3.5 Heiden en stuifzanden
3.5.1 Inleiding In het dagelijks spraakgebruik heeft het woord ‘heide’ verschillende betekenissen: (1) één van de soorten heideplanten (Struikhei, Gewone dophei, Kraaihei), (2) een door één of meer van deze soorten gedomineerde vegetatie en (3) een gebied waar zo’n heidevegetatie een aanzienlijke aaneengesloten oppervlakte inneemt. Hieronder wordt met ‘heide’ steeds heidevegetatie bedoeld. De kenmerkende vegetatielaag van heiden wordt gevormd door dwergstruiken uit de Heidefamilie, een plantengroep die is aangepast aan het groeien onder voedselarme omstandigheden. Zij omvat behalve de verschillende heidesoorten onder meer ook de bosbessen, die lokaal een belangrijk aandeel hebben in de heidevegetatie (bosbesheide). Heiden komen in Drenthe op de pleistocene zandgronden voor. Ze zijn ontstaan door het kappen en branden van bos en in stand gehouden door begrazing, plaggen en branden. Wanneer deze gebruiksvormen achterwege blijven, ontwikkelen heiden zich op termijn weer tot Berken-eikenbos (zie Bossen, paragraaf 3.2.2). Als weidegrond voor heideschapen vormden heiden de basis voor het potstalsysteem, waarbij de schapen de mest leverden waarmee de akkers werden bemest. Ze zijn te onderscheiden in droge heiden en vochtige tot natte heiden. Droge heiden liggen op zandgronden die goed draineren, waardoor er een neerwaartse grondwaterbeweging ontstaat die door uitspoeling de voedselarmoede van de bodem in stand houdt. Op plaatsen waar vooral de drogere heidevelden te intensief werden beweid, verdween de vegetatie en ontstonden plaatselijk zandverstuivingen. Gemeenschappelijk aan droge heiden en zandverstuivingen zijn grote verschillen tussen dag- en nachttemperatuur (zie ook Barkman en Stoutjesdijk 1987) en schaarste aan voedingsstoffen. In kale zandverstuivingen komt daar nog eens grote droogte bij (door het ontbreken van humus die vocht kan vasthouden) en beweeglijkheid van de bovenste zandlaag onder invloed van de wind. Onder deze extreme omstandigheden kunnen slechts weinig plantensoorten voet aan de grond krijgen. De meeste zandverstuivingen zijn al lang aan banden gelegd. Rustende zandver-
stuivingen groeien na verloop van tijd weer dicht met heide, waarin in eerste instantie nog veel kale plekken en soorten van stuifzanden en/of droge schrale graslanden te vinden zijn: deze vegetaties worden hier als stuifzandheiden aangeduid. Bij afwezigheid van verdere windwerking en van beheer in de vorm van begrazing, plaggen en eventueel branden ontwikkelen deze zich net als andere heiden op termijn tot Berkeneikenbos. Ook vochtige heiden liggen op schrale zandgronden. De vochtiger omstandigheden zijn meestal te danken aan een ondoorlatende laag in de ondergrond, waardoor er een schijngrondwaterspiegel ontstaat. Die ondoorlatende laag is meestal een aaneengesloten keileemlaag die op enige diepte in het bodemprofiel aanwezig is. Soms bestaat zij uit de neerslag van ijzerverbindingen die bij een neerwaartse grondwaterbeweging in de ondergrond kan ontstaan. Door de nattere omstandigheden hoopt zich organische stof op in de bodem: natte heiden vinden we dan ook vaak op moerige zandgronden. Hier en daar kunnen in heiden veel soorten van heischrale graslanden (zie Graslanden, paragraaf 3.9.2) voorkomen. Gebieden met laaglandheiden
Figuur 3.5.1. Verspreiding van laaglandheiden in Europa (Bakker et al. 1986).