-RNA of kortweg miRNA is niet-coderend RNA dat 21 tot 23 nucleotiden lang is. Het beïnvloedt de genexpressie door te binden aan mRNA. In het cytoplasma bindt het miRNA aan een eiwitcomplex. Het miRNA is complementair aan bepaalde mRNA-sequenties. Door erop te zijn in staat om mRNA af te breken of de translatie ervan te blokkeren. Hoewel men lange tijd dacht dat miRNA’s enkel de translatie van mRNA kunnen onderdrukken,
IN
binden, brengt het miRNA het eiwitcomplex in contact met het mRNA. De eiwitten in het complex
zijn er ook miRNA’s beschreven die net het tegenovergestelde effect hebben en dus de translatie activeren. Bovendien kunnen ze ook de transcriptie beïnvloeden. Die invloed kan zowel
N
een verhoogde als een verlaagde transcriptie zijn.
Op welk niveau het miRNA ook ingrijpt, het resultaat is altijd hetzelfde: door toedoen van een kleine miRNA-molecule wordt de expressie van een gen beïnvloed. Dat noem je
VA
RNA-interferentie.
miRNAeiwitcomplex
©
miRNA
fv er
si
e
mRNA
afbraak mRNA
OF
geen translatie
S Afb. 43 miRNA verlaat de kern. In het cytosol bindt het met een aantal eiwitten. In combinatie met die eiwitten kan miRNA zowel de transcriptie als de translatie van een gen beïnvloeden.
Pr oe
Er bestaan miRNA’s die enkel voorkomen in een bepaald celtype, maar sommige zijn aanwezig in bijna alle celtypes. Wanneer de RNA-interferentie ongecontroleerd verloopt, kunnen de gevolgen groot zijn. Meerdere ziektes worden gelinkt aan mutaties in miRNA’s, zoals leukemie en andere kankers of de ziekte van Alzheimer. Mutaties in de sequenties die coderen voor miRNA’s, zorgen ervoor dat de cel geen normale hoeveelheden van het miRNA bezit. Dat kan leiden tot een abnormale expressie van de genen die normaal gezien door het miRNA worden geregeld.
THEMA 03
hoofdstuk 2
35
B
X-inactivatie
Je weet al dat vrouwen in hun lichaamscellen twee X-chromosomen hebben en mannen één X- en één Y-chromosoom. Op het Y-chromosoom liggen een aantal genen die bepalen dat een zygote zich ontwikkelt tot een jongen. Je weet ook al dat een extra kopie van een (deel van een) chromosoom tot een abnormale ontwikkeling kan leiden. Dat is bijvoorbeeld het geval bij trisomie-21. Om ervoor te zorgen dat bij mannen en vrouwen de genen op het X-chromosoom in gelijke mate tot expressie komen, wordt één X-chromosoom in de lichaamscellen van een vrouwelijk embryo geïnactiveerd. Dat wil zeggen dat de genen die erop liggen, niet tot
IN
expressie worden gebracht. Het volledige chromosoom wordt als het ware buitenspel gezet. Dat noem je X-inactivatie. Het geïnactiveerde X-chromosoom is in de cel aanwezig als sterk gecondenseerde
Barr-lichaampje
N
heterochromatine en vormt het Barrlichaampje. Het is tussen twee celdelingen het kernmembraan ligt. De X-inactivatie gebeurt wanneer het vrouwelijke embryo uit ongeveer honderd cellen bestaat. In een deel van de cellen zal
VA
zichtbaar als een donkere plek die tegen
het X-chromosoom afkomstig van de moeder
©
geïnactiveerd worden. In de andere cellen zal het X-chromosoom afkomstig van de vader
hetzelfde lot ondergaan. Welk X-chromosoom wordt geïnactiveerd, wordt willekeurig
S Afb. 44 Het geïnactiveerde X-chromosoom (Barr-lichaampje) in de kern van een vrouwelijke cel is zichtbaar als een donker vlekje door de sterke condensatie tot heterochromatine.
e
gekozen. Hoe de eigenlijke inactivatie
verloopt, is nog niet helemaal opgehelderd,
si
al staat het wel vast dat RNA-interferentie daar een rol in speelt.
fv er
WEETJE
Bij de mens komt een aandoening voor waarbij de zweetklieren in de huid onvoldoende ontwikkeld zijn. De oorzaak ligt in een mutatie op het X-chromosoom. Mannen met die mutatie bezitten geen goed
Pr oe
functionerende zweetklieren in hun huid. Vrouwen die heterozygoot zijn, hebben
cellen waarbij het X-chromosoom met de mutatie geïnactiveerd is
huidzones met, maar ook huidzones zonder goed functionerende zweetklieren. Het is een voorbeeld waarbij het fenotypisch duidelijk is dat het X-chromosoom met de mutatie in een deel van de cellen geïnactiveerd is en in een ander deel niet.
cellen waarbij het niet-gemuteerde X-chromsoom actief is W Afb. 45 Vrouwen met de aandoening beschikken over huidzones met en zonder functionerende zweetklieren.
36
THEMA 03
hoofdstuk 2
VERDIEPING Inactivatie van het X-chromosoom is zichtbaar in het fenotype van schildpadkatten. Die benaming wordt gebruikt voor katten die twee kleuren in hun vacht hebben. Dat verschijnsel komt voor bij de meeste kattenrassen en wordt veroorzaakt door X-inactivatie.
IN
Een gen dat de vachtkleur bepaalt, ligt op het X-chromosoom. Er komen twee allelen voor, die ofwel een zwarte, ofwel een oranje vachtkleur opleveren. Katers hebben maar één X-chromosoom, dat overgeërfd is van de moeder, en zij zullen dus één bepaalde vachtkleur
N
hebben. Kattinnen erven twee X-chromosomen en kunnen
Maar omdat niet in elke cel van de kattin hetzelfde X-chromosoom geïnactiveerd is, zal – bij een heterozygote kattin – in een deel van de cellen het allel voor een oranje kleur tot expressie komen en in de andere cellen het allel voor een zwarte kleur. Het resultaat is een kattin met twee vachtkleuren. In cellen op het topje van de staart is bijvoorbeeld het X-chromosoom van de vader
VA
dus twee verschillende allelen krijgen.
S Afb. 46 Een schildpadkat met twee kleuren in de vacht
©
geïnactiveerd, terwijl in het midden van de staart
cellen zitten waarin het X-chromosoom van de moeder geïnactiveerd werd. Schildpadkatten zijn dus meestal vrouwtjes. Een mannelijke schildpadkat is zeldzaam. Dat komt voor wanneer de kater twee X-chromosomen heeft,
si
e
bijvoorbeeld XXY, en ook in die situatie zal in elke cel één X-chromosoom geïnactiveerd zijn.
fv er
actief X-chromosoom
allel voor oranje kleur
geïnactiveerd X-chromosoom
Pr oe
Barr-lichaampje
allel voor zwarte kleur
twee X-chromosomen in een vrouwelijke zygote
geïnactiveerd X-chromosoom
actief X-chromosoom
S Afb. 47 Kattinnen kunnen van beide ouders twee dezelfde allelen overerven, maar ook twee verschillende. In dat laatste geval zullen beide kleuren in het fenotype aanwezig zijn.
THEMA 03
hoofdstuk 2
37
Genregulatie bij eukaryoten regelt de concentraties aan eiwitten in een bepaald celtype op een bepaald moment. Tussen het overschrijven van DNA en het bekomen van een afgewerkt eiwit zitten heel wat stappen. Bij elke stap beschikt de cel over manieren om het proces te reguleren. • Epigenetische modificaties beïnvloeden de toegankelijkheid van genen en hun promotor voor transcriptiefactoren. Zo kunnen op het DNA en op de histonstaarten chemische groepen worden gehecht. Ook de structuur van chromatine kan gewijzigd worden door chromatine remodeling complexen, die nucleosomen kunnen verschuiven.
IN
• Transcriptiefactoren maken deel uit van het startcomplex voor transcriptie. Sommige
transcriptiefactoren stimuleren de vorming van het startcomplex, andere verhinderen dat. Je noemt ze activatoren en repressoren.
• Pre-mRNA kan op verschillende manieren splicing ondergaan. mRNA kan verschillende startplaatsen voor transcriptie bevatten voor een gen.
N
• De translatie van het mRNA kan geregeld worden door miRNA’s. Die regeling noem je
VA
RNA-interferentie.
Om ervoor te zorgen dat bij mannen en vrouwen de genen op het X-chromosoom in gelijke mate tot expressie komen, wordt één X-chromosoom in de lichaamscellen van een vrouwelijk embryo geïnactiveerd. Dat wil zeggen dat het grootste deel van de genen die erop liggen, niet tot expressie wordt gebracht. Dat noem je X-inactivatie. In een deel van de cellen wordt het X-chromosoom afkomstig van de vader geïnactiveerd, en in de andere
Pr oe
fv er
si
e
©
cellen wordt het X-chromosoom afkomstig van de moeder geïnactiveerd.
38
THEMA 03
hoofdstuk 2
AAN DE SLAG Wanneer worden de lac-genen maximaal
Het aantal eiwitten dat op basis van een bepaalde
5
tot expressie gebracht?
mRNA-molecule in een cel wordt aangemaakt,
a
in aanwezigheid van lactose en afwezigheid
hangt vooral af van …
van glucose
a
c
de mate waarin het DNA dat codeert voor het eiwit, gemethyleerd is;
IN
b in aanwezigheid van lactose en aanwezigheid van glucose
b het type ribosomen dat in de cel aanwezig is;
in afwezigheid van lactose en afwezigheid
c
van glucose
d de snelheid waarmee het mRNA wordt
d in afwezigheid van lactose en aanwezigheid
het aantal introns dat in het mRNA aanwezig is; afgebroken;
van glucose
e
de aanwezigheid van bepaalde
N
1
transcriptiefactoren. Welke van deze regeleiwitten van het lac-operon zijn gebonden op het DNA, als E. coli zowel glucose
6
als lactose ter beschikking heeft?
Een bepaald gen komt bij de mens tot expressie
VA
2
in celtype A, maar niet in celtype B. Welke mogelijkheden kunnen er aanwezig zijn in celtype A om het gen daar tot expressie te laten komen? a
Activatoren die een rol spelen bij de regulatie
van het gen, worden wel/niet tot expressie gebracht.
©
b De promotorregio van het gen wordt wel/niet gemethyleerd.
c
S Een E. coli-bacterie onder de microscoop
zowel het complex cAMP-activatoreiwit als het repressoreiwit
c
enkel het complex cAMP-activatoreiwit
fv er
d geen van beide 3
7
si
b enkel het repressoreiwit
e
a
Pr oe alternatieve splicing histon-
acetylering
Via alternatieve splicing kan de genexpressie pretranscriptionele niveau.
b In een bepaald celtype komt een bepaalde splicingvariant voor, terwijl in een ander celtype een andere variant kan voorkomen.
EUKARYOTEN
regulatie door repressoreiwitten
of fout? Verbeter indien nodig. bij eukaryoten worden geregeld op het
Bij welke organismen vind je deze manieren van PROKARYOTEN
Zijn deze uitspraken over alternatieve splicing juist a
genregulatie terug?
4
De histonstaarten in de promotorregio worden
wel/niet geacetyleerd.
8
Een mutatie, een wijziging van de DNA-sequentie, in de promotorregio van een gen kan een invloed hebben op de transcriptie. Leg uit.
Meer oefenen? Ga naar
.
De regulatie van de genexpressie kan gebeuren tijdens meerdere stadia van de eiwitsynthese. Welk van deze processen vindt als eerste plaats? a
de verplaatsing van RNA uit de kern naar het cytoplasma
b RNA-splicing c
translatie
d aanhechting van de 5’-cap aan het pre-mRNA
THEMA 03
hoofdstuk 2 - AAN DE SLAG
39
HOOFDSTUKSYNTHESE 1 GENREGULATIE BIJ PROKARYOTEN • Een operon is de organisatie van een of meerdere genen die coderen voor functioneel verwante eiwitten onder controle van één promotor. • Een operator is de bindingsplaats voor de regeleiwitten. operator genen
promotor
regulatorgen
VA
operon
N
promotor
IN
• Regeleiwitten reguleren de expressie van de genen.
Genregulatie bij bijvoorbeeld het lac-operon gebeurt door een repressor en een inductor.
• Wanneer de repressor bindt op de operator, wordt de transcriptie van de lac-genen onderdrukt.
promotor
regulatorgen
promotor
operator
lacZ
lacY
lacA
e
lacI
©
lac-operon
fv er
si
RNA-polymerase
mRNA
repressor
geen transcriptie
De repressor bindt aan de operator en verhindert de transcriptie van de lac-genen.
(regeleiwit)
• Wanneer de inductor, in dit geval lactose, op de repressor bindt, komt de repressor los en kunnen de lac-genen
Pr oe
tot expressie worden gebracht.
promotor
lac-operon regulatorgen
THEMA 03
operator
lacI
lacZ
lacY
lacA
RNA-polymerase repressor
mRNA
40
promotor
SYNTHESE hoofdstuk 2
inductor = lactose
mRNA
enzym 1 enzym 2 enzym 3
VIDEO
kennisclip
2 GENREGULATIE BIJ EUKARYOTEN
1
Epigenetische modificaties
3
Nabewerking op RNA
• De methylering van DNA en histonstaarten
• Door alternatieve splicing kan
zorgt ervoor dat de chromatine compacter
één streng pre-mRNA verschillende
wordt.
mRNA-moleculen opleveren en dus
• De acetylering van histonstaarten zorgt voor
ook verschillende polypeptiden.
• Afhankelijk van welke startplaats voor transcriptie wordt gebruikt,
N
minder compacte chromatine. • Chromatine remodeling zorgt er op verschillende manieren voor dat DNA
wordt er een ander eiwit gevormd.
VA
toegankelijk wordt voor transcriptiefactoren, bijvoorbeeld door nucleosomen te
1 epigenetische modificaties
2 3 transcriptie- nabewerkingen factoren op RNA
fv er Transcriptie
Transcriptiefactoren binden op
translatie
posttranslationele modificaties
poly-A
mRNA
e
exon gen toegankelijk pre-mRNA voor transcriptie kernporie
Pr oe
transport
5’-cap
si
chromatine
©
verplaatsen langs het DNA.
2
IN
Eukaryoten beschikken over verschillende manieren om de genexpressie te reguleren.
mRNA
polypeptide functioneel eiwit mRNA-afbraak
4 RNA-interferentie
4
RNA-interferentie • Micro-RNA is kort, niet-coderend RNA
de promotor voor het gen dat tot
dat in het cytosol bindt met een aantal
expressie wordt gebracht, en maken
eiwitten. Dat complex kan zowel de
zo de binding van RNA-polymerase
transcriptie van een gen als de translatie
mogelijk. Activatoren en repressoren zijn
van mRNA beïnvloeden.
transcriptiefactoren die een regulerende
• In lichaamscellen van een vrouwelijk
rol vervullen. Ze verhogen of
individu wordt één X-chromosoom in
onderdrukken de transcriptie.
de lichaamscellen van een vrouwelijk embryo geïnactiveerd. Het geïnactiveerde X-chromosoom is in de kern aanwezig als sterk gecondenseerde heterochromatine. Dat is het Barr-lichaampje.
THEMA 03
SYNTHESE hoofdstuk 2
41
HOOFDSTUK 3
IN
Î Mutatie en epigenetische modificatie Het begrip ‘modificatie’ betekent ‘aanpassing’ of ‘wijziging’. In dit hoofdstuk bespreken we wijzigingen van DNA, die we onderverdelen in twee groepen. Wijzigingen in de nucleotidesequentie van het DNA noem
je mutaties. Wijzigingen in het methylatiepatroon op de nucleotiden of de histoneiwitten waarrond DNA
N
gewikkeld zit, noem je epigenetische modificaties.
VA
LEERDOELEN
M Uitleggen dat zowel genen als omgevingsfactoren de kenmerken van een organisme beïnvloeden M Uitleggen welke effecten mutaties kunnen hebben
M Uitleggen of en hoe epigenetische modificaties worden overgeërfd
©
M Mutaties en epigenetische modificaties onderscheiden
Genen versus omgeving
e
1
Je weet al dat niet alle individuen van dezelfde soort fenotypisch gelijk zijn. Dat komt doordat
si
zowel genetische verschillen als omgevingsfactoren de kenmerken van organismen beïnvloeden. De discussie over hoe groot het aandeel van beide is in het ontstaan van een bepaald kenmerk, noem je het nature-nurturedebat. Met ‘nature’ bedoelt men het geheel van genetische
fv er
informatie. ‘Nurture’ omvat de invloed van omgevingsfactoren, zoals opvoeding, stress, voeding of milieufactoren.
Er zijn nauwelijks of geen voorbeelden van kenmerken of aandoeningen te vinden waarvoor enkel genetische factoren of enkel omgevingsinvloeden verantwoordelijk zijn. Voor heel wat waarneembare kenmerken spelen zowel genetische als omgevingsfactoren een rol. Bij de ontwikkeling van diabetes type 2 is er bijvoorbeeld een erfelijke aanleg, maar er is ook duidelijk een link met overgewicht, een te vetrijke voeding en te weinig lichaamsbeweging.
Pr oe
Diabetes type 2 wordt gekenmerkt door een verminderde gevoeligheid van je cellen voor insuline.
syndroom van Down hemofilie
klompvoet maagzweer
GENEN / NATURE
diabetes type 2
tuberculose
OMGEVING / NURTURE autisme
fenylketonurie (PKU)
42
THEMA 03
hoofdstuk 3
hartziekte
W Afb. 48 Voorbeelden van aandoeningen die zich in meer of mindere mate onder invloed van genen en/of de omgeving ontwikkelen
In het vorige hoofdstuk leerde je dat epigenetische modificaties van het DNA of van de histonen de genexpressie kunnen beïnvloeden. Onderzoek wijst uit dat die epigenetische genregulatie onlosmakelijk verbonden is met omgevingsinvloeden.
WEETJE Autisme werd voor het eerst beschreven in de jaren 1940. Lange tijd werd bij kinderen afstandelijk was naar haar kind toe, zou dat leiden tot onvoldoende emotionele en sociale ontwikkeling bij het kind. Bij die zienswijze werd dus een zeer belangrijke rol toebedeeld aan het aspect ‘nurture’. Die theorie werd de ‘koelkastmoedertheorie’ genoemd. Onderzoek wijst echter uit dat autisme een karaktereigenschap is die op zijn minst
IN
met autisme de oorzaak van de aandoening bij de moeder gelegd. Wanneer die kil en
N
voor een deel erfelijk bepaald is. Waarschijnlijk spelen honderden genen een rol bij
de ontwikkeling van autisme. Toch zijn er ook omgevingsfactoren die mogelijk belangrijk
zijn. Statistisch onderzoek toont aan dat het risisco op autisme toeneemt met de leeftijd
VA
van de vader op het moment van bevruchting. Ook diabetes of een vitamine D-tekort bij de moeder doen het risico toenemen. Of er ook een oorzakelijk verband is, vraagt nog verder onderzoek.
Om te onderzoeken of bij een bepaalde eigenschap eerder een genetische dan wel
©
een omgevingscomponent bepalend is, voeren wetenschappers onder andere tweelingstudies uit. Eeneiige tweelingen delen hetzelfde genoom. Twee-eiige tweelingen zijn genetisch even verwant
fv er
si
e
als gewone broers en zussen.
Pr oe
S Afb. 49 Eeneiige of monozygote tweelingen zijn genetisch identiek, aangezien ze ontstaan uit één bevruchte eicel.
S Afb. 50 Een twee-eiige of dizygote tweeling ontstaat wanneer twee afzonderlijke eicellen bevrucht werden. Twee-eiige tweelingen kunnen een verschillend geslacht hebben.
Bij de tweelingen die bij een tweelingstudie worden onderzocht, groeien beide leden samen op, zodat een groot deel van de omgevingsfactoren hetzelfde is. In de studie gaat men na in hoeverre een bepaalde eigenschap aanwezig is bij de twee leden van een tweeling. Als er een grotere overeenkomst is bij eeneiige dan bij twee-eiige tweelingen, dan heeft de eigenschap mogelijk een belangrijke genetische component.
THEMA 03
hoofdstuk 3
43
VOORBEELD TWEELINGSTUDIE Op de onderstaande grafieken zie je de resultaten van twee studies. In een eerste studie vergeleek men het intelligentiequotiënt (IQ) van eeneiige en twee-eiige tweelingen. In een andere tweelingstudie vergeleek men het gemiddelde aantal uren slaap. Op de x- en de y-as staan de onderzochte parameters. Elk punt op de grafiek stelt de meetresultaten voor één tweeling voor. Wanneer voor beide leden van de tweeling een identiek resultaat werd bekomen, ligt het punt voor die tweeling op de groene rechte. Als voor de onderzochte eigenschap alle punten op de rechte lagen, zou je kunnen besluiten dat de eigenschap vrijwel
IN
100 % genetisch bepaald wordt.
VA Kind 2 (IQ)
©
Kind 2 (IQ)
N
Twee-eiige tweelingen
Kind 1 (IQ)
Kind 1 (IQ)
Eeneiige tweelingen
Twee-eiige tweelingen
Kind 1 (aantal uren slaap)
e si
fv er
Kind 1 (aantal uren slaap)
Eeneiige tweelingen
Kind 2 (aantal uren slaap)
Kind 2 (aantal uren slaap)
S Afb. 51 Grafiek tweelingstudie
De bovenste grafieken leren je dat het IQ vooral wordt bepaald door erfelijke factoren. Het IQ
Pr oe
van eeneiige tweelingen ligt immers dichter bij elkaar dan dat van twee-eiige tweelingen. De onderste twee grafieken tonen bij beide soorten tweelingen een vergelijkbare spreiding rond de rechte, waaruit je kunt afleiden dat voor het gemiddelde aantal uren slaap genetische factoren een kleinere rol spelen.
Kenmerken van een organisme zijn het resultaat van een interactie tussen genetische factoren en omgevingsfactoren. • Het aandeel van genetische factoren duidt men aan met het begrip ‘nature’.
• De bijdrage van omgevingsfactoren noemt men ‘nurture’. De effecten van genen en omgeving staan niet los van elkaar. Voor heel wat waarneembare kenmerken spelen beide factoren een grote rol. Om te onderzoeken hoe groot die rol is, kunnen er tweelingstudies worden uitgevoerd.
44
THEMA 03
hoofdstuk 3
2
Mutatie
Mutaties zijn erfelijke wijzigingen in de basensequentie van het DNA. Ze komen voor in zowel de coderende als de niet-coderende delen van het DNA. De frequentie waarmee mutaties optreden, is heel laag. Bovendien bezit de cel systemen waarmee mutaties kunnen worden hersteld.
2.1
Indeling op basis van oorzaak
A
Spontane mutaties
IN
Je kunt mutaties indelen op basis van oorzaak, organisatieniveau en effect.
Spontane mutaties zijn wijzigingen in de basensequentie van het DNA die plots ergens willekeurig A1
N
ontstaan. DNA-polymerase
VA
Wanneer tijdens de DNA-replicatie DNA-polymerase een verkeerd nucleotide aanhecht, verandert de basenvolgorde. DNA-polymerase bezit echter proofreadingactiviteit: ze is in staat om haar eigen werk te controleren, een eventuele fout te detecteren en het verkeerde nucleotide te
vervangen. Als de fout niet wordt opgemerkt, beschikt de cel nog over eiwitten die het verkeerde nucleotide en eventueel een stukje omringend DNA kunnen verwijderen en vervangen door de correcte sequentie. Dat noem je een herstelmechanisme. Noch DNA-polymerase, noch
©
het herstelmechanisme is onfeilbaar. Wanneer een fout niet hersteld wordt, wordt ze bij de celdeling doorgegeven aan de dochtercellen.
5’
T
3’
G
T
T
C
A
G
T
C
C
C
G
3’ C
G
C
T
A
Pr oe DNA-polymerase verwijdert het verkeerde nucleotide.
3’
G
C
A
G
T
T
T
C
A
G
T
A
A
G
T
T
C
A
5’
5’ 3’
5’
DNA-polymerase detecteert de fout.
DNA met verkeerd nucleotide vervorming
si
A
fv er
5’ DNA-polymerase G bouwt een verkeerd G T nucleotide in: C 3’ C T in plaats van C. A
HERSTELMECHANISME
e
PROOFREADING
G
C
G
T
A
G
G
G
A
T
C
C
C
T
T
C
A
T
T
C
3’ T
C
C
C
Het foute nucleotide wordt samen met G A een reeks omliggende nucleotiden uit de C C T 5’ streng geknipt. 3’
T A
Eiwitten die deel uitmaken van het herstelmechanisme van de cel, detecteren de vervorming in de keten 5’ die ontstaat door de foute basenparing.
3’
vervangen DNA 5’
5’ 3’
G
C
T A
A
G
T
A
T
A
C
A
T
T
G
G
G A
C
C
C
T
A T
3’ 5’
Het ontbrekende stuk wordt aangevuld door DNA-polymerase.
5’
G
3’
C
G
C
T
A
A T
G C
T A
T
3’ G
T
C
5’ C
C
5’
3’
C
G
T A
A
G
T
A
G
G
T
A
G
C
A
T
T
C
C
C
3’ 5’
DNA-ligase verbindt de fragmenten met elkaar.
S Afb. 52 Door de proofreadingactiviteit van DNA-polymerase (links) of door het herstelmechanisme (rechts) kunnen spontane mutaties worden weggewerkt.
THEMA 03
hoofdstuk 3
45
A2
Hydrolyse van een base
De nucleotidesequentie van DNA kan ook op een andere manier worden gewijzigd. Door hydrolyse kan de binding tussen een desoxyribose en een base worden verbroken. NH2 O P
O
CH2
O
N
O–
+ H2O
N
O
hydrolyse
O–
P
N O
CH2
O
N
O–
adenine (A) OH desoxyribose
H
OH
S Afb. 53 Door hydrolyse kan de binding tussen een desoxyribose en een base worden verbroken.
VA
Bij de DNA-replicatie kan dat leiden tot een streng waarin een nucleotide ontbreekt. Die mutatie noem je een deletie.
gemuteerd
5’
C
A
G
T T
A
DNAreplicatie
T
A
G
A
fv er
3’ template
5’ nieuw DNA
basenpaar verwijderd (deletie)
5’
si
3’
T
3’
3’
e
5’
C
©
ontbrekende base
T
3’
5’
T
C
A
T
A
G
T
A
3’ nieuw DNA
5’ template
ongewijzigd
Pr oe
S Afb. 54 De streng waarin de binding tussen een base en een desoxyribose wordt verbroken, kan bij de DNA-replicatie leiden tot strengen waarin een nucleotide ontbreekt.
46
THEMA 03
hoofdstuk 3
N
OH
N
O–
NH2
N
IN
N
N
A3
Deaminering
Een vaak voorkomende spontane mutatie waarbij de structuur van een base verandert, is een deaminering. Daarbij wordt een NH2-groep afgesplitst van een base. Als cytosine deamineert, ontstaat er uracil.
aminegroep NH2
O
CH2
N
O
O
+ H2O
deaminering
O–
O–
P
O
CH2
O + NH 3
N
O
O– OH
OH
cytosine
uracil
VA
S Afb. 55 Door deaminering wordt cytosine omgezet naar uracil.
N
P
HN
O
IN
N
O O–
O
Omdat uracil sterk op thymine lijkt, zal er bij replicatie adenine in plaats van guanine worden
ingebouwd. In de volgende replicatieronde is er dan een GC-basenpaar vervangen door een ATbasenpaar. Deaminering kan ook gebeuren met adenine. Op een gelijkaardige manier zal er bij replicatie een AT-basenpaar worden vervangen door een GC-basenpaar. Die mutatie noem je
A
C
G
A
T
G
C
5’
C→U
3’
T A
A
U
G
T
G
C
3’
gemuteerd
T
A
U
G
A
T
A
C
DNAreplicatie
5’
Pr oe
3’
5’
fv er
5’
e
3’
T
5’
3’
3’
si
5’
©
een substitutie.
5’
3’
3’
A
C
G
A
T
G
C
T
A
U
G
A
T
A
C
T
A
T
G
A
T
A
C
DNAreplicatie
3’
5’
5’ 5’
T
gemuteerd
3’
3’
3’
5’
gemuteerd 5’
ongewijzigd
S Afb. 56 Na twee replicatierondes is een GC-basenpaar vervangen door een AT-basenpaar.
A4
Breuken in het DNA
In het DNA kunnen ook breuken optreden in de nucleotidestrengen van de dubbele helix. Wanneer een dubbelstrengige breuk in de helix niet correct wordt hersteld, kan dat leiden tot een recombinatie van genetische informatie. Zo’n mutatie noem je een chromosoommutatie.
THEMA 03
hoofdstuk 3
47
B
Geïnduceerde mutaties
Geïnduceerde mutaties worden veroorzaakt door mutagene factoren of mutagenen. Voorbeelden van dergelijke factoren zijn bepaalde soorten straling, zoals ioniserende straling, of moleculen, zoals benzopyreen. B1 Ioniserende straling Ioniserende straling zorgt ervoor dat er in ons lichaam vrije radicalen ontstaan. Dat zijn moleculen met een vrij, ongepaard elektron. Ze gaan bij andere moleculen op zoek naar
IN
een elektron om de lege plaats op te vullen, en kunnen ze zo beschadigen. Bij de DNA-molecule
kan een ontmoeting met een vrij radicaal leiden tot een breuk in de suikerfosfaatruggengraat van het DNA. Ook de basen kunnen door de vrije radicalen worden aangetast, waarbij hun structuur verandert. Een voorbeeld daarvan is een deaminering van cytosine, waarbij een GC-basenpaar
N
verandert in een AT-basenpaar. WEETJE Bij heel wat metabole processen in ons
VA
lichaam ontstaan er schadelijke zuurstofradicalen. Die kunnen andere moleculen oxideren als ze daarbij een elektron weghalen. Onze cellen beschikken over enzymen die de toegebrachte schade kunnen
©
herstellen. Ze hebben elementen als
seleen, mangaan, koper of zink nodig om optimaal te kunnen werken. Die
S Afb. 57 Groenten en fruit bevatten veel antioxidanten.
elementen zijn aanwezig in groenten en
e
fruit. Ook antioxidanten zijn rijkelijk
aanwezig in groenten en fruit. Dat zijn stoffen die reageren met de radicalen. Ze worden
si
daarbij zelf in een radicaalvorm gebracht, maar eentje die minder schadelijk is dan
fv er
de zuurstofradicalen. Vitaminen A, C en E zijn voorbeelden van dergelijke antioxidanten.
B2 Uv-straling
Uv-straling kan covalente bindingen tussen twee opeenvolgende thyminebasen in een DNA-streng veroorzaken. Op die manier worden er zogenoemde thyminedimeren gevormd. Ze veroorzaken een knik in de DNA-molecule, doordat de basenparing tussen de twee DNA-strengen wordt onderbroken. Daardoor vergroot de kans dat er bij de replicatie een verkeerd nucleotide wordt
5’
3’
A
T
C
G
T
A
T
G
A
C
thyminedimeer
T
5’ 3’ uv-straling A C
C
T
G
G
5’
3’
T
A
3’
T
A
G
C
C
G
5’
S Afb. 58 Thyminedimeren veroorzaken een knik in de DNA-molecule, met mutaties tot gevolg.
48
THEMA 03
hoofdstuk 3
T
Pr oe
ingebouwd.
VOORBEELD XERODERMA PIGMENTOSUM Xeroderma pigmentosum is een erfelijke aandoening waarbij de DNAschade die wordt veroorzaakt door uv-straling, niet kan worden hersteld. Een mutatie in het gen dat codeert voor het mechanisme dat thyminedimeren verwijdert, zorgt ervoor dat er optreedt. Daardoor lopen patiënten een erg
S Afb. 59 Personen met xeroderma pigmentosum krijgen sproetjes of donkere vlekken op delen van de huid die zijn blootgesteld aan zonlicht.
groot risico om huidkanker te ontwikkelen.
B3
Specifieke moleculen
IN
al op zeer jonge leeftijd schade aan de huid
N
Bepaalde moleculen kunnen zich invoegen tussen de ringstructuren van de basen in het DNA.
Wanneer dergelijke verbindingen tussen de basen komen te zitten, kunnen er bij de replicatie
VA
verkeerde nucleotiden worden ingebouwd. VOORBEELD BENZOPYREEN Benzopyreen is aanwezig in sigarettenrook en in uitlaatgassen van auto’s. De molecule is niet alleen mutageen, maar ook carcinogeen. De mutatie cellen, waardoor er kanker kan ontstaan.
©
kan leiden tot ongecontroleerde delingen van de Benzopyreen is ook een van de bestanddelen van
het roet dat zich opstapelt in een schoorsteen. Op
het einde van de achttiende eeuw stelde men vast
e
dat schoorsteenvegers vaak getroffen werden door
scrotumkanker. In 1933 werd benzopyreen de eerste
si
stof die geïdentificeerd werd als verantwoordelijk voor een werk-gerelateerde kanker. Vandaag
S Afb. 60 Benzopyreen komt voor in het roet in schoorstenen.
beschikken schoorsteenvegers over persoonlijke
fv er
beschermingsmiddelen, zoals filtrerende maskers, om de gezondheidsrisico’s van de job te beperken.
VOORBEELD AFLATOXINE
Aflatoxines zijn giftige stoffen die worden
aangemaakt door schimmels van het geslacht
Pr oe
Aspergillus. Die schimmels kunnen voorkomen op gewassen, zoals maïs, granen en rijst, maar ook op pindanoten, gedroogd fruit of peulvruchten. Wanneer besmette producten verwerkt worden tot bijvoorbeeld dierenvoeding, kunnen de toxines terechtkomen in melk en zuivelproducten. Aflatoxines zijn mutageen en carcinogeen. Er worden dan ook strenge controles uitgevoerd op producten waarop Aspergillus-soorten kunnen voorkomen.
S Afb. 61 Maïs besmet met de Aspergillus-schimmel
THEMA 03
hoofdstuk 3
49
VERDIEPING
Ames-test Om te onderzoeken of stoffen mutageen zijn voor bijvoorbeeld de mens, gebruikt men onder meer de Ames-test. De test gaat na hoeveel bacteriën mutaties ondergaan wanneer ze worden blootgesteld aan een bepaalde stof.
IN
Voor die test gebruikt men verschillende stammen van Salmonella typhimurium. Dat zijn bacteriën die door
een mutatie in het his-operon niet meer zelf het aminozuur histidine kunnen aanmaken. De genen in het hisoperon coderen namelijk voor enzymen die belangrijk zijn bij de histidinesynthese. Aangezien de bacteriën
zelf geen histidine kunnen aanmaken, kunnen ze alleen groeien in een voedingsmedium dat histidine bevat.
N
Na blootstelling aan de te onderzoeken stof brengt men de bacteriën op een voedingsbodem die een zeer kleine hoeveelheid histidine bevat. Dat is nodig om de groei van de bacteriën op te starten. Die kleine
hoeveelheid wordt zeer snel opgebruikt. Na enkele dagen bekijkt men hoeveel kolonies er zijn ontstaan op
VA
de voedingsbodem. Bacteriën die overleven, zijn ‘teruggemuteerden’ die zelf histidine kunnen aanmaken. Dat aantal vergelijkt men met het aantal spontane mutanten dat ontstaat zonder blootstelling aan de stof. Mutagene stoffen zullen in de test leiden tot een groter aantal teruggemuteerde bacteriën die histidine kunnen aanmaken.
Veel stoffen zijn op zich niet mutageen, maar worden door enzymen in de lever omgezet tot stoffen die dat wel zijn. Om dergelijke stoffen te kunnen identificeren, voegt men bij het groeimedium een leverextract van
©
ratten toe. De enzymen in het extract zullen ervoor zorgen dat een stof die zelf niet mutageen is, maar wordt
si
e
omgezet in een mutageen, ook gedetecteerd wordt in de Ames-test.
Pr oe
fv er
leverextract van een rat
voedingsbodem met een kleine hoeveelheid histidine
salmonellastammen met mutatie in het his-operon bacteriecultuur met de te onderzoeken stof eraan toegevoegd
S Afb. 62 Schematische voorstelling van de procedure bij de Ames-test
50
THEMA 03
hoofdstuk 3
controleplaat met spontaan teruggemuteerde bacteriën
Als de te onderzoeken stof mutageen is, zorgt dat voor een groter aantal teruggemuteerde bacteriën.
2.2 Indeling op basis van organisatieniveau A
Genmutaties
Bij een genmutatie zijn er maar één of enkele nucleotiden in een gen gewijzigd. Er zijn drie types genmutatie: • Deletie: een of meer nucleotiden worden verwijderd. • Insertie: een of meer nucleotiden worden ingevoegd.
IN
• Substitutie: een basenpaar wordt vervangen door een ander basenpaar. Als bij een mutatie maar één basenpaar wordt gewijzigd, noem je dat een puntmutatie.
3’
3’
T
C
A
T
G
C
G
A
C
A
T
G
G
T
G
C
G
T
A
C
C
A
A
G
G
T
T
C
C
A
N
5’
5’
niet-gemuteerd DNA
3’
T
C
T
C
G
G
T
A
G
A
T
G
G
A
G
A
C
C
A
T
C
C
T A
5’
3’ 5’ 5’
deletie
G
C
A
C
G
T
T
3’
A
VA
5’
A
3’
A
A
T
T
T
C
T
G
A
T
A
G
T
A
G
G
A
C
T
G
C
G
C
G
T
A
T
C
A
T
C
C
A
3’
C
T
G
C
A
A
A
G
G
C
A
T
G
G
T
T
T
C
G
T
A
C
C
A
A
G
G
T
T
C
C
A
3’ 5’
substitutie
5’
©
insertie
S Afb. 63 Mogelijke vormen van genmutaties
e
Genmutaties veroorzaken maar een kleine wijziging in de DNA-sequentie, maar de gevolgen
si
kunnen groot zijn. Een voorbeeld daarvan is sikkelcelanemie.
VOORBEELD SIKKELCELANEMIE
fv er
Sikkelcelanemie wordt
gekenmerkt door vervormde rode bloedcellen en een minder goed zuurstoftransport. De aandoening wordt veroorzaakt door een afwijking in het hemoglobinegen. Dat leidt tot een eiwit waarbij in een van de subeenheden het aminozuur glutaminezuur vervangen is door valine. Door een wijziging van dat ene aminozuur verandert de quaternaire structuur van
Pr oe
hemoglobine en krijgen de moleculen de neiging om ketens te vormen.
NORMALE HEMOGLOBINE
In een normale rode bloedcel komen afzonderlijke hemoglobine-eiwitten voor.
G
3’
C
G
A
T
C
C
T
C
C
C
T
G
A
G
G
A
G
Pro
Glu
G
3’
C
G
A
A
C
C
T
C
C
C
T
G
T
G
G
A
G
Pro
Val
β-keten
3’
α-keten
5’
Glu
Een substitutie in het Hb-gen zorgt voor een wijziging van één aminozuur. 5’
SIKKELCELHEMOGLOBINE
Door de gewijzigde quaternaire structuur vormen de hemoglobineeiwitten ketens in de rode bloedcellen.
normale sequentie
5’
3’ 5’
Glu
S Afb. 64 Vergelijking tussen normale hemoglobine en hemoglobine bij sikkelcelanemie
THEMA 03
hoofdstuk 3
51
Daardoor krijgen de rode bloedcellen een sikkelvorm en verliezen ze de elasticiteit die nodig is om door de heel fijne haarvaten te kunnen. Ze blijven daar makkelijk steken en klonteren samen, waardoor de doorbloeding van de weefsels wordt verstoord. Dat veroorzaakt pijn en kan leiden tot een zuurstoftekort en zelfs het afsterven van het weefsel. Bij sikkelcelanemie worden de rode bloedcellen ook veel sneller afgebroken in de milt. Ze leven maar ongeveer dertig dagen, terwijl de normale levensduur zo’n honderdtwintig dagen is. Omdat het beenmerg niet snel genoeg nieuwe rode bloedcellen kan aanmaken, ontstaat er bloedarmoede
verstoorde bloeddoorstroming
N
hemolyse
IN
of anemie.
normale rode bloedcel schade aan de bloedvatwand
VA
sikkelcel
W Afb. 65 Sikkelcellen zijn weinig elastisch, klitten samen en kunnen de bloedstroom hinderen.
