De appeltaart onder de stolp staarde hem aan, en Null Evans staarde terug. Hij wachtte rustig zijn beurt af. Pulkte afwezig aan de rafelige boodschappentas. Wiebelde wat heen en weer op Allstars waar je zijn linker dikke teen doorheen kon zien. ‘Tiha. Wat zal het zijn?’ vroeg de jonge bakkersvrouw bars aan de klant voor hem. Tiha, een schraal scharminkel van een meisje, deed alsof dat géén idiote vraag was, en bestelde een brood.
In het rek achter de bakkersvrouw lagen acht broden. Verder was er geen andere koopwaar in de winkel te bespeuren.
Op die ene appeltaart onder de stolp na. Hoog op de groezelige toonbank van gebarsten glas. Het houten meubilair, de spiegel aan de muur, de vergeelde poster die een margarinemerk aanprees dat al een eeuw niet te verkrijgen was: alles in de bakkerij zat onder een laagje stof en vet, en zag eruit alsof het al meermaals uit elkaar gevallen en weer hersteld was. Maar niet de appeltaart, nee: die glansde van rijkelijke malsheid, die blonk van zoete extase.
Het was een dikke cake waar de schijfjes fruit goudgeblakerd doorheen gloeiden. Met chirurgische precisie in parten verdeeld en uitgestald op een kristallen standaard. Als een exclusief kroonjuweel.
Buiten Tiha en Null waren er nog twee jongemannen, die achter hen druk in gesprek waren.
‘Kijk jij vanavond naar de zalving van de nieuwe Elder?’
‘Tuurlijk. Zo’n gelukzak. Wil ik zien. En jij?’
‘Ik weet het niet. Het is zo zielig.’
‘Zielig?’
‘Zo eenzaam. Zo oud.’
Tiha kreeg haar brood, schoof wat vuile muntstukken over de toog en ritste haar jas dicht. De deur siste.
Null Evans vulde de vrijgekomen ruimte voor de kassa. Hij veegde een lok sluik bruin haar terug achter zijn oor. Zijn hele uiterlijk toeterde GOEDE GENEN! GOEDE GENEN! De krachtige gelaatstrekken van een vitale twintiger, brede schouders, sterke armen, sportief postuur. Onder zijn openvallende jas droeg hij een afgewassen basketshirt, dat zijn borstspieren stevig knuffelde. Zijn wangen waren scherp afgelijnd, zijn stoppelbaardje perfect geschoren. De mooiste man van het dorp. Dat ontging zelfs de bakkersvrouw niet.
‘Null Evans!’ kirde ze toen ze hem zag, waarbij ze een stippellijn met rotte tanden blootlachte.
‘Hoi, Tris.’
‘Hoe gaat het met die prachtige drieslag van je?’
‘Met de kinderen alles prima’, sprak Null terug.
Ze hadden dit gesprek elke ochtend. Het was even uitgerafeld als de rest van dit etablissement, dit dorp, hun land.
Zijn ogen schoten van haar vuile schort naar haar ranzige nagels, haar zweterige voorhoofd, het haar dat in dikke slierten tegen haar schouders plakte. Ze was hooguit twee-, drieëntwintig, maar het viel hem vandaag pas op hoe uitgeblust ze eruit zag. Net als iedereen hier.
‘Wat zal het zijn?’ vroeg ze. Ze had dat zinnetje al zo vaak gezegd, dat het meer als een bevel klonk dan als een oprechte vraag.
‘Een brood graag, Tris’, bestelde Null. En terwijl Tris zich automatisch omdraaide naar het rek met de zeven overgebleven broden, voegde hij er nerveus aan toe: ‘En een stuk appelcake. Alsjeblieft.’
Het gesprek van de twee jongens achter hem viel midden in een zin stil. De bakkersvrouw verstijfde.