2
Grammatica
Opdracht 12 T1
B
De zinnen 1 t/m 6 zijn korte zinnen die bestaan uit een onderwerp en een werkwoordelijk gezegde. Maak elke zin langer door er één zinsdeel aan toe te voegen. Denk niet te lang na. Schrijf op wat er in je opkomt. 1 Martijn werkt … . 4 Mijn zusje krijgt … . 2 Wiebe koopt … . 5 Opa en oma ontvangen … . 3 De docent liep … . 6 De spechten maken … . Opdracht 13
T1
B
T2
1 Breid de zinnen die bij opdracht 12 staan nog een keer uit. Nu bedenk je de informatie niet zelf. Je vult elke zin aan met een antwoord op de vraag wanneer? 2 a Welke zinnen zijn minder goed te begrijpen? b Hoe komt dat volgens jou? 3 Vergelijk deze zinnen met je zinnen uit het antwoord van opdracht 12. a Welke zinsdelen mis je? b Welke vraag hoort bij deze zinsdelen?
Voordat je een zin opschrijft, denk je na over de informatie die je erin wilt opnemen. Je maakt als het ware een bouwplan voor je zin. Bij sommige werkwoorden weet je van tevoren dat je bepaalde zinsdelen moet toevoegen en andere zinsdelen mag toevoegen. Dit heeft te maken met de betekenis van het werkwoord. voorbeeld De betekenis van het werkwoord omhakken zorgt ervoor dat je altijd twee vragen stelt en dus twee delen moet toevoegen: 1 Wie hakt om? 2 Wat hakt de persoon om? omhakken
wie?
ander zinsdeel
wat?
ander zinsdeel
ander zinsdeel
De basiszin bestaat uit drie delen. Je mag de zin langer maken door er delen aan toe te voegen. Wie voert de handeling uit?
Wat is de handeling?
Wat (is nodig)? Hoe?
De tuinman
hakt … om
de boom.
De tuinman
hakt … om
de boom
met zijn bijl
Wanneer?
Waar?
vanmiddag
in het bos.
67
16868_Blok 1-6_hv.indb 67
25/03/15 09:02