©
witte bloedcel bloedplaatje
B
Chromosoommutaties
e
Bij een chromosoommutatie wordt de structuur van een chromosoom gewijzigd. Dat gebeurt wanneer er in het DNA breuken optreden in een of beide strengen en de fragmenten verkeerd aan
si
elkaar worden gezet.
Er zijn vier belangrijke groepen:
• Bij een deletie wordt een deel uit het chromosoom verwijderd. Het gaat om veel meer dan één
fv er
of enkele nucleotiden zoals bij genmutaties.
• Bij een insertie wordt een nucleotidesequentie uit één chromosoom toegevoegd aan een ander chromosoom.
• Bij een inversie wordt een bepaalde sequentie in het chromosoom in de omgekeerde oriëntatie in het chromosoom aangetroffen.
• Wanneer tussen twee chromosomen een sequentie wordt uitgewisseld, noem je dat
Pr oe
een translocatie.
A
B
B
insertie
S Afb. 66 Vier voorbeelden van chromosoommutaties
52
THEMA 03
hoofdstuk 3
A
deletie
inversie
translocatie
VOORBEELD CRI-DU-CHATSYNDROOM Een deletie van een deel van chromosoom 5 kan leiden tot het cri-du-chat-
W Afb. 67 Een meisje met het cri-duchatsyndroom. Kenmerkend zijn de ver uit elkaar staande ogen, de laag ingeplante oren en de brede neusbrug. Alle patiënten vertonen beperkte verstandelijke vermogens.
syndroom. De naam van het syndroom verwijst naar het katachtige geschreeuw dat de kinderen maken door
IN
een slechte ontwikkeling van hun strottenhoofd.
normale chromosomen
N
VOORBEELD PHILADELPHIASYNDROOM
veranderde chromosomen (translocatie)
VA
gebroken chromosomen
S Afb. 68 De vorming van het Philadelphiachromosoom
e
chromosoom 22 chromosoom 9
©
Philadelphiachromosoom
si
Bij patiënten met een bepaalde chronische vorm van leukemie komt een translocatie voor. Een stuk van chromosoom 9 is van plaats gewisseld met een stuk van chromosoom 22. Dat is voor het eerst beschreven in 1960 door een onderzoeksgroep in Philadelphia. Het gewijzigde
fv er
chromosoom is daarnaar vernoemd en heet nu het Philadelphiachromosoom. Het genproduct van het Philadelphiachromosoom is een eiwit dat zorgt voor een ongecontroleerde deling van de beenmergcellen. Er worden dan te veel witte bloedcellen aangemaakt, waardoor er
Pr oe
leukemie ontstaat.
THEMA 03
hoofdstuk 3
53
C
Genoommutaties
Een verandering in het aantal chromosomen noem je een genoommutatie. Dat is het gevolg van een fout tijdens de celdeling. De oorzaak van een genoommutatie is een fout tijdens de meiose bij de vorming van de geslachtscellen of tijdens de mitotische deling. Tijdens de anafase van meiose I worden de homologe chromosomen uit elkaar getrokken. Tijdens de anafase van meiose II worden de zusterchromatiden uit elkaar getrokken. Wanneer de homologe chromosomen of
IN
de zusterchromatiden niet uit elkaar worden getrokken, noem je dat een non-disjunctie.
Er ontstaan dan geslachtscellen met een afwijkend aantal chromosomen. Zowel het aantal autosomen als het aantal geslachtschromosomen kan afwijkend zijn. Ook wanneer tijdens
de anafase van de mitose de zusterchromatiden niet uit elkaar worden getrokken, ontstaan er
N
cellen met een afwijkend aantal chromosomen.
Als een geslachtscel met een of meerdere chromosomen te veel of te weinig versmelt met
VA
een normale geslachtscel, ontstaat er een zygote met een abnormaal chromosomenaantal. Is er één chromosoom te weinig, dan noem je dat een monosomie. Is er één te veel, dan spreek je van een trisomie.
B Non-disjunctie tijdens de anafase van meiose II
©
A Non-disjunctie tijdens de anafase van meiose I
meiose I
si
e
non-disjunctie
fv er
meiose II
non-disjunctie
Pr oe
gameten
n+1
n+1
n-1
n-1
n+1
n-1
n
n
trisomie
trisomie
monosomie
monosomie
trisomie
monosomie
2n
2n
zygote
S Afb. 69 Schematische voorstelling van de gevolgen van non-disjunctie tijdens de meiose (voor cel 2n = 4) A De gameten met één chromosoom te veel (n + 1) leiden na bevruchting tot een trisomie. De gameten met één chromosoom te weinig (n – 1) hebben na bevruchting een monosomie als resultaat. B De helft van de gameten is normaal (n). De gameet met één chromosoom te veel (n + 1) geeft aanleiding tot trisomie. De gameet met één chromosoom te weinig (n – 1) leidt tot monosomie.
54
THEMA 03
hoofdstuk 3
Genoommutaties geven aanleiding tot een aantal syndromen. We bespreken hieronder een aantal voorbeelden.
VOORBEELD SYNDROOM VAN KLINEFELTER Het syndroom van Klinefelter komt voor bij mannen wanneer zij in hun lichaamscellen een extra X-chromosoom hebben. Het is dus een trisomie van de geslachtschromosomen. een van beide ouders. De aanwezigheid van het extra X-chromosoom wordt genoteerd als 47,XXY. Mannen met het syndroom van Klinefelter zijn groter dan gemiddeld en hebben opvallend lange armen en benen. Ze hebben meestal kleine teelballen en daardoor een laag
IN
De oorzaak is een non-disjunctie van de geslachtschromosomen tijdens de gametogenese bij
N
testosterongehalte. Dat leidt tot verminderde lichaamsbeharing en baardgroei, en tot
een weinig ontwikkelde spiermassa. Vrijwel al die mannen zijn onvruchtbaar, en bij een aantal leren lezen of schrijven, met spelling of wiskunde.
WEETJE Er wordt gespeculeerd dat George Washington, de eerste
©
Amerikaanse president, het syndroom van Klinefelter had. Een aantal kenmerken
heel groot van gestalte. Hij had tanden. Het is bekend dat
si
ook grote handen en grote
e
wijzen in die richting. Hij was immers onvruchtbaar en was
VA
komt borstontwikkeling voor. Jongens met het syndroom hebben vaak ook moeilijkheden met
de grootte van de tanden onder
fv er
andere wordt bepaald door
het aantal extra X-chromosomen. Washingtons toespraken en
de geschriften die hij achterliet, doen echter vermoeden dat hij geen problemen had met taal.
Pr oe
Dat wijkt af van het fenotype dat
W Afb. 70 Een portret van George Washington (1732-1799)
bij het syndroom van Klinefelter hoort.
THEMA 03
hoofdstuk 3
55
VOORBEELD SYNDROOM VAN TURNER Het syndroom van Turner is een monosomie van de geslachtschromosomen, die meestal te wijten is aan een non-disjunctie tijdens de gametogenese. Er ontstaan gameten zonder geslachtschromosoom. Bij versmelting met een normale gameet ontstaat er een zygote met maar één geslachtschromosoom. Het aangezien cellen met enkel een
IN
syndroom komt uitsluitend voor bij vrouwen,
S Afb. 71 Een vrouw met het syndroom van Turner
Y-chromosoom niet levensvatbaar zijn.
Uiterlijke kenmerken zijn een kleine gestalte, een brede nek met aan weerszijden een
huidplooi, laag ingeplante oren en een lage haarlijn. Omdat die vrouwen onderontwikkelde
N
eierstokken hebben, zijn ze onvruchtbaar.
VA
VOORBEELD SYNDROOM VAN DOWN
Je weet al dat mensen die in hun lichaamscellen drie kopieën van chromosoom 21 bezitten, lijden aan het syndroom van Down. De oorzaak is een non-disjunctie van chromosoompaar 21 tijdens meiose I of II van de gametogenese. Er worden dan gameten gevormd met een extra chromosoom 21. Wanneer zo’n gameet versmelt met een normale gameet, ontstaat er een zygote met een extra chromosoom 21.
©
De non-disjunctie kan zowel bij de
oögenese als bij de spermatogenese plaatsvinden. Er bestaat echter een
verband tussen de leeftijd van de moeder
e
op het moment van de bevruchting en
de kans op een kind met trisomie-21. Als
si
de moeder jonger is dan 30, heeft ze een kans van 1 op 1 000 op een kindje met
trisomie-21. Bij een moeder ouder dan
fv er
40 is die kans al 1 op 100. Het risico stijgt aanzienlijk vanaf de leeftijd van 35 jaar.
S Afb. 72 Het verband tussen de leeftijd van de moeder en het risico op een kind met het downsyndroom
Uiterlijke kenmerken van het downsyndroom zijn een vlak achterhoofd, scheefstaande ogen met ronde ooghoeken, een open mond met een te groot lijkende tong en een platte neusbrug. In de handpalmen is er een dwarse doorlopende plooi aanwezig en bij de voeten valt de
Pr oe
grotere afstand tussen de eerste twee tenen op. De verstandelijke vermogens van personen met het downsyndroom zijn beperkt.
WEETJE
Er bestaat ook een mozaïekvorm van trisomie-21. Daarbij bezit maar een deel van de cellen een extra chromosoom 21. Dat kan gebeuren wanneer bij een zygote met trisomie-21 tijdens een van de eerste celdelingen een dochtercel het extra chromosoom kwijtraakt. Ook wanneer een normale zygote zich deelt, kan de mozaïekvorm ontstaan. Tijdens een van de eerste celdelingen kunnen beide kopieën van chromosoom 21 in dezelfde dochtercel terechtkomen. Afhankelijk van het aandeel aan normale cellen dat bij de mozaïekvorm aanwezig is, zullen de typische uiterlijke kenmerken van trisomie-21 in mindere of meerdere mate aanwezig zijn.
56
THEMA 03
hoofdstuk 3
De ploïdie van een organisme vertelt je hoeveel sets van homologe chromosomen het organisme in zijn cellen bezit. Je weet al dat menselijke eicellen en zaadcellen één set van 23 chromosomen bezitten. Ze zijn haploïd (n). De lichaamscellen bezitten twee sets, in totaal 46 chromosomen, en zijn dus diploïd (2n). Je hebt net gezien dat er bij een monosomie of een trisomie van een bepaald chromosoom een afwijkend aantal voorkomt. Een genoommutatie met een afwijkend aantal chromosomen noem je een aneuploïdie. Wanneer in een cel meer dan twee volledige homologe chromosomensets
IN
aanwezig zijn, noem je de cel polyploïd. Je onderscheidt triploïde (3n), tetraploïde (4n),
1
2
3
haploïd n
1
2
3
1
2
diploïd 2n
triploïd 3n
VA
N
pentaploïde (5n), hexaploïde (6n) … organismen.
3
1
2
3
tetraploïd 4n
©
S Afb. 73 De ploïdie duidt aan hoeveel chromosomensets er aanwezig zijn bij een organismen (weergegeven met 2n = 6).
Bij planten komt polyploïdie vaak voor. De meeste varens en grassen bijvoorbeeld zijn polyploïd, en dat is ook zo bij heel wat bloemplanten. Polyploïde planten zijn vaak groter en dragen grotere
e
vruchten. Om die reden wordt polyploïdie vaak kunstmatig aangebracht. Voorbeelden zijn appelen, peren, aardbeivariëteiten of harde tarwe. Polyploïdie bij dieren is zeldzaam. Voorbeelden
Pr oe
fv er
si
vind je bij sommige amfibieën, bijvoorbeeld salamanders of kikkers.
S Afb. 74 Diploïde (links) en tetraploïde (rechts) druiven
S Afb. 75 Bij salamanders van het geslacht Ambystoma, zoals deze blauwgevlekte salamander (Ambystoma laterale), komen zowel diploïde, triploïde als tetraploïde exemplaren voor.
THEMA 03
hoofdstuk 3
57
2.3 Indeling op basis van het effect op het eiwit A
Verliesmutaties
Bij een verliesmutatie resulteert een mutatie in een eiwit dat minder of niet meer functioneert. • Een substitutie kan er bijvoorbeeld toe leiden dat er een verkeerd aminozuur wordt ingebouwd in het eiwit. Dat noem je een missense-mutatie. • Een insertie of deletie van een set van drie nucleotiden kan een aminozuursequentie doen
IN
ontstaan met één aminozuur te veel of te weinig.
• Wanneer er een of twee nucleotiden worden verwijderd, ingevoegd of vervangen, kan dat
leiden tot het ontstaan van een stopcodon. Je spreekt dan van een nonsense-mutatie, waarbij er een te kort eiwit wordt gevormd.
• Bij een deletie of insertie van een of twee nucleotiden kan er een verschuiving van
N
het leesraam of frameshift ontstaan. Een mutatie in één codon heeft dan gevolgen voor alle
A T
3’
niet-gemuteerd DNA G C
C
G
G
C
C
Ser
C
G
G
T
A
A
C
C
A
T
T
G
Val
Thr
C
T
A
G
A
T
T
T
G A
A
C
Tyr
Missense-mutatie: de mutatie zorgt ervoor dat er een ander aminozuur wordt ingebouwd.
5’
5’ 3’
A T
G C
C
G
G
C
G
G
C
C G
Pro
T
A
A
T
Ser
G A
A
C
T
A
A
T
C
C
C
T
A
G
G
G
A
T
Val
5’
T
A
A
T
C
G
G
C
C
C
G
G
Tyr
e
T
3’ G
T
C
T
Pro
G T
5’
3’
T
C A
A
Stop
Nonsense-mutatie: de mutatie zorgt ervoor dat er een stopcodon ontstaat.
si
3’
A
A
A
Val
Ser
5’
T
3’
T
©
5’
VA
codons die erop volgen, en voor de aminozuren die daardoor gecodeerd worden.
5’
3’
T
A
G C
Ser
Ala
C
T
A
C
T
T
G
A
T
G A
A
Leu
3’
Leu
Frameshift-mutatie: de mutatie, hier een deletie van TA, zorgt ervoor dat het leesraam verschuift.
fv er
S Afb. 76 Drie soorten verliesmutaties. De mutatie zorgt voor een eiwit dat minder goed of niet meer functioneert.
We bespraken eerder al het voorbeeld van sikkelcelanemie. Dat is een voorbeeld van een verliesmutatie, aangezien de hemoglobine door de mutatie haar functie niet meer kan
Pr oe
uitvoeren.
VOORBEELD TAAISLIJMZIEKTE
Cystische fibrose, mucoviscidose of taaislijmziekte is een aandoening die door meerdere mutaties kan worden veroorzaakt. Een van de mogelijke oorzaken is een deletie van drie nucleotiden in het gen dat codeert voor een eiwit dat betrokken is bij de vorming van een chloridekanaal in het celmembraan van slijmproducerende cellen. Door de mutatie wordt er een abnormaal eiwit gevormd waarin één fenylalanineaminozuur ontbreekt. Het transport van chloride-ionen kan niet plaatsvinden. De cellen produceren dan een taai slijm.
58
THEMA 03
hoofdstuk 3
S Afb. 77 De behandeling van muco-patiënten bestaat uit een dagelijkse inhalatietherapie. Via een aerosolapparaat ademen ze slijmverdunnende middelen in.
5’
B
Neutrale mutaties
Wanneer een mutatie geen effect heeft op de functie van het eiwit, noem je dat een neutrale mutatie. Dat is het geval wanneer een mutatie ervoor zorgt dat er een aminozuur met gelijkaardige eigenschappen als het oorspronkelijke aminozuur wordt ingebouwd. Je weet al dat de genetische code gedegenereerd is. Wanneer een mutatie resulteert in een gewijzigde nucleotidesequentie die nog altijd voor hetzelfde aminozuur codeert, verandert er dus niets aan het eiwit dat door het gen wordt gecodeerd. Zo’n mutatie wordt ook weleens een
IN
stille mutatie genoemd. Een stille mutatie kan wel de snelheid beïnvloeden waarmee het mRNA
wordt vertaald. Die is immers afhankelijk van het codon dat wordt gebruikt voor het in te bouwen
aminozuur. Zo zou bijvoorbeeld een codon waarvoor weinig tRNA in de cel beschikbaar is, kunnen
worden vervangen door een codon waarvoor meer tRNA voorhanden is. Dat zou kunnen resulteren
N
in een snellere aanmaak van het betrokken eiwit.
C Winstmutaties
VA
Bij een winstmutatie resulteert de wijziging in de nucleotidesequentie van een gen in een eiwit
met een verbeterde functie. Het organisme is daardoor beter aangepast aan de omgeving waarin het leeft. Daardoor bezit het een voordeel ten opzichte van zijn soortgenoten. In thema 05 ga je dieper in op het belang van dergelijke mutaties voor de evolutie van organismen.
Een voorbeeld van een winstmutatie is een mutatie in het lactasegen. Lactase is een enzym dat lactose,
©
VOORBEELD LACTASE
veel zoogdieren, waaronder de mens, wordt er geen lactase meer stopt. Een mutatie in het
si
aangemaakt wanneer het zogen
e
aanwezig in melk, kan afbreken. Bij
lactasegen kan er echter voor
fv er
zorgen dat er ook na het zogen
lactase wordt gemaakt. Daardoor kan de lactose in melk ook op
volwassen leeftijd worden verteerd.
S Afb. 78 Door een winstmutatie kunnen de meeste mensen melk verteren.
In onze westerse populatie is die
voordelige mutatie wijdverspreid
Pr oe
en kunnen de meeste mensen dus lactose afbreken.
Mutaties zijn erfelijke wijzigingen in de basensequentie van het DNA. Je kunt mutaties indelen op basis van oorzaak, organisatieniveau en effect. • Op basis van de oorzaak van de mutatie onderscheid je spontane mutaties en geïnduceerde mutaties.
• Op basis van het organisatieniveau van het erfelijk materiaal onderscheid je genmutaties, chromosoommutaties en genoommutaties.
• Op basis van het effect op het eiwit onderscheid je verliesmutaties, neutrale mutaties en winstmutaties.
THEMA 03
hoofdstuk 3
59
3
Epigenetische modificatie
Epigenetische modificaties kunnen erfelijk of niet-erfelijk zijn. De overerving ervan is het onderzoeksdomein van de epigenetica. Wetenschappers bestuderen enerzijds het doorgeven van modificaties van moedercel op dochtercel en anderzijds het doorgeven over meerdere generaties heen.
IN
3.1 Niet-erfelijke epigenetische modificaties
De best onderzochte modificatie is de methylering van DNA. Tijdens de DNA-replicatie
dienen beide ouderlijke DNA-strengen als template voor de aanmaak van een nieuwe streng. De methylering die op de ouderlijke strengen aanwezig is, wordt op de nieuwe strengen
N
gekopieerd. Die epigenetische modificaties worden dus doorgegeven bij de mitose aan
3’
A
C
G
C
C
G
T
A
A
A
C
T
G
T
C
G
G
C
A
5’
5’
3’
G
T
A
A
C
A
T
A
A
T
C
G
T
G
C
A
C
A
T A
A
T C
T
G
C
C G
T
A G
G
C
G
C
A
A
A
C
CH3
A
T
C
C
C
C
G
G
C
G
A
CH3
fv er
S Afb. 79 Methylering op de ouderlijke streng kan worden doorgegeven aan de dochterstrengen.
In hoofdstuk 2 zag je al dat de expressie van genen onder andere bepaald wordt door het
Pr oe
methyleringspatroon op DNA. Dat patroon kan worden beïnvloed door omgevingsfactoren.
60
THEMA 03
hoofdstuk 3
T
A
3’
C
T
C
5’
G
G
G
CH3
T
G
T
C
G
T
C
si
A
3’
G
G
CH3
T
T
5’
G
e
CH3
3’
T
T
C
A
5’
G
C
G
G
C
T
G
T
C
G
G
3’
T
G
©
5’
T
T
C
A
CH3
C
A
3’
CH3
5’
C
G
A
T
CH3
A
VA
de volgende generatie cellen.
5’
3’
VOORBEELD MIERENKOLONIE In een mierenkolonie is de koningin de enige die eitjes legt. Een bevrucht eitje groeit uit tot een werkster, een onbevrucht eitje tot een mannetje. Er heerst een strikte taakverdeling. De verschillende taken worden uitgevoerd door gespecialiseerde een welbepaalde kaste behoren. Mieren die tot een verschillende kaste behoren, kunnen bij sommige soorten grote uiterlijke verschillen vertonen. Zo is
S Afb. 80 Een koningin omringd door werksters en larven
de koningin veel groter dan de werksters.
N
Een koningin kan bij sommige soorten tientallen jaren overleven, terwijl een werkster een levensduur heeft van
VA
enkele maanden. Nochtans kan elk vrouwelijk embryo zich ontwikkelen tot koningin of voedselverzamelaar, larvenverzorgster, nestbouwer …
het methyleringspatroon van het DNA bij een koningin en een werkster verschillend is. DNA-methylering
e
bepaalt dus de kaste waartoe mieren
S Afb. 81 In het geslacht Cephalotes hebben sommige mannetjes een groot, afgeplat, concaaf hoofd. Die vorm is perfect om de ingang van hun nest in een boomstam af te schermen voor indringers.
©
Onderzoekers ontdekten dat
behoren in een mierenpopulatie.
IN
groepen van mieren die tot
De omgevingsfactoren die het verschillende methyleringspatroon veroorzaken, zijn
fv er
feromonen.
si
vermoedelijk stoffen in de voeding en
Bij mieren komen bij een aantal geslachten opvallende aanpassingen voor naargelang de kaste waartoe een mier behoort, en de
Pr oe
taak die hij heeft in de populatie.
S Afb. 82 In het geslacht Myrmecocystus kunnen de werksters hun achterlijf laten opzwellen, zodat daar voedingsstoffen voor de andere mieren in de kolonie kunnen worden opgeslagen.
THEMA 03
hoofdstuk 3
61
3.2 Erfelijke epigenetische modificaties Om de overerving van epigenetische modificaties bij zoogdieren te onderzoeken, gebruiken wetenschappers vaak muizen. De gameten – eicellen en zaadcellen – zijn celtypes waarin bepaalde genen tot expressie komen en andere niet. Het expressiepatroon wordt onder meer bepaald door epigenetische modificaties, zoals methylering. Opdat zich uit die zeer gespecialiseerde cellen een embryo zou kunnen ontwikkelen, worden de meeste methyleringen op het DNA tijdens de eerste week van de embryonale ontwikkeling verwijderd. Daardoor kunnen
IN
de embryonale cellen zich ontwikkelen tot alle mogelijke celtypes. Het verwijderen en vervolgens opnieuw aanbrengen van methyleringen tijdens de ontwikkeling van het embryo noem je
epiblast
Eerste golf van herprogrammering: methylgroepen op het DNA van de embryonale cellen worden verwijderd en daarna worden er nieuwe aangebracht.
©
gameten: gespecialiseerde cellen met veel methylgroepen
hypoblast
VA
zygote
N
herprogrammering. Dat speelt een belangrijke rol bij de celdifferentiatie.
Tweede golf van herprogrammering: methylgroepen op het DNA van de kiemcellen worden verwijderd en gehermethyleerd tijdens de gametogenese.
of
gameten: gespecialiseerde cellen met veel methylgroepen
e
S Afb. 83 De herprogrammering van embryonale cellen en kiemcellen
De embryonale cellen waaruit de kiemcellen zullen ontstaan, ondergaan een tweede golf van
si
herprogrammering. De kiemcellen zijn de voorlopers van de geslachtscellen. Het grootste deel van de methylgroepen in het genoom van de kiemcellen wordt verwijderd. Het opnieuw methyleren van hun DNA tijdens de gametogenese is een lang proces, dat start in de tweede week van de
fv er
embryonale ontwikkeling en voortloopt tot in de laatste stadia van de eicel- of zaadcelrijping. Het is net door die herprogrammering dat wetenschappers lange tijd twijfelden over de overerving van een methyleringspatroon door opeenvolgende generaties. Bij een experiment met muizen toonde men echter recent aan dat dat wel degelijk mogelijk is.
Pr oe
In een embryonale stamcel van een muis bracht men kunstmatig methyleringen aan in de promotorregio van twee genen die een rol spelen in het metabolisme. Door de aangebrachte methylering werden die genen niet meer tot expressie gebracht. De gemanipuleerde stamcel werd in een muizenembryo gebracht. Men plaatste het embryo in de baarmoeder van een draagmoeder. In de maanden na de geboorte groeide het jong uit tot een obese muis met te hoge cholesterolniveaus in het bloed. Men kweekte vier generaties nakomelingen van die muis, en bij elke generatie zag men hetzelfde fenotype. Daarmee werd aangetoond dat de aangebrachte methylering van DNA overerfbaar is. Hoe dat gebeurt, blijft voorlopig nog onduidelijk.
62
THEMA 03
hoofdstuk 3
embryonale stamcel met methylering in promotorregio van twee genen
inplanting in een achtcellig muizenembryo en plaatsing van embryo in baarmoeder van draagmoeder
IN
F2 P
Wat wel vaststaat, is dat de omstandigheden tijdens de zwangerschap een invloed kunnen hebben op het kind na de geboorte. Vorig jaar leerde je al dat de kinderen die verwekt werden tijdens de hongerwinter in 1945 in Nederland, daar
W Afb. 84 Zowel de gemanipuleerde muis als haar nageslacht is obees. Dat is te wijten aan de gericht aangebrachte methylering in twee genen bij de P-generatie. Links zie je een niet-gemanipuleerde muis.
N
Zowel de gemanipuleerde muis (P-generatie) als het kleinkind (F2) draagt de extra methylering. Ze vertonen hetzelfde fenotype.
VA
niet-gemanipuleerde muis
tijdens hun hele verdere leven gevolgen van ondervonden. Dat is te wijten aan een gewijzigd methyleringspatroon bij het kind.
©
Tijdens het proces van hermethylering van het DNA zijn
de embryonale cellen zeer kwetsbaar. Uit onderzoek blijkt dat bepaalde moleculen die het methylatiepatroon beïnvloeden, ervoor kunnen zorgen dat het embryo afwijkingen oploopt.
e
Een voorbeeld daarvan is alcohol. Kinderen van wie de moeder tijdens de zwangerschap veelvuldig alcohol gebruikt, kunnen
si
het foetaal alcoholsyndroom ontwikkelen.
S Afb. 85 Alcohol tijdens de zwangerschap kan leiden tot het foetaal alcoholsyndroom.
Momenteel voert men studies uit om te onderzoeken of epigenetische modificaties bij de mens
fv er
worden doorgegeven aan generaties die nooit werden blootgesteld aan de onderzochte factor. Voor een zwangere vrouw die alcohol gebruikte tijdens haar zwangerschap, zou dat betekenen dat haar achterkleinkind de gevolgen daarvan ondervindt. Dergelijke overerving is bij de mens nog niet bewezen. Bij planten en schimmels is wel aangetoond dat epigenetische modificaties worden
Pr oe
doorgegeven aan de volgende generatie.
WEETJE
Bij mensen is het onderzoek naar epigenetische overerving moeilijker dan bij laboratoriumdieren.
• Mensen hebben een langere generatietijd dan muizen. Het is dus heel tijdrovend om te onderzoeken of een bepaald kenmerk over meerdere generaties wordt doorgegeven.
• De genetische diversiteit tussen mensen is veel groter dan bij laboratoriumdieren. Het is moeilijk om de invloed van die diversiteit uit te sluiten.
• Bovendien is het vanuit ethisch oogpunt onaanvaardbaar om experimenten met mensen op te zetten.
THEMA 03
hoofdstuk 3
63
IN
VOORBEELD VLASBEKJE
S Afb. 86 Twee varianten van Linaria vulgaris. Links zie je de normale vorm, rechts de bloem met meerdere symmetrieassen.
N
Bij het vlasbekje is de bloem tweezijdig symmetrisch. Dat wil zeggen dat je een as kunt tekenen die de bloem in twee gelijke helften verdeelt. Er bestaat ook een variant die een bloem bezit met meerdere symmetrieassen. Dat is te wijten aan een epigenetisch verschil. Een gen dat doorgegeven aan de volgende generatie.
VOORBEELD GISTEN
VA
belangrijk is bij de bloemsymmetrie, wordt stilgelegd door een methylering. Dat patroon wordt
Schimmelinfecties worden behandeld met
©
antimycotica. Schimmels zijn in staat om resistentie te ontwikkelen tegen die middelen. Tot voor kort dacht men dat die resistentie
veroorzaakt werd door mutaties in het DNA. Maar
e
onderzoek bij de gist Schizosaccharomyces pombe toont aan dat epigenetische modificaties
si
aan de basis liggen van de resistentie.
Onderzoekers voegden cafeïne toe aan
fv er
het groeimedium van de gist. Cafeïne is toxisch voor de gist, net zoals antimycotica. Sommige gistcellen werden resistent tegen de cafeïne.
S Afb. 87 Men gebruikt Schizosacharomyces pombe als modelorganisme in de celbiologie.
DNA-onderzoek wees uit dat er geen wijziging in de basensequentie was opgetreden. De resistente gisten bleken meer DNA in de vorm van heterochromatine te bezitten dan niet-resistente gisten. Die eigenschap werd doorgegeven aan
Pr oe
de dochtercellen.
Epigenetische modificaties zijn wijzigingen in de methylgroepen op de nucleotiden of de histoneiwitten waarrond DNA gewikkeld zit. Ze kunnen erfelijk of niet-erfelijk zijn. Overerving van epigenetische modificaties over meerdere generaties heen werd al aangetoond voor planten, schimmels en zoogdieren. Bij de mens is er nog geen zekerheid. Wat wel vaststaat, is dat de omstandigheden tijdens de zwangerschap een invloed kunnen hebben op het kind na de geboorte.
64
THEMA 03
hoofdstuk 3
AAN DE SLAG
a
Beantwoord de vragen aan de hand van
6
Puntmutaties resulteren in de wijziging van
de afbeelding.
één basenpaar.
Glu
b Stille mutaties komen niet tot uiting in
Asp
het fenotype. c
Ala
Bij een translocatie wordt een deel van een chromosoom uitgewisseld tussen twee
Val
chromosomen. d Een substitutie resulteert altijd in een gewijzigd
3’ Arg
fenotype. 2
Ser Lys
Welk soort mutatie komt voor bij het hemoglobine-
G
A
C
U
Phe
GU
C A G U C A G
A
Leu G U
U
C
C G A A
G
A
A
G
Tyr
U
C
G
U
C
A
G
U
A C U G A C
UG
A
C
U
G
a
A
Pro
Gln
Arg
Ile
STA RT
hemoglobine-eiwit een mutatie waarbij er één aminozuur
OP ST P A STO G Cys U C STOP A Trp G 3’ U C Leu A G U C
His
VA
UG
Met
b een mutatie die leidt tot een korter
C
C
C
U
U 5’
G
C
Ser C
A
U
Thr
een mutatie die resulteert in één gewijzigd aminozuur
c
C U G A C U G A C U G A
A
Asn
eiwit bij sikkelcelanemie? a
3’ Gly
IN
Welke stelling over mutaties is fout?
N
1
3’
Welke aminozuursequentie wordt gecodeerd door de volgende sequentie op de template
ontbreekt
streng: AGG CGT CCT GGA?
3
Wat is een nonsense-mutatie?
4
Wat is het nut van antioxidanten?
©
b Een mutatie in de DNA-sequentie leidt tot de volgende aminozuursequentie: serine-glycineglycine-proline. Kan dat te wijten zijn aan
Ze verminderen de schade die zuurstofgas aanbrengt in rode bloedcellen.
e
a
een mutatie waarbij er één nucleotide wordt
in de cel.
Een wetenschapper onderzocht het effect van wijzigingen in de aminozuursequentie van een enzym. De wijzigingen zijn allemaal het gevolg van
vrije radicalen.
een substitutie van één base. Het enzym is een
d Ze reageren met vrije radicalen, die daardoor onschadelijk worden gemaakt.
polypeptide van 465 aminozuren. In de tabel zie je het resultaat van drie substituties.
Bij mensen met het Patau-syndroom is het aantal chromosomen gewijzigd. Alle lichaamscellen
POSITIE
bezitten de chromosoommutatie. Op de afbeelding zie je hoe het karyogram van een patiënt met het
Pr oe
5
7
Ze herstellen mutaties die ontstaan zijn door
fv er
c
si
b Ze zorgen voor de vorming van vrije radicalen
toegevoegd? Hoe?
Patau-syndroom eruitziet.
AMINOZUUR DAT WORDT INGEBOUWD DOOR DE MUTATIE
CORRECTE AMINOZUUR
203
Val
Ala
279
Glu
Lys
300
Glu
Lys
Welke substitutie van één base in het DNA kan ervoor zorgen dat valine wordt vervangen door alanine op positie 203? a
CAA → CGA
b GUU → GCA c a
Welke afwijking zie je in het karyogram?
GUU → GUC
d CAC → CGG
b Hoe kan die afwijking ontstaan zijn? c
Leg uit waarom alle cellen van de patiënt een afwijkend aantal chromosomen bezitten.
Meer oefenen? Ga naar THEMA 03
. hoofdstuk 3 - AAN DE SLAG
65
HOOFDSTUKSYNTHESE
IN
Spontane mutatie mutatie in de basensequentie van het DNA die plots en willekeurig ontstaat Oorzaak
VA
N
Geïnduceerde mutatie mutatie die wordt uitgelokt door mutagenen
Genmutatie Slechts één of enkele nucleotiden zijn gewijzigd.
si fv er
Pr oe
Effect op het eiwit
Epigenetische modificaties zijn aanpassingen van het DNA zonder wijzigingen in de sequentie (zowel erfelijk als niet-erfelijk).
66
THEMA 03
SYNTHESE hoofdstuk 3
Chromosoommutatie De structuur van een chromosoom is gewijzigd.
©
Organisatieniveau
e
Mutaties zijn erfelijke wijzigingen in de basensequentie van het DNA.
Genoommutatie Het aantal chromosomen is gewijzigd door een non-disjunctie.
Verliesmutatie mutatie die resulteert in een slechter of niet-functionerend eiwit: missense-, nonsense- en frameshiftmutatie Neutrale mutatie mutatie die resulteert in een nucleotidesequentie die voor hetzelfde aminozuur of een aminozuur met gelijkaardige eigenschappen codeert
Winstmutatie mutatie die resulteert in een eiwit met een verbeterde functie
VIDEO
kennisclip
T A
3’
3’
C
T
G
A
T
G
G
T
A
G
G
A
C
T
G
C G
C
G
T
A
C
C
A
T
C
C
A
niet-gemuteerd DNA
3’
T A
C
T
G
A
C
T
G
G
T
A
G
A
C
C
A
T
G
G
T
C
C
A
5’
3’ 5’ 5’
deletie deletie
G
C
A
C
G
T
3’
3’
A
A
T
T
C
T
G
A
3’
T
C
A
T
G
C
A
A
A
G
G
C
A
T
G
G
T
T
T
C
G
T
A
C
C
A
A
G
G
T
C
A
5’
C G
G
C
A
T
A
G
T
A
T
A
T
C
A
T
C
G
G
G
T
C
C
A
3’
5’
substitutie substitutie = puntmutatie
T
C
VA
Voorbeeld: sikkelcelanemie
Voorbeeld: cri-du-chat
insertie insertie
B inversie inversie
translocatie translocatie
Pr oe
fv er
si
e
deletie deletie
©
A
A
Voorbeelden: sikkelcelanemie, mucoviscidose
T A
N
5’
insertie insertie
Voorbeeld: trisomie-21
5’
B
Voorbeelden: ioniserende straling, uv-straling, benzopyreen
5’
IN
Voorbeelden: depurinatie, deaminatie, breuken in het DNA
Voorbeeld nieterfelijke modificatie: kastesysteem bij mieren
THEMA 03
SYNTHESE hoofdstuk 3
67
e
si
fv er
Pr oe © VA
N
IN
THEMA 04
BIOTECHNOLOGIE
Door klimaatverandering hebben sommige gewassen het moeilijk. Periodes waarin weinig of geen neerslag valt, veroorzaken mislukte oogsten. Met behulp van biotechnologie hebben wetenschappers een droogtebestendige maïssoort ontwikkeld. Net als bij andere planten is er bij maïs een gen gekend dat codeert voor een enzym dat betrokken is bij de synthese van het plantenhormoon ethyleen (etheen). Ethyleen brengt de plant in een soort ‘overlevingsmodus’: het metabolisme werkt op een lager pitje, totdat
Pr oe
fv er
si
e
©
VA
N
dat enzym, wat leidt tot een betere opbrengst tijdens droogtemaanden.
IN
de plant betere omstandigheden heeft. De genetisch gemodificeerde maïs kent een hogere productie van
` Wat is de oorsprong van biotechnologie? ` Binnen welke domeinen wordt biotechnologie toegepast? ` Welke biotechnologische technieken bestaan er? ` Welke ethische overwegingen zijn er omtrent biotechnologie? We zoeken het uit!
?
VERKEN
VA
N
IN
JE KUNT AL ...
• overervingsmechanismen beschrijven en
• de structuur van DNA uitleggen; • het proces van DNA-replicatie, transcriptie en
toepassen; • de functie van micro-organismen in
translatie beschrijven;
bijvoorbeeld de bereiding van voedsel
• beschrijven hoe genmutaties grote veranderingen in de genexpressie kunnen
©
uitleggen.
veroorzaken, waardoor er bijvoorbeeld
Pr oe
fv er
JE LEERT NU ...
si
e
sikkelcelanemie ontstaat.
H1
• wat klassieke en moderne biotechnologie inhouden; • wat genetische gemodificeerde organismen (ggo’s) zijn; • toepassingen van biotechnologie vanuit een ethisch standpunt benaderen.
70
THEMA 04
verken
H2 • de werking en principes van enkele technieken die DNA bestuderen; • hoe wetenschappers gericht DNA kunnen manipuleren; • hoe biotechnologie aan de basis kan liggen van een therapie.
HOOFDSTUK 1
IN
Î Biotechnologie, een groeiend onderzoeksdomein De kennis over DNA en celprocessen zoals eiwitsynthese en DNA-replicatie heeft geleid tot de ontwikkeling van een nieuw onderzoeksdomein: de biotechnologie. In dit eerste hoofdstuk leer je wat biotechnologie inhoudt, ga je dieper in op de ethische vragen die leven rond biotechnologie.
VA
LEERDOELEN
N
en bestudeer je enkele toepassingen van biotechnologie binnen verschillende gebieden. In het laatste deel
M Het verschil tussen klassieke en moderne biotechnologie beschrijven M Voorbeelden van toepassingen van biotechnologie kort beschrijven
M Uitleggen wat we verstaan onder genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s)
Klassieke en moderne biotechnologie
e
1
©
M Het maatschappelijk debat rond biotechnologie kritisch benaderen
Technieken zoals het kruisen van dieren of planten of het gebruik van micro-organismen om
si
voedsel te bereiden, worden al eeuwen toegepast. Het zijn voorbeelden van biotechnologie. Biotechnologische toepassingen waarbij de mens niet rechtstreeks sleutelt aan het DNA van het organisme, deelt men in bij de klassieke biotechnologie. Die technieken spelen nog altijd
Pr oe
fv er
een prominente rol in de landbouw en de voedingsindustrie.
S Afb. 47 Het Belgisch witblauw is het resultaat van het jaren gericht kruisen van dieren.
‘Biotechnologie’ komt van de Griekse woorden βιος (bios, ‘leven’) en τεγνικος (technikos, ‘gebruik’). Het betekent dus letterlijk ‘het gebruik van het leven’.
artikel: 3 200 jaar oude kaas VIDEO
S Afb. 48 Een vondst van 3 200 jaar oude kaas in een Egyptische graftombe
Het kruisen van soorten om bepaalde eigenschappen in de soort te verbeteren, noem je ‘veredelen’. Dat kent echter twee beperkingen: • Binnen één soort kan een kweker een specifieke eigenschap selecteren, bijvoorbeeld de spierkracht van een hondensoort of de kleur van een bloem. Twee verschillende soorten kruisen is in principe echter niet mogelijk. Je spreekt van de soortbarrière. • Bij het kruisen van planten en dieren worden niet alleen de gewenste, maar ook andere eigenschappen overgedragen. Daardoor kan het soms generaties lang duren voordat men variëteiten of rassen met enkel de gewenste eigenschappen verkrijgt. THEMA 04
hoofdstuk 1
71
Sinds de jaren 1970 kunnen wetenschappers gericht ingrijpen in het erfelijk materiaal van een organisme. De technieken die daarvoor gebruikt worden, behoren tot de moderne biotechnologie. Wanneer DNA geanalyseerd of aangepast wordt, spreek je van DNAtechnologie of gentechnologie. DNA-technologie wordt gebruikt in de moleculaire biologie, het onderzoeksdomein dat celprocessen bestudeert op het moleculaire niveau.
WEETJE
IN
Technieken uit de DNA-technologie kunnen ook worden toegepast op het niveau van het RNA. Zo konden wetenschappers met behulp van biotechnologische technieken snel het erfelijk materiaal ontrafelen van
N
het RNA-virus dat COVID veroorzaakt. Op basis daarvan ontwikkelden ze een informatie om de spike-eiwitten aan te maken die voorkomen op het virus. Het immuunsysteem herkent dat als lichaamsvreemd en zal er antistoffen
LABO XX
S Afb. 49 Het mRNA-vaccin gericht tegen COVID werd ontwikkeld met behulp van biotechnologie.
©
tegen maken.
VA
mRNA-vaccin. Dat vaccin bevat de
DNA-technologie wordt vaak gebruikt om
gericht genetische aanpassingen uit te voeren. Zo bekomt men een genetisch gemodificeerd
e
organisme (ggo). Afhankelijk van de oorsprong van de aanpassing spreek je van:
si
• transgene organismen: het organisme
bezit erfelijk materiaal van een andere soort. Moderne biotechnologie maakt
fv er
het mogelijk om genen over te zetten
tussen soorten die normaal niet kruisen;
• cisgene organismen: het DNA van het organisme zelf wordt aangepast of DNA van een organisme van dezelfde
soort wordt toegevoegd. Cisgenese
S Afb. 50 De katoenplant was een van de eerste transgene ggo’s die ontwikkeld werden in de landbouw. Ze zorgde voor een grotere opbrengst en minder gebruik van pesticiden.
Pr oe
wordt bijvoorbeeld gebruikt tussen appelvariëteiten. Natuurlijke genen voor resistentie tegen schurft worden overgebracht, waardoor er minder bestrijdingsmiddelen nodig zijn.
2
Toepassingsgebieden van biotechnologie
Men deelt biotechnologie vaak in vier toepassingsgebieden in: de rode, groene, witte en blauwe biotechnologie. Je ontdekt ze op de volgende pagina.
72
THEMA 04
hoofdstuk 1
RODE BIOTECHNOLOGIE Rode biotechnologie is gericht op de gezondheidszorg en/of biofarmaceutische doelen.
Sommige diabetici zijn niet in staat om insuline aan te maken. Vroeger werden die patiënten behandeld met insuline die geïsoleerd was uit de pancreas van runderen en varkens. Maar één varkenspancreas leverde slechts insuline op voor een behandeling van één week voor één patiënt.
Ontdek nog andere toepassingen.
In 1982 ontwikkelden onderzoekers genetisch gewijzigde bacteriën die menselijke insuline
VIDEO
IN
aanmaken. Die gemodificeerde insuline is nu overal ter wereld te koop.
op de genetische modificatie van planten voor de landbouwen voedingsindustrie.
sterfte van insecten, waardoor de biodiversiteit
N
Groene biotechnologie is gericht
Intensief gebruik van insecticiden zorgt voor massale daalt. Insecticiden schaden op lange termijn ook
onze gezondheid, bijvoorbeeld door in te werken op
VA
GROENE BIOTECHNOLOGIE
ons hormoonstelsel. De ontwikkeling van transgene
planten kan ervoor zorgen dat er minder insecticiden nodig zijn voor plaagbestrijding. Biotechnologen
Ontdek nog andere toepassingen.
identificeerden een bacterieel gen dat codeert voor enzymen die betrokken zijn bij de synthese van
VIDEO
een natuurlijke toxine die het spijsverteringsstelsel
©
van insecten verlamt. Door dat succesvol in te brengen in het genoom van een tabaksplant, maakt de plant zelf de toxine aan en is het niet meer nodig
si
e
om insecticiden te gebruiken.
WITTE BIOTECHNOLOGIE
aardolie. Witte biotechnologie maakt het mogelijk om aardolie als basisstof te vervangen door bio-
fv er
Witte biotechnologie is gericht op
In de petrochemie synthetiseert men plastic uit
de productie of afbraak van chemische stoffen
op industriële schaal. Ontdek nog andere toepassingen.
Pr oe
VIDEO
BLAUWE BIOTECHNOLOGIE Blauwe biotechnologie is gericht op een efficiënte en duurzame vorm van visserij, aquacultuur en het gebruik van mariene hulpbronnen.
ethanol. Bio-ethanol kan worden geproduceerd uit stro of overschotten uit de landbouw. Dat vereist het gebruik van enzymen die de polysachariden afbreken tot kleinere suikers. Vervolgens worden die sachariden dan via genetisch gemodificeerde micro-organismen omgezet tot bio-ethanol.
Algen zijn potentiële producenten van biobrandstoffen en kunnen dienen als een basisbestanddeel van chemische producten (zoals verf) en voedsel. Biotechnologen onderzoeken daarom hoe algen duurzaam en economisch rendabel kunnen worden gekweekt.
Ontdek nog andere toepassingen. VIDEO
THEMA 04
hoofdstuk 1
73
Hoewel biotechnologie directe toepassingen belooft en veel verwachtingen schept, is er vaak een lange weg tussen de experimentele fase en de productionele fase. Het duurt vaak enkele jaren tot meerdere decennia voordat een toepassing op grote schaal kan worden uitgerold als therapie of voedingsmiddel. De rol van multinationals in de wereldwijde productie en de bijbehorende hoge kost zijn een bepalende factor. Als voorbeeld bekijken we gouden rijst.
VOORBEELD GOUDEN RIJST een vitamine A-tekort. Dat kan leiden tot blindheid, een verminderde werking van het
immuunsysteem en huidproblemen. Ook leidt het bij kinderen tot groeiachterstand en zelfs
de dood. Gouden rijst is een verzamelnaam voor rijstvariëteiten die na genetische modificatie
hogere gehaltes aan vitamine A bevatten en daarom een gele korrel hebben. Aan de transgene rijstsoorten werden genen uit narcissen en bacteriën toegevoegd. Ook de gouden banaan
N
Vitamine A is essentieel voor de aanmaak van retinal, het lichtgevoelige pigment in onze ogen.
IN
Door een eenzijdig voedingspatroon kampen veel mensen in ontwikkelingslanden met
werd op die manier ontwikkeld. Gouden rijst en gouden banaan kunnen worden gebruikt om
©
VA
een vitamine A-tekort te bestrijden.
e
S Afb. 51 Gouden rijst (links) en gouden banaan (rechts) bevatten na genetische wijziging meer vitamine A.
si
De volgende tijdlijn toont aan hoelang het duurde vooraleer het transgene voedingsmiddel werd goedgekeurd. Een bijkomend probleem is het feit dat het product moeilijk zijn doelgroep
fv er
bereikt, namelijk ontwikkelingslanden.
start van het onderzoek door wetenschappers Ingo Potrykus en Peter Beyer
1999
prototype gouden rijst klaar
2000
start samenwerking met Syngenta, een biotechbedrijf dat actief is in de landbouw
2001
start van veredelingsprogramma’s met lokale rijstrassen in de Filipijnen
2004
eerste veldproef in de Verenigde Staten
2005
Syngenta ontwikkelt tweede versie met hogere provitamine A-productie
2008
eerste veldproef in de Filipijnen
2013
proefveld in de Filipijnen vernietigd
2015
start proefvelden in Bangladesh
2020
commerciële teelt in de Filipijnen goedgekeurd
Pr oe
1991
De ontwikkeling van gouden rijst als ggo kent voor- en tegenstanders. Zo pleit Greenpeace voor voorzichtigheid, terwijl 109 Nobelprijswinnaars in een open brief alle regeringen wereldwijd opriepen om geen gehoor te geven aan de Greenpeace-campagne.
74
THEMA 04
hoofdstuk 1
3
Biotechnologie en ethiek
Fluorescente schapen geboren in Uru
guay
IN
In Uruguay zijn schapen geboren die oplichten onder ultraviolet licht. Het gaat niet om een speling van de natuur: de schapen werden genetisch aangep ast met een gen dat codeert voor een fluorescerend eiwit van een kwal. Naar: demorgen.be
Biotechnologie wordt ook gebruikt om spectaculaire, populistische veranderingen in organismen
N
tot stand te brengen. Dat leidde bijvoorbeeld tot de geboorte van varkens, fruitvliegen,
zebravissen, muizen, varkens en schapen met fluorescerende eigenschappen. Biotechnologie is
VOORBEELD GENEESKUNDE (RODE BIOTECHNOLOGIE) Toepassingen van biotechnologie in
HOOG IQ
de farmacie en geneeskunde kennen
tijdens de embryonale ontwikkeling op te sporen en te genezen. Aan de andere
PERFECT ZICHT GEEN GENETISCHE ZIEKTES ATLETISCHE VAARDIGHEDEN LAAG RISICO OP ALZHEIMER EN HARTINFARCT
si
naar eugenetica (rasverbetering).
e
kant vormt het een potentiële opstap
©
meestal een breed draagvlak. Zo biedt biotechnologie ons de kans om ziektes al
VA
daarom vaak het onderwerp van een maatschappelijk debat.
fv er
S Afb. 52 De eugenetica streeft ernaar om de genetische samenstelling van een populatie te verbeteren.
VOORBEELD LANDBOUW (GROENE BIOTECHNOLOGIE) Ggo’s uit de groene biotechnologie
zijn erg omstreden. Zo werd in 2011 een proefveld met genetisch
Pr oe
gemodificeerde aardappelen in Wetteren grotendeels vernield door actievoerders van Field Liberation Movement. Met de veldproef wilden wetenschappers een aardappelvariëteit testen die via modificatie resistent werd gemaakt tegen de aardappelziekte Phytophthora.
S Afb. 53 Actievoerders vernietigen een ggo-proefveld in Wetteren.
Parallel met de kansen die de wetenschap biedt, is er een maatschappelijk debat ontstaan over de grenzen waarbinnen ze kunnen worden toegepast. Zo houdt bio-ethiek zich bezig met de ethische aspecten van menselijke ingrepen. De opmaak van een goed wettelijk kader is van belang.
THEMA 04
hoofdstuk 1
75
WEETJE Het telen van genetisch gemodificeerde gewassen wordt wereldwijd opgevolgd door de lokale wetgeving. Het wordt pas toegelaten als er voldoende bewijs is dat het gewas onschadelijk is voor mens, dier en milieu. De Europese ggo-regelgeving is een van de strengste ter wereld. Daardoor worden er in Europa, in tegenstelling tot in Noord- en Zuid-Amerika, nauwelijks ggo-gewassen geteeld en gegeten. Veelvoorkomende ggo-landbouwgewassen zijn maïs, soja en suikerbiet. Ze worden niet in Europa geteeld, maar wel gebruikt als veevoeding. Ggo’s kunnen daardoor wel aanwezig zijn in geïmporteerd en verwerkt voedsel
IN
dat we in de supermarkt kopen. In Europa moet de aanwezigheid van ggo’s op het etiket worden vermeld als het percentage hoger dan 0,9 % is. Met een groeiende wereldpopulatie en de klimaatverandering valt het te
VA
N
verwachten dat ggo’s een steeds belangrijkere rol zullen spelen in onze maatschappij.
©
hectare verbouwing met ggo-gewassen > 10 miljoen > 1 miljoen
≤ 1 miljoen
si
e
geen duidelijke gegevens
fv er
S Afb. 54 Kaart met de verspreiding van ggo-gewassen wereldwijd
Biotechnologie wordt opgedeeld in: • klassieke biotechnologie: selectief planten/dieren kruisen en micro-organismen gebruiken om voedsel te bereiden;
Pr oe
• moderne biotechnologie: met behulp van moleculaire technieken gericht DNA van organismen wijzigen, zodat ze kunnen worden benut voor specifieke toepassingen.
Genetisch gemodificeerde organismen (ggo) zijn: • transgeen wanneer ze erfelijk materiaal van een andere soort hebben ontvangen;
• cisgeen wanneer ze erfelijk materiaal van dezelfde soort hebben ontvangen.
Afhankelijk van het toepassingsgebied onderscheidt men: • rode biotechnologie: gezondheidszorg en/of biofarmaceutische doelen; • groene biotechnologie: landbouw- en voedingsindustrie;
• witte biotechnologie: industriële productie of afbraak van chemische stoffen; • blauwe biotechnologie: visserij en aquacultuur.
Biotechnologie omvat kansen, maar ook uitdagingen voor de maatschappij. Vanuit de wetenschap én vanuit de maatschappij moet er een duidelijk ethisch en wettelijk kader rond biotechnologie worden opgesteld.
76
THEMA 04
hoofdstuk 1
AAN DE SLAG Geef een definitie voor de onderstaande begrippen. a
De ontwikkeling van DNA-technologie en
4
cisgeen organisme
toepassingen ervan worden in de samenleving
b transgeen organisme
voortdurend ter discussie gesteld. Er rijzen ethische
c
vragen naar mogelijke nadelen voor gezondheid,
ggo
landbouw, voeding en milieu. 2
Het bedrijf Those Vegan Cowboys produceert kaas
a
IN
1
Formuleer zelf enkele vragen over
zonder dat er een koe aan te pas komt. Zoek op het
de toepassingen van DNA-technologie en
internet een antwoord op de onderstaande vragen.
de maatschappelijke gevolgen ervan, of kies een van de onderstaande voorbeeldvragen.
Is het toegelaten om baby’s te selecteren
N
1
op uiterlijke kenmerken?
Hebben mensen met een handicap niet
VA
2
evenveel recht om ter wereld te komen?
3
Willen we diversiteit beknotten door selectie en manipulatie?
4
Is het een goed idee om het genoom van jezelf en je kinderen te kennen?
5
Leidt het gebruik van ggo’s tot
©
milieuvriendelijkere landbouw?
6
S Veganistische kaas
a
over ggo’s in voeding?
7
Tot welk toepassingsgebied van de
e
aanleggen, bijvoorbeeld voor forensisch
b Welke organismen zijn betrokken?
si
fv er
Ga op zoek naar drie etiketten van voedingswaren waar ggo’s in verwerkt zijn.
Pr oe
3
onderzoek?
Welke voordelen biedt de biotechnologische toepassing?
Wordt de privacy voldoende beschermd
wanneer men DNA-databanken wil
biotechnologie behoort het voorbeeld? c
Krijgt de consument voldoende informatie
b Werk met een groepje een of meerdere vragen uit. c
Wissel met andere groepjes vragen, antwoorden en bedenkingen uit. Probeer daarbij een genuanceerde mening te vormen en te verdedigen in een debat met je medeleerlingen.
Meer oefenen? Ga naar
THEMA 04
.
hoofdstuk 1 - AAN DE SLAG
77
HOOFDSTUK 2
Î Biotechnologische technieken
IN
In hoofdstuk 1 heb je kennisgemaakt met nieuwe ontwikkelingen binnen de biotechnologie. In dit hoofdstuk bespreken we enkele technieken om DNA te bestuderen of aan te passen. Bij elke techniek lichten we
het specifieke doel en de principes toe, en tonen we hoe ze gebruikt wordt in de geneeskunde, de landbouw of
LEERDOELEN
N
de industrie.
M Uitleggen wat de werking en de principes zijn van enkele DNA-technologische technieken
VA
M Toepassingen van DNA-technologie weergeven en interpreteren
1
DNA vermenigvuldigen: de PCR-techniek
enzymatische reacties waarbij in vitro DNA-vermenigvuldiging gebeurt op een manier die vergelijkbaar is met DNA-replicatie in een cel.
e
De PCR-techniek stelt een onderzoeker in staat om vanuit enkele DNA-moleculen een specifiek gekozen DNA-fragment massaal te vermenigvuldigen. Als de aanwezigheid van een specifiek DNA-fragment kan worden aangetoond, kan dat bijvoorbeeld een identificatiemiddel zijn voor
si
een bepaalde ziektekiem.
WEETJE
fv er
In vitro betekent letterlijk ‘in glas’: het kweken van cellen en organismen of het reageren van biomoleculen buiten hun normale biologische context, bijvoorbeeld in een proefbuis, een petrischaaltje of een erlenmeyer.
©
De polymerase chain reaction (polymerasekettingreactie) of PCR-techniek maakt gebruik van
De PCR-techniek werd in 1983 ontwikkeld door de Amerikaanse biochemicus Kary Banks Mullis (1944-2019). Mullis is niet alleen bekend door die ontdekking, waarvoor hij in 1993 de Nobelprijs voor Scheikunde won, maar kwam ook in
Pr oe
het nieuws door een aantal ideeën die verder door vrijwel geen van zijn vakgenoten en andere collega-wetenschappers worden gedeeld. Zo beweerde hij in een publicatie dat het hiv-virus niet de oorzaak zou zijn van aids.
78
THEMA 04
hoofdstuk 2
W Afb. 55 Kary Banks Mullis
1.1
Principe van de PCR-techniek
PCR is gebaseerd op het proces van DNA-replicatie. Aan het DNA-staal worden daarom een DNApolymerase en afzonderlijke nucleotiden toegevoegd. • Tijdens de PCR-reactie wordt het staal verwarmd tot 95 °C. Daarom is een hittestabiele DNA-polymerase nodig. Een voorbeeld is de DNA-polymerase geïsoleerd uit de bacterie Park (VS). Men spreekt daarom van Taq-DNA-polymerase. Het enzym heeft een optimale werkingstemperatuur van 72 °C en blijft stabiel tot 95 °C, wat uitzonderlijk is voor een eiwit.
IN
Thermus aquaticus, die onder andere voorkomt in warmwaterbronnen in Yellowstone National
• De vier noodzakelijke nucleotiden worden aangebracht als deoxynucleotiden, de zogenoemde dNTP’s: dATP, dGTP, dTTP en dCTP. De afsplitsing van telkens twee fosfaatgroepen levert
N
energie voor de aanmaak van de nieuwe DNA-strengen. DNA-polymerase kan alleen een bestaande keten verlengen. Daarom voegt men korte
enkelstrengige DNA-strengen (twintig tot dertig nucleotiden lang) aan het staal toe: de primers. het DNA-fragment dat men wil vermenigvuldigen. • De reverse primer bindt aan de 5’-3’-DNA-streng. • De forward primer bindt aan de 3’-5’-DNA-streng.
Een PCR-toestel bestaat in essentie uit een verwarmingselement dat zeer snel de kamer in het toestel kan
©
WEETJE
VA
Men voegt twee verschillende primers toe. Elke primer is complementair aan één uiteinde van
duurt maar enkele minuten.
e
opwarmen of afkoelen. Eén cyclus In de kamer brengt men de stalen aan
si
in kleine buisjes (eppendorfbuisjes). Tijdens een PCR-test werkt men
fv er
immers met kleine volumes, in de orde van enkele µL.
S Afb. 56 Een wetenschapper plaatst eppendorfbuisjes met DNA-stalen in een PCR-toestel.
Het totale reactiemengsel moet maar één keer worden gemaakt, waarna het proces
Pr oe
geautomatiseerd verloopt. De PCR-techniek omvat in totaal twintig tot dertig temperatuurcycli, die telkens uit dezelfde drie stappen bestaan. Daarom spreek je van een kettingreactie.
THEMA 04
hoofdstuk 2
79
1.2
Opbouw van één PCR-cyclus
• Denaturatie
te vermenigvuldigen DNA-fragment
5’
Tijdens de denaturatie openen de DNAdubbelstrengen. Door de DNA-oplossing
3’
3’
5’
tot 95 °C op te warmen, worden de waterstofbruggen tussen de stikstofbasen de nucleotiden van de ruggengraat van
IN
nucleotiden (A, C, G, T) Taq-DNA-polymerase 95 °C – 30 s primers
verbroken. De covalente bindingen tussen de DNA-enkelstrengen zelf worden daarbij
denaturatie (scheiden van DNA-strengen)
niet verbroken. 5’
3’
3’
Annealing is het aanhechten van de twee primers op de verkregen DNAhet enkelstrengige DNA op de unieke sequentie waarmee ze complementair zijn. Ze moeten oordeelkundig gekozen worden afhankelijk van het DNA-stuk dat men wil vermenigvuldigen. Het gewenste
40-60 °C – 1 min
VA
enkelstrengen. De primers binden aan
5’
N
• Annealing
DNA-fragment wordt dus afgelijnd door de een lagere temperatuur dan de denaturatie,
3’
5’
3’ 5’
3’
forward primer
©
primers. De aanhechting vindt plaats bij
annealing (aanhechten van de twee primers)
5’
reverse primer 3’
5’
meestal tussen de 40 en 60 °C, afhankelijk
72 °C – 2 min
si
• Elongatie
e
van de gebruikte primer.
elongatie (ketenverlenging vanaf primer)
Als de twee primers hun plaats hebben
5’
ingenomen, kan de aanhechting van
3’
fv er
complementaire nucleotiden starten. Dat is de elongatie. Bij een temperatuur van 72 °C zal Taq-DNA-polymerase op de DNA-
3’
5’
enkelstrengen vrije nucleotiden aanhechten vanaf de gebonden primers. Omdat DNApolymerasen alleen kunnen werken in
Pr oe
de 5’-3’-richting, zullen ze de primers verlengen vanaf hun 3’-uiteinde.
overtollig DNA
gewenst DNA-fragment
overtollig DNA
S Afb. 57 Schematische voorstelling van de drie stappen in een PCR-cyclus
WEETJE
Wanneer onderzoekers een RNA-staal met een gekende sequentie willen opsporen of amplificeren, maken ze gebruik van een aangepaste PCR-techniek. Om dat mogelijk te maken, moet het RNA eerst worden omgezet naar DNA, dat je dan copyDNA (cDNA) noemt. Dat proces wordt in vitro gekatalyseerd door het enzym reverse-transcriptase (RT). Je spreekt bij RNA-stalen daarom van de RT-PCR-test. Hiv is een RNA-virus. Vroeger zocht men in het bloed van het slachtoffer naar antistoffen tegen hiv, maar dan kon de besmetting pas in een later stadium worden vastgesteld. De RT-PCR-test maakt het mogelijk om na te gaan of een patiënt besmet is met het virus. Met behulp van RT-PCR kan men ook nagaan of antivirale chemotherapie aanslaat of niet.
80
THEMA 04
hoofdstuk 2
1.3 Exponentiële toename van het gewenste DNA-fragment Na de eerste cyclus zijn de twee verkregen DNA-dubbelstrengen langs beide zijden nog te lang. Dat komt doordat de primer alleen het begin en de richting van de replicatie vastlegt, maar niet het eindpunt van de nieuw te maken DNA-enkelstreng. Na de tweede cyclus zijn er twee DNA-dubbelstrengen gevormd die langs één einde al correct zijn afgelijnd. De eerste gewenste DNA-dubbelstrengen duiken pas op in de derde cyclus.
IN
Dat zijn op dat moment twee van de in totaal acht gevormde strengen. Ze zijn dus nog in de minderheid (25 %). Vanaf de vierde cyclus stijgt het percentage gewenst DNA-materiaal exponentieel (zie tabel XX). vierde PCR-cyclus
N
derde PCR-cyclus
VA
tweede PCR-cyclus
fv er
si
e
©
eerste PCR-cyclus
forward primer
W Afb. 58 Schematische voorstelling van vier PCR-cycli. Pas na de derde cyclus worden er gewenste DNAdubbelstrengen gevormd, zonder overtollig DNA.
reverse primer
Pr oe
gewenste DNA-dubbelstreng
CYCLUS
AANTAL GEWENSTE DNA-FRAGMENTEN
TOTALE AANTAL STRENGEN
GEWENST/TOTAAL
3
2
8
25 %
4
8
16
50 %
5
22
32
68,75 %
15
32 738
32 768
99,908 %
S Tabel 1 Het aantal gevormde DNA-dubbelstrengen na drie tot vijftien PCR-cycli
Na de PCR-analyse wordt het gewenste DNA-fragment uit het reactiemengsel gehaald. Het wordt van de andere fragmenten gescheiden met behulp van gelelektroforese (zie paragraaf 2, ‘DNA zichtbaar maken: DNA-gelelektroforese’) en vervolgens gebruikt voor verder onderzoek. THEMA 04
hoofdstuk 2
81
1.4 Kwantitatieve PCR Kwantitatieve PCR (of afgekort qPCR) combineert de klassieke PCR-techniek met een directe detectie en concentratiebepaling van het DNA-staal. Een verdere analyse met gelelektroforese is niet meer vereist. Tijdens een qPCR-test kunnen ook verschillende gewenste DNA-fragmenten tegelijk gedetecteerd worden.
IN
De detectie van de DNA-fragmenten kan bijvoorbeeld plaatsvinden door gebruik te maken van fluorescentie.
1
Aan het staal wordt een probe toegevoegd. Dat is een korte DNA-enkelstreng die aan één zijde een fluorescerende reporter (R) bevat en aan
Annealing
R: fluorescerend agens (reporter) Q: absorbeert fluorescentie van R (quencher)
VA
de andere zijde een quencher (Q). In de probe
1
N
VOORBEELD qPCR
staan de reporter en de quencher dicht bij
elkaar. Daardoor dooft de quencher het signaal van de reporter en is er geen fluorescentie. Tijdens de annealingfase bindt de probe
complementair op verschillende plaatsen in
5’
primer
3’
R 5’
probe
Q 3’
3’
5’
©
het DNA, binnen en buiten het gewenste DNAfragment. 2
2
Op het moment dat de Taq-DNA-polymerase
Loskomen van de probe DNA-polymerase verlengt van 5’ naar 3’
vanuit de forward of reverse primer
e
nieuwe DNA-streng: probe komt los
een complementaire streng aanmaakt en
R
aankomt ter hoogte van de probe, komt
fv er
si
de probe los van het DNA.
3
3
Pr oe 82
THEMA 04
5’
Afbraak van de probe
Daardoor dooft de quencher het fluorescente signaal van de reporter niet meer. primer
De gedetecteerde fluorescentie is een maat
hoofdstuk 2
Q
De probe wordt afgebroken. De reporter komt los van de quencher. Vrijgave van fluorescentie.
de reporter en de quencher ervan loskomen.
gemaakt wordt.
e
3’
De probe wordt afgebroken, waardoor
voor de hoeveelheid gewenst DNA die er
prob
primer
R
Q
3’ S Afb. 59 Schematische voorstelling van de stappen in een qPCR
5’
1.5
Toepassingen van de PCR-techniek
Ontdek nog meer toepassingen op .
TOEPASSING PRENATALE AFWIJKINGEN OPSPOREN De niet-invasieve prenatale test (NIPT) wordt gebruikt om prenatale afwijkingen, zoals het syndroom van Down, op te
IN
sporen. Uit een bloedmonster van de moeder worden stukjes foetaal DNA gehaald. Via PCR kan men die zeldzame DNAfragmenten vermeerderen. Van
N
elk van die fragmenten wordt bepaald tot welk chromosoom DNA te veel fragmenten van
S Afb. 60 Het gebruik van de NIPT om het syndroom van Down bij een foetus te diagnosticeren, is deel van het ethisch debat rond biotechnologie.
een bepaald chromosoom
VA
het behoort. Als het foetaal
bevat, is er een verhoogd risico dat de foetus een chromosomale afwijking heeft.
TOEPASSING IDENTIFICATIE VAN MICRO-ORGANISMEN De PCR-techniek laat toe om
©
snel en met grote zekerheid micro-organismen te identificeren. PCR wordt de aanwezigheid van microorganismen in de bodem, te tonen. Door het DNA in
si
het water of de atmosfeer aan
e
bijvoorbeeld gebruikt om
een bodemstaal te analyseren,
fv er
kun je het bodemleven in kaart brengen. Via die analyse kun je een goed beeld krijgen van de verhouding tussen
S Afb. 61 Zwamvlok (Mycorrhizae) in de bodem
schimmels en bacteriën. In voedselrijke graslanden en in verstoorde milieus, zoals in landbouwgronden, vind je vaak veel bacteriën en relatief weinig schimmels, terwijl het in oude
Pr oe
bossen juist de schimmels zijn die domineren.
PCR is een DNA-technologie waarbij een specifiek gekozen DNA-sequentie kan worden vermenigvuldigd. Tijdens PCR maakt men onder andere gebruik van: • een reverse en een forward primer die complementair zijn aan de sequenties die een bepaald gewenst DNA-fragment begrenzen;
• Taq-DNA-polymerase: een enzym dat bij hoge temperaturen DNA-strengen aanmaakt.
PCR omvat twintig tot dertig cycli, waarbij telkens drie fasen worden doorlopen: denaturatie, annealing en elongatie. PCR kent verschillende toepassingen binnen de biologie en de geneeskunde, zoals de screening van prenatale afwijkingen en de identificatie van micro-organismen.
THEMA 04
hoofdstuk 2
83
2
DNA zichtbaar maken: DNA-gelelektroforese
Na een PCR maakt men het DNA zichtbaar via gelelektroforese. Gelelektroforese laat toe om
LABO XX
die DNA-fragmenten van elkaar te scheiden. Op die manier kan men nagaan of de PCR gelukt is.
2.1
Principe van DNA-gelelektroforese
Tijdens een DNA-gelelektroforese brengt men PCR-stalen aan op een gel. Op basis van hun
IN
lengte (molecuulmassa) worden de DNA-fragmenten van elkaar gescheiden. Afbeelding XXX geeft het verloop van een DNA-gelelektroforese weer.
2
3 migratie van DNA-stalen
agaroseoplossing
DNA-stalen met gekleurde oplossing elektroforesekamer
VA
kam
slotje
gietbakje De stalen in de gel worden geladen in de elektroforesekamer.
De DNA-stalen migreren naar de positieve pool. Alleen de kleurstof is zichtbaar.
©
gieten van de agaroseoplossing
4
N
1
Na kleuring van de gel verschijnt er een bandjespatroon.
In een bakje giet men een agaroseoplossing. Aan één kant plaatst men een kam. Na
si
1
e
S Afb. 62 Schematische voorstelling van het verloop van een DNA-gelelektroforese
het stollen verwijdert men de kam en ontstaan er uitsparingen, die je welletjes of slotjes
fv er
noemt en waarin men een kleine hoeveelheid DNA-staal doet. 2 Men plaatst het bakje in de elektroforesekamer, die
vervolgens gevuld wordt met een buffer. In het eerste slotje brengt men een DNA-ladder aan: een oplossing die DNA-fragmenten met een gekende lengte bevat en die wordt gebruikt als referentie. Aan elk staal wordt
Pr oe
een kleurstof toegevoegd, waardoor het verloop van de gelelektroforese kan worden gevolgd.
3 Over de buffer brengt men een spanningsverschil aan.
Door de aanwezigheid van de fosfaatgroepen is DNA negatief geladen en zal het doorheen de gel migreren naar de positieve pool van het spanningsveld. Kleinere
S Afb. 63 Stalen laden tijdens een gelelektroforese
fragmenten ondervinden minder weerstand in de poriën van de gel en migreren sneller. Grotere fragmenten zullen het lastiger hebben om zich door de gel te bewegen. Op die manier worden de DNA-fragmenten – nog niet zichtbaar – gescheiden op basis van hun grootte. De aangebrachte kleurstof migreert het snelst doorheen de gel, zodat men kan controleren dat de DNA-stalen niet uit de gel migreren.
4 Na een kleuring worden de DNA-fragmenten zichtbaar: een karakteristiek bandjespatroon
wordt duidelijk. Door de bandjes te vergelijken met de gekende massa’s van de DNA-ladder, schat men de lengte van elk DNA-fragment. 84
THEMA 04
hoofdstuk 2
2.2 Toepassingen van DNA-gelelektroforese
Ontdek nog meer toepassingen op .
TOEPASSING OUDERSCHAPSBEPALING De combinatie PCR-gelelektroforese wordt toegepast bij een ouderschapsbepaling. Bij alle betrokken personen neemt men bloedstalen en vermeerdert men specifieke DNA-fragmenten. Die kunnen aan- of afwezig zijn of verschillen in lengte of sequentie. Na gelelektroforese van de DNA-stalen ontstaat er een uniek bandenpatroon, dat je kunt vergelijken met de unieke
De DNA-bandjes van de moeder worden geïdentificeerd in de vingerafdruk van het kind. De overblijvende bandjes van het kind moeten afkomstig zijn van de vader.
De resterende bandjes van het kind komen overeen met bandjes in de genetische vingerafdruk van de werkelijke vader. Zijn vaderschap is daarmee bewezen.
Dezelfde resterende bandjes van het kind komen niet overeen met bandjes in de genetische vingerafdruk van een vermoedelijke vader. Het vaderschap is daarmee weerlegd.
©
Men maakt de genetische vingerafdruk van een moeder (groen), een kind (rood) en twee mogelijke vaders (lichtblauw en donkerblauw).
VA
N
IN
vingerafdruk van elke mens. Vandaar ook de term ‘genetische vingerafdruk’ of DNA fingerprint.
e
S Afb. 64 Schematische voorstelling van de genetische vingerafdrukken van een moeder (groen), een kind (rood) en twee mogelijke vaders
TOEPASSING DADERIDENTIFICATIE BIJ MISDRIJVEN
si
Het zoeken naar de oorsprong van specifieke
DNA-fragmenten wordt gebruikt in de forensische geneeskunde. Het laat toe om een verdachte als
fv er
dader te identificeren als bijvoorbeeld zijn bandenpatroon overeenkomt met
het bandenpatroon dat is opgemaakt met DNA van biologische misdaadsporen (sperma, bloed, haar, speeksel).
Pr oe
Wetenschappers kunnen tegenwoordig ook
vanuit een DNA-profiel uitwendige kenmerken van een persoon achterhalen. Zo lokaliseerden
S Afb. 65 Men gebruikt DNA-gelelektroforese om een daderprofiel op te stellen bij misdaden.
wetenschappers dertien merkers op elf verschillende genen die gelinkt zijn aan de haarkleur van een persoon. Door die dertien merkers met elkaar te combineren, kan men tot 90 % juist de haarkleur van een persoon voorspellen.
Tijdens DNA-gelelektroforese worden DNA-strengen in een elektrisch veld gescheiden op basis van hun grootte. Gelelektroforese stelt een onderzoeker in staat om met behulp van een DNA-ladder de lengte van een DNA-streng te bepalen. Men gebruikt gelelektroforese onder andere bij ouderschapsbepaling en forensisch onderzoek. Daarbij bekomt men een persoonsunieke DNA fingerprint.
THEMA 04
hoofdstuk 2
85
3
DNA-sequentie bepalen: DNA-sequencing
De volgorde van de nucleotiden in een DNA-streng noem je de DNA-sequentie. Met behulp van
LABO XX
de techniek DNA-sequencing kunnen wetenschappers de sequentie bepalen van genen, nietcoderende DNA-fragmenten en zelfs het totale genoom van organismen.
3.1 Principe van DNA-sequencing
IN
De eerste DNA-sequencingtechnieken lieten enkel toe om de DNA-sequentie van één DNA-staal tegelijk te bepalen. De klassieke methode van DNA-sequencing is de ketenterminatiemethode. Die werd ontwikkeld door Frederik Sanger (1918-2013). Bij die methode wordt het DNA-staal in vitro vermenigvuldigd in aanwezigheid van gewone en licht gewijzigde nucleotiden,
de dideoxynucleotiden (ddNTP’s: ddATP, ddCTP, ddGTP en ddTTP). Een dideoxynucleotide is
N
een molecule die lijkt op een normaal nucleotide, maar waarbij aan het 3’-uiteinde een OHgroep ontbreekt. DNA-polymerase kan aan een ddNTP geen nucleotide toevoegen, waardoor de synthese stopt. Dideoxynucleotiden worden daarom ook ‘stopnucleotiden’ genoemd. De
VA
DNA-synthese gebeurt in vier verschillende reacties. Bij elke reactie wordt er één bepaald ddNTP toegevoegd. DNA-polymerase gebruikt willekeurig de vier basisnucleotiden of het aangebrachte ddNTP, waardoor er fragmenten met een verschillende lengte ontstaan.
Met gelelektroforese worden de bekomen DNA-fragmenten gescheiden. Op basis van het laatst toegevoegde ddNTP kan de eindbase van elk fragment worden bepaald. Analyse van elk fragment
©
levert de totale DNA-sequentie op.
THEMA 04
hoofdstuk 2
5’
T G C
afleesrichting basensequentie
T ? C T G T A C G C
DNA-polymerase nucleotiden
C G T C
? G A C A T G C G
A
? G A C A T G C G
ddTTP
G
T
A A
DNA-polymerase nucleotiden
C A
T
G
C
G
T
C A G
C
G
T
ddCTP
C
T
G T
C
A
G A
A
C
DNA-polymerase nucleotiden
G
T
C
A T G C G T C A
A
A C A
T
G C G
C A
T
ddATP
S Afb. 66 Schematische voorstelling van het verloop van DNA-sequencing volgens de ketenterminatiemethode
86
A
A
T
= ddTTP
C
T
C
C
= ddCTP
G
C
T
A
= ddATP
bewegingsrichting DNA-enkelstrengen
G
= ddGTP
T
3’
G G C
G
T C A
DNA-polymerase nucleotiden
T C A
A
C
T
G
G
C
G
T
A
fv er
C
A
G A C A A
C
T
G
C
G
T
G
A
G
T
C
T
C
G
C
A
C
T
A
si
T G A C A
T
G C
G
T C
ddGTP
Pr oe A
5’
G
e
primer
T
A
3’
1
Het dubbelstrengige DNA wordt via PCR in veel kopieën aangemaakt en er worden vier reacties uitgevoerd. Per reactie worden DNA-polymerase, primers en losse nucleotiden aangebracht. Daarnaast wordt een van de vier stopnucleotiden toegevoegd.
2
In het staal met bijvoorbeeld stopnucleotide G (ddGTP) zal DNA-polymerase complementair aan een C-nucleotide een G of een ddGTP inbouwen. De keuze gebeurt bij toeval. Telkens als ddGTP wordt ingebouwd, zal de ketenverlenging stilvallen. Het resultaat is dat de nieuwgevormde DNA-strengen een verschillende lengte hebben en eindigen op een ddGTP. Een
Met gelelektroforese worden alle fragmenten van de vier aparte reacties op basis van hun
3
lengte van elkaar gescheiden.
IN
gelijkaardig resultaat wordt verkregen bij de drie andere reacties met ddATP, ddCTP en ddTTP.
N
Met next generation sequencing (NGS) verwijst men naar een volgende generatie van de technologie, waarbij meerdere DNA-fragmenten tegelijkertijd worden gesequencet.
Het belangrijkste verschil is dat men bij NGS de DNA-sequentie rechtstreeks bepaalt en geen
VA
gelelektroforese meer toepast. Daardoor wordt DNA-sequencing steeds sneller en goedkoper, en
is het nu zelfs mogelijk om je eigen DNA-sequentie te laten bepalen door een commercieel bedrijf. Bij NGS knipt men het DNA-staal in kleine fragmenten. Die DNA-fragmenten brengt men samen met vrije nucleotiden en DNA-polymerase in een DNA-sequencer. De DNA-fragmenten worden complementair overgeschreven. Per nucleotidetype (A, C, T, G) is een unieke fluorescerende kleurgroep gehecht. Die fluorofoor verhindert de binding van een volgend nucleotide. Door
©
het fluorescentiesignaal te meten, weet men op basis van de unieke kleur welk van de vier mogelijke nucleotiden als laatste is ingebouwd. Vervolgens verwijdert men de fluorofoor en kan men de reactie opnieuw uitvoeren en het volgende nucleotide bepalen (zie afbeelding XXX).
3’
OH
T
G
A
A
C
C
T
G
3’
T
A
C
G
A
A
C
T
5’
fv er
5’
si
e
Een computer vertaalt de fluorescentiesignalen naar een DNA-sequentie.
De primer bindt aan de enkelvoudige DNA-streng (gebonden aan een oppervlak).
5’
3’
OH
T A
G
A
C
A
C
T
G
T
A
C
G
A
A
C
T
Men verwijdert de fluorofoor. Daarmee wordt ook de blokkade opgeheven. De volgende base kan worden bepaald.
5’
OH T
G
A
A
C
A
C
T
G
T
3’
C
A
G
A
A
C
T
5’
DNA-polymerase voegt de complementaire base met een specifieke fluorofoor in. Nadat de niet-ingebouwde nucleotiden weggewassen zijn, meet men het fluorescentiesignaal. 5’
3’
Pr oe
3’
5’
3’
OH T
G
C
A
T
A
A
C
T
G
T
A
3’
C
G
A
A
C
T
5’
De volgende base kan worden bepaald.
S Afb. 67 Next generation sequencing
THEMA 04
hoofdstuk 2
87
Nadat het fluorescentiesignaal gemeten is, worden de data verwerkt door een computer en bekomt men een elektroferogram.
primer intensiteit van het fluorescentiesignaal
5'- Label - CTAGGCTC
3'- GATCCGAGTAGAACATTACTGAAG - 5'
5'- Label - CTAGGCTCA
IN
3'- GATCCGAGTAGAACATTACTGAAG - 5'
5'- Label - CTAGGCTCAT
3'- GATCCGAGTAGAACATTACTGAAG - 5'
5'- Label - CTAGGCTCATC
N
3'- GATCCGAGTAGAACATTACTGAAG - 5'
5'- Label - CTAGGCTCATCT
3'- GATCCGAGTAGAACATTACTGAAG - 5'
lang
VA
5'- Label - CTAGGCTCATCTT
kort
toename DNA-lengte
3'- GATCCGAGTAGAACATTACTGAAG - 5'
5'- Label - CTAGGCTCATCTTG
3'- GATCCGAGTAGAACATTACTGAAG - 5'
©
S Afb. 68 Een elektroferogram: het resultaat van next generation sequencing. De linkse DNA-sequenties zijn het resultaat van de vier aparte reacties met telkens een specifiek stopnucleotide. De primer is in het oranje aangegeven en heeft de basensequentie CTAGGCT.
3.2 Toepassingen van DNA-sequencing TOEPASSING HET MENSELIJK GENOOM
e
Wetenschappers willen
achterhalen welke rol genen
si
vervullen in biologische
processen. Ze zijn dan ook
geïnteresseerd in de volledige
fv er
sequentie van nucleotiden die verborgen zijn in het DNA van een organisme: het genoom. Dat onderzoek kan
mogelijk leiden tot nieuwe geneesmiddelen, vaccins,
Pr oe
diagnostische testen en
behandelingsmethoden tegen aandoeningen zoals kanker
S Afb. 69 De zandraket (Arabidopsis thaliana) was de eerste plantensoort waarvan het volledige genoom bekend was.
en alzheimer. Een belangrijk element in dat fundamentele biomedisch onderzoek is het aflezen, ontcijferen en in kaart brengen van het volledige menselijk genoom. Daarvoor werd in 1988 in de Verenigde Staten het Human Genome Project opgestart. Het duurde tot 2003 alvorens men het menselijk genoom van a tot z gelezen had. Daarbij trof men 20 000 tot 25 000 genen aan. Wetenschappers richten zich nu op de bepaling van het genoom van individuele patiënten. Dat is essentieel om behandelingen en medicatie te personaliseren.
88
THEMA 04
hoofdstuk 2
TOEPASSING KANKERONDERZOEK Next generation sequencing wordt intensief gebruikt in de preventieve en diagnostische geneeskunde. Bij een vermoeden van kanker kan een behandelende arts DNA-sequencing laten uitvoeren op verdacht weefsel en de DNA-
IN
sequentie laten vergelijken met gekende DNA-sequenties van tumoren. Dat kan voor de meeste vaste tumoren, zoals borstkanker en S Afb. 70 3D-beeld van een kankergezwel in de dikke darm
VA
bloedkankers (leukemie).
N
dikkedarmkanker, en voor
WEETJE BRCA1 en BRCA2 zijn twee menselijke genen die mee zorgen voor het herstel van DNA-beschadigingen. Een defect in een van beide genen verstoort de DNAherstellende functie. Vrouwen die drager zijn van
©
een afwijking in het BRCA1- of BRCA2-gen, lopen
een risico van 60 tot 80 % om ooit borstkanker te krijgen, en 20 tot 40 % om ooit eierstokkanker te
krijgen. Vrouwen zonder BRCA-genmutatie hebben
e
een risico van ongeveer 13 % op borstkanker en
ongeveer 1,5 % op eierstokkanker. Mannen die drager
si
zijn van een afwijking in het BRCA1- of BRCA2-gen, hebben ook een verhoogde kans op borstkanker.
Kanker komt veel voor en is meestal niet erfelijk.
fv er
Maar wie een fout op het BRCA1- of BRCA2-gen erft van zijn ouders, heeft een verhoogd risico op
S Afb. 71 Het was onder andere de Amerikaanse actrice Angelina Jolie die het thema in het maatschappelijk debat gooide door haar preventieve borstamputatie.
borstkanker of eierstokkanker. Ook familieleden
Pr oe
kunnen dan aanleg voor de ziekte hebben.
DNA-sequencing stelt een wetenschapper in staat om de nucleotidevolgorde in een DNAstreng te bepalen. Bij DNA-sequencing maakt men gebruik van vier ddNTP’s om de DNAsynthese gecontroleerd uit te voeren. Na gelelektroforese kan men de DNA-sequentie aflezen.
Next generation sequencing (NGS) maakt het mogelijk om de sequentie van meerdere DNAstalen tegelijk te bepalen. Men past DNA-sequencing onder andere toe om het menselijk genoom op te stellen, en bij preventief en diagnostisch kankeronderzoek.
THEMA 04
hoofdstuk 2
89
4
DNA manipuleren: recombinant DNA
Met biotechnologische technieken kan ook DNA worden gemanipuleerd, waardoor er recombinant DNA ontstaat. Men verandert dan het genoom van een organisme. Men verrijkt het bijvoorbeeld met genen van een ander organisme met nuttige eigenschappen. Het organisme dat het extra DNA ontvangen heeft, is een ggo. De technieken zijn gebaseerd op natuurlijke genoverdracht bij bacteriën en virussen.
IN
4.1 Natuurlijke genoverdracht
Een bacterie bevat één grote, ringvormige, gesloten DNA-molecule, het chromosoom, die als een langwerpig kluwen is opgerold. Het draagt genen die coderen voor vitale eiwitten, zoals
enzymen voor de voedselvertering, de celademhaling en de celdeling. Een bacterie kan ook een of
N
meerdere kleine, ringvormige DNA-moleculen bevatten, die je plasmiden noemt. Genoverdracht bij bacteriën en virussen gebeurt via transformatie, conjugatie of transductie.
VA
• Bij transformatie wordt buiten de cel gelegen DNA gefragmenteerd en binnengehaald in de bacterie. Het opgenomen DNA vervangt via recombinatie in het gastheerchromosoom of de plasmide een willekeurig stuk DNA. donorbacterie
gastheerbacterie
chromosoom
e
©
DNA-fragment van bacterie
si
plasmide
fv er
S Afb. 72 Schematische weergave van transformatie
• Plasmiden kunnen binnen een bacterie onafhankelijk van het chromosoom worden vermenigvuldigd. Die klonen kunnen aan andere bacteriën worden overgedragen door een cytoplasmabrug of pilus te vormen. Je spreekt van natuurlijke genoverdracht door conjugatie. De genen die op de plasmiden voorkomen, kunnen soms in het chromosoom van
Pr oe
de gastheercel worden geïntegreerd.
chromosoom
A
B
plasmide
A
pilus replicatie van plasmide
S Afb. 73 Schematische weergave van conjugatie
90
THEMA 04
hoofdstuk 2
B
A
B
A
B
A
B
• Virussen kunnen hun genetisch materiaal niet zelf repliceren. Bacteriofagen zijn virussen die enkel bacteriën infecteren. Ze dragen hun DNA over aan de bacterie, om dan gebruik te maken van haar eiwitsynthese en DNA-replicatie om nieuwe virussen aan te maken. Daarbij kan een deel van het bacteriële genoom worden meegenomen. Nieuwe virussen zullen dat bacteriële DNA overbrengen tijdens een infectie. Je spreekt dan van transductie: genoverdracht van viraal DNA tussen bacteriën, zonder dat de bacteriën met elkaar in contact zijn geweest. •
bacteriofaag
IN
bacteriofaag met een deel van het bacteriële DNA
bacteriofaag met viraal DNA
chromosoom
bacteriofaag met een deel van het bacteriële DNA
gastheerbacterie
bacterieel DNA in chromosoom van gastheerbacterie
W Afb. 74 Schematische weergave van transductie
©
DNA-fragment van bacterie
VA
N
viraal DNA
Specifieke eiwitten beschermen bacteriën van nature tegen een virale aanval: de restrictieenzymen. De ontdekking van die restrictie-enzymen en hun specifieke eigenschappen betekende een grote stap in de moderne biotechnologie. Voor het eerst kon men heel gericht DNA knippen
e
op een bepaalde plaats. Restrictie-enzymen:
• herkennen specifieke nucleotidesequenties;
si
• knippen de nucleotidebindingen in DNA alleen op plaatsen met nucleotidesequenties die wel in het virale, maar niet in het eigen DNA aanwezig zijn;
• knippen niet alleen de specifieke DNA-sequentie in het virus zelf, maar kunnen ook dezelfde
fv er
DNA-sequentie openen in het DNA van gistcellen, planten en dieren.
Restrictie-enzymen worden vaak genoemd naar het organisme waarin ze het eerst worden aangetroffen. Voorbeelden zijn EcoRI en HindIII.
Restrictie-enzymen worden daarom ook knipenzymen of moleculaire scharen genoemd. Na het knippen vertonen de DNA-fragmenten aan hun uiteinden dikwijls een welbepaalde reeks van ongepaarde nucleotiden (enkelstrengig DNA). Die uiteinden noem je klevende einden of sticky ends: ze maken gemakkelijk waterstofbruggen met complementaire stukjes DNA. Rechte
Pr oe
knipplaatsen leiden tot blunt ends. 5’
G
3’
C
A
A
T
A
T
T
T
A
5’
G
3’
C
T
A
T
T
A
A
T
T
C
G
A
C
C
G
G
G
G
G
A G
C
T
G G G
C
C
C
C A A
T
C
G
C
C T A G
G
C C
A T
EcoRI = Escherichia coli R-stam TaqI = Thermus aquaticus HaeIII = Haemophilus aegyptus HpaI = Haemophilus parainfluenzae HindIII = Haemophilus influenzae d-stam restrictie-enzym
A T
A
C
T
G
HaeIII
TaqI
EcoRI
A
T
C
C
C
G G G
G
G G
C
C
C
C
A
C A
T
G T
G
C
T
T
C
G
A
A
T
T
C A A
5’
HindIII
HpaI G
3’ C
C
A
A
A
C
T
T
G
C
C A G T
T
G
C
G
A
C
T
3’
T A
C
C
5’
sticky ends blunt ends
S Afb. 75 Voorbeelden van restrictie-enzymen en hun specifieke knipplaats. Daarbij ontstaan sticky ends of blunt ends.
THEMA 04
hoofdstuk 2
91
4.2 Kunstmatige genoverdracht Dankzij hun kennis over de natuurlijke genoverdracht en restrictie-enzymen bij bacteriën hebben biotechnologen technieken ontwikkeld om een gewenst stukje DNA, het donor-DNA, over te dragen van het ene organisme naar het andere. Je spreekt van kunstmatige genoverdracht. In de loop der jaren zijn er verschillende technieken ontwikkeld waarbij telkens vectoren genoverdracht waarbij een plasmide als vector wordt gebruikt. VOORBEELD KUNSTMATIGE GENOVERDRACHT MET PLASMIDE
N
plasmide
IN
worden gebruikt om het DNA binnen te brengen. We bespreken het verloop van kunstmatige
VA
chromosoom
donor-DNA
Een plasmide wordt geïsoleerd uit een bacterie en opengeknipt met een restrictie-enzym.
e
TT A A
©
resistentiegen
knipplaatsen
TTAA
Het donor-DNA wordt uit de cel gehaald en met hetzelfde restrictie-enzym geknipt.
si
A A
AATT
TT
fv er
Het gewenste stuk donor-DNA wordt samengevoegd met de opengeknipte plasmide. Er vormen zich H-bruggen tussen de complementaire sticky ends. S Afb. 76
Pr oe
Schematische voorstelling van kunstmatige genoverdracht
92
THEMA 04
hoofdstuk 2
A
A
TT A A
T T
TT AA TT
A
recombinante plasmide
A
Er is nu een recombinante plasmide ontstaan, opgebouwd uit bacterieel DNA en donor-DNA.
De recombinante plasmide wordt weer ingebracht in het nu transgene organisme.
WEETJE
IN
Agrobacterium tumefaciens
gen voor Bt-toxine
Ti-plasmide
cel van tabaksplant
VA
gen voor Bt-toxine
N
Escherichia coli
e
S Afb. 77 De productie van transgene tabaksplanten met het Bt-gen om zelf Bt-toxine aan te maken
©
plant giftig voor insecten
De bacterie Bacillus thuringiensis (Bt) is
si
een natuurlijke vijand van rupsen.
Ze scheidt de Bt-toxine af, die de rupsen doodt. In de biologische landbouw brengt men een bacteriële kweek als een sproeistof aan op gewassen. Wanneer de bacterie groeit in de plant, is die beschermd tegen
fv er
vraatzucht.
In 1985 slaagden Marc Van Montagu (°1933) en Jeff Schell (1935-2003) van de Universiteit Gent erin om het gen dat codeert voor die Bt-toxine, over te brengen naar tabaksplanten. Ze maakten gebruik van een plasmide afkomstig van Agrobacterium tumefaciens. Die bodembacterie draagt DNA uit haar plasmide over aan planten en wekt er een tumor op. Aan die tumorinducerende plasmide (Ti-plasmide) voegden ze het Bttoxinegen toe. Na transformatie wordt het gen opgenomen in het genoom van de tabaksplant: de transgene
Pr oe
plant is beschermd tegen vraatzucht.
Het is dikwijls niet zo moeilijk om een vreemd gen in een organisme te brengen, maar wel om het tot expressie te brengen. Dat komt doordat de genexpressie en de regulatiemechanismen daarvoor bij prokaryoten en eukaryoten verschillen, zoals je hebt gezien in thema 03. Een gen van een prokaryoot dat kunstmatig in het genoom van een eukaryoot wordt ingebracht, of een gen van een eukaryoot dat wordt ingebracht in een prokaryoot, kan enkel tot expressie komen als het regulatiemechanisme dat gen vergezelt. Daarom gebruikt men vaak eukaryote gistcellen bij de vorming van ggo’s.
THEMA 04
hoofdstuk 2
93
WEETJE DNA kan ook in een cel worden aangebracht via andere methodes: • Liposomen: het gewenste DNA wordt verpakt in minuscule, kunstmatig gemaakte vetdruppeltjes, opgebouwd uit een fosfolipidendubbellaag. Door endocytose kan het dan in de doelwitcel terechtkomen. • Micro-injectie: met een fijne injectienaald worden de gewenste genen rechtstreeks geïnjecteerd in een in vitro bevruchte eicel of een andere cel. waardoor het gewenste DNA kan worden opgenomen.
IN
• Elektroporatie: met een korte stroomstoot maakt men poriën in het celmembraan, • Het genenkanon: een toestel schiet met hoge snelheid microscopisch kleine (1,5 μm)
N
goud-, wolfram- of zilverbolletjes, bekleed met het gewenste DNA, op doelwitcellen.
4.3 Kloneren
VA
De term ‘kloneren’ of ‘klonen’ verwees initieel naar de creatie van een genetisch identieke kopie van een organisme, een kloon. Ook het maken van kopieën van moleculen, zoals DNA, valt nu onder de noemer ‘kloneren’. Men onderscheidt daarom vier types van klonering.
A
Natuurlijk kloneren
Verschillende planten en dieren ongeslachtelijk voortplanten.
©
kunnen zich vegetatief of Aardbeien vormen bijvoorbeeld
bovengronds nieuwe stengels, waaraan identieke planten groeien. Narcissen
e
en aardappelen vormen nieuwe
knollen in de grond. Sponzen en
si
kwallen kunnen zich ongeslachtelijk
voortplanten. In de landbouw maakt men gretig gebruik van natuurlijk
fv er
kloneren, omdat op die manier
de eigenschappen van het individu perfect bewaard blijven.
B
S Afb. 78 Natuurlijk kloneren bij een aardbei. De uitlopers vormen een nieuwe plant die genetisch identiek is aan de moederplant.
Moleculair kloneren
Moleculair kloneren richt zich niet
Pr oe
op het kloneren van een organisme, maar op de productie van specifieke moleculen door een transgeen organisme. Het woord ‘kloneren’ wijst hier dus op de verzameling identieke kopieën van het ingebrachte stukje DNA. Als gastheercel gebruikt men meestal bacteriën of gistcellen. Moleculair kloneren is een techniek in de moderne biologie. Het biedt vaak een oplossing wanneer er vraag is naar een grote hoeveelheid van een molecule, zoals insuline (zie hoofdstuk 1).
94
THEMA 04
hoofdstuk 2
S Afb. 79 De klassieke kaasproductie gebruikt het enzym chymosine uit de maag van kalveren. Kalfschymosine wordt nu ook door genetisch gemodificeerde gistcellen geproduceerd.
C
Reproductief kloneren
In 1996 kloneerden wetenschappers Ga naar voor een schematische weergave van reproductief kloneren.
een schaap door de kern uit een volwassen huidcel over te brengen in een eicel waaruit ze eerst de kern verwijderd hadden. Je noemt dat celkerntransplantatie. Het schaap dat daaruit geboren werd, heette
IN
Dolly. Sindsdien werden onder meer ratten, muizen, honden en apen gekloneerd. Veel gekloonde dieren bleken echter niet gezond te zijn en
kloneren.
D
S Afb. 80 Het schaap Dolly in het National Museum van Schotland
VA
valt onder de term reproductief
N
vroeg te sterven. Dat soort kloneren
Therapeutisch kloneren
Bij therapeutisch kloneren produceert men op een kunstmatige manier lichaamscellen die
kunnen bijdragen aan de genezing van bepaalde ziekten. De bedoeling is om, uitgaande van stamcellen, persoonsspecifieke weefsels te maken, zodat die na transplantatie niet worden differentiëren tot gespecialiseerde celtypes.
©
afgestoten. Stamcellen zijn niet-gespecialiseerde cellen die onbeperkt kunnen delen en
Therapeutisch kloneren komt, net als reproductief kloneren, neer op celkerntransplantatie.
e
Afbeelding XXX toont de werkwijze.
bloedcellen
si
fv er
somatische cel van de patiënt (2n)
blastocyst in-vitrodifferentiatie
celkerntransplantatie
Pr oe
De eicel wordt aangezet tot celdeling.
neuronen
oogsten en opkweken van embryonale stamcellen
donoreicel waaruit de celkern wordt verwijderd
spiercellen
S Afb. 81 Het verloop van celkerntransplantatie bij therapeutisch kloneren
THEMA 04
hoofdstuk 2
95
4.4 Toepassingen van recombinant DNA TOEPASSING SYNTHESE VAN INSULINE DOOR TRANSGENE BACTERIËN Vroeger werden diabetici behandeld met insuline die geïsoleerd werd uit de pancreas van runderen en varkens. Maar één varkenspancreas leverde slechts insuline op voor een behandeling van één week. Er was dus altijd te weinig insuline voorradig. Bovendien was er een risico op besmetting met virussen. Sinds 1982 wordt er door moleculair kloneren
IN
recombinante insuline op de markt aangeboden (moleculair kloneren). Vandaag is menselijke insuline, aangemaakt door genetisch gewijzigde bacteriën, overal ter wereld te koop. Hoe je komt tot een bacterie die insuline kan produceren, zie je op afbeelding XXX. alvleeskliercel plasmide in nieuwe bacterie
dezelfde restrictie-enzymen
DNA-ligase recombinante plasmide (met insulinegen)
plasmide bacterieel DNA
De insuline wordt geoogst en gebruikt als medicijn.
©
geïsoleerde en opengeknipte plasmide
VA
Het insulinegen wordt geïsoleerd.
N
DNA met gen voor insuline
De recombinante ggo-bacterie gaat op basis van het ingebrachte insulinegen insuline produceren.
Bacteriën met het insulinegen worden gekweekt/gekloneerd in grote industriële tanken.
si
e
S Afb. 82 De productie van insuline door transgene bacteriën
• Natuurlijke genoverdracht vindt bij bacteriën en virussen plaats via transformatie, conjugatie of transductie.
fv er
• Tijdens kunstmatige genoverdracht gebruikt men een vector, bijvoorbeeld een plasmide, om DNA binnen te brengen in een ander organisme. Restrictie-enzymen knippen DNAstrengen op specifieke plaatsen.
• Kloneren is het maken van kopieën van cellen, organismen, moleculen ... Kloneren wordt opgedeeld in natuurlijk, reproductief, moleculair en therapeutisch kloneren.
Pr oe
De technologie van recombinant DNA kent vele toepassingen, zoals de productie van insuline door transgene bacteriën.
96
THEMA 04
hoofdstuk 2
5
DNA manipuleren: gene editing
Gene editing biedt de mogelijkheid om heel specifieke veranderingen aan te brengen in specifieke genen, zowel in prokaryote als in eukaryote organismen. Op die manier kan men bijvoorbeeld met ongekende precisie een kleine mutatie
IN
in het DNA aanpassen of kan men een gen uitschakelen of manipuleren om de functie van het gen te onderzoeken.
sequentie van een cel of een organisme
S Afb. 83 Gene editing: het gericht aanbrengen van veranderingen in het DNA
N
Gene editing laat toe om de DNAspecifiek te veranderen door DNA-
nucleotiden toe te voegen (insertie), te vervangen (substitutie) of te verwijderen (deletie). Als
VA
er een ggo wordt gemaakt, is er sprake van recombinant DNA: DNA van een vector (bacterie,
virus …) gecombineerd met een gewenst DNA-fragment. Bij gene editing wordt enkel de bestaande sequentie aangepast en wordt er dus geen vreemd DNA ingebracht.
Gene editing met behulp van CRISPR-Cas
©
5.1
De techniek CRISPR-Cas is, net zoals kunstmatige genoverdracht, gebaseerd op een natuurlijk proces: een verdedigingsmechanisme van bacteriën tegen een virale infectie.
e
Het natuurlijke CRISPR-Cas-systeem bestaat uit verschillende onderdelen, die samen het CRISPRCas-register vormen. Het register is een soort geheugenbank waarin de bacterie viraal DNA van
CRISPR is een acroniem van Clustered Regularly Interspaced Short Palindromic Repeats.
si
eerdere virale infecties bewaart. Dat variabele virale DNA noem je spacer DNA. Het ligt verspreidt over het register tussen identieke, herhalende CRISPR-genen. De verschillende DNA-zones worden
fv er
geflankeerd door Cas-genen, kort voor CRISPR-associated genes. De Cas-genen coderen voor enzymen die een DNA-dubbelstreng openen (helicasen) en een enkelvoudige streng in stukken knippen (nucleasen).
Pr oe
identieke, herhalende CRISPR-genen
Cas-genen
Cas-gen
viraal DNA (spacer DNA)
S Afb. 84 De opbouw van een CRISPR-Cas-register in Escherichia coli
THEMA 04
hoofdstuk 2
97
De werking van het natuurlijke CRISPR-Cas-systeem in bacteriën is weergegeven op afbeelding XXX. eerste infectie Een Cas-nuclease (schaar) knipt tijdens een eerste infectie een stuk viraal DNA, het spacer DNA, en integreert het in zijn CRISPR-register.
Cas-gen
CRISPR-register CRISPR-RNA
©
VA
Cas-nuclease
VERDIEPING
De CRISPR-RNA-streng bindt aan Cas-nuclease.
Het CRISPR-RNA-Cas-complex herkent de regio in het virale genoom en maakt contact met de virale genen. De Cas-nuclease knipt het virale gen in stukken.
spacer RNA
S Afb. 85 CRISPR-Cas: een bacterieel verdedigingsmechanisme
IN
CRISPR-genen
tweede infectie
Bij een tweede infectie met hetzelfde virus wordt het CRIPR-register afgeschreven. Ook het stuk specifiek spacer RNA wordt gevormd.
N
viraal DNA (spacer DNA)
Wetenschap kaapt de natuur
Jennifer Doudna (°1964) en Emmanuelle Charpentier (°1968) ontdekten in de bacterie Streptococcus pyogenes een bijzonder CRISPR-Cas-systeem. Het wordt gekenmerkt door de
e
aanwezigheid van maar één Cas-gen, Cas9, en de vorming van tracrRNA.
si
• Het Cas9-enzym bezit twee knipplaatsen voor DNA, waardoor het beide DNA-strengen tegelijk kan openen.
• Het unieke tracrRNA wordt ook vanuit een CRISPR-register aangemaakt, maar het bindt
fv er
aan het CRISPR-RNA en spacer RNA, en houdt het op zijn plaats in het Cas9-eiwit.
Wetenschappers
zijn erin geslaagd om het CRISPRCas9-systeem
CRISPR-RNA met complementair spacer RNA
knipplaats van Cas9’
Pr oe
aan te passen.
Daarbij maken ze gebruik van een
gids-RNA Cas9
DNA
specifieke gidsRNA-molecule: een synthetisch aangemaakte RNA-molecule die aan één zijde complementair
S Afb. 86 Het inactiveren van een specifiek DNA-fragment met behulp van de CRISPR-Cas9-techniek
is aan het te editen DNA-fragment, terwijl de andere zijde de functie van tracrRNA invult. Op die manier kan op een specifieke manier een gen geïnactiveerd worden: wanneer het gids-RNA zijn DNA-sequentie specifiek herkent en bindt, zal het Cas9-eiwit de DNA-streng op die plaatsen breken en dus het gen inactiveren.
98
THEMA 04
hoofdstuk 2
5.2 Toepassingen van gene editing TOEPASSING TYROSINEMIE Tyrosinemie is een stofwisselingsziekte die gekenmerkt wordt door een genetische leverafwijking. Daardoor worden de enzymen die
IN
vereist zijn voor de afbraak van het aminozuur tyrosine, fout of niet aangemaakt. Tyrosine kan bij die patiënten ophopen tot toxische concentraties. Het gevolg zijn
N
lever- en nierstoornissen en vaak ook een verstandelijke beperking. essentieel. Via CRISPR-Cas slaagden
S Afb. 87 Bij de hielprik van een pasgeboren baby test men op tyrosinemie.
VA
Een aangepast eiwitdieet is daarom
wetenschappers erin om in muizen die drager waren van het defecte tyrosinemiegen, het gen
te corrigeren. De muizen leden niet langer aan tyrosinemie. Verder onderzoek moet uitwijzen of die methode ook succesvol is bij de mens.
TOEPASSING SIKKELCELANEMIE
©
In thema 03 leerde je dat sikkelcelanemie een erfelijke ziekte is die wordt veroorzaakt door een mutatie in het gen voor bèta-globine, dat in hemoglobine voorkomt. Amerikaanse onderzoekers slaagden er in 2016 in om met behulp van CRIPSR-Cas het foute gen voor bèta-globine te corrigeren in bloedvormende stamcellen van patiënten met sikkelcelanemie.
e
Ze brachten die gecorrigeerde cellen ook in muizen in en zagen dat de cellen na zestien weken
si
nog altijd ‘gezonde’ hemoglobine produceerden.
fv er
Gene editing biedt de mogelijkheid om gericht veranderingen aan te brengen in het genetisch materiaal van bacteriën, planten, dieren en mensen. CRISPR-Cas is gebaseerd op een beschermingsmechanisme van bacteriën tegen een virale infectie. De techniek wordt door wetenschappers gebruikt om heel nauwkeurige wijzigingen aan te brengen in DNA en zo specifieke genen te inactiveren of nieuwe genen binnen te
Pr oe
brengen.
CRISPR-Cas kent verschillende medische toepassingen, zoals bij tyrosinemie en sikkelcelanemie.
THEMA 04
hoofdstuk 2
99
VERDIEPING
Modelorganismen Voor biotechnologisch onderzoek is de mens allesbehalve een goed proefdier. Het duurt erg lang voordat effecten op nakomelingen
IN
kunnen worden bestudeerd. Het genoom van de mens is met 23 paar chromosomen behoorlijk complex, en de manipulatie van DNA is niet alleen technisch moeilijk, maar ook om
N
ethische redenen niet toegelaten. Daarom kiezen biotechnologen vaak voor relatief eenvoudig genoom hebben, en die goedkoop in grote aantallen te kweken zijn. Die organismen helpen om te begrijpen hoe cellen functioneren. Je noemt ze modelorganismen. Ze komen uit uiteenlopende groepen, zoals prokaryoten, schimmels, planten en dieren. We
S Afb. 88 Gistcellen (Saccharomyces cerevisiae)
VA
soorten die een korte generatietijd en een
Als eencellige eukaryoten hebben gistcellen biotechnologen veel geleerd over de genen die betrokken zijn bij de celdeling, maar ook bijvoorbeeld over aeroob en anaeroob
©
bespreken enkele belangrijke voorbeelden.
Gist
celmetabolisme. Gistcellen hebben zestien chromosomen en een levenscyclus van ongeveer
Pr oe
fv er
si
e
honderd minuten. Ze zijn ook erg goed genetisch te transformeren. Men gebruikt gist daarom ook vaak om genen van andere organismen tot expressie te brengen, om hun functie te bestuderen.
Rondwormen De rondworm, die ongeveer 1 mm lang is, heeft een eenvoudige anatomie met 959 cellen (bij volwassenen) en een levenscyclus van maar drie dagen. Het was in 1998 het eerste organisme waarvan het volledige genoom werd gesequencet. Men weet precies hoe de cellen van de rondworm uit de bevruchte eicel differentiëren tot bijvoorbeeld levercellen, zenuwcellen of oogcellen. Omdat wetenschappers het zenuwstelsel tot in detail kennen, gebruiken ze de rondworm ook in onderzoek naar neurobiologie en de genetische basis van gedrag.
S Afb. 89 Een rondworm (Caenorhabditis elegans)
100
THEMA 04
hoofdstuk 2
De zandraket De zandraket is een plantje van 20 tot 25 cm groot en met een levenscyclus van maar zes weken. Het heeft vijf chromosomen, waarvan alle circa 25 000 genen gekend zijn. Ter vergelijking: de mens heeft ongeveer 20 000 genen. Dat zegt veel over de complexiteit en het
IN
ontwikkelingsniveau van het plantje. De zandraket is relatief gemakkelijk genetisch te transformeren door een bodembacterie te gebruiken. Men gebruikt de plant onder andere in onderzoek naar de reactie van planten op hun omgeving en hun verdediging tegen ziektes. Het is ook een
N
model voor de ontwikkeling van genetisch gemodificeerde gewassen.
VA
S Afb. 90 De randraket (Arabidopsis thaliana)
De bananenvlieg
De bananenvlieg, 3 tot 4 mm groot, heeft een levenscyclus van twee weken en een genoom met vier chromosomen. Het vliegje is interessant om
©
zijn duidelijke fenotypische kenmerken (zoals de vorm van de vleugels, de kleur van de ogen en de lengte van de haren), die het gemakkelijker maken om mutaties en overerving te bestuderen.
e
De bananenvlieg is ook belangrijk omdat ze
fv er
si
gedragskenmerken vertoont die ook bij mensen
S Afb. 91 Een bananenvliegje (Drosophila melanogaster)
voorkomen, zoals eten, slapen en paren. Verder zijn veel van de cellulaire mechanismes, bijvoorbeeld de werking van de zenuwcellen en het zenuwstelsel, vergelijkbaar met processen bij de mens. Door te kijken naar het bananenvliegje, kunnen we meer te weten komen over aandoeningen zoals parkinson en alzheimer.
Pr oe
De zebravis
De zebravis wordt vaak gebruikt voor de studie van ontwikkelingsbiologie. De embryo’s en larven zijn transparant, waardoor men interne processen zoals orgaanontwikkeling en weefselregeneratie kan bestuderen. Zebravissen hebben een goed gekarakteriseerd genoom, en genetische modificatie is relatief eenvoudig. Daardoor kunnen onderzoekers genen in- of uitschakelen om hun functies te bestuderen. Vanwege hun genetische overeenkomsten met zoogdieren worden de vissen ook gebruikt als modellen voor menselijke ziektes, zoals kanker en neurologische aandoeningen.
S Afb. 92 Zebravissen (Danio rerio)
THEMA 04
hoofdstuk 2
101
AAN DE SLAG Met welke DNA-technologie kun je het volgende
Welke begrippen horen bij deze omschrijvingen?
7
bekomen?
Noteer ook de DNA-technologie waarbij ze horen.
a
a
een DNA fingerprint van een persoon opstellen
nucleotide zonder OH-groep aan het 3’-uiteinde
b een reeks gelijke cellen aanmaken
om de verlenging van een DNA-streng te
c
stoppen
de basensequentie van een DNA-fragment
b resultaat (grafiek) van automatische DNA-
bepalen d een specifiek DNA-fragment vermenigvuldigen
sequencing met behulp van fluorescent
en kwantificeren e
IN
1
gemerkte nucleotiden
een gen gericht inactiveren
c
viraal DNA opgenomen door een bacterie als
N
‘geheugenbank’ 2
Hoe noem je de ongepaarde nucleotiden die
d een korte DNA-sequentie gericht tegen
ontstaan door de werking van sommige restrictiea
enkelstrengen
8
b sticky ends c
VA
een specifieke 5’-3’-DNA-streng
enzymen?
Men probeert de ouders van een overleden soldaat op te sporen. Op de afbeelding zie je
ligasen
de genetische vingerafdruk van de soldaat en
d knipplaatsen
van vier ouderparen.
Bepaal op basis van het strepenpatroon wie
3
Tijdens een PCR maakt een wetenschapper gebruik
de ouders van de soldaat zijn.
DNA-streng te vermenigvuldigen. Dat zijn … a
probes;
©
van kleine DNA-strengen om gericht een specifieke
soldaat ouders A B
ouders C D
ouders E F
ouders G H
b nucleasen; primers;
e
c
4
Waarom gebruikt men bij PCR het enzym Taq-DNA-
fv er
polymerase? 5
si
d polymerasen.
Waarom is het belangrijk dat een PCR twintig tot dertig cycli doorloopt?
Om een humaan gen in een plasmide in te bouwen,
9
Natuurlijke genoverdracht door virussen kan
is het van belang dat …
gebeuren door …
a
a
het gen en de plasmide dezelfde lengte hebben;
Pr oe
6
b het gen en de plasmide afkomstig zijn van hetzelfde organisme;
c
transductie;
b conjugatie; c
omgekeerde translatie.
het gen en de plasmide geknipt worden met hetzelfde restrictie-enzym;
d het gen en de plasmide dezelfde sequentie dragen.
10 Bespreek kort de functie van deze moleculen
tijdens CRISPR-Cas9. a
Cas9
b spacer-DNA c
tracrRNA
Meer oefenen? Ga naar
102
THEMA 04
hoofdstuk 2 - AAN DE SLAG
.
VIDEO
kennisclip
THEMASYNTHESE KLASSIEKE BIOTECHNOLOGIE
MODERNE BIOTECHNOLOGIE = DNA-TECHNOLOGIE
• Veredeling van planten en dieren door
• Ingrijpen in het erfelijk materiaal van een organisme door DNA
selectief te kruisen
te analyseren of aan te passen • Genetisch gemodificeerde organismen (ggo)
• Gebruik van micro-organismen bij
IN
‒ Transgeen: ggo heeft erfelijk materiaal van een andere soort
het gebruik en de bereiding van
ontvangen.
voedingsmiddelen
‒ Cisgeen: ggo heeft erfelijk materiaal van dezelfde soort
• Nadelen:
ontvangen om een specifieke eigenschap in te brengen.
‒ Veredeling wordt beperkt door soortbarrière.
1
de gewenste eigenschappen.
N
Afhankelijk van het toepassingsgebied onderscheid je:
‒ Pas na generaties verkrijgt men
rode biotechnologie: gezondheidszorg en/of biofarmaceutische doelen;
groene biotechnologie: landbouw- en voedingsindustrie; witte biotechnologie: industriële productie of afbraak van
VA
2 3
chemische stoffen; 4
blauwe biotechnologie: visserij en aquacultuur.
©
BIOTECHNOLOGISCHE TECHNIEKEN
POLYMERASE CHAIN REACTION (PCR) Doel: DNA vermenigvuldigen geïsoleerd en massaal vermenigvuldigd worden.
si
• De PCR-techniek omvat twintig à dertig cycli, waarbij drie fasen doorlopen
fv er
• Tijdens kwantitatieve PCR (qPCR) kan
3’ 5’
nucleotiden (A, C, G, T) Taq-DNA-polymerase 95 °C – 30 s primers denaturatie (scheiden van DNA-strengen)
worden: denaturatie, annealing en elongatie.
te vermenigvuldigen DNA-fragment
3’
e
• Een specifieke DNA-sequentie kan
5’
5’
3’
3’
5’
men de hoeveelheid DNA bepalen
tijdens het verloop van de techniek.
40-60 °C – 1 min
• Toepassingen: identificatie van micro-
organismen en opsporing van prenatale
5’
Pr oe
afwijkingen
annealing (aanhechten van de twee primers) 3’
5’
3’
5’
3’
forward primer
reverse primer 3’
5’
72 °C – 2 min elongatie (ketenverlenging vanaf primer) 5’
3’
3’
5’
overtollig DNA
gewenst DNA-fragment
overtollig DNA
THEMA 04
THEMASYNTHESE
103
THEMASYNTHESE DNA-GELELEKTROFORESE Doel: DNA-fragmenten van elkaar scheiden en zichtbaar maken • Techniek om DNA-fragmenten te scheiden
IN
en hun lengte te schatten • DNA-gelelektroforese wordt uitgevoerd op een agargel waarover men een spanningsverschil aanlegt. • Grote en kleine DNA-fragmenten bewegen
N
doorheen de gel met verschillende snelheden en laten een bandenpatroon achter.
DNA-stalen worden in een gel aanbracht, waarna ze op basis van hun lading worden gescheiden.
Een DNA-bandenpatroon wordt zichtbaar na een kleuring.
VA
• Toepassingen: ouderschapsbepaling en forensisch onderzoek
SEQUENCING Doel: DNA-sequentie bepalen
• Techniek om de nucleotidevolgorde in een DNA-streng te bepalen
©
• Men gebruikt vier ddNTP’s (dideoxynucleotiden) om de DNA-synthese gecontroleerd uit te voeren. Na gelelektroforese kan men de DNA-sequentie aflezen.
• Tijdens next generation sequencing (NGS) gaat de analyse veel sneller en gebeurt de verwerking met de computer.
e
• Toepassingen: bepaling van het genoom van organismen en kankeronderzoek
si THEMASYNTHESE
G
C
T
A
5’
T G C
afleesrichting basensequentie
T ? C T G T A C G C
DNA-polymerase nucleotiden
C G T C
? G A C A T G C G
A
? G A C A T G C G
ddTTP
G
T
A T G A
DNA-polymerase nucleotiden
C G C A
T
C
C C A
T
G
C
G
T
A
A
G A C A G T
C
ddCTP
C
A
C
DNA-polymerase nucleotiden
C G T C A
G
T
ddATP
G
T
A
A C A C A
T
G
C
G
T
C
T G
C A
T
T
3’
G
= ddTTP
C
G
= ddCTP
A
G
T
C
T
C
G
C
A
C
T
A
T
5’
G
G bewegingsrichting DNA-enkelstrengen
C A
T
G
C G T C
C
A
G A
= ddATP
T
C A
= ddGTP
DNA-polymerase nucleotiden
G
G C
G
C
T
C
G
THEMA 04
A
T
104
A
A
G C A
A
C
T
ddGTP
Pr oe
G
T
A
A
G
T
fv er
primer
T
A
3’
RECOMBINANT DNA Doel: DNA manipuleren plasmide
• Natuurlijke genoverdracht vindt via transformatie, conjugatie of
IN
bij bacteriën en virussen plaats chromosoom
transductie. • Tijdens kunstmatige genoverdracht gebruikt men een vector om
donor-DNA
Een plasmide wordt geïsoleerd uit een bacterie en opengeknipt met een restrictie-enzym.
knipplaatsen
DNA binnen te brengen in een
N
ander organisme. Restrictieenzymen knippen DNA-strengen op specifieke plaatsen. Daarbij
AATT
resistentiegen
VA
ontstaan sticky ends. DNA-ligasen
TT A A
verbinden de strengen. • Kloneren is een techniek om een organisme (een kloon) te creëren
TT
die genetisch een exacte kopie
TTAA
Het donor-DNA wordt uit de cel gehaald en met hetzelfde restrictie-enzym geknipt.
A A
Het gewenste stuk donor-DNA wordt samengevoegd met de opengeknipte plasmide. Er vormen zich H-bruggen tussen de complementaire sticky ends.
is van een ander organisme (de
©
donor). • Toepassingen: productie van
fv er
si
e
insuline
A
A
TT A A
T T
TT AA TT
A
recombinante plasmide
A
Er is nu een recombinante plasmide ontstaan, opgebouwd uit bacterieel DNA en donor-DNA.
De recombinante plasmide wordt weer ingebracht in het nu transgene organisme.
GENE EDITING
Pr oe
Doel: DNA-sequentie manipuleren
• Door gene editing kan men de DNA-
eerste infectie
sequentie van een cel of organisme
Een Cas-nuclease (schaar) k tijdens een eerste infectie e stuk viraal DNA, het spacer en integreert het in zijn CRISPR-register.
veranderen door DNA-nucleotiden
toe te voegen (insertie), te vervangen (substitutie) of te verwijderen (deletie).
• De CRISPR-Cas-techniek wordt
viraal DNA (spacer DNA) CRISPR-genen
tweede infectie
CRISPR-register
gebruikt om specifieke genen te
inactiveren of nieuwe genen binnen te brengen. • Toepassingen: medische toepassingen, zoals bij tyrosinemie
CRISPR-RNA spacer RNA
Cas-nuclease
en sikkelcelanemie
THEMA 04
Cas-gen
Bij een tweede infectie met hetzelfde virus wordt het CRIPR-register afgeschreven Ook het stuk specifiek spac RNA wordt gevormd.
De CRISPR-RNA-streng bind aan Cas-nuclease.
Het CRISPR-RNA-Cas-compl herkent de regio in het vira genoom en maakt contact m de virale genen. De Cas-nuclease knipt het v gen in stukken.
THEMASYNTHESE
105
e
si
fv er
Pr oe © VA
N
IN
THEMA 05
EVOLUTIE
Uit één gemeenschappelijke voorouder is er een ongelooflijke diversiteit aan leven geëvolueerd. Je kunt elk organisme beschouwen als een ingenieus systeem dat bijzonder goed is aangepast aan de omstandigheden waarin het leeft. Een voorbeeld daarvan is de vlinder Papilio troilus. Evolutie zorgde ervoor dat de vlinder een meester is in zich vermommen. De jonge larven zijn bruin en scheiden een kwalijke geur af. Daardoor zien vogels ze aan voor uitwerpselen. In een later stadium blaast de rups zijn kop op als er een vogel in de
IN
buurt komt. Daardoor lijkt het de kop van een slang. Ook de volwassen vlinders vermommen zich. Ze lijken
Pr oe
fv er
si
e
©
VA
N
op een andere vlinder, die de vogels niet lusten.
` Welke mechanismen zijn verantwoordelijk voor evolutie? ` Welke feiten ondersteunen de evolutietheorie? ` Hoe ontstaan nieuwe soorten? We zoeken het uit!
?
VERKEN
• uitleggen hoe meiose voor
• uitleggen hoe je DNA kunt
genetische variatie kan zorgen;
VA
N
IN
JE KUNT AL ...
analyseren;
• verschillende groepen van
• uitleggen wat allelen zijn en hoe die worden overgeërfd; • verschillende soorten
een cel uitleggen;
• inzien dat alle organismen
organismen onderscheiden
een gemeenschappelijke
op basis van uiterlijke
voorouder hebben.
kenmerken.
©
mutaties opsommen;
• de bouw en de functie van
• het begrip ‘populatiegenetica’
Pr oe
fv er
JE LEERT NU ...
si
e
uitleggen.
H1
• de begrippen ‘evolutie’ en
H2
H3
• hoe de evolutiegedachte
‘evolutietheorie’ uitleggen;
ontstond;
• welke rol mutatie, selectie,
• wat de eerste
gene flow en genetische
evolutietheorieën waren;
drift spelen bij evolutie.
• welke wetenschappelijke argumenten de evolutietheorie onderbouwen.
194
THEMA 05
verken
• het ontstaan van het leven begrijpen; • uitleggen hoe soorten ontstaan; • mijlpalen in de evolutie van de mens uitleggen.
HOOFDSTUK 1
Î Mechanismen van evolutie
IN
De levensvormen die vandaag voorkomen, zien er anders uit dan die van 2 miljoen jaar geleden. Ook
de huidige mens lijkt niet meer op zijn voorouders van 1 miljoen jaar geleden. Beide voorbeelden zijn een gevolg van evolutie. In dit thema ontdek je de processen die evolutie veroorzaken. LEERDOELEN
N
M Wetenschappelijk onderbouwde argumenten voor evolutie en de evolutietheorie geven M Inzien dat mutatie de drijvende kracht van evolutie is
VA
M Uitleggen hoe de genetische samenstelling van een populatie kan veranderen door selectie, gene flow en genetische drift
Evolutie en evolutietheorie
©
1
Als het in de biologie over ‘evolutie’ gaat, is het belangrijk om een onderscheid te maken tussen de begrippen ‘evolutie’, ‘evolutietheorie’ en ‘evolutieverloop’.
e
Evolutie is het proces waarbij erfelijke eigenschappen in een populatie veranderen over verschillende generaties. Als gevolg veranderen soorten in de loop van de tijd. Dat proces is een
si
feit. Het werd bevestigd door talloze observaties en onderzoeksresultaten. Een evolutietheorie beschrijft de mechanismen die evolutie veroorzaken. Evolutiebiologen en
fv er
andere wetenschappers blijven bepaalde aspecten van de evolutietheorie aanvullen of bijstellen. Daardoor is de huidige evolutietheorie veel uitgebreider dan de oorspronkelijke, die door Charles Darwin in de negentiende eeuw werd geformuleerd. Veel aspecten van de oorspronkelijke theorie blijven vandaag nog overeind, maar andere werden weerlegd. De ontdekking van een nieuw fossiel van een menselijke voorouder stelt de evolutie van de mens niet in vraag. De mens is in de loop van de tijd veranderd van een primitieve voorouder, zoals
Pr oe
de Homo erectus, tot de huidige genetische variant met bijbehorende uiterlijke kenmerken. Ook de evolutietheorie wordt daardoor niet in vraag gesteld. Wel kan het nieuwe fossiel twijfel zaaien over hoe het evolutieverloop naar de huidige mens precies tot stand gekomen is. Dat is niet verwonderlijk, want het aantal fossiele resten dat ons iets kan bijleren over dat verloop, is beperkt.
• Evolutie is de verandering van de erfelijke eigenschappen in een populatie over verschillende generaties.
• De evolutietheorie beschrijft welke mechanismen evolutie veroorzaken. • Het evolutieverloop van een soort geeft weer hoe een bepaalde soort geëvolueerd is in de loop van de tijd.
THEMA 05
hoofdstuk 1
195
2
Mechanismen van evolutie
In thema 02 leerde je de wet van Hardy en Weinberg. Die wet zegt dat als aan bepaalde voorwaarden is voldaan, de allel- en genotypefrequenties onveranderd blijven in opeenvolgende generaties. Wordt er niet voldaan aan de voorwaarden, dan verandert de frequentie van de verschillende allelen. Die verandering in de genetische samenstelling van een populatie is evolutie. Hieronder beschrijven we de verschillende mechanismen die kunnen zorgen voor die
2.1
IN
verandering.
Mutatie
Door genmutaties ontstaan er nieuwe allelen van een gen. Als het gaat om een neutrale mutatie, hebben die nieuwe allelen geen effect op het organisme. In andere gevallen heeft het nieuwe
N
allel meestal een nadelig effect. Soms geeft de mutatie het organisme een betere overlevings- of voortplantingskans. Dan spreek je van een winstmutatie of adaptieve mutatie.
VA
Mutaties leiden tot genetische variatie. Dat kan op zijn beurt leiden tot variatie in het fenotype. De overige mechanismen van evolutie werken in op die variatie. Mutatie kun je dus zien als
T
A
si fv er
Pr oe THEMA 05
hoofdstuk 1
G
C C mutatie
T
A
S Afb. 84 In een populatie van groene kikkers kan mutatie ervoor zorgen dat er feller gekleurde individuen ontstaan.
196
G
A
e
©
de drijvende kracht van evolutie.
G
G
nieuw allel
C G C
WEETJE Je weet al dat spontane mutaties wijzigingen in de basensequenties van het DNA zijn die plots ergens willekeurig ontstaan. Slangengif is ontstaan door dergelijke genmutaties in de genen die coderen voor verteringsenzymen in het speeksel. Het gif bestaat uit een mengsel van verschillende proteasen, die de prooi niet enkel doden, maar ook
IN
voor vertering zorgen. Slangen slikken hun prooi volledig in, waardoor de vertering zonder een inspuiting van gif traag verloopt. Verschillende mutaties zorgden voor een ander type gif bij
S Afb. 85 De blauwe variant van Trimeresurus insularis, een giftige Aziatische langpuntslang uit de familie van de adders
de verschillende soorten slangen. Bij cobra’s
N
bijvoorbeeld werkt het gif vooral in op
het zenuwstelsel. Adders produceren gif dat voornamelijk inwerkt op het hart en
VA
het bloedvatenstelsel.
Het is belangrijk om in het achterhoofd te houden dat niet alle erfelijke eigenschappen terug te vinden zijn in de nucleotidesequentie. In thema 03 toonden we al aan dat bij heel wat
organismen epigenetische modificaties die de genregulatie beïnvloeden, ook overgeërfd kunnen
©
worden. Op die manier kan de oudergeneratie de nakomelingen voorbereiden op de heersende omstandigheden. Men gaat er op dit moment van uit dat het doorgeven van die epigenetische aanpassingen slechts een invloed heeft op enkele generaties. Evolutie op lange termijn wordt dus
e
bepaald door de genetische variatie veroorzaakt door mutatie.
si
VOORBEELD EXPERIMENTEEL BEWIJS VOOR MUTATIE Een van de langst lopende experimenten
rond bacteriële evolutie is het Escherichia
fv er
coli-experiment van Richard Lenski (1956). Het experiment volgt al sinds 1988 twaalf afstammingslijnen van E. coli.
De bacteriën worden onder ideale
groeiomstandigheden opgekweekt. Elke dag brengen de onderzoekers 1 % van de cultuur over in een nieuw
Pr oe
groeimedium. Om de 500 generaties
(75 dagen) wordt een deel van de cultuur ingevroren. In alle afstammingslijnen
S Afb. 86 De groei van bacterieculturen in een laboratorium
zorgden mutaties voor een betere groei. Na 20 000 generaties groeiden de bacteriën al 70 % sneller dan de oorspronkelijke populatie. Ook ontwikkelde één lijn het vermogen om te groeien op een bodem verrijkt met citroenzuur. Dat is een nieuwe eigenschap van het metabolisme, die bij andere stammen van E. coli nog nooit is aangetoond.
THEMA 05
hoofdstuk 1
197
VERDIEPING
Adaptieve mutatie Adaptieve mutatie is de drijvende kracht geweest achter het ontstaan van vele wonderlijke aanpassingen.
IN
De alligatorschildpad eet voornamelijk vlees, zowel vers gevangen als dode dieren. ’s Nachts gaat de schildpad actief op zoek naar voedsel. Overdag wacht hij met zijn mond open op de bodem van ondiep water. Hij beweegt daarbij het roze,
N
wormachtige uiteinde van zijn tong. Zo lokt hij vissen die denken dat het om een worm gaat.
VA
S Afb. 87 Een alligatorschildpad (Macrochelys temminckii)
Pygmeezeepaardjes zijn minder dan 3 cm groot
©
en behoren daarmee tot de kleinste zeepaardjes. Ze zijn allemaal goed gecamoufleerd en lijken op het zachte koraal waarop ze vastzitten. Als kunnen ze hun kleur aanpassen en zullen er nieuwe uitstulpingen groeien. Net als bij andere zeepaardjes hebben de mannetjes een buidel om de jongen uit te broeden.
fv er
si
e
ze zich verplaatsen naar een nieuw koraal,
Pr oe
S Afb. 88 Hippocampus bargibanti, een soort pygmeezeepaardje, vastgehecht aan zacht koraal
Planten kunnen geluid waarnemen. Onderzoekers lieten het geluid van kauwende rupsen afspelen bij planten van de zandraket. Als reactie maakten de planten dezelfde verdedigingsstoffen aan als wanneer rupsen effectief aan de bladeren knagen. Dat gebeurde niet bij de controleplanten.
198
THEMA 05
hoofdstuk 1
S Afb. 89 De zandraket (Arabidopsis thaliana)
De kwal Turritopsis nutricula is schijnbaar onsterfelijk. Als de kwal oud wordt, of ziek is
IN
of als er gevaar dreigt, kan de kwal terugkeren naar zijn larvale poliepstadium. Daaruit groeit
N
dan opnieuw een volwassen kwal.
VA
S Afb. 90 De onsterfelijke kwal, Turritopsis nutricula
©
Beerdiertjes (Tardigrada) behoren tot de meest veerkrachtige dieren op aarde. Ze overleven bijvoorbeeld twintig maanden bij –200 °C. Experimenten in de ruimte stelden beerdiertjes
e
bloot aan de daar heersende kou, kosmische omstandigheden bleken enkele beerdiertjes te kunnen overleven.
fv er
si
straling en een bijna-vacuüm. Zelfs in die
Pr oe
S Afb. 91 Een microscopisch beeld van een beerdiertje (Tardigrada)
Odontodactylus scyllarus behoort tot de bidsprinkhaankreeften. Het dier wacht in een hol op een prooi. Hij gebruikt zijn voorpoten om die neer te knuppelen. De versnelling waarmee de klap wordt uitgedeeld, is vergelijkbaar met een kogel afgevuurd door een handvuurwapen (meer dan 100 000 m/s²). S Afb. 92 Odontodactylus scyllarus, een bidsprinkhaankreeftensoort
THEMA 05
hoofdstuk 1
199
2.2 Natuurlijke selectie Niet alle allelen bieden een individu dezelfde overlevings- en voortplantingskansen. Als een allel codeert voor een eigenschap die ervoor zorgt dat een individu beter is aangepast aan de omstandigheden waarin het leeft, dan zal dat allel meer en meer voorkomen in opeenvolgende generaties. Een steeds groter aantal individuen zal beter aangepast zijn aan de omstandigheden. Dat is natuurlijke selectie.
IN
Natuurlijke selectie is gebaseerd op drie principes:
• Er is een verschil in fenotype tussen verschillende individuen in een populatie.
• Individuen met een verschillend fenotype hebben een verschillende overlevings- of voortplantingskans, een andere fitness.
N
• De genetische informatie die zorgt voor de variatie in fenotypes, is overerfbaar.
Op afbeelding XXX zie je een populatie kikkers, waarvan één kikker als gevolg van mutatie feller gekleurd is. De feller gekleurde kikker in de populatie lijkt op een giftige kikkersoort in hetzelfde
VA
gebied. Daarom laten vogels hem met rust, waardoor de kikker een betere overlevingskans heeft. Door natuurlijke selectie zal het allel voor felle kleur vaker voorkomen in de volgende generaties.
©
nieuwe genenpoel
fv er
si
e
verschillende generaties
S Afb. 93 Voorbeeld van natuurlijke selectie in een kikkerpopulatie
De fitness van een bepaald fenotype is
Pr oe
Omgevingsfactoren beïnvloeden natuurlijke selectie, maar een organisme kan zelf ook een invloed hebben op de omgevingsfactoren. Op lees je
meer over dat proces, nicheconstructie.
niet constant. Als de omgeving verandert, kan de fitness ook veranderen. Neutrale of nadelige eigenschappen kunnen voordelig worden in een veranderde omgeving. Zo zal bijvoorbeeld minder
Een voorbeeld van natuurlijke selectie op korte termijn is industriemelanisme. Lees meer op .
200
THEMA 05
productie van pigment leiden tot een lichtere vorm van het organisme. Als er door een temperatuurdaling langzaam een sneeuwlandschap ontstaat, kan die lichtere vacht een voordeel vormen.
hoofdstuk 1
S Afb. 94 Albinovorm van de mol (Talpa europaea).
VERDIEPING
Genetisch meeliften Zoals je weet uit thema 02, is bij gekoppelde genen de kans op recombinatie lager als de genen dichter bij elkaar liggen. Dat betekent dat nabijgelegen genen vaker samen zullen overerven. Als gevolg daarvan zullen allelen die in de buurt liggen van een allel met een hoge fitness, mee profiteren van de natuurlijke selectie van dat voordelige allel. Hoewel ze zelf geen hogere fitness hebben dan een ander allel van hetzelfde gen, zullen die allelen
IN
en hun overeenkomstige eigenschappen meer beginnen voor te komen. Dat verschijnsel noem je het genetisch meeliften (genetic hitchhiking). Het is een apart mechanisme van
VOORBEELD EXPERIMENTEEL BEWIJS VOOR NATUURLIJKE SELECTIE Op de Grote Antillen komen hagedissen van
VA
het geslacht Anolis voor. Elke soort is aangepast
N
evolutie.
aan het leven in een specifiek deel van bomen en struiken. Soorten die op een ander eiland leven, maar wel dezelfde niche bezetten, vertonen gelijkaardige kenmerken. Zo zijn soorten die in de kruin van een boom leven, relatief groot en de grond en de lage stam voorkomen, zijn
©
overwegend groen gekleurd. De soorten die op
Een niche is de plaats die een soort inneemt in een ecosysteem.
overwegend bruin en hebben een smal lichaam.
S Afb. 95 Anolis baracoae, een groene hagedissoort die in de kruin van bomen leeft
De achterpoten van soorten die op dunne takken
e
leven, zijn kort, wat zorgt voor een goede grip. Soorten die op de stam of de grond leven, hebben lange achterpoten om snel te lopen en hun prooi
si
te bespringen. DNA-onderzoek toonde aan dat
de Anolis-soorten op hetzelfde eiland meer met
fv er
elkaar verwant zijn dan met de soorten van
een ander eiland. Dat wil zeggen dat alle soorten op hetzelfde eiland uit één vooroudersoort ontstaan zijn. Op elk eiland is blijkbaar
een gelijkaardige natuurlijke selectie gebeurd. Die
S Afb. 96 Anolis sagrei, een bruine hagedissoort die op de grond en laag op de stam van bomen leeft
natuurlijke selectie heeft geleid tot gelijkende
Pr oe
vormen op de verschillende eilanden.
Onderzoekers bekeken twaalf eilanden waar de soort Anolis sagrei voorkwam. Op alle eilanden was er in de populatie een variatie in lengte van de achterpoten. Op zes van de eilanden introduceerden de onderzoekers een predator, de gladkopleguaan Leiocephalus carinatus. Dat leidde tot een snelle aanpassing van A. sagrei. Na zes maanden selectie kwamen er meer hagedissen
S Afb. 97 Leiocephalus carinatus, een gladkopleguaan die op de grond leeft en een predator is van andere hagedissoorten
met langere poten voor. Die waren iets sneller en dus beter in het ontwijken van de predator. Na een jaar kwamen er echter meer hagedissen met kortere poten voor. De soort had haar leefgebied verplaatst naar struiken en bomen om de predator te ontlopen. In die nieuwe omgeving geven kortere poten meer stabiliteit.
THEMA 05
hoofdstuk 1
201
2.3 Seksuele selectie Seksuele selectie is een gevolg van de strijd om voort te planten: • Het ene geslacht kiest een partner op basis van bepaalde eigenschappen bij het andere geslacht. Die eigenschappen zijn een indicatie van de fitness van de partner. Omdat vrouwelijke organismen meestal meer energie steken in de voortplanting, zijn zij kieskeuriger over met wie ze voortplanten. Seksuele selectie komt daardoor vaak neer op vrouwelijke keuze: het vrouwtje kiest de partner.
IN
• Er is competitie tussen de individuen van het geslacht dat moet tonen dat het een geschikte voortplantingspartner is. Dat zijn meestal de mannetjes.
Als het kenmerk dat de voortplantingskansen verhoogt, genetisch bepaald is, zal dat kenmerk in
N
de volgende generatie meer voorkomen. We illustreren dat met een voorbeeld.
Veronderstel dat vrouwtjeskikkers een voorkeur hebben voor mannetjes met een luide lokroep. Op afbeelding XXX zie je hoe na meerdere generaties de mannetjes met een luide lokgroep in
VA
aantal toenemen.
©
variatie in lokroep
fv er
si
e
meerdere generaties
S Afb. 98 Door seksuele selectie zullen er in de volgende generaties meer mannetjes met een luide lokroep zijn.
Seksuele selectie bevoordeelt andere eigenschappen in de twee geslachten.
Pr oe
Voor competitie om een territorium is kracht belangrijk. Als gevolg daarvan zijn veel zoogdiermannetjes groter en sterker dan hun vrouwelijke tegenhangers. Tussen vrouwelijke zoogdieren is er geen competitie voor voortplanting. De energie die steekt in onnodige groei en spieropbouw, is dan nadelig. Zo heeft seksuele selectie bij veel organismen geleid tot seksueel dimorfisme, opvallende verschillen tussen beide geslachten.
S Afb. 99 Seksueel dimorfisme bij het vliegend hert (Lucanus cervus). De kaken van de mannetjes dienen enkel om elkaar omver te werpen en zo vrouwtjes te imponeren.
Sommige wetenschappers beschouwen seksuele selectie als een onderdeel van natuurlijke selectie. Andere zien het als een apart selectiemechanisme dat evolutie stuurt.
202
THEMA 05
hoofdstuk 1
WEETJE Over het algemeen investeren vrouwelijke organismen meer energie en tijd in het nageslacht. Vrouwelijke organismen produceren immers grote, energierijke eicellen. Mannelijke organismen produceren zeer veel, maar kleine zaadcellen. Meestal is de enige bijdrage van die zaadcellen aan het embryo het genetisch materiaal. Door dat verschil in voortplantingsstrategie is er een verschil in ouderlijke investering tussen de geslachten. Een uitzondering is de mormonenkrekel.
IN
Bij die soort is er een hogere investering door het mannetje. Die zet tijdens het paren in het vrouwtje een pakketje af dat bestaat uit zaadcellen en eiwitrijke voeding. De mannetjes steken ongeveer 30 % van
N
hun eigen lichaamsgewicht in de pakketjes. Die grote energie-investering zorgt ervoor dat mannetjes selectief zijn. Ze paren bij
VA
voorkeur met zwaardere vrouwtjes. Die hebben meer onbevruchte eitjes en kunnen
S Afb. 100 Een mormonenkrekel (Anabrus simplex)
zo meer nageslacht geven.
©
VOORBEELD EXPERIMENTEEL BEWIJS VOOR SEKSUELE SELECTIE
Vrouwelijke keuze wordt vaak via observatie onderzocht. Vrouwelijke pauwen paren nooit met het eerste mannetje dat hen het hof maakt. Men heeft ook kunnen aantonen dat de kans op paren verhoogt als de staart van het mannetje meer ogen bevat. Recent onderzoek toont
e
aan dat naast de staart ook geluid belangrijk is voor de partnerkeuze. De mannetjes maken infrasone geluiden om de vrouwtjespauw te overtuigen. 8 7
6
Pr oe
fv er
aantal vrouwtjes waarmee het mannetje paart
si
Infrasone geluiden zijn geluiden met een lage frequentie die onhoorbaar zijn voor de mens.
S Afb. 101 Een mannetjespauw (Pavo cristatus)
5
4
3
2 1
0
140
150 aantal ogen op de staart
160
S Afb. 102 Op de grafiek is het aantal ogen op de staart (x-as) uitgezet tegenover het aantal vrouwtjes waarmee de pauw paart (y-as).
THEMA 05
hoofdstuk 1
203
VERDIEPING
Seksuele selectie In het broedseizoen keren noordelijke zeeolifanten terug naar afgeschermde stranden om te paren. De mannetjes komen eerst aan land en vechten
IN
om een territorium. Daarna komen de vrouwtjes op het strand om
S Afb. 103 Twee mannetjes van de noordelijke zeeolifant (Mirounga angustirostris) vechten om een territorium.
te bevallen. Ze zogen hun jongen gedurende vier weken. Op het einde van de zoogperiode worden de vrouwtjes
N
opnieuw vruchtbaar en paren ze. De zwangerschap duurt elf maanden. Die periode brengen beide geslachten
VA
hoofdzakelijk in zee door. Mannelijke prieelvogels maken een prieel aan. Dat dient niet als nest, maar enkel om het vrouwtje te imponeren. Het mannetje van de oranje alleen te imponeren met de constructie van het prieel, maar ook met geluid,
si
Bij bepaalde soorten is seksueel
e
dans en het aanbieden van voedsel.
S Afb. 104 Een mannetje van de oranje prieelvogel (Sericulus ardens) wacht in zijn prieel op een geïnteresseerd vrouwtje.
©
prieelvogel probeert het vrouwtje niet
kannibalisme ontstaan, een extreme
vorm van seksuele selectie. Het vrouwtje
fv er
eet het mannetje voor, tijdens of na
het paren op. Na het paren wordt hij
dus voedsel voor zijn eigen nageslacht.
Dat komt bijvoorbeeld voor bij bepaalde
Pr oe
spinnen en bidsprinkhanen.
S Afb. 105 Het vrouwtje van de bidsprinkhaan (Mantis religiosa) doet aan seksueel kannibalisme.
Mannelijke en vrouwelijke bloemen zijn ook onderhevig aan seksuele selectie. Onder andere de symmetrie, bloeiwijze en nectarproductie hebben een invloed op hoe succesvol ze dieren kunnen aantrekken voor bestuiving. S Afb. 106 De vlinder Speyeria idalia zuigt nectar van de zijdeplant (Asclepias syriaca).
204
THEMA 05
hoofdstuk 1
2.4 Gene flow Gene flow is het verspreiden van allelen van één populatie naar een andere. Dat zorgt voor een verandering van de allelfrequentie en op die manier voor evolutie. Gene flow is vaak het gevolg van migratie van individuen tussen verwante populaties. Zo kan een volwassen dier terechtkomen in een andere populatie. Als het dier kan overleven en zich kan voortplanten, zal dat de genetische samenstelling van die populatie veranderen. Gene flow kan van een organisme. Dat komt onder andere voor bij planten en vastzittende dieren in de zee.
IN
ook het gevolg zijn van de verspreiding van gameten, zaden, sporen of een onvolwassen stadium
Veronderstel dat de populatie met feller gekleurde kikkers aan één kant van een snelstromende rivier voorkomt. Bij de kikkers aan de andere kant van de rivier komt de mutatie niet voor
N
en heeft de hele populatie een groene kleur. Een omgevallen boom maakt migratie mogelijk. Het voordelige allel voor felle kleur komt zo in de populatie groene kikkers terecht en kan
daar worden verspreid. Omgekeerde migratie van groene kikkers naar de populatie die ook
VA
felgekleurde individuen bevat, vertraagt de natuurlijke selectie voor felle kleur. Beide zijn voorbeelden van gene flow. populatie A
populatie B
si
e
©
migratie
rivier
fv er
S Afb. 107 Door migratie kan het allel voor felgekleurde kikkers in een verwante populatie terechtkomen.
Als een voordelige mutatie terechtkomt in een populatie die de mutatie nog niet had, kan dat een gunstig effect hebben op natuurlijke selectie. Anderzijds kan adaptatie binnen één populatie worden tegengegaan door de voortdurende invoer van niet-aangepaste allelen uit een andere
Pr oe
populatie.
WEETJE
Door het lage aantal individuen hebben bedreigde soorten weinig genetische variatie. Door gericht te kruisen, probeert de mens dat voor bepaalde soorten te verbeteren. Een voorbeeld is het internationale fokprogramma van de reuzenpanda. In gevangenschap is het voortplantingssucces van de reuzenpanda laag. Door gerichte keuze van de ouders en het gebruik van kunstmatige inseminatie slaagt men erin om de genetische diversiteit van de reuzenpanda te verhogen.
S Afb. 108 De reuzenpanda (Ailuropoda melanoleuca) is een bedreigde diersoort.
THEMA 05
hoofdstuk 1
205
VERDIEPING
Springende genen zorgen voor horizontale genoverdracht Gene flow kan ook optreden door de overdracht van genetisch materiaal tussen
Transposase bindt met de herkenningssequentie.
niet-verwante organismen. Dat noem je ‘horizontale genoverdracht’. Bij prokaryoten is horizontale genoverdracht, via bijvoorbeeld
vorming van een complex
IN
conjugatie, een gekende manier die zorgt voor meer genetische diversiteit. Maar ook in het genoom van eukaryoten toonde DNAonderzoek horizontale genoverdracht aan.
uitknippen van het transposon
De oorzaak daarvan zijn springende genen
N
of transposons. Dat zijn stukjes DNA die in het genoom van plaats kunnen wisselen door zichzelf uit te knippen en op een andere
Het transposon herkent een specifieke sequentie.
VA
plaats weer in te plakken. Om te kunnen
‘springen’, heeft een transposon een enzym (transposase) nodig. Het springende gen is vaak zelf de code voor dat enzym. Als een transposon via een vector, zoals een ziekteverwekker of een bloedzuigend
invoegen van het transposon op een andere plaats
©
insect, terechtkomt in een ander organisme, kan dat voor horizontale genoverdracht
e
zorgen.
S Afb. 109 Het proces van transpositie, het uitknippen van een springend gen uit een stuk DNA en het inplakken op een andere plaats
si
VOORBEELD EXPERIMENTEEL BEWIJS VOOR GENE FLOW Veel antibiotica zijn van biologische oorsprong.
fv er
Micro-organismen, zoals bacteriën en schimmels, stellen een antibioticum in hun omgeving vrij om andere bacteriën te doden. Het geeft hun een selectief voordeel. Door mutatie zijn er bij bacteriën echter genen ontstaan die eiwitten produceren voor antibioticumresistentie. Overmatig gebruik van antibiotica in de laatste eeuw heeft via
Pr oe
natuurlijke selectie resistentie bij bacteriën sterk bevorderd. Op korte tijd zijn er multiresistente stammen ontstaan die een gevaar vormen voor de volksgezondheid. De verklaring daarvoor is enerzijds het ontstaan van nieuwe resistentiegenen door mutatie. Anderzijds kunnen bacteriën bestaande resistentiegenen verkrijgen via horizontale genoverdracht. Naast transformatie en transductie is vooral conjugatie belangrijk voor die gene flow.
206
THEMA 05
hoofdstuk 1
S Afb. 110 Een antibioticumtest: schijfjes gedrenkt in antibioticum worden aangebracht op een groeibodem. Enkel bacteriën die resistent zijn tegen het antibioticum, kunnen direct rond het schijfje groeien.
2.5 Genetische drift In populaties kan de allelfrequentie louter door toeval toenemen of afnemen. Dat verschijnsel heet genetische drift. Veronderstel dat een orkaan ervoor zorgt dat drie individuen van de kikkerpopulatie terechtkomen in een nieuw gebied. De allelfrequentie van die drie individuen verschilt toevallig sterk van die van de oorspronkelijke populatie. Door toeval plant de kikker met felle kleuren zich
IN
niet voort en gaat het kenmerk verloren in de nieuwe habitat.
nieuwe habitat
N
oorspronkelijke habitat
VA
toeval
©
S Afb. 111 Genetische drift zorgt ervoor dat het allel voor felgekleurde kikkers toevallig verdwijnt in een nieuwe habitat.
Hoe kleiner de populatie, hoe groter de kans dat genetische drift zorgt voor een verandering van tot een verlies aan genetische variatie:
e
de allelfrequentie van generatie op generatie. Er zijn twee situaties die typisch aanleiding geven
si
• Er is een plotse drastische reductie van de populatie door bijvoorbeeld rampen, zoals overstroming, brand, droogte of ziekte, of door een plotse verandering in de omgeving. Dat is het flessenhalseffect. De populatie die overblijft na de populatieflessenhals, heeft een lagere
Pr oe
fv er
genetische variatie in vergelijking met de oorspronkelijke populatie.
oorspronkelijke populatie
drastische reductie van de populatie (flessenhalseffect)
overblijvende individuen
populatie na enkele generaties
W Afb. 112 Bij een populatieflessenhals zorgt een bepaalde gebeurtenis ervoor dat maar een klein deel van de populatie overleeft.
THEMA 05
hoofdstuk 1
207
• Als een klein aantal individuen migreert en in een nieuw gebied een populatie sticht, kan dat leiden tot een verlies aan genetische variatie. Dat is het stichtereffect.
TWEEDE GENERATIE allelfrequentie van A = 70 % allelfrequentie van a = 30 % AA
AA
AA
Aa
Aa
AA
Aa
Aa
aa
AA
Aa
Aa
aa
aa
Aa
AA
Aa
Aa
Vijf konijnen planten zich voort.
WEETJE
AA
AA
AA
AA
AA
AA
AA
AA
AA
©
S Afb. 113 Een voorbeeld van genetische drift door het stichtereffect
Twee konijnen planten zich voort.
AA
N
Aa
VA
AA
DERDE GENERATIE allelfrequentie van A = 100 % allelfrequentie van a = 0 %
IN
EERSTE GENERATIE allelfrequentie van A = 50 % allelfrequentie van a = 50 %
e
Genetische drift veroorzaakt door de mens
si
De mens heeft in de laatste eeuwen
op veel manieren de populatiegrootte van heel wat diersoorten beïnvloed.
fv er
Zo was aan het begin van de twintigste eeuw de wisent door de jacht met uitsterven bedreigd. Alle dieren die nu leven, stammen af van een flessenhalspopulatie van twaalf
individuen. Als gevolg daarvan vertoont de soort een beperkte genetische
S Afb. 114 Een wisent of Europese bizon (Bison bonasus)
Pr oe
variatie.
De mens heeft ook bewust of onbewust exoten geïntroduceerd. In 1974 werden er in België een vijftigtal parkieten vrijgelaten. De vogels hebben zich sindsdien verspreid in Vlaanderen.
208
THEMA 05
hoofdstuk 1
S Afb. 115 Een halsbandparkiet (Psittacula krameri)
Een eerste vereiste voor de evolutie van een populatie is genetische variatie. Initieel ontstaat die altijd door mutatie. Mutatie is de drijvende kracht van evolutie. Natuurlijke selectie werkt in op de variatie binnen een populatie. Als de verschillende fenotypes een andere fitness hebben en dat verschil erfelijk is, zullen de fenotypes met een hogere fitness toenemen in opeenvolgende generaties.
geslacht op basis van bepaalde kenmerken. Meestal investeren de vrouwelijke organismen meer energie in het nageslacht. Als gevolg is er vrouwelijke keuze en competitie tussen mannetjes om zich voort te planten.
IN
Bij seksuele selectie kiest het ene geslacht een voortplantingspartner van het andere
Bij gene flow komen allelen van één populatie terecht in een andere populatie.
N
Dat gebeurt door migratie.
VA
In een populatie kan de allelfrequentie door toeval veranderen. Dat is genetische drift.
De impact daarvan is groter bij kleine populaties. Voorbeelden van genetische drift waarbij
Pr oe
fv er
si
e
©
er genetische variatie verloren gaat, zijn een populatieflessenhals en het stichtereffect.
THEMA 05
hoofdstuk 1
209
AAN DE SLAG In het laagveld van Zimbabwe werden leeuwen door
De volgende beweringen gaan over wijzigingen in
5
de mens vermoedelijk teruggebracht tot maar vijf
een populatie. Welke bewering is geen resultaat
tot tien individuen. Nadat er in 2005 tien leeuwen
van natuurlijke selectie?
werden geherintroduceerd, heeft de populatie zich
a
Een populatie vlinders met lichtgekleurde
hersteld tot meer dan tweehonderd leeuwen
individuen en enkele donkere individuen die
in 2016.
ontstaan zijn door mutatie, zal in een door
a
Welke evolutiemechanismen hebben zich
roet zwartgeblakerd milieu evolueren
voorgedaan in die leeuwenpopulatie?
naar een populatie met hoofdzakelijk
IN
1
b Waarom introduceerde men tien leeuwen van
donkergekleurde individuen.
buiten het gebied?
N
b Langdurige toepassing van een chemisch insecticide leidt op termijn tot het bestaan van
Onderzoek toont aan dat een teunisbloemsoort
insectenpopulaties waarvan alle individuen
(Oenothera drummondii) het suikergehalte in de
resistent zijn tegen dat insecticide.
VA
2
nectar met 20 % verhoogt binnen de drie minuten
c
nadat de soort het geluid van een zoemende
Korte tijd na een niet-letale, virale epidemie
zijn de meeste individuen minder vatbaar voor
bij heeft waargenomen. Pas de principes van
een infectie met dat virus.
natuurlijke selectie toe op die kennis.
d In Afrika wordt het kenmerk sikkelcelanemie veel frequenter aangetroffen in
3
De keizerspinguïn leeft op Antarctica.
malariagebieden, omdat de dragers van dat
©
kenmerk daar een hogere overlevingskans hebben.
si
e
6
een geslacht (Phalaropus) van vogels waarbij de vrouwtjes groter en gekleurder zijn
S Een mannelijke en vrouwelijke keizerspinguïn (Aptenodytes forsteri)
dan de mannetjes.
Leg uit waarom het mannetje en vrouwtje bij
De mannetjes nemen alle
een pinguïn een gelijkaardig uiterlijk hebben.
broedzorg op zich.
fv er
a
De franjepoten zijn
b Het verenkleed van de pinguïn dient als
S Een vrouwtje van de grauwe franjepoot (Phalaropus lobatus)
Leg uit hoe dat uiterlijke
schutkleur en beschermt de pinguïn tegen zijn
verschil tot stand kwam.
natuurlijke vijanden in het water (bijvoorbeeld de orka en het zeeluipaard). Welke
De bochelcicaden zijn een groep van
schutkleur?
onopvallende, kleine
Pr oe 4
7
evolutiemechanismen hebben geleid tot die
insecten waarbij
DNA-onderzoek bij het vlasbekje (Linaria vulgaris)
het borststuk meestal
toont aan dat er genen van de planteninfecterende
is uitgegroeid tot
bacterie Rhizobium rhizogenes in het genoom van
een bladachtige of
de plant voorkomen. Welk evolutiemechanisme
doornachtige structuur.
wordt daardoor aangetoond?
Leg hoe dat via natuurlijke selectie ontstaan is.
a
S Een bochelcicade
gene flow
b genetische drift c
mutatie
d geen van de bovenstaande antwoorden
210
THEMA 05
hoofdstuk 1 - AAN DE SLAG
Meer oefenen? Ga naar
.
VIDEO
kennisclip
HOOFDSTUKSYNTHESE MECHANISMEN VAN EVOLUTIE evolutie = de verandering van de erfelijke eigenschappen in een populatie over
IN
verschillende generaties heen
epigenetische modificatie
= drijvende kracht van evolutie
= ook overerfbaar, maar slechts invloed
nieuw allel van een gen
op enkele generaties
N
mutatie
↓
VA
genetische variatie ↓ Adaptieve mutaties geven het organisme
natuurlijke selectie mechanisme waarbij
seksuele selectie
gene flow
genetische drift
mechanisme waarbij
mechanisme waarbij
mechanisme waarbij
enerzijds competitie
allelen van één
allelfrequenties
fv er
een fenotype dat
si
e
©
een betere overlevings- of voortplantingskans.
overerfbaar is en
tussen mannetjes
populatie naar
door toevallige
een hogere fitness
en anderzijds
een andere verspreiden
gebeurtenissen toe- of
heeft, in de volgende
de vrouwelijke keuze
(door migratie)
afnemen
generaties meer zal
voor het mannetje met
Pr oe
voorkomen
de beste fitness als
selecterende factoren werken
THEMA 05
SYNTHESE hoofdstuk 1
211
HOOFDSTUK 2
Î Evolutietheorie
IN
Mutatie, variatie, selectie, genetische drift en gene flow vormen een belangrijk onderdeel van de moderne evolutietheorie. In dit hoofdstuk leer je hoe die theorie tot stand kwam en welke onderzoeksdomeinen de moderne evolutietheorie ondersteunen. LEERDOELEN
N
M Wetenschappelijk onderbouwde argumenten voor evolutie en de evolutietheorie geven
VA
M Inzien hoe de evolutietheorie tot stand is gekomen
1
De evolutietheorie in een historisch perspectief
Charles Darwin (1809-1882) wordt vaak beschreven als
©
de vader van de evolutietheorie. Hij introduceerde het mechanisme van natuurlijke selectie om te verklaren hoe soorten evolueren uit een gemeenschappelijke voorouder.
e
Darwins werk vormde zonder twijfel de basis voor de moderne evolutietheorie. Hij inspireerde veel andere wetenschappers die op zijn werk voortbouwden.
si
Tegenwoordig zijn er jaarlijks meer dan tienduizend wetenschappelijke artikels gewijd aan een aspect van
fv er
evolutie.
We bekijken verder het ontstaan van de evolutiegedachte en bespreken de evolutietheorieën van Lamarck en Darwin.
S Afb. 116 Een portret van Charles Darwin
WEETJE
Pr oe
Darwin leverde een essentiële bijdrage aan de huidige evolutietheorie. Of de moderne evolutietheorie ook zonder hem tot stand zou zijn gekomen, is een filosofische discussie. Wel is het duidelijk dat het evolutiedenken ten tijde van Darwin al in de lucht hing: • In de achttiende eeuw werd er door de stroming van de verlichting meer nadruk gelegd op de rede. Zo groeide het vertrouwen in de wetenschap. In die tijd ontstonden er veel wetenschappelijke disciplines, zoals morfologie, embryologie, geografie en geologie. Naast eigen observaties en vondsten gebruikte Darwin ook de kennis uit die disciplines om zijn theorie te beargumenteren.
• Darwin was niet de eerste die de mogelijke mechanismen die evolutie veroorzaken, beschreef. De eerste evolutietheorie wordt toegeschreven aan Jean-Baptiste Lamarck (1744-1829). • Darwin was niet de enige die het principe van natuurlijke selectie beschreef. Ook Alfred Russel Wallace (1823-1913) kwam onafhankelijk van Darwin tot hetzelfde principe.
212
THEMA 05
hoofdstuk 2
1.1
De evolutietheorie van Lamarck
Lamarck (1744-1829) beschreef een evolutietheorie. Dat wil zeggen dat hij enerzijds stelde dat soorten veranderlijk zijn, en anderzijds mechanismen voorstelde die die verandering veroorzaken. De theorie van Lamarck werd later verworpen door die van Darwin.
1
De complexiteit van organismen neemt toe in de loop van de tijd. Dat is het gevolg van een aangeboren levenskracht.
2
IN
De evolutietheorie van Lamarck stelde twee principes voorop:
De omgeving verandert voortdurend. Daardoor veranderen de noden van een organisme, wat leidt tot een verandering in gedrag. Dat zorgt ten slotte voor een verandering in het gebruik van organen. Die laatste verandering volgt twee wetmatigheden: Organen die veel gebruikt worden, nemen toe in grootte en functie. Het klassieke
N
–
voorbeeld is het verlengen van de nek van de giraf als gevolg van het voortdurend strekken om aan blaadjes te kunnen. Organen die niet worden gebruikt, verkleinen en zullen volgens Lamarck voorbeelden daarvan. –
VA
uiteindelijk verdwijnen. Blindheid bij de mol en het ontbreken van tanden bij vogels waren
De verworven eigenschappen zijn erfelijk. Als er veranderingen aanwezig zijn bij de ouders,
Pr oe
fv er
si
e
©
kunnen ze die doorgeven aan hun nakomelingen.
vooroudergiraf
De nek van de giraf verlengt door voortdurend strekken om aan voedsel te komen.
De verworven eigenschap (lange nek) wordt doorgegeven aan de nakomelingen.
S Afb. 117 De evolutietheorie van Lamarck, toegepast op de giraf
Volgens Lamarck sterven soorten niet uit. Fossielen waren volgens hem vroegere vormen van dezelfde soort.
THEMA 05
hoofdstuk 2
213
1.2
De evolutietheorie van Darwin
De huidige evolutietheorie is een uitbreiding van de theorie van Charles Darwin, gebaseerd op evolutie door natuurlijke selectie. Charles Darwin leidde het idee voor natuurlijke selectie af uit vier waarnemingen: Er worden bij alle soorten meer nakomelingen geboren dan dat er ouders zijn. Toch groeien de populaties van soorten niet onbegrensd. 2
Omdat bronnen beperkt zijn, is er een strijd om het bestaan (struggle for life). Een deel van elke generatie sterft zonder zich voort te planten. Binnen een soort is er variatie. Niet alle individuen zijn gelijk.
4
Bepaalde verschillen binnen de soort kunnen worden
S Afb. 118 De titelpagina van Darwins beroemdste boek, gepubliceerd in 1859
VA
doorgegeven aan de nakomelingen.
N
3
IN
1
Als gevolg selecteert de natuur de best aangepaste individuen
(survival of the fittest). Die individuen kunnen beter overleven en krijgen gemiddeld meer nakomelingen die overleven en zich op hun beurt voortplanten. Daardoor stijgt het aantal individuen met de voordelige eigenschap. Op die manier veranderen soorten en ontstaan er
©
nieuwe soorten.
De eerste evolutietheorie wordt toegeschreven aan Jean-Baptiste Lamarck. • Hij stelde enerzijds dat door een aangeboren levenskracht de complexiteit van
e
organismen in de loop van de tijd toeneemt. • Anderzijds veranderen organismen volgens hem ook door veranderingen in de omgeving.
si
Organen die veel gebruikt worden, nemen toe in grootte en functie. Organen die niet gebruikt worden, verdwijnen. Die verworven eigenschappen zijn erfelijk.
fv er
De grondlegger van de moderne evolutietheorie is Charles Darwin. • Hij nam waar dat er meer nakomelingen zijn dan ouders is, waardoor er een strijd om het bestaan ontstaat.
• Verder is er binnen een soort variatie. Bepaalde kenmerken zijn erfelijk.
• Als gevolg treedt er natuurlijke selectie op: de best aangepaste individuen kunnen het best overleven en krijgen gemiddeld meer nakomelingen. Daardoor stijgt het aantal
Pr oe
individuen met de voordelige eigenschap.
214
THEMA 05
hoofdstuk 2
WEETJE
Belangrijke momenten in het leven van Darwin Charles Robert Darwin (1809-1882) studeerde geneeskunde in Edinburgh. Dat vond hij echter saai. Daarom stuurde zijn vader hem naar Cambridge om theologie te studeren. Ook al deed hij niets met beide studies, toch waren zijn zijn evolutietheorie. Hij kwam in contact met anatomie, classificatie en vroege ideeën over evolutie. Na zijn studie reisde Darwin vijf jaar mee met de HMS Beagle (1831-1836). Hij bezocht onder andere Australië en Zuid-Amerika. Hij bestudeerde de geologie van de bezochte gebieden. Die
IN
studentenjaren erg belangrijk voor de totstandkoming van
S Afb. 119 Darwin tijdens zijn jonge jaren
N
kwam overeen met het actualiteitsprincipe van Charles Lyell (1797-1875), dat stelt dat de structuur van het aardoppervlak geleidelijk is ontstaan door processen zoals erosie en
VA
sedimentatie, die nu nog altijd plaatsvinden. De processen gaan wel zo langzaam dat de veranderingen niet of nauwelijks waarneembaar zijn. Darwin zou dat principe later toepassen op het veranderen van soorten. Tijdens zijn reis met de Beagle legde Darwin ook natuurhistorische collecties aan, waaronder darwinvinken van de Galapagoseilanden.
©
Na zijn terugkomst raakte Darwin er steeds meer van
overtuigd dat soorten niet onveranderlijk zijn. In 1837
tekende hij zijn eerste evolutionaire stamboom. In 1838
las hij An Essay on the Principle of Population van Thomas
e
Robert Malthus (1766-1834). Die econoom schreef dat een steeds toenemende wereldbevolking zou leiden tot
si
een voedseltekort. Dat verdoemt de mensheid tot
een onophoudelijke strijd om te bestaan. Darwin paste dat struggle for life-principe toe op de natuur.
fv er
Zo ontstond het idee voor natuurlijke selectie. Hij had nu een raamwerk voor zijn theorie. Omdat hij eerst andere
projecten afwerkte en vaak sukkelde met zijn gezondheid, verliep het uitschrijven van de theorie langzaam.
S Afb. 120 Darwins eerste evolutionaire boom uit 1837, met erboven ‘I think’
In 1858 – zijn boek was toen nog maar deels geschreven –
Pr oe
kreeg Darwin een artikel van Alfred Russel Wallace (1823-1913)
S Afb. 121 Een karikatuur van Darwin uit 1871
te zien. Daarin beschreef Wallace het principe van natuurlijke selectie. In datzelfde jaar werd in de Linnean Society of London het artikel van Wallace voorgesteld, samen met een uittreksel uit het nog niet gepubliceerde werk van Darwin. Aangespoord door de concurrentie van Wallace publiceerde Darwin in 1859 een afgeslankte versie van zijn theorie onder de titel On the Origin of Species by Means of Natural Selection. Het boek bleek onverwacht populair. Darwin schreef daarna nog verschillende boeken. Omdat hij beschreef hoe de mens volgens dezelfde principes was geëvolueerd als apen, publiceerden kranten spotprenten van hem als aap. Darwin stierf in 1882. Zijn werk zorgde voor een omwenteling in het denken over evolutie.
THEMA 05
hoofdstuk 2
215
–750
VERDIEPING
Enkele belangrijke namen in de geschiedenis
Anaximander van Milete (ca. 610-540 v.C.):
Democritus van Abdera (ca. 460-356 v.C.):
Anaximander stelde dat de mens
de atoomtheorie (atomisme) wordt
voortkomt uit vissen.
aan Democritus toegeschreven.
–500
Volgens die theorie is de mens opgebouwd uit ondeelbare deeltjes (atomen). Volgens Democritus zat er
Aristoteles was de grondlegger van
in een zaadcel een volledig minimensje.
IN
Aristoteles (384-322 v.C.): de wetenschappelijke methode, de embryologie, de vergelijkende
–250
anatomie en de fysiologie. Aristoteles
Zhuang Zhou (ca. 369-286 v.C.): Zhuang Zhou beschreef in
bepaalde organismen ontstaan door
een tekst transmutatie, hoe de ene
spontane generatie. Die theorie
soort verandert in de andere.
stelt dat jong leven ontstaat uit dode materie. Zo kwamen volgens Aristoteles
0
palingen voort uit kadavers, muizen uit
VA
N
dacht net als vele tijdgenoten dat
Al-Djahiz (781-868): Al-Djahiz erkende het effect van
graan en bladluizen uit dauwdruppels.
omgevingsfactoren op het leven van een dier.
Ibn-Miskawaih (932-1030): voor transmutatie: atomen vormen mineralen, mineralen planten, planten
mineralen, die planten gevormd
1000
si
Jan Swammerdam (1637-1680):
Swammerdam nam met de microscoop
Ibn-Khaldun (1332-1406): volgens IbnKhaldun was het leven ontstaan uit
e
bloed en bloed zaadcellen.
500
©
Ibn-Miskawaih gaf een verklaring
hebben, waaruit dieren ontstaan zijn. Hij benadrukte de rol van tijd in het proces van evolutie.
waar dat kleine dieren ook eitjes leggen.
Carolus Linnaeus (1707-1778):
generatie.
Linnaeus benoemde de mens als
fv er
Hij verwierp de theorie van spontane
Georges-Louis Leclerc de Buffon (1707-
de soort Homo sapiens en plaatste
1250
die in de classificatie bij de dieren.
1788): hij verklaarde dat organismen
James Hutton (1726-1797): Hutton
die leiden tot variatie in anatomie en
stelde dat de slechtst aangepaste
Pr oe
onderhevig zijn aan veranderingen,
instincten.
1500
individuen van een soort de kleinste kans hebben om te overleven.
Jean-Baptiste Lamarck (1744-1829): Lamarck ontdekte dat verandering in Étienne Geoffroy Saint-Hilaire (1772-
de omgeving zorgt voor overerfbare
veranderingen in de anatomie.
1750
1844): hij schreef over homologie tussen organen. Die ontstaan uit dezelfde oervorm en groeien
Georges Cuvier (1769-1832):
anders uit volgens de soort.
Cuvier voegde fossielen toe aan
Rudimentaire organen verdwijnen
de classificatie van Linnaeus.
gradueel.
1800 216
THEMA 05
hoofdstuk 2
1800
van de evolutiegedachte Charles Darwin (1809-1882) en Alfred
Richard Owen (1804-1892): Owen
Russel Wallace (1823-1913): zij schreven
vergeleek de anatomie van fossielen
over de evolutie van soorten
en recente soorten. Hij ontdekte dat er naast homologe structuren
1825
introduceerde het mechanisme
ook analoge structuren zijn (zie
van seksuele selectie. Wallace was
verder).
de grondlegger van de biogeografie.
IN
door natuurlijke selectie. Darwin
Walther Flemming (1843-1905): Flemming observeerde chromosomen en celdeling
Gregor Johann Mendel (1822-1882): Mendel introduceerde de mechanismen
onder de microscoop.
van overerving.
N
1850
August Weismann (1864-1914): erfelijke informatie enkel
dat de chromosomen de dragers zijn van erfelijke informatie.
1875
Hugo de Vries (1848-1935): de Vries
kan worden doorgegeven via voortplantingscellen.
mutatie is de drijvende kracht van evolutie. Hij verklaarde ook dat
Weinberg (1862-1937): toonden aan dat allelfrequenties onveranderd blijven bij
1900
si
e
alle cellen de volledige informatie
©
Harold Hardy (1877-1947) en Wilhelm
bedacht de mutatietheorie:
bevatten van het organisme.
VA
Weismann schreef dat
Walter Sutton (1877-1916): Sutton stelde
Thomas Hunt Morgan (1866-1945): Morgen schreef over gekoppelde
fv er
genen. Hij ontdekte dat mutatie nieuwe
kenmerken veroorzaakt bij fruitvliegjes.
1925
een populatie in evenwicht.
Wilhelm Johannsen (1857-1927): Johannsen introduceerde de begrippen ‘gen’, ‘genotype’ en ‘fenotype’.
Sergei Chetverikov (1880-1859): Chetverikov toonde aan dat mendeliaanse overerving zich ook
Ronald Fisher (1890-1962), Sewal
voordoet bij populaties in het wild.
Wright (1889-1988) en John B.S. Haldane (1892-1964): zij legden de basis voor
Pr oe
de evolutionaire populatiegenetica. Ze stelden genetische drift voor als
1950
een mechanisme voor evolutie.
leverde verdiensten op het gebied van de evolutionaire embryologie.
Theodosius Dobzhansky (1900-1975):
Edmund Ford (1901-1988): Ford was
Dobzhansky schreef Genetics and the Origin of Species.
Gavin de Beer (1899-1972): de Beer
1975
de uitvinder van het vakgebied van de ecologische genetica.
Barbara McClintock (1902-1992):
Julian Huxley (1887-1975) en Ernst Mayr
McClintock ontdekte springende
(1904-2005): zij gaven een moderne
genen in maïs.
synthese van de evolutietheorie.
2000 THEMA 05
hoofdstuk 2
217
2
Argumenten voor evolutie
2.1
Kunstmatige selectie als argument voor evolutie
Het selectief fokken van dieren en de selectie van planten door de mens gaan terug tot de prehistorie. Zo is er een grote variatie ontstaan aan verschillende vormen van een en dezelfde soort. Denk bijvoorbeeld maar aan de verscheidenheid in hondenrassen, die allemaal het resultaat zijn van selectie en kruising uit voorlopers van de huidige wolf. Door kunstmatige
IN
selectie kun je die variatie veel sneller bekomen dan via natuurlijke selectie. Het is dus een
VA
N
argument voor evolutie.
WEETJE
©
S Afb. 122 De nu bestaande hondenrassen (Canis lupus familiaris) zijn allemaal ontstaan uit de domesticatie van een voorloper van de huidige wolf (Canis lupus). Honden en wolven behoren tot dezelfde soort (Canis lupus).
Een langlopend experiment over
e
domesticatie werd uitgevoerd onder
leiding van Dmitri Beljajev (1917-1985)
si
en Lyudmila Trut (°1933). Het project
startte in 1959 in Novosibisrk (Siberië,
Rusland). Een groep zilvervossen werd
fv er
elke generatie getest op tamheid. Per generatie kozen de onderzoekers de 10 % tamste dieren uit om verder mee te kweken. Na zes generaties
waren er al vossen die konden worden opgepakt en die met hun staart
S Afb. 123 De zilvervos (Vulpes vulpes) is de donkere variant van de rode vos.
kwispelden als er een mens aankwam.
Pr oe
Binnen de vijftien generaties had de domesticatie een effect op het uiterlijk van de vossen. Ze kregen slappe oren, een korte, gekrulde staart en een kortere, rondere snuit. Ook de concentratie aan stresshormoon in het bloed was gehalveerd. Dat zijn gelijkaardige veranderingen als bij andere gedomesticeerde dieren. Daarom noemt men dat het ‘domesticatiesyndroom’. Men gaat ervan uit dat selectie op de allelen die tamheid veroorzaken, er ook toe heeft geleid dat bepaalde allelen van andere genen frequenter voorkomen.
218
THEMA 05
hoofdstuk 2
2.2 Argumenten uit de anatomie De vergelijkende anatomie is de studie van gelijkenissen en verschillen in de bouw en structuur van verschillende soorten. Nauwer verwante soorten tonen meestal meer gelijkenissen. Dat wijst op evolutie vanuit een gemeenschappelijke voorouder.
A
Homologie
overeenkomsten. Ze zijn grotendeels opgebouwd volgens hetzelfde basisbouwplan. Vanuit het basisbouwplan van de voorouder is er door evolutie wel een grote variatie ontstaan aan ledematen, telkens aangepast aan de functie. Als delen van het lichaam tussen verschillende taxonomische groepen een overeenkomstige bouw vertonen omdat de groepen een tussen organismen bestaat, hoe minder homologie ze normaal gezien vertonen.
salamander
VA
mol
N
gemeenschappelijke voorouder hebben, spreek je van homologie. Hoe minder verwantschap er
IN
Als je de skeletten van amfibieën, reptielen, vissen en zoogdieren vergelijkt, zie je veel
opperarmbeen
hagedis
vogel
e
©
spaakbeen ellepijp
hond
paard
walvis
handwortelbeentjes middelhandbeentjes vingerkootjes
mens
si
S Afb. 124 Homologe organen: de opbouw van het voorste lidmaat van gewervelde dieren volgt hetzelfde schema. Alleen de vorm en de afmetingen van de beenderen zijn verschillend. De bruingekleurde delen tonen het spaakbeen (links) en de ellepijp (rechts).
fv er
VOORBEELD VLEUGELS VAN INSECTEN
Een voorbeeld van homologie vind je bij de vleugels van insecten. De grote keizerlibel (A) bezit het basisbouwplan van twee paar vleugels. Bij de neushoornkever (B) zijn de bovenste vleugels geëvolueerd tot het dekschild. Bij de reuzenlangpootmug (C) zijn de achtervleugels omgevormd tot knotsvormige halters, die zorgen voor evenwicht en vluchtstabilisatie.
Pr oe
A
B
C
S Afb. 125 De vleugels van de keizerlibel (Anax imperator), de neushoornkever (Oryctes nasicornis) en de reuzenlangpootmug (Tipula maxima)
THEMA 05
hoofdstuk 2
219
WEETJE Analogie is een gelijkenis bij organismen die niet te wijten is aan een gemeenschappelijke voorouder. De vleugels bij insecten en vogels zijn bijvoorbeeld analoog en niet homoloog. Hun
IN
gemeenschappelijke voorouder had geen vleugels. De ontwikkeling naar de functie om te vliegen, is via evolutie dus ten minste twee keer apart
N
ontstaan.
S Afb. 127 en vliegend zevenstippelig lieveheersbeestje (Coccinella septempunctata)
VA
W Afb. 126 Een koolmees (Parus major)
VOORBEELD EMBRYONALE ONTWIKKELING
Ook de embryonale ontwikkeling van gewervelde dieren vertoont grote gelijkenissen. Zo leggen alle embryo’s kieuwbogen en kieuwspleten aan. Bij vissen en de larven van amfibieën groeien die uit tot functionele kieuwen. Bij de andere groepen verdwijnen ze of ontwikkelen ze zich tot andere structuren. De op elkaar gelijkende vroege embryonale ontwikkeling is een aanwijzing
©
dat alle gewervelden zijn ontstaan uit een gemeenschappelijke voorouder. Hun embryonale ontwikkeling is een voorbeeld van homologie.
hoen
e
salamander
konijn
rund
Pr oe
fv er
si
vis
S Afb. 128 Drie fasen in de embryonale en foetale ontwikkeling van een aantal gewervelde dieren. In het eerste stadium zijn de gelijkenissen groot. Daarna nemen de verschillen toe.
220
THEMA 05
hoofdstuk 2
mens
B
Rudimentaire kenmerken
Soms komen er bij een organisme kenmerken voor die hun oorspronkelijke functie verloren hebben en minder ontwikkeld zijn. Dat zijn rudimentaire kenmerken. Ze tonen aan dat het organisme geëvolueerd is uit een voorouder die die functie wel nog had. ‘Rudimentair’ betekent niet helemaal zonder functie. De vleugels bij pinguïns zijn bijvoorbeeld rudimentair omdat ze minder groot zijn en de pinguïns er niet meer mee kunnen vliegen. Ze hebben wel nog
IN
een functie bij het behouden van evenwicht en tijdens het zwemmen.
VOORBEELD RUDIMENTAIRE KENMERKEN BIJ DE MENS • Het menselijk oog bevat een overblijfsel van wat bij andere dieren het knipvlies vormt. Dat knipvlies of ‘derde ooglid’
N
beweegt horizontaal over de oogbol. Bij vogels beschermt het knipvlies
VA
het oog en houdt het dat vochtig, bijvoorbeeld tijdens het vliegen. • De appendix had bij een voorouder een functie bij de vertering. Die functie is verloren gegaan. De appendix speelt wel nog een rol in de immuniteit. • Het staartbeen is een overblijfsel van
Atavisme is de terugkeer van een kenmerk dat aanwezig was bij de voorouder, maar verdwenen was in de vorige generaties. Lees er meer over op .
S Afb. 129 Bij mensen is in de ooghoeken een overblijfsel van het knipvlies bewaard.
voor de aanhechting van bepaalde spieren. • Bepaalde spieren hebben geen functie meer. Voorbeelden zijn de spieren die
©
een functionele staart. Het is wel nog belangrijk
e
de oorschelp bewegen, en de lange handpalmspier.
si
• Kippenvel krijgen is een rudimentaire reflex. Spieren zetten de haartjes rechtop en zorgen er bij een pels
fv er
voor dat de lichaamstemperatuur
wordt geregeld. Omdat mensen geen dichte vacht meer hebben, heeft het
S Afb. 130 De lange handpalmspier is een rudimentair kenmerk. Ze komt bij 14 % van de mensen zelfs niet meer voor.
Pr oe
kippenvel nu geen nut meer.
THEMA 05
hoofdstuk 2
221
VOORBEELD RUDIMENTAIRE KENMERKEN BIJ ANDERE ORGANISMEN • Bij bepaalde slangen komen nog pootresten voor. Dat toont aan dat slangen zijn geëvolueerd uit voorouderreptielen met poten. • Bij een cactus zijn de stekels homoloog aan de bladeren bij andere planten. Bij sommige cactussoorten kunnen er wel
IN
rudimentaire bladeren voorkomen. • Walvissen zijn ontstaan uit landdieren met een bekken en achterpoten. De achterpoten zijn via evolutie
S Afb. 131 Pootresten bij de python (Pythonidae)
verdwenen. Er blijft nu nog enkel
VA
N
een rudimentaire botstructuur over van de bekkengordel.
dijbeen
©
heupbeen
si
e
S Afb. 132 Resten van een bekkengordel bij de walvis
WEETJE
fv er
In het genoom van veel
organismen kun je genen vinden die hun
oorspronkelijke functie
verloren hebben. Dat zijn
pseudogenen. Een voorbeeld is het hemoglobinegen bij
Pr oe
de familie van
de krokodilijsvissen. Die vissen leven in de extreme koude van de Antarctische zee. Dat koude water bevat
S Afb. 133 Een jong exemplaar van de zwartvinijsvis (Chaenocephalus aceratus), een soort die behoort tot de krokodilijsvissen
veel zuurstofgas. De concentratie aan zuurstofgas in water stijgt immers als de temperatuur daalt. Door het hoge zuurstofgehalte hebben de krokodilijsvissen geen molecule nodig om zuurstofgas te vervoeren. Daarom hebben ze geen hemoglobine en is hun bloed kleurloos. Het hemoblobinegen is echter wel nog aanwezig, maar is door een mutatie inactief geworden.
222
THEMA 05
hoofdstuk 2
2.3 Argumenten uit de paleontologie De paleontologie is de wetenschappelijke studie van het leven dat bestond vóór het huidige geologische tijdvak. Een onderdeel van de paleontologie is de studie van fossielen. Dat laat toe om: • de evolutie van het leven op aarde te reconstrueren; • de bestudeerde aardlagen geologisch te dateren; • het toenmalige milieu en klimaat te reconstrueren; omgeving. In dit onderdeel beperken we ons tot het belang van fossielen voor de evolutietheorie. Fossielen zijn sporen van uitgestorven organismen in een gesteente. Die sporen zijn enerzijds
IN
• kennis te verwerven over de interactie tussen uitgestorven organismen onderling en met hun
Op vind je een overzicht van de organismen per geologisch tijdperk, gebaseerd op onderzoek van fossielen.
N
overgebleven delen of een afdruk van het organisme. Meestal blijven daarbij enkel de hardste
delen achter, zoals beenderen, schelpen, schalen, bladnerven, stengels of hout. Anderzijds zijn er
fossielen die sporen van activiteit van een organisme tonen. Voorbeelden zijn graafgangen, nesten
S Afb. 135 Een fossiel uit het trias dat graafgangen vertoont
e
S Afb. 134 Hars zorgt voor een goede bewaring van organismen. Daardoor kan het barnsteen dat eruit ontstaat, ook de weke delen van bijvoorbeeld een insect bevatten.
©
VA
of uitwerpselen.
si
Als organismen sterven, zullen ze meestal snel ontbinden of worden opgegeten door aaseters. Zo blijft er geen spoor van hun bestaan achter. Fossielen zijn dan ook uiterst zeldzaam. Er zijn dus veel huidige organismen waarvoor er geen fossielen van mogelijke voorouders gekend zijn.
Om oudere fossielen te dateren, gebruikt men de kaliumargonmethode. Meer daarover lees je op .
fv er
De fossielen die wel voorhanden zijn, vormen een sterk argument voor evolutie. Ze tonen hoe uitgestorven organismen eruitzagen.
VERDIEPING
Pr oe
Datering van fossielen
De koolstof 14-methode is een methode om relatief jonge fossielen te dateren. Ze is gebaseerd op het voorkomen van zeer kleine hoeveelheden van het radioactieve isotoop 14C in de atmosfeer. Er is in een gegeven periode in de atmosfeer een vaste verhouding tussen koolstofdioxide dat 14C bevat, en
koolstofdioxide dat de stabiele isotopen 12C of 13C bevat. Door de opname van CO2 via fotosynthese ontstaan
er koolstofverbindingen met dezelfde verhouding van de verschillende C-isotopen. Die koolstofverbindingen komen via de voedselketen in alle andere organismen terecht. Daardoor is er in levende organimsen dezelfde vaste verhouding te vinden. Als een organisme sterft, zal door radioactief verval het 14C-gehalte in het organisme langzaam afnemen. Aan de hand van de actuele verhouding tussen 14C en stabiele C kan men op die manier de ouderdom van
het gestorven organisme bepalen. 14C heeft een relatief korte halfwaardetijd. Dat is de tijd waarin de helft van de oorspronkelijke hoeveelheid van de radioactieve isotoop nog overblijft (voor 14C is dat 5 730 jaar). Daardoor is de methode enkel geschikt om recente fossielen te dateren tot een maximum van circa 60 000 jaar oud.
THEMA 05
hoofdstuk 2
223
als ik walvisachtigen hier zet, zal
A
dat beeld links
Continue reeksen
Vaak is het aantal beschikbare fossielen dat verwant is aan soorten die momenteel voorkomen,
uitsteken: dus
beperkt. In sommige gevallen echter zijn er voldoende fossielen om de geleidelijke overgang van
hieronder
de voorouder naar de huidige vorm aan te tonen. Zo’n reeks van fossielen noem je een continue
mogelijke
reeks.
oplossing
VOORBEELD PAARDACHTIGEN
IN
Een voorbeeld van een continue reeks is de evolutie van de familie van de paardachtigen (Equidae), waartoe de huidige paarden, zebra’s en ezels behoren. De vroegste voorouders van de paardachtigen waren klein,
met korte benen en brede voeten. Ze kwamen voor in beboste gebieden en aten waarschijnlijk bladeren en kruiden. Vanuit de vroegste voorouders was er een geleidelijke verandering zichtbaar op drie vlakken: • Een toename in gestalte: de eerste paardensoorten waren zo groot als een grote huiskat.
N
• Een reductie van het aantal tenen: de vroegste voorouder had vier tenen aan het voorste been en drie aan het achterbeen. Er kwamen ook nog geen hoeven voor. Door de jaren heen verlengde de middelste teen,
VA
vormde er zich een hoef en gingen de andere tenen verloren.
• Een verandering van tandhoogte en -oppervlak: er is een evolutie te zien van lage naar hoge kronen. Bovendien veranderde het tandoppervlak van knobbelig naar gericheld. Die aanpassingen tonen een overgang naar het eten van grassen. PLEISTOCEEN PLIOCEEN MIOCEEN
10
Hipparion Nannippus Pliohippus Neohipparion
©
5
geslacht Equus
15
e
si
OLIGOCEEN
Anchitherium Parahippus geslacht Miohippus
Merychippus
fv er 30 35
Equus
geslacht Merychippus
20 25
Mesohippus
EOCEEN
Epihippus
Pr oe
40 45
Orochippus
Miohippus 1,80 m
50 55
MILJOEN JAAR
S Afb. 136 De evolutie van de paardachtigen
224
THEMA 05
botten van voorste been
hoofdstuk 2
geslacht Hyracotherium
Hyracotherium
VOORBEELD WALVISACHTIGEN De walvisachtigen evolueerden uit landdieren. De gemeenschappelijke voorouder van de huidige walvisachtigen had nog een typisch bouwplan voor het leven op het land. De andere verwante fossielen zijn steeds beter aangepast aan het leven in het water. Uit onderzoek blijkt dat Ambulocetus zowel in zout- als in zoetwater voorkwam.De dieren leefden dus in het estuarium van een rivier, waar zout- en zoetwater zich mengen. Latere vormen waren meer en meer aangepast aan het leven in de open zee: • De achterpoten werden steeds kleiner.
IN
• Het bekken kwam los van de wervelkolom. Dat verhoogde de beweeglijkheid van de wervelkolom en vereenvoudigde de zwembeweging. • De voorpoten verloren hun functie van voortbeweging en werden enkel nog gebruikt om te sturen.
N
MIOCEEN
VA
15 20
30 35
OLIGOCEEN
Odontoceti (tandwalvissen)
Mysticeti (baleinwalvissen)
EOCEEN
©
25
40
e
Dorudon Basilosaurus Protocetus Remingtoncetus Ambulocetus
50 55
PALEOCEEN
Pakicetidae
fv er
MILJOEN JAAR
si
45
S Afb. 137 De evolutie van de walvisachtigen
Overgangsfossielen
Pr oe
B
Aangezien de kans dat er een fossiel ontstaat en vervolgens gevonden wordt, zeer klein is, is het niet verwonderlijk dat er veel kennis ontbreekt over de overgang tussen verschillende groepen van organismen. Af en toe wordt er een fossiel gevonden dat toch belangrijke kennis toevoegt. Een overgangsfossiel is een overblijfsel van een levensvorm die kenmerken vertoont van zowel de vooroudergroep als de groep die eruit ontstaan is. Een bekend voorbeeld is Archaeopterix, een fossiel dat enerzijds een benige staart en tanden heeft, zoals vele reptielen, en anderzijds pluimen, zoals de vogels. De eerste pluimen zullen het dier niet in staat hebben gesteld om te vliegen. Eén hypothese is dat de eerste pluimen warmteverlies tegengingen. Later zijn er bijkomende functies ontstaan van zweven en uiteindelijk vliegen. Sinds de ontdekking van Archaeopterix zijn er nog andere gevederde dinosauriërs gevonden.
S Afb. 138 Archaeopteryx, een evolutieve schakel tussen bepaalde reptielen en vogels
THEMA 05
hoofdstuk 2
225
2.4 Argumenten uit de biogeografie De biogeografie is de studie van de verspreiding van organismen op aarde. Ook gegevens uit de biogeografie tonen aan dat huidige soorten ontstaan zijn uit een gemeenschappelijke voorouder. Dat kun je onder andere afleiden door eilanden te bestuderen of door te kijken naar de verdeling van het leven over de continenten als gevolg van continentendrift. Eilanden die door vulkanisme ontstaan, hebben in het begin een kale rotsbodem. Alle
IN
organismen die op een huidig vulkanisch eiland leven, moeten er dus via de zee of de lucht zijn terechtgekomen. Dat wordt bevestigd door de volgende observaties:
• De soorten die op vulkanische eilanden voorkomen, zijn het meest verwant met soorten op het nabije vasteland.
• Bepaalde groepen van dieren en planten ontbreken op eilanden quasi algeheel, omdat ze er
N
niet of moeilijk kunnen raken. Zo ontbreken er amfibieën, die door hun huid snel uitdrogen in zeewater, en niet-vliegende zoogdieren.
VA
Als gevolg van platentektoniek verschuiven de continenten enkele centimeters per jaar. Dat
Placentale zoogdieren onderscheiden zich van andere zoogdieren doordat de foetus lange tijd in de baarmoeder wordt gedragen en en een placenta ontwikkelt. Bij buideldieren kruipt het embryo uit de baarmoeder en maakt het zijn ontwikkeling door in de buidel.
verschijnsel heet continentendrift. De verspreiding van landorganismen over de continenten komt overeen met de continentendrift.
VOORBEELD AUSTRALIË
Voordat het continent Australië wegdreef van de andere continenten, bestonden er enkel
©
nog maar zoogdieren zonder placenta. Na het ontstaan van de placentale zoogdieren concurreerden die de andere zoogdieren weg. Als gevolg komen de eierleggende zoogdieren (de mierenegel en het vogelbekdier) nu enkel op Australië voor en is de variatie aan buideldieren er het grootst. De placentale zoogdieren die nu op Australië voorkomen, zijn later
si
e
door de mens bewust of onbewust meegebracht.
fv er
slangen, krokodil- hagedissen en achtigen brughagedissen
vogels
NU
schildpadden
eierleggende zoogdieren
buideldieren
placentale zoogdieren CENOZOÏCUM
66
levendbarende zoogdieren
145
zoogdieren
201
Pr oe
Mammaliaformes
252
KRIJT JURA TRIAS
Cynodontia PERM
Therapsida
299 CARBOON MILJOEN
Amniota
359 JAAR
S Afb. 139 De evolutie van de drie groepen zoogdieren: de cloacadieren (Monotremata), de buideldieren (Marsupialia) en de placentadieren (Placentalia)
226
THEMA 05
hoofdstuk 2
In het onderstaande overzicht zie je welke effecten de continentendrift heeft gehad op de geografische spreiding van zoogdieren. SOORTEN
CONTINENTENDRIFT
EFFECTEN
A
einde perm (252 miljoen jaar geleden)
A
IN
E
Pangea: de continenten zijn aaneengesloten.
N
P
A
N
G
evenaar
begin jura (200 miljoen jaar geleden)
evenaar
GO
ND
VA
LAURAZIË
Australië drijft weg voordat
Tethyszee
WA
zoogdieren ontstaan.
LA
ND
©
S Afb. 140 Een vogelbekdier (Ornithorhynchus anatinus) is een eierleggend zoogdier.
NA
de eerste placentale
begin krijt (145 miljoen jaar geleden)
De placentale zoogdieren ontstaan op de andere
e
continenten en concurreren de niet-placentale
evenaar
si
zoogdieren weg. De enige huidige buideldieren buiten Australië zijn de buidelratten
S Afb. 141 Een Noord-Amerikaanse buidelrat (Didelphis virginiana)
fv er
in Amerika.
begin eoceen (56 miljoen jaar geleden) Zuid-Amerika drijft weg van Afrika. Op beide continenten komen verwante groepen voor, bijvoorbeeld voor
Pr oe
evenaar
de katachtigen (jaguar en luipaard) en de apen (breedneusapen en
S Afb. 142 Een jaguar (Panthera onca)
smalneusapen).
S Afb. 143 Een luipaard (Panthera pardus)
begin oligoceen (34 miljoen jaar geleden) NOORDAMERIKA evenaar
S Afb. 144 Een boskariboe (Rangifer caribou caribou) en een Noord-Europees rendier (Rangifer tarandus tarandus)
EURAZÏE AFRIKA
ZUIDAMERIKA
Noord-Amerika drijft weg van Eurazië. Op beide continenten komen nog altijd
AUSTRALIË
gelijkaardige hertachtigen voor.
ANTARCTICA
THEMA 05
hoofdstuk 2
227
VERDIEPING
Convergente evolutie Als je de verschillende buideldieren (links) en placentale zoogdieren (rechts) vergelijkt, zie je gelijkaardige aanpassingen aan een specifieke levenswijze. Evolutie heeft dus
IN
in beide groepen onafhankelijk van elkaar voor gelijkaardige aanpassingen gezorgd. Dat noem je convergente evolutie. Miereneters hebben een lange, dunne
N
S Afb. 145 Een numbat of buidelmiereneter (Myrmecobius fasciatus) uit Australië
VA
tong om mieren en termieten te vangen.
bekerplanten zijn onafhankelijk van elkaar geëvolueerd. Toch vonden onderzoekers in een soorten verteringsenzymen die
e
studie van enkele van die
©
Verschillende soorten vleesetende
in aminozuursamenstelling sterk
si
op elkaar gelijken. Dezelfde verandering van aminzozuren
heeft zich bij de verschillende
fv er
soorten onafhankelijk van elkaar voorgedaan, met telkens een
S Afb. 146 Een Australische bekerplant (Cephalotus follicularis)
Pr oe
gelijkaardig resultaat.
Ook bij ver verwante organismen die in hetzelfde gebied voorkomen, kun je gelijkaardige aanpassingen ontdekken. De veenmol is vernoemd naar de mol vanwege de levenswijze onder de grond en de gelijkenissen tussen de voorpoten van beide dieren.
S Afb. 147 Een mol (Talpa europaea)
228
THEMA 05
hoofdstuk 2
IN N
fv er
si
e
©
VA
S Afb. 148 Een zuidelijke tamandoea of boommiereneter (Tamandua tetradactyla) uit Zuid-Amerika
Pr oe
S Afb. 149 Een vleesetende bekerplant van de soort Nepenthes alata uit de Filipijnen
S Afb. 150 Een veenmol (Gryllotalpa gryllotalpa)
THEMA 05
hoofdstuk 2
229
2.5 Argumenten uit de moleculaire biologie De sterkste bewijzen voor evolutie vind je in de moleculaire biologie. Het bepalen en vergelijken van DNA- en aminozuursequenties laat toe om zowel zeer nauw verwante als zeer ver verwante organismen met elkaar te vergelijken. Hoe meer verschillen in de sequentie, hoe meer mutaties er zijn opgetreden en hoe minder verwant twee organismen zijn. Aangezien de mutatiesnelheid van een stuk DNA vaak gekend is, laat de vergelijking van moleculaire gegevens ook toe om te bepalen
IN
wanneer twee organismen een gemeenschappelijke voorouder hadden. Op basis van DNA- en aminozuursequenties kunnen onderzoekers verwantschapsstambomen opstellen.
N
VOORBEELD NIET-VLIEGENDE VOGELSOORTEN Onderzoekers vergeleken DNA-sequenties van vogels die niet kunnen vliegen. Ze gebruikten daarbij deze werkwijze:
Men zuivert DNA uit cellen van enkele huidige soorten en enkele uitgestorven soorten
VA
1
uit museumstalen.
Via PCR vermeerdert men de DNA-sequenties die men wil onderzoeken.
3
Men bepaalt de DNA-sequenties via DNA-sequencing.
4
Via computeranalyse vergelijkt men de DNA-sequenties met elkaar.
5
Op basis van de verschillen bepaalt men de afstand tussen twee soorten.
6
Op basis van de afstanden stelt men een stamboom op.
©
2
CCCTAAATCCAGATACT TACCC TACACAAGTATCCGCCCGAGAACTACGAGCACAAACGCTTAAAACTCTAATTACTTGGCGGTGCCCCA • • • • • • • • • • T • G • • • • • • • GT • • • C T • • • • • C • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • T • • • • • • • • • • T T • • • • • • C • • • T • • • CAG • • C • • • • • • • T • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • T • • • • • • • • • • T T • • • • • • CG • TA • • • C TG • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • T • • • T • • • • • • AT • • • • • • • • • • • C • • CT • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • T • • • • • • • • • • • T • • • • • • • • • • • C • • CT • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • T •
moa 1 kiwi 1 emoe kasuaris struisvogel nandou 1
GGAGCCTGTTCTATAATCGATAAT CCACGATACACCCGACCATCCCTCGCCCGT–GCAGCCTACATACCGCCGTCCCCAGCCCGCCT––A • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • C • • • • • • • • • • • • • A • • • • • • T • • T • • • AAC–A • • • • • • • T • • • • • • • • • • • G • • • • • T • • • • • AA • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • C • • • • • • • • • • • • • A • • • • • • T • • T • • • AA • –A • • • • • • • • • • • • • • • • • • • G • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • C • • • • • • • • • • • • • AG • • • • • T • • T • • • AA • TA • • • • • • • • • • • • • • • • • • • G • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • T • • • • • A • • • • C • • • • T • • • A– – T • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • G • • • • • • • • • • • C • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • C • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • T • • T • • • • A • – • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • TA •
moa 1 kiwi 1 emoe kasuaris struisvogel nandou 1
ATAGCGAGCACAACAGCCCTCCCCCGCTAACAAGACAGGTCAAGGTATAGCATATGAGATGGAAGAAATGGGCTACATTTTCTAACATAG • C • • • • • A • • • • • • • • • TA • • – • • A • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • C • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • G • • • • • • • • • • • • • • • • • T • • • • AC – – T T • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • G • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • T • • • • • • • AC – – T • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • G • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • T • • • • • A – – • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • GAG • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • C • • • AG • • • T • • T • • • TA– – – • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • G • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • T C • • •
moa 1 kiwi 1 emoe kasuaris struisvogel nandou 1
––––––––ACGAAAGAGAAGGTGAAACCCTCGTCAAAAGGCGGATTTAGCAGTAAAATAGAACAAGAATGCCTATTTTAAGCCCGGCCCT • • • • • • • • • • • • • • A • • GGT • • • • • • T • • G • • • T • G • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • C • • • • T • • • • GA • T • • • • • • • • • • – • T • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • AG • T • • • • • • T • AG • T • • • G • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • C • • • • T • • • • GA • T • • • • • • • • • A– • T • • • T • • • • • • • • • • • • • • • • A • • G • T • • • • • • T • A • • • • T • G • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • C • • • • • • • • • GA • T • • • • • • • • • A– • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • G • TA • • • • • T • A • • • • • • G • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • T • • • • GA • T • • • • • • • • • • – T • • • • T • • • • • • • • • • • • • G • • • • • GGGA • • • • • • –AG • • • • GG • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • G • • • G • T C • • • • A • • • C • C • • • • • • – • • • • • • • •
Pr oe
fv er
si
e
moa 1 kiwi 1 emoe kasuaris struisvogel nandou 1
S Afb. 151 Een vergelijking van enkele niet-vliegende vogelsoorten op basis van een gedeeltelijke basensequentie van het mitochondriale 12S rRNA-gen. De DNA-sequentie van moa 1 is telkens de referentie. Enkel als de base verschilt bij de andere soort, wordt dat weergegeven.
230
THEMA 05
hoofdstuk 2
Afrika
Zuid-Amerika
IN
Australië Nieuw-Guinea
nandou 1
struisvogel
kasuaris
emoe
kiwi 3
kiwi 1
VA
nandou 2
N
Nieuw-Zeeland
kiwi 2
©
moa 3
moa 1
moa 2
moa 4
e
TIJD
fv er
WEETJE
si
S Afb. 152 Een verwanschapsstamboom van enkele huidige en uitgestorven vogels die niet kunnen vliegen op basis van DNA-sequenties. De gemeenschappelijke voorouder leefde ongeveer 75 miljoen jaar geleden.
DNA uit fossielen
Ook uit relatief jonge fossielen (tot ongeveer 2 miljoen jaar oud) kan men DNA extraheren. De analyse ervan geeft een beter beeld van de evolutie van organismen.
Pr oe
De betrouwbaarheid van DNA uit fossielen daalt met de ouderdom. Dat heeft de volgende oorzaken: • Het DNA zal met de tijd meer afbreken. Dat wil zeggen dat hoe ouder het fossiel is, hoe minder intact DNA er aanwezig is.
• Ook na de dood treden er veranderingen in het DNA op. Het aantal veranderingen stijgt met de tijd.
S Afb. 153 Een fossiel van een mammoetentand. De mammoet stierf ongeveer vierduizend jaar geleden uit.
Gemethyleerde cytosine zal bijvoorbeeld spontaan worden omgezet naar thymine. In een levend organisme herkent een enzym die fout en wordt de thymine weer omgezet naar cytosine.
THEMA 05
hoofdstuk 2
231
2.6 Argumenten uit recente observaties De studie van evolutie beperkt zich niet enkel tot het verre verleden. Verschillende onderzoeken tonen aan dat evolutie ook op korte termijn waarneembaar is.
VOORBEELD ZELFBESTUIVING Bij 80 % van de planten zijn insecten
IN
verantwoordelijk voor de bestuiving. Doordat het insectenbestand achteruitgaat, zijn er planten die vaker aan zelfbestuiving doen. Dat toonden onderzoekers onder andere aan bij
N
het akkerviooltje, door zaden uit de jaren negentig te vergelijken met afkomstig uit dezelfde regio, waar de bestuivers waren afgenomen. Genetische analyse van de nakomelingen toonde aan dat
VA
zaden uit 2000 en 2021. De zaden waren
S Afb. 154 Akkerviooltjes (Viola arvensis)
zelfbevruchting sinds de jaren negentig met 27 % was toegenomen. Als gevolg hebben de recentere viooltjes minder opvallende kroonbladeren en produceren ze minder nectar. aantrekkelijk voor insecten.
©
Op die manier steken ze minder energie in mogelijke kruisbestuiving en worden ze minder
VOORBEELD VLEUGELLENGTE
e
Wetenschappers onderzochten
sinds 1982 gedurende dertig jaar
si
een populatie Amerikaanse
klifzwaluwen in Nebraska (VS). Ze telden daarbij het aantal zwaluwen dat werd
fv er
gedood door het verkeer, en maten telkens de vleugellengte van de slachtoffers en van de gehele
populatie. Het aantal getroffen vogels nam sterk af gedurende de dertig jaar. Ook de vleugellengte van de populatie
Pr oe
nam af. Bovendien hadden vogels die
S Afb. 155 Amerikaanse klifzwaluwen (Petrochelidon pyrrhonata)
door het verkeer werden gedood, over het algemeen langere vleugels. De wetenschappers zagen daarin een sterke aanwijzing dat door de toename van het verkeer de vleugellengte van de zwaluwen afnam. Dat maakte hen wendbaarder en dus beter in staat om voertuigen te ontwijken.
232
THEMA 05
hoofdstuk 2
Argumenten voor gemeenschappelijk voorouderschap tussen huidige soorten komen uit verschillende disciplines: • Via kunstmatige selectie bekom je uit een gemeenschappelijke voorouder individuen met uiteenlopende uiterlijke kenmerken. • Als je de anatomie van bepaalde organismen bekijkt, valt de homologie op. Ze zijn opgebouwd volgens hetzelfde basisbouwplan. Ook komen er bij bepaalde organismen rudimentaire kenmerken voor, kenmerken die minder ontwikkeld zijn en hun • De paleontologie bestudeert fossielen, die door huidige technieken kunnen worden gedateerd. Dat maakt het mogelijk om de evolutie op aarde te reconstrueren. Voor sommige soorten is er een continue reeks beschikbaar, fossielen die de geleidelijke overgang van de voorouder naar de huidige vorm tonen. Overgangsfossielen vertonen
IN
oorspronkelijke functie hebben verloren.
kenmerken van enerzijds de voorouder en anderzijds de groep die eruit ontstaan is.
N
• De biogeografie bestudeert de verspreiding van organismen op aarde. Die verspreiding komt overeen met de continentendrift. Verder komen er op eilanden organismen voor
VA
die het meest lijken op soorten op het nabije vasteland.
• Dankzij de moleculaire biologie is men in staat om uit DNA- en aminozuursequenties van organismen verwantschapsstambomen op te stellen.
Pr oe
fv er
si
e
©
• Recente observaties tonen aan dat je ook evolutie op korte termijn kunt waarnemen.
THEMA 05
hoofdstuk 2
233
AAN DE SLAG 1
Geef het antwoord van Lamarck, Darwin en
Wat kun je uit de verwantschapsstamboom van
5
een moderne evolutiebioloog op de vraag
de placentale zoogdieren (zie afbeelding XXX)
waarom de achterste ledematen bij walvissen zijn
afleiden over de evolutie van de zeezoogdieren?
verdwenen. 2
IN
6
Samotherium is een uitgestorven geslacht in de familie van de huidige okapi’s en giraffen behoren. Welke argumenten gebruikten
S Een baby met lanugo
VA
wetenschappers om
Lanugo is een soort vacht van erg dun haar die
Samotherium toe te wijzen
voorkomt bij een foetus van vijf maanden (en af en
aan de girafachtigen?
toe ook bij pasgeboren baby’s). Dat toont aan dat …
S Samotherium
3
a
de baarmoeder een lage temperatuur heeft in
dat deel van de zwangerschap;
Hoe kun je de evolutie van het paard het best
b mensen afstammen van een harige voorouder;
beschrijven?
haar kenmerkend is voor zoogdieren;
Het is een aanpassing aan een veranderende
c
omgeving, waarbij de ene soort in de loop
d sommige delen van de foetus sneller groeien
©
a
N
de girafachtigen, waartoe
dan andere.
van de tijd wordt vervangen door een beter aangepaste soort.
e
b Het is een complexe geschiedenis van
spierontwikkeling. Die is het gevolg van een mutatie in een gen dat normaal de spierontwikkeling
van de tijd, waarbij we nu een continue
remt. Daardoor hebben de kalveren vaak
reeks hebben van de directe voorouders van
een dubbelgespierde schouder en kunnen ze niet
het huidige paard.
door het geboortekanaal. Men brengt de kalveren
si
van de tijd, waarvan er veel zijn uitgestorven. Het is een evolutie van soorten in de loop
ter wereld via een keizersnede. Bespreek op basis
d Geen van de bovenstaande antwoorden is
van dat voorbeeld het verschil tussen natuurlijke
correct.
4
en kunstmatige selectie.
Net zoals 80 % van de flora op Madagaskar is
Pr oe
de orchidee Angraecum sesquipedale endemisch
8
Welke organen zijn rudimentair? de kieuwen van de amfibielarve
voor dat land. Dat wil zeggen dat de plant enkel op
a
Madagaskar voorkomt. Geef daar een verklaring
b de vleugels van de vleermuis
voor.
c
S Angraecum sesquipedale
234
Belgisch witblauw is een Belgisch runderras dat wordt gekenmerkt door een extreme
fv er
c
7
afstammingslijnen die veranderen in de loop
THEMA 05
hoofdstuk 2 - AAN DE SLAG
de vleugels van Archaeopterix
d de staartwervels van de mens
Meer oefenen? Ga naar
.
VIDEO
kennisclip
HOOFDSTUKSYNTHESE
EVOLUTIETHEORIE LAMARCK
EVOLUTIETHEORIE DARWIN
De complexiteit van organismen neemt toe.
1
Er is te veel nageslacht bij alle soorten.
2
Het gebruik en ongebruik van organen zorgt voor
2
Omdat bronnen beperkt zijn, is er een strijd om het
verandering (bv. giraffen die hun nek rekken om aan eten te komen, krijgen een langere nek). Die
IN
1
bestaan (struggle for life). 3
verworven eigenschappen zijn erfelijk.
Er is variatie binnen een soort: niet alle individuen
zijn gelijk. Bepaalde van die kenmerken zijn erfelijk. Er is natuurlijke selectie (survival of the fittest):
N
4
de individuen die het best zijn aangepast aan de
VA
omgeving, overleven.
ARGUMENTEN VOOR DE EVOLUTIETHEORIE kunstmatige selectie als argument
Via kunstmatige selectie bekom je uit een gemeenschappelijke voorouder individuen met
©
uiteenlopende uiterlijke kenmerken. argumenten uit de anatomie
Uit de bouw van gewervelde dieren, namelijk het voorkomen van homologe en rudimentaire organen, kun je afleiden dat ze zijn voortgekomen uit een
• Fossielen zijn de voorlopers van de huidige dieren.
fv er
si
argumenten uit de paleontologie
e
gemeenschappelijke voorouder.
Pr oe
argumenten uit de biogeografie
argumenten uit de moleculaire biologie
argumenten uit recente observaties
Door de datering van fossielen kun je de evolutie reconstrueren.
• Voor sommige soorten is er een continue reeks beschikbaar. • Overgangsfossielen vertonen kenmerken van enerzijds de voorouder en anderzijds de groep die eruit ontstaan is. • De verspreiding van organismen op aarde komt overeen met de continentendrift. • Eilandbewoners hebben aanverwante soorten op het nabije vasteland.
Vergelijkingen van basensequenties van genen tonen de afstamming en de verwantschap van organismen. Recente observaties tonen aan dat evolutie op korte termijn kan worden waargenomen.
THEMA 05
SYNTHESE hoofdstuk 2
235
HOOFDSTUK 3
Î Evolutie van soorten
IN
Je zag al welke mechanismen evolutie veroorzaken, hoe de huidige evolutietheorie tot stand kwam, en
welke gegevens die evolutietheorie omvat. In dit hoofdstuk zoek je naar antwoorden op de vraag wanneer
organismen voldoende van elkaar verschillen om van verschillende soorten te spreken. Daarnaast overloop je enkele belangrijke stappen in het ontstaan van de mens en het leven.
N
LEERDOELEN M Uitleggen hoe soorten ontstaan via evolutie
VA
M Verschillende mechanismen van soortvorming beschrijven
1 Het begrip ‘soort’
©
Wetenschappers schatten dat er op aarde 8,7 miljoen verschillende soorten leven. Ongeveer 2 miljoen van die soorten zijn al beschreven. Toch is het begrip soort niet eenduidig. Hieronder geven we een veel gebruikte definitie.
e
Een soort is een groep van organismen die in uiterlijke kenmerken duidelijk verschilt
si
van andere organismen en, onder natuurlijke omstandigheden, zich geslachtelijk
voortplant en vruchtbare nakomelingen
fv er
krijgt. Het soortconcept is dus gebaseerd op morfologie en reproductieve isolatie, maar bij beide zijn er uitzonderingen.
Morfologisch botst het soortconcept op deze problemen:
• Sommige organismen lijken heel sterk op
S Afb. 156 Studie van het mitochondriaal DNA van individuen van de purperen pijlinktvis (Ommastrephes bartramii) toonde aan dat de soort eigenlijk uit vier verschillende soorten bestaat die morfologisch moeilijk te onderscheiden zijn.
Pr oe
elkaar, maar zijn toch twee verschillende soorten. Ze planten zich immers niet onderling voort.
• Andersom zijn er ook organismen die uiterlijk verschillen, maar toch tot dezelfde soort behoren. Je noemt dat polymorfisme binnen een soort.
S Afb. 157 Polymorfisme bij de jaguar (Panthera onca). Links zie je de melaninevorm, rechts de gewone vorm.
236
THEMA 05
hoofdstuk 3
Op basis van reproductieve isolatie duiken de volgende problemen op: • Er zijn veel soorten die zich enkel ongeslachtelijk voortplanten. Denk maar aan alle prokaryoten. De indeling van prokaryoten in soorten gebeurt daarom voornamelijk op basis van de vergelijking van DNA, aangevuld met morfologische gegevens.
Met ‘hybride’ duiden we in dit hoofdstuk een nakomeling van twee verschillende soorten aan.
• In de natuur is het moeilijk om vast te stellen of twee populaties effectief reproductief geïsoleerd zijn. • Door de mens komen dieren die normaal reproductief van elkaar gescheiden zijn, toch met
S Afb. 158 Koninginnen van de mierensoorten Pogonomyrmex barbatus en P. rugosus gebruiken zaadcellen van mannetjes van de andere soort om steriele werksters te krijgen. Met zaadcellen van hun eigen soort produceren ze enkel nieuwe koninginnen.
S Afb. 159 Een lijger is een hybride van een leeuw (Panthera leo) en een tijger (Panthera tigris). In het wild zullen lijgers zelden voorkomen, omdat de leefgebieden van leeuwen en tijgers alleen in een heel klein gebied in India overlappen.
©
VERDIEPING
VA
N
IN
elkaar in contact. De hybriden die zo kunnen ontstaan, zijn niet altijd onvruchtbaar.
Introgressie
e
Hybriden die ontstaan door de voorplanting tussen organismen van verschillende soorten, kunnen de genetische variatie binnen een of beide soorten verhogen. Dat lijkt misschien vreemd, omdat hybriden
si
meestal onvruchtbaar of verminderd vruchtbaar zijn. Dat is meestal enkel het geval als twee hybriden zich met elkaar voorplanten. Als een hybride zich voortplant met een van de oudersoorten, krijgt hij vaak
fv er
wel vruchtbare nakomelingen. Wanneer een dergelijke kruising
S Afb. 160 Een poelkikker (Pelophylax lessonae)
herhaaldelijk optreedt, spreek je van introgressie. Via introgressie komen bepaalde allelen die eerst enkel in de ene soort aanwezig waren, terecht in de andere soort. Het verhoogt de genetische variatie van die soort.
Pr oe
Een voorbeeld van introgressie vind je bij de groene kikker. In België was de poelkikker lange
S Afb. 161 Een meerkikker (Pelophylax ridibundus)
tijd de enige soort van groene kikkers. Daar kwam verandering in toen de meerkikker in de jaren zeventig met een vrachtwagen meeliftte. De exoot verspreidde zich snel over het hele land. Er trad ook kruising met de poelkikker op, waaruit bastaardkikkers ontstonden. De bastaardkikkers kunnen zich in
principe onderling niet voortplanten, maar ze kruisten wel
succesvol met beide oudersoorten. Via introgressie ontstonden er tal van mengvormen, die het veelal beter doen dan de oudersoorten. Door de toegenomen genetische variatie vertonen ze vaak een grotere fitness. Zuivere poelkikkers en
meerkikkers komen steeds minder voor. Ze worden verdrongen door de mengvormen. Tegenwoordig wordt het hele complex gezien als ‘groene kikker’ en als dusdanig beschermd.
S Afb. 162 Een bastaardkikker (Pelophylax esculentus)
THEMA 05
hoofdstuk 3
237
WEETJE
Rassen en ondersoorten Als een populatie van één soort geografisch gescheiden is van de andere populaties en uiterlijke verschillen vertoont, dan beschrijft men die populatie als een geografische ondersoort. Bij de wetenschappelijke naam van de soort wordt dan nog een derde woord
S Afb. 163 Een Siberische tijger (Panthera tigris altaica)
VA
N
IN
toegevoegd. Panthera tigris altaica is bijvoorbeeld de Siberische tijger.
S Afb. 164 Het Hollands kuifhoen is een kippenras dat veel wordt gefokt, omdat die kippen goede eileggers en rustige, sterke dieren zijn.
Rassen zijn groepen van dieren en planten die tot dezelfde soort behoren en sterk op elkaar lijken. Rassen zijn altijd door de mens aangepast. Ze ontstaan doordat mensen selectief op
©
welbepaalde kenmerken fokken: ze laten enkel individuen met welbepaalde kenmerken zich onderling voortplanten, net om die kenmerken nadrukkelijk te behouden of te versterken.
e
Een soort is een groep van organismen die in uiterlijke kenmerken duidelijk verschilt van andere organismen en, onder natuurlijke omstandigheden, zich geslachtelijk voortplant en
si
vruchtbare nakomelingen krijgt.
Pr oe
fv er
Dat concept is gebaseerd op morfologie en reproductieve isolatie.
238
THEMA 05
hoofdstuk 3
2
Mechanismen voor soortvorming
Soortvorming is het proces waarbij uit twee deelpopulaties na verloop van tijd twee verschillende soorten ontstaan. Dat kan doordat een populatie na een bepaalde tijd zodanig verschilt van de voorouderpopulatie dat ze een nieuwe soort is ten opzichte van de vooroudersoort. Zo kunnen bijvoorbeeld twee populaties reproductief geïsoleerd raken.
veroorzaken. De isolatie kan op twee manieren ontstaan: • Enerzijds kan ze ontstaan in geografisch gescheiden gebieden. Dat is allopatrische isolatie.
IN
Hieronder bespreken we de mechanismen die reproductieve isolatie, en dus ook soortvorming,
• Anderzijds kan de reproductieve isolatie ontstaan tussen deelpopulaties in hetzelfde gebied.
2.1
N
Dat noem je sympatrische isolatie.
‘Allopatrisch’ komt van het Griekse ἀλλος (allos), ‘ander’, en πατρις (patris), ‘vaderland’. ‘Sympatrisch’ komt van het Griekse συν (sun), ‘samen’, en πατρις (patris), ‘vaderland’.
Allopatrische isolatie
VA
In het geval van allopatrische soortvorming ontstaat er reproductieve isolatie door een splitsing
van een populatie in twee geografisch gescheiden deelpopulaties. Dat gebeurt bijvoorbeeld door
het ontstaan van bergketens of rivieren in het oorspronkelijke leefgebied. Mutaties die bij de ene deelpopulatie optreden, komen dan niet meer terecht in de andere deelpopulatie en omgekeerd. Ook kan er een verschillende selectiedruk optreden in de twee gebieden.
©
Wanneer de deelpopulaties, zelfs als ze opnieuw in contact komen met elkaar, zich niet meer onderling voortplanten, ontstaat er een reproductieve barrière. Er zijn dan twee verschillende
fv er
si
e
soorten gevormd.
soort 1
Pr oe
mutaties in deelpopulatie 1 ravijn met snelstromende rivier
voorouderpopulatie
reproductieve barrière
mutaties in deelpopulatie 2 soort 2
VERLEDEN
HEDEN
S Afb. 165 Het proces van allopatrische soortvorming
THEMA 05
hoofdstuk 3
239
VOORBEELD CHIMPANSEES Een voorbeeld van allopatrische soortvorming vind je bij de chimpansees. De vorming van de Congorivier zorgde voor een splitsing van de voorouderpopulatie in twee geografisch gescheiden populaties. Daaruit ontstonden de twee huidige soorten, de chimpansee en
S Afb. 166 Een moeder en een jong van de chimpansee (Pan troglodytes)
Congorivier
VA
leefgebied van de chimpansee
N
IN
de bonobo.
leefgebied van de bonobo
S Afb. 168 Het huidige leefgebied van de chimpansee (Pan troglodytes) in het lichtgroen en dat van de bonobo (Pan paniscus) in het donkergroen
©
S Afb. 167 Een moeder en een jong van de bonobo (Pan paniscus)
WEETJE
Geografische soortvorming kan ook plaatsvinden als
e
een kleine groep individuen gescheiden raakt van
de oorspronkelijke populatie en in een nieuwe habitat
si
terechtkomt. Kolonisatie van vulkanische eilanden vanaf het vasteland is daar een gekend voorbeeld van.
De paradijsvogels in Nieuw-Guinea en de omringende eilanden
fv er
zijn een diverse groep van verschillende soorten. Ondanks hun verscheidenheid behoren alle paradijsvogels tot één familie binnen de klasse van de vogels. Ze zijn dus onderling meer verwant dan met andere vogels. Men gaat ervan uit dat ze via een stichtereffect zijn ontstaan.
S Afb. 169 Een mannetje van de rode paradijsvogel (Paradisaea rubra)
S Afb. 170 Een mannetje van de geelkraagparadijsvogel (Diphyllodes magnificus)
Pr oe
Het is ook mogelijk dat de geografische isolatie tussen de twee deelpopulaties niet volledig is. De deelpopulaties komen dan voor in aangrenzende gebieden die deels overlappen. Hoe kleiner de overlap is tussen hun leefgebieden, hoe groter de scheidende kracht tussen de populaties. Als de twee populaties zich specialiseren in een andere habitat binnen het gebied, zal dat soortvorming in de hand werken. Natuurlijke selectie zal immers andere eigenschappen bevoordelen in de verschillende habitats. Een voorbeeld daarvan is een populatie van gewoon reukgras die groeit op grond die door de mijnbouw met zware metalen is vervuild. De populatie heeft een tolerantie ontwikkeld voor de zware metalen en heeft ook een andere bloeitijd dan de populatie gewoon reukgras die in het aanpalende gebied op een niet-vervuilde bodem voorkomt. Dat zou kunnen leiden tot soortvorming.
240
THEMA 05
hoofdstuk 3
S Afb. 171 Gewoon reukgras (Anthoxanthum odoratum)
2.2 Sympatrische isolatie A
Habitatisolatie
Populaties van dezelfde soort kunnen binnen een gebied van elkaar gescheiden zijn door de voorkeur voor een aparte habitat. Als dat verschil in voorkeur ook betekent dat er minder kans is
IN
op onderlinge voortplanting, kan er reproductieve isolatie optreden.
VOORBEELD BOORVLIEG Een voorbeeld van habitatisolatie komt voor bij de boorvlieg, een vliegensoort uit NoordAmerika. Oorspronkelijk at de soort enkel de
N
vruchten van de meidoorn en legde ze er ook haar eitjes in. Na de introductie van de appel in het begin van de negentiende eeuw
VA
ontstond er een variant die zich daarmee voedde. De twee populaties van de soort, elk
S Afb. 172 Het patroon op de vleugels van de boorvlieg (Rhgoletis pomonella) is een afschrikmechanisme. Het lijkt op de poten van een spin.
met een verschillende voedselvoorkeur, paren niet meer met elkaar.
Gedragsisolatie
©
B
Veel soorten vertonen paringsrituelen. Enkel nadat de partner specifiek gedrag heeft getoond, wordt die herkend als mogelijk geschikt om mee te paren. Variatie binnen dat gedrag kan leiden
VOORBEELD GRASMUSSEN
e
tot reproductieve isolatie.
si
Een voorbeeld van gedragsisolatie vind je bij drie grasmussen waarvan het leefgebied deels overlapt: de westelijke baardgrasmus, de balkanbaardgrasmus en de Moltoni’s baardgrasmus.
fv er
De drie soorten lijken uiterlijk heel erg op elkaar, maar ze gebruiken elk een verschillende
Pr oe
zang. Daardoor herkent de ene soort de andere niet als voortplantingspartner.
S Afb. 173 Een westelijke baardgrasmus (Curruca iberiae)
S Afb. 174 Een balkanbaardgrasmus (Curruca cantillans)
S Afb. 175 Een Moltoni’s baardgrasmus (Curruca subalpina)
VOORBEELD BIJENORCHIS
Ook bij bloemplanten kan gedragsisolatie voorkomen. Het gaat in dat geval niet om het gedrag van de bloemplant zelf, maar wel om het gedrag van de bestuivers. Als er door mutatie een bloem ontstaat die een andere bestuiver aantrekt, kan dat leiden tot reproductieve isolatie. Een voorbeeld vind je bij orchideeën, zoals de bijenorchis, die met hun bloem een vrouwelijke bij nabootsen. Als gevolg zal de bloem meer worden bezocht door mannelijke bijen.
W Afb. 176 Een bijenorchis (Ophrys apifera)
THEMA 05
hoofdstuk 3
241
C
Morfologische isolatie
De bouw van de voortplantingsorganen voor inwendige bevruchting is bij mannelijke en vrouwelijke dieren van dezelfde soort op elkaar afgestemd. Dat is ook het geval voor de vorm en de positie van de stamper en de meeldraden bij bloemplanten die afhankelijk zijn van dieren voor bestuiving. Variatie in de vorm en de ligging van de voortplantingsorganen binnen een populatie kan leiden tot soortvorming. Als de bouw, de ligging of de oriëntatie van mannelijke en vrouwelijke voortplantingsorganen tussen bepaalde individuen niet compatibel is, kan er geen
IN
bevruchting meer plaatsvinden.
VOORBEELD SALIE Een voorbeeld van morfologische isolatie komt voor bij salie.
N
Een bloem van de saliesoort Salvia mellifera heeft
VA
meeldraden en stampers die contact maken met de bovenkant van het achterlijf van een hommel, terwijl ze bij de soort Salvia apiana contact maken met de zijkant van
VOORBEELD GALAGO Galago’s zijn nachtactieve
S Afb. 177 Een bloem van Salvia mellifera
S Afb. 178 Een hommelsoort (Bombus vosnesenskii) bezoekt een bloem van Salvia apiana.
©
het achterlijf van een hommel.
e
halfapen die in Afrika leven. Bij galago’s verschillen de soorten
si
in de lengte van het penisbot en het aantal stekels op de eikel. Men veronderstelt dat dat
fv er
paring tussen verschillende
W Afb. 179 Een galago (familie Galagidae)
soorten voorkomt.
WEETJE
Selectie voor de bouw van
Pr oe
de voortplantingsorganen leidt soms tot verassende vormen. Mannetjeseenden hebben bijvoorbeeld een penis in de vorm van een schroef. Ook de vagina van de vrouwtjeseenden is schroefvormig, maar die draait in de omgekeerde richting.
S Afb. 180 Copulerende wilde eenden (Anas platyrhynchos)
Verder heeft de vagina veel blind eindigende gangen, wat penetratie bemoeilijkt. Als gevolg kan een vrouwtje dat wordt verkracht door een mannetjeseend, bevruchting voorkomen. Enkel wanneer het vrouwtje een bepaalde houding aanneemt, bereikt het sperma immers de eierstokken.
242
THEMA 05
hoofdstuk 3
D
Temporele isolatie
Veel organismen planten zich enkel voort op een bepaald tijdstip van het jaar. Als er variatie is binnen een populatie wat betreft het tijdstip van voortplanting, kan dat leiden tot reproductieve isolatie.
VOORBEELD KORALEN Een voorbeeld van temporele isolatie vind je bij koraal van het genus Orbicella. Bij volle maan faveolata) geslachtscellen vrij. Dat is voldoende om ervoor te zorgen dat de geslachtscellen die vrijkomen van de eerste soort, weinig kans hebben om in contact te komen met die van
VA
N
de andere soorten.
IN
stelt de ene soort (O. franksi) twee uur eerder dan de twee andere soorten (O. annularis en O.
E
S Afb. 182 De rifkoralensoort Orbicella faveolata stelt eicellen vrij.
©
S Afb. 181 De rifkoralensoort Orbicella franksi
Gametische isolatie
e
Reproductieve isolatie kan ook ontstaan wanneer de voortplantingscellen of gameten chemisch onverenigbaar zijn. De zaadcel kan bijvoorbeeld niet binden op de receptor van de eicel. Er kan
fv er
VOORBEELD ZEE-EGELS
si
dan geen bevruchting tussen beide optreden.
Een voorbeeld van gametische isolatie doet zich voor bij twee zee-egelsoorten. Ze komen in hetzelfde gebied voor, maar de voortplantingscellen van de soorten kunnen onderling geen
Pr oe
zygote vormen.
S Afb. 183 De zee-egel Strongylocentrotus purpuratus
S Afb. 184 De zee-egel Strongylocentrotus franciscanus
THEMA 05
hoofdstuk 3
243
F
Isolatie na bevruchting
De voorgaande vormen van reproductieve isolatie voorkomen dat er een zygote kan worden gevormd. Maar ook na een succesvolle bevruchting kan er nog isolatie optreden. Dat gebeurt bijvoorbeeld als: • de bevruchte eicel niet kan uitgroeien tot een levensvatbaar individu;
S Afb. 186 De gecultiveerde banaan is een triploïde hybride van twee wilde bananensoorten (de ene diploïd en de andere tetraploïd). Als gevolg is de banaan steriel en heeft de vrucht geen zaden.
©
S Afb. 185 Een muilezel is een hybride met 63 chromosomen door de kruising tussen een ezel (62 chromosomen) en een paard (64 chromosomen). Als gevolg van het oneven aantal chromosomen is de muilezel bijna altijd onvruchtbaar.
VA
N
IN
• de nakomelingen levensvatbaar zijn, maar niet vruchtbaar.
Mechanismen van reproductieve isolatie veroorzaken soortvorming. Er zijn twee soorten mechanismen: allopatrische en sympatrische soortvorming.
e
Bij allopatrische soortvorming splitst een populatie zich in twee geografisch gescheiden deelpopulaties. Als ze lang genoeg gescheiden blijven, kan er een reproductieve barrière
si
ontstaan.
Sympatrische soortvorming treedt op in hetzelfde gebied.
fv er
• Bij habitatisolatie hebben twee populaties van dezelfde soort een verschil in voorkeur voor een bepaalde habitat binnen hetzelfde gebied.
• Bij gedragsisolatie leidt variatie binnen paringsgedrag tot reproductieve isolatie. • Morfologische isolatie treedt op wanneer variatie in de bouw van de voortplantingsorganen ervoor zorgt dat niet alle individuen van de soort zich met elkaar kunnen voortplanten.
• Temporele isolatie start vanuit variatie in het tijdstip van voortplanten.
Pr oe
• Bij gametische isolatie treedt er geen bevruchting op tussen de voortplantingscellen van de ene deelpopulatie en die van de andere.
• Isolatie na bevruchting kan optreden als de bevruchte eicel niet uitgroeit tot
244
THEMA 05
een levensvatbaar individu of als de nakomelingen onvruchtbaar zijn.
hoofdstuk 3
VERDIEPING
Soortvorming bij de darwinvinken De natuurlijke selectie en de soortvorming bij de darwinvinken op de Galapagoseilanden zijn uitgebreid bestudeerd. Een belangrijk veldonderzoek is dat van het Britse koppel Peter Raymond Grant (°1936) en Barbara Rosemary Grant (°1936). Van 1973 tot 2012
is er een vaste populatie van twee grondvinken, de cactusgrondvink en de middelste grondvink. Daarnaast is er immigratie van drie andere soorten grondvinken, namelijk van de grote grondvink, de kleine grondvink en de españolagrondvink. De Grants labelden de vinken, deden metingen en namen bloed af voor DNA-onderzoek.
N
eiland Daphne Major om darwinvinken te bestuderen. Op dat eiland
IN
spendeerden ze elk jaar verschillende maanden op het onbewoonde
S Afb. 187 Een cactusgrondvink (Geospiza scandens)
VA
In de zomer van 1977 viel er amper regen op Daphne Major. Voedsel werd er schaars en vooral de grotere, harde zaden waren nog beschikbaar. Vinken met kleine snavels hadden het dus moeilijk. Er was een grote sterfte in de populatie van de middelste grondvink. Er trad daardoor natuurlijke selectie voor grotere snavels op. Dat was waarneembaar in de populaties van de middelste grondvink in de jaren volgend op de droogte: ze hadden meetbaar grotere snavels. In 2003 was er een vergelijkbare droogte. Op dat moment had ook een populatie van de grote grondvink zich gevestigd op Daphne Major.
©
Het dieet van die soort overlapt met dat van de middelste grondvink. Het zijn dus voedselconcurrenten. In een periode van voedselschaarste wordt die concurrentie nog groter. Na de droogte vertoonde de populatie van de middelste grondvink een afname in snavelgrootte. Zo vermeden ze bevoordeelde dus een omgekeerde evolutie als bij de eerste droogte in 1977.
si
W Afb. 188 Een middelste grondvink (Geospiza fortis)
e
voedselconcurrentie met de grote grondvink. Natuurlijke selectie
In 1981 vond het koppel Grant een nieuwe vogel op het eiland. Die was groter en zwaarder dan de andere
fv er
grondvinken en had een vreemde zang. Het was een mannetje van de españolagrondvink. Ze noemden hem ‘Big Bird’. Big Bird slaagde erin om zich voort te planten, en ook de nakomelingen plantten zich onderling voort. Na zeven generaties ontstond er zo een kleine populatie afstammelingen van Big Bird, die zich nog enkel onderling voortplantten. Genetisch onderzoek toont aan dat vooral genen voor de snavelvorm en de snavelgrootte belangrijk waren voor de afsplitsing van de Big Bird-lijn. De snavel heeft ook een invloed op de zang, die dan weer belangrijk is om een partner te herkennen.
Pr oe
Wanneer vrouwelijke vogels uit het ei komen, horen ze hun vader van dichtbij zingen. Zo leren ze een voorkeur aan voor de zang van de eigen soort. Een verschil in zang en zangvoorkeur kan leiden tot reproductieve isolatie. Het veldonderzoek van de Grants toonde dus aan dat natuurlijke selectie een altijd veranderend proces is. Welk kenmerk wordt bevoordeeld door de omgeving, verandert in de loop van de tijd. Het onderzoek toont aan dat evolutie een zichtbaar proces is, en maakt ook duidelijk dat selectie relatief snel voor veranderingen kan zorgen
S Afb. 189 Een españolagrondvink (Geospiza conirostris)
THEMA 05
hoofdstuk 3
245
3
Mijlpalen van evolutie
Bij de start van dit thema benadrukten we de diversiteit van het leven. Evolutie heeft ervoor gezorgd dat er nu op aarde zeer veel verschillende organismen leven. Dat betekent ook dat er nog meer organismen zijn uitgestorven. Van een fractie daarvan zijn er nog restanten terug te vinden. Al dat leven gebruikt nucleïnezuren als code om eiwitten te maken. Men gaat er dan ook van uit dat de evolutie van het leven gestart is vanuit één gemeenschappelijke voorouder, een oercel geëvolueerd. Je ziet ze hieronder aangeduid in de tree of life.
dieren slijmzwammen
schimmels
grampositieven chlamydiae
N
E U K A RYOTE N
groene niet-zwavelbacteriën
planten algen
tree of life
straalzwammen
LECA VIDEO
IN
dus. Die oercel noemt men LUCA. Vanuit LUCA zijn de drie huidige domeinen van het leven
VA
‘LUCA’ staat voor last universal common ancestor. Met ‘LECA’, dat staat voor last eukaryotic common ancestor, duidt men de laatste voorouder van de eukaryoten aan.
spirocheten
protozoën
nanoachaeota euryachaeota
si
A RCH A E A
LUCA
blauwwieren
e
crenachaeota
©
BACTE RIË N
fv er
proteobacteriën
W Afb. 190 Een vereenvoudigde tree of life met de drie domeinen van het leven
Er zijn verschillende hypotheses over hoe de gemeenschappelijke vooroudercellen tot stand kwamen. Sommige wetenschappers gaan ervan uit dat het leven niet op aarde zelf is ontstaan, maar vanuit de ruimte hier terechtkwam. Aangezien er geen leven buiten de aarde bekend is, zijn er op dit moment geen aanwijzingen om die hypothese tegen te spreken of te bevestigen. Andere
Pr oe
wetenschappers gaan ervan uit dat het leven is ontstaan op aarde. Als dat het geval is, moeten er drie vragen worden beantwoord om te verklaren hoe de eerste cel is ontstaan uit niet-levende materie: • Hoe zijn de eerste biologische monomeren, zoals aminozuren en nucleotiden, ontstaan? • Hoe zijn biologische polymeren, zoals DNA of RNA, gevormd en hoe ontstond replicatie? • Hoe ontstonden uit die moleculen de eerste cellen of systemen met een intern metabolisme?
246
THEMA 05
hoofdstuk 3
Met een bekend experiment van Harold Urey (1893-1981) en Stanley Miller (1930-2007) werd geprobeerd om een antwoord te vinden op de eerste vraag. In het experiment mengden Urey en Miller waterstofgas (H2),
methaan (CH4), ammoniak (NH3) en waterdamp
(H2O) in een verhouding die volgens hen
overeenkwam met de oeratmosfeer. Daarna
IN
stelden ze het gasmengsel bloot aan elektrische ontladingen die de bliksem op de vroege aarde moesten nabootsen. Na een week waren uit de aanwezige elementen C,
S Afb. 191 Harold Urey
H, O en N complexe organische verbindingen
N
gevormd (onder andere aminozuren, suikers en lipiden). Bij latere vergelijkbare experimenten gebruikte men andere condities, maar kwam er sprake was van cellen, noem je de chemische evolutie.
elektroden
gastoevoer gasmengsel
©
vonk
VA
men tot vergelijkbare resultaten. De vorming van de complexe organische verbindingen, nog voor
CH4 NH3 H2O H2
si
e
waterkoeler
fv er
watertoevoer
kokend water
water met gevormde organische verbindingen W Afb. 192 Het toestel waarmee Urey en Miller in 1953 hebben aangetoond dat er onder bepaalde omstandigheden complexe organische moleculen kunnen ontstaan uit de elementen C, H, N en O
Pr oe
kraantje voor staalname
De evolutie van het leven is gestart vanuit één gemeenschappelijke voorouder, LUCA. Uit die cel zijn de drie huidige domeinen van het leven geëvolueerd. De voorouder kan hier vanuit de ruimte zijn terechtgekomen. Een andere hypothese is dat de voorouder is ontstaan na chemische evolutie. Chemische processen kunnen hebben gezorgd voor de vorming van complexe organische moleculen uit de elementen C, H, N en O.
THEMA 05
hoofdstuk 3
247
4 600 Ma
1
VERDIEPING
Mijlpalen in de evolutie van het leven per geologische periode PRECAMBRIUM
2
4 600 Ma
De aarde wordt gevormd.
4 400 Ma
1 Er is bewijs dat er water aanwezig was. Afkoeling zorgt voor de condensatie van waterdamp, waardoor de oceaan zich vormt.
3 800 Ma
2 De chemische evolutie begint.
3 700 Ma
3 De eerste membranen komen voor in poreus gesteente. Riffen van
N
4 000 Ma
IN
4 600-539 miljoen jaar geleden
cyanobacteriën vormen de oudste fossielen van prokaryote cellen. 2 800 Ma
4 Uit deze periode dateren de oudste fossielen van prokaryoten op het land.
2 500 Ma
5 Door de fotosynthese van cyanobacteriën stijgt
VA
3
de concentratie aan zuurstofgas in de oceanen en de atmosfeer. 1 800 Ma
6 Door endosymbiose ontstaan de eerste eukaryote cellen.
7 De eerste meercelligen ontstaan.
1 300 Ma
8 De eerste schimmels op het land ontstaan.
800 Ma
9 De eerste sponzen met bewegende larven ontstaan.
600 Ma
Er ontstaat een ozonlaag.
575 Ma
10 Uit deze periode dateren fossielen van de eerste
©
1 700 Ma
e
3 500 Ma
complexe meercellige organismen in de zee (ontdekt
si
in 1947 in de Ediacaravindplaats in Australië). Die organismen bestaan alleen uit weke delen en tonen weinig overeenkomsten met latere
fv er
3 000 Ma
organismen.
4
CAMBRIUM
539-485 miljoen jaar geleden
Op relatief korte tijd ontstaan bijna alle stammen van de dieren. Daarom spreekt men van
Pr oe
de cambrische explosie. Een mogelijke hypothese voor die snelle diversificatie is de stijging van het zuurstofgasgehalte. In plaats van vast te zitten, gingen dieren actief zwemmend of gravend op zoek naar voedsel.
5
2 500 Ma
ORDOVICIUM 485-444 miljoen jaar geleden Tijdens het ordovicium speelt het leven zich nog voornamelijk af in het water. Het aantal geslachten van zeeorganismen verviervoudigt. Graptolieten, inktvissen, slakken en armpotigen winnen aan belang in deze periode. Ook de eerste kaakloze vissen verschijnen. Op het einde van het ordovicium vinden er een aantal massa-extincties plaats. Samen vormen ze de op een na grootste periode waarin levensvormen massaal zijn uitgestorven. Uit deze periode stammen de fossielen van de eerste landplanten.
2 500 Ma 248
THEMA 05
hoofdstuk 3
2 000 Ma 5 de vijf grote massa-extincties
3 einde perm (252)
einde trias (201)
2
6 7
IN
einde devoon (359)
aantal genera (x 1000)
einde ordovicium (444)
4
einde krijt (66)
1
500
450
400
350 300 250 200 miljoen jaar geleden
150
100
50
1 500 Ma
0
VA
S Afb. 193 De grafiek toont de evolutie van het aantal geslachten in de loop van de tijd.
0
N
550
SILUUR 444-419 miljoen jaar geleden
8
Tijdens het siluur ontwikkelen de eerste beenvissen zich. Uit deze periode dateren de oudste grotere fossielen van landleven. De eerste vaatplanten ontstaan. De periode eindigt met
DEVOON 419-359 miljoen jaar geleden
1 000 Ma
e
belang dan die op het einde van het ordovicium.
©
een aantal massa-extincties door klimaatverandering of meteorietinslagen. Ze zijn wel van kleiner
Tijdens het devoon heerst er een relatief warm klimaat
9
si
en een hoog zeeniveau. In zee komen er enorme riffen voor in de ondiepe zeeën. Kaakvissen domineren. Er
ontstaan groepen vissen die nu ook nog leven. In zoetwater
fv er
zwemmen bijvoorbeeld de eerste longvissen. Op het land
ontstaan er de eerste wouden van reuzenpaardenstaarten en boomvarens. Ook is er een enorme diversificatie van de insecten. De Acanthostega, een overgangsfossiel tussen vis en amfibie, dateert uit deze periode. Het devoon
S Afb. 194 De Acanthostega kan zowel in het water als op het land leven en wordt beschouwd als de eerste amfibie.
eindigt met een massa-extinctie, vermoedelijk omdat door de expansie van het plantenleven op
10
het land het koolstofdioxidegehalte enorm daalt. Aangezien CO2 een broeikasgas is, zorgt dat voor 539
CARBOON
485 444 419
Pr oe
een temperatuurdaling, die zich doorzet in de volgende periode.
359-299 miljoen jaar geleden In het carboon evolueren de insecten tot reusachtige
359
vormen. Ook ontstaan de eerste zaadplanten. In het begin
299
van deze periode zijn de enige gewervelden op het land de amfibieën. Naar het einde verschijnen de eerste meer afhankelijk van water voor hun voortplanting. Er is
de voorouders van de zoogdieren (synapsiden) dateren uit
DEVOON CARBOON PERM TRIAS JURA
145
wel interne bevruchting nodig om de eicel te bevruchten van de voorouders van dinosauriërs (saurapsiden) en
ORDOVICIUM SILUUR
252 201
reptielen. Door de vorming van een eischaal zijn ze niet
voordat de eischaal wordt aangelegd. De oudste fossielen
CAMBRIUM
S Afb. 195 Een illustratie van insecten tijdens het carboon, zoals de oerlibel (Meganeura) met een spanwijdte van ongeveer 70 cm en de duizendpoot (Arthropleura), die tot wel twee meter lang kon worden
deze periode. THEMA 05
66 23 2,6 nu
KRIJT PALEOGEEN NEOGEEN KWARTAIR
hoofdstuk 3
249
4600 Ma
PERM 299-252 miljoen jaar geleden In het perm ontstaan er veel naaktzadige planten. De gewervelde dieren op het land worden steeds groter. Reptielen worden talrijker, en naar het einde ontstaan er
CAMBRIUM
reptielen met zoogdierachtige kenmerken. De periode wordt afgesloten met de grootste massa-extinctie in soorten en 70 % van alle soorten op het land sterven uit. 485 Ma
S Afb. 196 Een varenpalm (Cycas), een naaktzadige uit het perm
IN
de aardse geschiedenis. 90 tot 95 % van de mariene
TRIAS 252-201 miljoen geleden Het supercontinent Pangea begint aan het einde van het trias uit elkaar te
ORDOVICIUM
N
drijven. De naaktzadige planten winnen aan belang en de eerste dennen
ontstaan. Tijdens deze periode maken bij de reptielen de synapsiden, die
444 Ma
VA
in de vorige periode belangrijk waren, plaats voor andere groepen
van reptielen, waaronder de eerste dinosauriërs. Uit de overgebleven
synapsiden ontstaan de eerste zoogdieren. De periode eindigt opnieuw met een massa-extinctie, die voornamelijk het mariene leven treft.
S Afb. 219 Dimetrodon giganhomogenes, een synapside uit het trias
SILUUR 419 Ma
201-145 miljoen jaar geleden
©
JURA
Door de extinctie tijdens het trias verdwenen op
het land vooral amfibieën en zoogdierachtige reptielen. De dinosauriërs nemen hun plaats in en floreren. In
e
het luchtruim domineren de pterosauriërs, een groep van vliegende reptielen die in de vorige periode werden
si
gevormd. De eerste vogels ontstaan, maar hun belang is DEVOON
zeer beperkt. Coniferen zijn de dominante landplanten.
fv er
In deze periode splitst Pangea zich verder. KRIJT
S Afb. 197 Een pterosauriër
145-66 miljoen jaar geleden
De continenten liggen al uit elkaar, waardoor de evolutie van de landdieren verschilt op elk
359 Ma
continent. In deze periode wordt het land beheerst door dinosauriërs. Daartoe behoren ook de grootste vleesetende landdieren ooit, zoals de Tyrannosaurus rex. In de lucht overheersen de
Pr oe
pterosauriërs en de eerste vogels. De eerste vogels onstaan binnen de dinosauriërs. Tijdens het krijt neemt het aantal pterosauriërs af, mogelijk door concurrentie met de vogels. Op het einde
CARBOON
van de periode blijven enkel nog zeer grote pterosauriërs over. Zoogdieren zijn in het eerste deel van deze periode een relatief kleine en onbelangrijke groep. De tweede helft van het krijt wordt gekenmerkt door afwisselingen van warmere periodes met ijstijden. Dat bevoordeelt
299 Ma
dieren zoals dinosauriërs en zoogdieren, omdat ze hun lichaamstemperatuur constant kunnen houden. Op het einde van de periode ontstaan de buideldieren en placentale zoogdieren. Wel is het duidelijk dat ze tijdens het krijt aan belang winnen. Hun bloemen zorgen voor diversificatie van de insecten. Het einde van de periode wordt gekenmerkt door opnieuw een massaextinctie, waarbij grote dieren, waaronder dinosauriërs, van de aardbodem verdwijnen.
PERM
De twee belangrijkste hypotheses voor het uitsterven zijn een meteorietinslag, die zoveel stof teweegbracht dat de aarde gedurende enkele maanden verduisterd werd, en vulkanisme.
252 Ma 250
THEMA 05
hoofdstuk 3
252 Ma
IN
TRIAS
201 Ma
N
S Afb. 198 Een illustratie van dinosauriërs uit het krijt
PALEOGEEN In het eerste deel van deze periode komen vogels als toppredatoren voor, de schrikvogels. Daarna worden ze weggeconcurreerd door zoogdieren, die in deze periode een enorme opgang maken. In het begin van de periode ontstaan de eerste primaten. Op het einde van de periode ontstaat door afkoeling een meer open bevoordeeld.
23-2,6 miljoen jaar geleden
S Afb. 199 Een illustratie van een schrikvogel van het geslacht Gastornis
e
NEOGEEN
145 Ma
©
landschap, waardoor grotere diersoorten worden
JURA
VA
66-23 miljoen jaar geleden
si
Het drogere en koelere klimaat dat in de vorige periode ontstond, blijft aanwezig. Daardoor is er een opkomst
KRIJT
van dieren met grasland als habitat. Daartoe behoren
fv er
ook de mensachtigen. Op het einde van de periode ontstaat het geslacht Homo. De verdroging van
het klimaat en de verspreiding van grassen en kruiden leiden tot het succes van kleine knaagdieren, die droge grond nodig hebben om hun holen in te graven.
Er komen ook andere mensachtigen (bijvoorbeeld de geslachten Australopithecus en Paranthropus),
S Afb. 200 Een illustratie van een mammoet
sabeltandkatten en mastodonten (onder andere
Pr oe
66 Ma
de mammoet) voor. KWARTAIR
PALEOGEEN
2,6 miljoen jaar geleden – nu Deze periode begint met ijstijden. Daardoor sterven er veel plant- en diersoorten uit. Na de ijstijden volgt er een relatief warme periode. De evolutie van de mensachtigen zet zich door. De eerste mensen komen voor in Europa. 23 Ma
NEOGEEN 2,6 Ma
THEMA 05
KWARTAIR
hoofdstuk 3
251
4 Evolutie van de mens De mens behoort, samen met de halfapen en de andere apen, tot de orde van de primaten. De mens is verder lid van de familie van de mensachtigen en is het nauwst verwant aan de chimpansee en de bonobo. Tot de familie van de mensachtigen behoren ook uitgestorven
gorilla’s
Australopithecus afarensis (Lucy)
chimpansees
mensen
N
orang-oetans
IN
geslachten, zoals Australopithecus.
VA
0
5
10
©
miljoenen jaren geleden
De moderne mens (Homo sapiens) behoort tot het geslacht Homo. Het meest verwante geslacht is het geslacht Australopithecus. Ga naar voor een overzicht van de belangrijkste vertegenwoordigers van die twee geslachten.
15
si
WEETJE
e
S Afb. 201 Een stamboom van de geslachten die nu voorkomen binnen de mensachtigen: orang-oetans (Pongo, drie soorten), gorilla’s (Gorilla, twee soorten), chimpansees (Pan, twee soorten) en mensen (Homo, één soort)
Uit recente fossielen kan men DNA analyseren.
fv er
Zo weet men nu dat de huidige mens DNA van de uitgestorven neanderthaler in zich draagt. De neanderthaler was een mensensoort of een ondersoort van de huidige mens (Homo neanderthalensis of Homo sapiens neanderthalensis). Mensen (Homo sapiens) en neanderthalers moeten zich dus onderling hebben
Pr oe
voortgeplant. De hybriden die zo ontstonden, kregen dan weer kinderen met mensen. Op die manier werd neanderthaler-DNA opgenomen in het DNA van de moderne mens. Dat is een voorbeeld van introgressie. Bij mensen met Europese of Oost-Aziatische voorouders komt er ongeveer 1,5 tot 4 % neanderthaler-DNA in
S Afb. 202 Een reconstructie van een neanderthaler
het genoom voor. Maar ook Afrikanen hebben ongeveer 0,3 % neanderthaler-DNA. Aangezien neanderthalers niet in Afrika leefden, gaat men ervan uit dat het DNA afkomstig is van mensen die vanuit Europa terug naar Afrika migreerden.
252
THEMA 05
hoofdstuk 3
De vraag hoe de mens en de chimpansees precies evolueerden uit hun gemeenschappelijke voorouder, is niet eenvoudig te beantwoorden op basis van moleculaire gegevens alleen. Fossielen zijn een belangrijke bijkomende bron van informatie, maar ze zijn heel schaars. Als gevolg zijn de theorieën over het evolutieverloop van de mens hypotheses op basis van de beperkte beschikbare gegevens. Ze worden vaak bijgesteld wanneer er nieuwe fossielen worden gevonden. We vergelijken hieronder het skelet van de chimpansee, de mens en het uitgestorven geslacht Australopithecus afarensis. Het nagenoeg complete skelet dat gevonden
IN
werd in 1974, kreeg de naam ‘Lucy’.
‘LUCY’
MENS
Opgerichte lichaamslengte
Lichaamslengte
Lichaamslengte
circa 120 cm
circa 110 cm
circa 175 cm
chimpansee
• Hersenvolume ± 0,4 liter
VA
N
CHIMPANSEE
Australopithecus chimpansee afarensis
mens Australopithecus chimpansee afarensis
mens Australopithecus afarensis
mens
• Hersenvolume ± 1,4 liter
• Wenkbrauwbogen
• Geen wenkbrauwbogen
• Geen wenkbrauwbogen
• Vooruitstekende snuit
• Vooruitstekende snuit
• Plat aangezicht
• Achterhoofdopening achteraan
• Achterhoofdopening meer
• Achterhoofdopening centraal
©
• Hersenvolume ± 0,5 liter
e
centraal Schuin naar voren hellende
Er werden slechts weinig wervels
S-vormige wervelkolom als
teruggevonden.
schokdemper
si
wervelkolom
fv er
bekken met lange heupbeenderen
benen 0,97 % lang ten opzichte van de armen
Pr oe
valgushoek 2° (hoek tussen stand van het dijbeen en het scheenbeen) grijpvoeten
komvormig bekken
komvormig bekken
benen 1,18 % lang ten opzichte van de armen
benen 1,18 % lang ten opzichte van de armen
valgushoek 14°
valgushoek 11°
loopvoeten
loopvoeten
S Afb. 203 Een vergelijking van het skelet van de chimpansee (Pan troglodytes), het fossiel ‘Lucy’ (Australopithecus afarensis) en de mens (Homo sapiens)
THEMA 05
hoofdstuk 3
253
WEETJE Wetenschappers zijn bezig om menselijke cellen te veranderen in neanderthalercellen. Ze vergeleken daarvoor eerst het DNA uit fossielen van de neanderthaler met dat van de mens. Beide blijken te verschillen in een negentigtal coderende genen. Via de CRISPR-Cas-techniek passen ze een menselijke cel geleidelijk aan, zodat die het DNA van een neanderthaler bevat. Het is niet het doel van de wetenschappers om een neanderthaler te creëren, maar wel om
IN
de processen in een neanderthalercel met die in een menselijke cel te vergelijken. Onderzoek uit 2022 toonde aan dat dat weleens zou kunnen leiden tot opvallende
S Afb. 204 Een 50 000 jaar oude schedel van een neanderthaler (Homo neanderthalensis)
resultaten. Een van de genen die verschillen tussen de moderne mens enerzijds en de neanderthaler en andere mensachtigen anderzijds, is het gen TKTL1 (transketolaselike-1). Dat gen is actief in cellen die zorgen voor de ontwikkeling van de zenuwellen
N
in de buitenste laag van de grote hersenen. Het eiwit dat dat gen aanmaakt, verschilt bij de moderne mens in slechts één aminozuur, maar met een groot effect als gevolg. De wetenschappers modificeerden embryo’s van muizen en fretten door er enerzijds het TKTL1-gen van de moderne mens en anderzijds de variant van
VA
de andere mensachtigen in te brengen. Bij zowel de muis als de fret groeiden er meer zenuwcellen als ze de variant van de moderne mens hadden gekregen. De mutatie zou dus erg belangrijk kunnen zijn geweest voor de evolutie van onze hersenen.
Ook de vergelijking van lichaamsdelen waarvan er geen fossielen voorhanden zijn, kan inzichten de chimpansee en de mens.
©
geven in het evolutieverloop van de mens. Hieronder vergelijken we de huid en het haar van
MENS
VACHT
aanwezig
afwezig
AANTAL ZWEETKLIEREN
0,27 miljoen in totaal
2 tot 5 miljoen in totaal
tot 20 per cm2
tot 250 per cm2
± 60 %
± 90 %
fv er
si
e
CHIMPANSEE
AANTAL ZWEETKLIEREN OP
Pr oe
VOORHOOFD
PERCENTAGE ZWEETKLIEREN DAT INSTAAT VOOR AFKOELING
S Afb. 205 Een vergelijking van de huid en het haar van de chimpansee (Pan troglodytes) en de mens (Homo sapiens)
Aangezien de nauwste verwanten van mensen en chimpansees, gorilla’s en orang-oetans, een vacht hebben en niet rechtop lopen, veronderstellen wetenschappers dat de evolutie van de mens startte vanuit een voorouder met een vacht die niet rechtop liep. De bovenstaande vergelijkingen van het skelet en de huid tonen aan dat de huidige mens: • evolueerde naar rechtop lopen; • zijn vacht verloor en meer zweetklieren ontwikkelde; • in de loop van de tijd een groter hersenvolume kreeg. We bespreken die observaties hierna uitgebreider.
254
THEMA 05
hoofdstuk 3
4.1 Evolutie naar rechtop lopen De meeste vertegenwoordigers van de primaten zijn aangepast aan het leven in de bomen. Dat geldt ook voor de voorouders van de mens. Ze beschikten over: • grijphanden en -voeten met een opponeerbare duim of grote teen; • lange armen om in de bomen te slingeren. De borstkas werd vlakker en het schoudergewricht zat meer aan de buitenzijde. Daardoor kunnen mensapen ademen, en dus ook spreken, ongeacht wat ze met hun armen doen; Dat laat, in combinatie met een frontale oogstand, een goed dieptezicht toe;
IN
• een korte snuit. De huidige apen hebben een kortere snuit in vergelijking met andere dieren.
Een opponeerbare vinger of teen kan tegenover een andere vinger of teen van dezelfde hand of voet worden geplaatst.
• driekleurenzicht. De meeste reptielen en vogels hebben vier verschillende fotopigmenten voor kleurenzicht. Men vermoedt dat dat verdween bij de voorouder van de zoogdieren toen die
ten tijde van de dinosauriërs nachtactief was. De meeste huidige zoogdieren hebben immers
N
een tweekleurenzicht. Hun gehoor en reukzin waren wel goed ontwikkeld. Bij de primaten was er een evolutie naar kleurenzicht met drie verschillende fotopigmenten. Dat gaf hun
waarschijnlijk het voordeel om gekleurd fruit te zien tussen de groene bladeren of om jonge,
e
©
VA
meer roodachtige en voedzamere blaadjes te onderscheiden van oudere bladeren.
S Afb. 207 De walrus (Odobenus rosmarus) kan net zoals andere zeeroofdieren en walvisachtigen geen kleuren zien.
si
S Afb. 206 De dikstaartsmalvoetbuidelmuis (Sminthopsis crassicaudata) heeft net zoals de mens een driekleurenzicht.
fv er
Verschillende aanpassingen aan het skelet vergemakkelijkten het rechtop lopen. Het fossiel ‘Lucy’ had die aanpassingen ook al en wordt daarom beschouwd als een van de eerste mensachtigen die rechtop liepen.
• Omdat het hoofd boven op de wervelkolom rustte, kwam de achterhoofdsopening meer in het midden van de onderkant van de schedel te liggen. • Als gevolg van het rechtop lopen kantelde het bekken. Daardoor werd de bekkenopening
Pr oe
smaller. Er wordt verondersteld dat menselijke baby’s na negen maanden worden geboren omdat ze dan nog voldoende klein zijn om door het bekken te passen. De bevalling is door de kleinere bekkenopening ook pijnlijker en houdt meer risico in.
• De voeten kwamen dichter bij elkaar te staan. Daardoor staan ze beter onder het zwaartepunt van het lichaam en wandel je stabieler.
• Het skelet vangt de schokken tijdens het lopen op. Dat komt enerzijds door de kromming van de wervelkolom en anderzijds door de voetboog, die ervoor zorgt dat alleen de tenen en de hiel in contact komen met de grond. Bij mensen met platvoeten is die voetboog verzakt, waardoor ze gedeeltelijk of volledig contact maakt met de grond.
• De opponeerbare grote teen ging verloren en kwam meer vooraan te liggen. Dat zorgde voor een groter afduwoppervlak.
THEMA 05
hoofdstuk 3
255
WEETJE Over de selectiedruk die heeft geleid tot het rechtop lopen bij mensachtigen, zijn al veel verschillende hypotheses geopperd. Hieronder bespreken we er enkele: • De savannehypothese stelt dat het rechtop lopen is geselecteerd doordat het klimaat verdroogde. Daardoor ging de omgeving langzaam over van tropisch bos naar savanne. Omdat voedsel minder beschikbaar werd, was het nodig om grotere afstanden af te leggen om voedsel te vergaren. Dat zorgde voor een selectie voor steeds vaker en langer rechtop lopen. Dat was jarenlang de gangbare hypothese, maar fossielen die werden teruggevonden in bosrijke
IN
gebieden, zijn in tegenspraak met de savannehypothese. • De waadhypothese zegt dat de tweebenigheid van de mens een voordeel was bij het waden in water
N
om voedsel te zoeken. Veel fossielen van vroege mensachtigen werden gevonden
het voordeel van het rechtop lopen bestond in het vrij hebben van de handen om iets te dragen. Andere
VA
in oevergebieden. • Een andere hypothese stelt dat
S Afb. 208 Een bonobo (Pan paniscus) staat in het water.
mensapen lopen ook op twee benen als ze voedsel dragen. Voedsel aandragen,
©
bijvoorbeeld om een baby te voeden, zou een selectief voordeel van rechtop lopen kunnen zijn geweest.
• Het zou ook kunnen dat de voorouders
e
van de mensachtigen al rechtop liepen in de bomen, voordat ze weer op de grond gingen leven. De huidige orang-oetans
si
lopen vaak over takken, terwijl ze de tak erboven met hun handen vasthouden.
S Afb. 209 Een chimpansee (Pan troglodytes) in de zoo loopt met voedsel in de handen.
Dat gedrag zou dan bij gorilla’s en
fv er
chimpansees verdwenen zijn.
4.2 Een naakte huid met veel zweetklieren De start van de evolutie van de mens
Pr oe
vanuit een gemeenschappelijke voorouder met de chimpansees komt overeen met een periode van afkoeling van de aarde, die zorgde voor een droger klimaat. Daardoor verdwenen er bossen en was er een toename van grasland. Als gevolg veranderden onze voorouders hun levensstijl drastisch. De eerste vertegenwoordigers van het geslacht Homo waren bijvoorbeeld jager-verzamelaars. De actievere levenswijze van het geslacht
S Afb. 210 Een grotschildering die het jachttafereel uitbeeldt, gevonden in Namibië
Homo verhoogde de kans op oververhitting. De gangbaarste hypothese voor het verlies van haar en de verhoging van het aantal zweetklieren is dan ook dat dat een evolutief voordeel gaf bij de actievere levenswijze van de eerste mensen. Een naakte huid vergemakkelijkt de afvoer van verdampt zweet. 256
THEMA 05
hoofdstuk 3
4.3 Een toename van het hersenvolume Primaten hebben, in vergelijking met andere dieren, een groot aantal neuronen per hersenvolume, en dat vooral in de hersenschors van de grote hersenen. Dat was dus vermoedelijk ook het geval bij de voorouder van de mens. Bij de eerste vertegenwoordigers van het geslacht Homo trad er een grote toename van door de toename in gestalte. Als je de mens vergelijkt met de meeste andere primaten, valt het op dat de verhouding tussen het hersenvolume en de gestalte ongeveer gelijk is. Ook het aantal neuronen per hersenvolume is vergelijkbaar. Gorilla’s en orang-oetans vormen daar wel een uitzondering op. Zij hebben relatief kleine hersenen voor hun grootte. Een groot aantal
IN
het hersenvolume en dus ook van het aantal neuronen op. Die toename is vooral te verklaren
neuronen hebben heeft dan ook een nadeel, want hersenweefsel verbruikt erg veel energie. Bij
N
de huidige mens nemen de hersenen bijvoorbeeld iets meer dan 2 % van de lichaamsmassa in,
maar verbruiken ze wel 25 tot 30 % van de energie. Gorilla’s en orang-oetans kunnen op een dag
onvoldoende voedsel verzamelen om grotere hersenen van energie te voorzien. Hoe komt het dan
VA
dat de mens wel voldoende energie had om aan de toenemende hoeveelheid hersenweefsel te
spenderen? Een verklaring zou kunnen zijn dat het koken van voedsel ervoor zorgde dat er minder energie nodig was voor het kauwen en verteren.
Door evolutie ontstond dus de mens, een primatensoort met een groot hersenvolume.
De toegenomen hersencapaciteit ging gepaard met het vervaardigen van werktuigen en
©
het ontstaan van taal en cultuur.
pijlpunten
e
vuistbijlen
si
eenvoudige werktuigen
Homo sapiens
fv er
Homo neanderthalenis
schedelvolume 1 500 cm3
Homo erectus
Homo habilis
Pr oe
1 000 cm3
Antropoide
Australopithecus africanus
primaat
10
9 8 miljoen jaar geleden
500 cm3
pre-mensachtigen
7
mensachtigen
6
5
4
3
2
1
0
0
S Afb. 211 De toename van het hersenvolume bij de mens
THEMA 05
hoofdstuk 3
257
WEETJE Binnen de gewervelde dieren is de mens niet de koploper wat betreft de verhouding tussen hersenvolume en lichaamsvolume. Die eer is voorbehouden aan de olifantsvis. De hersenen bij die vis nemen ongeveer 3,1 % van het lichaamsvolume in (tegenover 2,3 % bij de mens). Vooral de kleine hersenen
IN
nemen bij de olifantsvis een groot volume in. Ze gebruiken dat hersengebied om de elektrische velden waar te nemen die ze zelf aanmaken. Ook wat betreft
S Afb. 212 Een olifantsvis (Gnathonemus petersii)
energieconsumptie spant het brein van de olifantsvis de kroon. De hersenen gebruiken
VA
N
ongeveer 60 % van de energie. De mens staat met ongeveer 20 % op de tweede plaats.
Vanuit een gemeenschappelijke voorouder zijn enerzijds de chimpansees geëvolueerd en anderzijds de mensen. Die voorouder was aangepast aan het leven in de bomen en had grijphanden en -voeten, lange armen, een driekleurenzicht en een goed dieptezicht. • Via evolutie ontstonden er aanpassingen aan het skelet om rechtop te lopen.
©
Het achterhoofdsgat verschoof naar het midden van de onderkant van de schedel, het bekken kantelde, de voeten kwamen dichter bij elkaar te staan en de opponeerbare grote teen kwam meer vooraan te liggen. De kromming van de wervelkolom en de voetboog doen dienst als schokdempers tijdens het lopen.
e
• Het verlies van lichaamsbeharing en de toename van het aantal zweetklieren zorgden ervoor dat het lichaam niet oververhitte. • De mens is een primatensoort met een groot hersenvolume. Primatenhersenen
si
hebben een groot aantal neuronen per volume. Neuronen verbruiken veel energie. Hoogstwaarschijnlijk hielp het koken van voedsel om er meer energie uit te halen, wat
fv er
belangrijk was voor de werking van de hersenen. De toename van de hersencapaciteit stelde onze voorouders in staat om werktuigen te maken en taal en cultuur te
Pr oe
ontwikkelen.
258
THEMA 05
hoofdstuk 3
AAN DE SLAG Een ezel en een paard kunnen zich onderling
Volgens de gangbare theorie over de evolutie
5
van de mens hebben de huidige chimpansees
Muilezels zijn onvruchtbaar en hebben
en fossielen van het geslacht Australopithecus
een mengeling van kenmerken van zowel paard
een gemeenschappelijke voorouder gehad. Welke
als ezel. Ook hebben ze een ander aantal
van de onderstaande zinnen kan daarvoor als
chromosomen dan beide oudersoorten.
argument dienen?
a
a
Geef de definitie van een soort.
b Zou de muilezel volgens de verschillende
IN
voortplanten. Daarbij ontstaat er een muilezel.
Australopithecus liep, in tegenstelling tot mensapen, helemaal rechtop.
b Australopithecus gebruikte eenvoudige stenen
onderdelen van de definitie als een soort
werktuigen.
worden gezien of niet? Beargumenteer je antwoord.
c
N
1
De schedel van Australopithecus was
chimpanseeachtig, met een menselijk gebit. De sikkelvanga en de helmvanga zijn twee
d Australopithecus was een oermens die ongeveer
vogelsoorten op Madagaskar die, net zoals
VA
2
1 tot 5 miljoen jaar geleden in Afrika en tropisch
de andere soorten vanga’s op het eiland,
Azië leefde.
zijn ontstaan uit één voorouderpopulatie. De sikkelvanga schraapt met zijn gekromde bek onder de schors van bomen op zoek naar insecten.
6
De helmvanga eet onder andere kikkers en gekko’s.
Welke vorm van isolatie illustreren deze voorbeelden? a
De fitis en de tjiftjaf zijn trekvogels die tijdens het broedseizoen (maart tot augustus) allebei
©
Leg uit hoe die soorten waarschijnlijk zijn ontstaan.
onder andere in België voorkomen. Beide vogels zijn insecteneters en lijken uiterlijk op elkaar.
3
uit de composietenfamilie. Dat bestaat uit bijzonder veel soorten die heel moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn. De meeste soorten
S Een helmvanga (Euryceros prevostii)
fv er
S Een sikkelvanga (Falculea palliata)
b Havikskruid (Hieracium) is een geslacht
si
e
Wel hebben ze een verschillende zang.
havikskruid planten zich enkel ongeslachtelijk voort door zaden te vormen die genetisch
De gewone mossel (Mytilus edulis) komt voor
in de getijdenzone van de Noordzeekust. Het is
identiek zijn aan de moederplant. c
In Noord-Amerika komen er twee soorten
een vastzittende soort die ofwel mannelijk, ofwel
stinkdieren voor. De ene soort, Spilogale
vrouwelijk is.
putorius, paart in de winter en de andere,
a
Spilogale gracilis, in de zomer.
Geef de verschillende vormen van sympatrische
Pr oe
isolatie.
b Bepaal voor elk type of het zou kunnen optreden bij de gewone mossel. Beargumenteer telkens je antwoord.
4
Meer oefenen? Ga naar
.
Leg de volgende uitspraak uit. ‘Eigenlijk zou
de zwangerschap bij de mens
21 maanden moeten duren, maar door het rechtop lopen werd vroeggeboorte noodzakelijk.’
S 3D-echografie van een zwangerschap bij de mens
THEMA 05
hoofdstuk 3 - AAN DE SLAG
259
temporele isolatie
e
si
sympatrische isolatie
isolatie
morfologische
Er is variatie in
voortplantings-
de bouw van de organen.
Er is variatie in
het tijdstip van
voortplanten.
isolatie
bevruchting
isolatie na
cellen van twee
voortplanting-
op tussen de
bevruchting
zijn onvruchtbaar.
deelpopularties
van twee
De nakomelingen
Er treedt geen
gametische
VA
N
onder natuurlijke omstandigheden, zich geslachtelijk voortplant en vruchtbare nakomelingen krijgt.
IN
Een soort is een groep van organismen die in uiterlijke kenmerken duidelijk verschilt van andere organismen en,
©
MECHANISMEN VOOR SOORTVORMING
gedragsisolatie
Er is variatie binnen het paringsgedrag.
fv er
allopatrische isolatie
Twee
habitatisolatie
reproductieve barrière
verkiezen een
deelpopulaties
Er treedt een op tussen twee
andere habitat.
deelpopulaties wanneer gescheiden.
deelpopulaties.
SYNTHESE hoofdstuk 3
THEMA 05
260
die geografisch worden
Pr oe
HOOFDSTUKSYNTHESE
VIDEO
kennisclip
EVOLUTIE VAN HET LEVEN EN DE MENS De evolutie van al het leven op EU K A RYOTEN
dieren slijmzwammen
gemeenschappelijke voorouder, die men LUCA noemt. Een hypothese is dat
schimmels
grampositieven chlamydiae groene niet-zwavelbacteriën
IN
aarde is gestart vanuit één
planten
die voorouder is ontstaan na chemische
algen
evolutie: uit eenvoudige moleculen zijn
straalzwammen
door chemische processen complexe organische moleculen gevormd.
LECA
De mens hoort tot de orde van de crenachaeota
oetans, gorilla’s, chimpansees
euryachaeota
gemeenschappelijke voorouder zijn voortgekomen. De meeste primaten zijn
A RC HA EA
aangepast aan het leven in de bomen.
proteobacteriën
skelet zorgden bij de mens voor een evolutie naar rechtop lopen.
HUIDIGE MENS
e
CHIMPANSEE
(Homo sapiens)
fv er
centraler te liggen door het hoofd dat boven de wervelkolom ligt. • Het hersenvolume wordt groter.
chimpanseechimpansee Australopithecus Australopithecus mens afarensis afarensis
Pr oe
AANPASSINGEN AAN SKELET • De achterhoofdsopening komt
si
(Pan troglodytes)
blauwwieren
©
Verschillende aanpassingen aan het
BACT E RIË N
LUCA
nanoachaeota
en de mens allemaal uit één
VA
primaten. De stamboom van de mensachtigen laat zien dat orang-
spirocheten
N
protozoën
mens
• Het bekken kantelt en wordt smaller (komvormig).
bekken met lange heupbeenderen
• De voeten komen dichter bij elkaar te liggen • De voetboog ontstaat om
benen 0,97 % lang ten opzichte van de armen
schokken op te vangen. • • De grijpvoeten worden loopvoeten.
valgushoek 2° (hoek tussen stand van het dijbeen en het scheenbeen)
• De opponeerbare grote teen verdwijnt.
grijpvoeten
Naast de evolutie naar rechtop lopen gaat de ontwikkeling naar de mensachtigen ook gepaard met: • een naakte huid met veel zweetklieren;
•
een toename van het hersenvolume;
• het vervaardigen van werktuigen;
•
het ontstaan van taal en cultuur. THEMA 05
SYNTHESE hoofdstuk 3
261
e
si
fv er
Pr oe © VA
N
IN