Martini Health & Science | Uitgave februari 2016

Page 1

Martini feb 2016_Opmaak 1 18-02-16 11:42 Pagina 1

Martini Health & Science

03 2016

Wetenschappelijk Magazine Martini Ziekenhuis nr 3 / jaargang 3


Martini feb 2016_Opmaak 1 18-02-16 11:42 Pagina 3

Van de redaktie Colofon Inhoudsopgave

Van de Redactie Voor u ligt het derde nummer van Martini Health & Science. In dit nummer is veel aandacht voor onderzoek van het Brandwondencentrum van het Martini Ziekenhuis. Tijdens het jaarlijkse Europese Brandwondencongres hebben maar liefst twaalf onderzoekers (en meestal tevens zorgprofessionals) een mondelinge presentatie of een posterpresentatie gegeven. Verbonden door het centrale thema brandwonden zijn de onderwerpen van de presentaties toch zeer divers. Ze lopen uiteen van de nieuwste chirurgische ingrepen tot evaluatie van training voor professionals, ze gaan over jonge kinderen en volwassenen. Het onderzoek van psychologen Susanne Blokzijl en Kirsten Lamberts over virtual reality bij pijnlijke en nare behandelingen is extra uitgelicht in een apart artikel. Uit hun onderzoek blijkt hoe onderzoek dat is gestart in het brandwondencentrum nu ook zijn toepassing vindt op ander gebied. Een mooi voorbeeld hoe kruisbestuiving tussen vakgebieden leidt tot innovatief onderzoek en uiteindelijk betere patiëntenzorg. Ook twee korte berichten op pagina 28 en 29 laten duidelijk de meerwaarde van samenwerking zien. Zo heeft de samenwerking

tussen de Santeon ziekenhuizen geleid tot een gezamenlijke farmaceutische databank die heel veel nieuw onderzoek mogelijk maakt. Ook uit de biblioanalyse van de STZ ziekenhuizen blijkt dat samenwerking een van de factoren is die bijdragen aan meer en betere wetenschappelijke output. Het gaat dan niet alleen samenwerking binnen STZ, maar ook met universitaire centra.

Colofon

Inhoudsopgave

REDACTIE Dr. R. Aalbers, voorzitter wetenschapscommissie Dr. J. Keers, Hoofd wetenschappelijk instituut Martini Ziekenhuis

Wij wensen u veel leesplezier. René Aalbers en Joost Keers.

4

Evidence Based Practice: Van schrijftafel naar praktijk

4

Factsheet: Thoraxdrainagesystemen bij chirurgische patiënten: digitaal of analoog?

7

Factsheet: Vochtbeperking bij patiënten met hartfalen

8

Brandwondencentrum uitgebreid vertegenwoordigd op groot Europees brandwonden congres

ADVISEURS Dhr. R. Kuipers, Senior Opleidingsadviseur FOTOGRAFIE J. Buwalda, J.Keers REDACTIEADRES: Dr. J. Keers Hoofd Wetenschappelijk Instituut Martini Ziekenhuis Postbus 30.033 9700 RM Groningen j.keers@mzh.nl REALISATIE: Multiplus BV Zonnedauw 4 9200 AS Drachten T: 0512 54 17 07 E: info@multiplusdrachten.nl www.multiplusdrachten.nl COMMERCIËLE REDACTIE EN ADVERTENTIES: Monica Manhave en Jessica Jager / Multiplus BV GRAFISCHE VORMGEVING: Maurice de Jong / Multiplus BV

DRUKWERK: Scholma

10 Abstracts 20 Virtual Reality tegen pijn 25 Onderzoeker, zorgverlener én moeder 27 Kort Nieuws

@ Niets uit dit magazine mag openbaargemaakt worden op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande, schriftelijke toestemming van de redactie. De redactie van het wetenschapsmagazine van het Martini Ziekenhuis stelt zich niet verantwoordelijk voor de vakinhoudelijke informatie in dit magazine. Bij ingezonden stukken behoudt de redactie zich het recht voor om, zonder opgaaf van redenen, artikelen in te korten of te weigeren. Ingezonden artikelen zonder naam worden niet geplaatst.

Martini Health & Science

3


Martini feb 2016_Opmaak 1 18-02-16 11:42 Pagina 4

Evidence Based Practice Maarten Witteveen*

Van schrijftafel naar praktijk Theorie en praktijk: ze willen nog weleens van elkaar verschillen. Dat geldt overal, en dus ook in het ziekenhuis. We kunnen nog zoveel mooie uitkomsten hebben uit (toegepast) wetenschappelijk onderzoek, die ook optimaal benutten in de dagelijkse zorgpraktijk is een ander verhaal. Daarom heeft het Martini Ziekenhuis sinds enkele jaren een uitgebreide opleiding Evidence Based Practice voor verpleegkundigen. Tijdens de opleiding EBP leren onze verpleegkundigen zorg verlenen op basis van wetenschappelijk bewijs, klinische expertise en, ook niet onbelangrijk, de voorkeur van de patiënt. Ter afsluiting presenteert elke verpleegkundige een factsheet met daarin een beknopte beschrijving van een relevante klinische vraag, de methode die ze hebben gevolgd om het antwoord te formuleren, en de uitkomst. Sinds de start van de opleiding EBP hebben al vijfenveertig verpleegkundigen en andere professionals zo’n factsheet

opgesteld. Dat is niet alleen nuttig voor henzelf, maar ook voor het ziekenhuis als geheel. Hieronder vindt u weer twee factsheets gemaakt door cursisten van deze opleiding.

Thoraxdrainagesystemen bij chirurgische patiënten: digitaal of analoog? Casus: De verpleegafdeling longziekten gebruikt bij thoraxdrainage een analoog flessensysteem, de Sahara®, of de digitale Thopaz®. Patiënten met een pneumothorax krijgen standaard een Thopaz®. De verpleegkundigen zouden het liefst met één systeem werken vanwege de uniformiteit en om wisseling van systemen te voorkomen. Welk systeem is beter qua opname- en drainageduur, en comfort voor chirurgische patiënten?

1. Formuleer je vraag Patiënt: Chirurgische patiënten die met thoraxdrainage behandeld worden Intervention: Behandeling met een digitaal thoraxdrainagesysteem Comparison: Behandeling met een analoog thoraxdrainagesysteem Outcome: Opnameduur, drainageduur en comfort voor de patiënt

2. Zoekstrategie Gezocht in Pubmed, UpToDate, NVALT, Cochrane, TRIP, CINAHL, website van Medela (fabrikant Thopaz®) met de zoektermen Thopaz®, digital/electronic chest/thoracic drain, chest/thoracic drain removal/withdrawal, traditional/analogue chest thoracic drain, chest tubes [Mesh], length hospital stay, length of stay [Mesh], patient comfort, patient satisfaction [Mesh]. Dat leverde een SR1, een single centre RCT6 en een multicentre RCT8 op.

*Maarten Witteveen is verpleegkundige op de afdeling longziekten in het Martini ziekenhuis in Groningen. Contact: 050 5245540/ WittevMK@MZH.NL

4

Martini Health & Science


Martini feb 2016_Opmaak 1 18-02-16 11:42 Pagina 5

3a Resultaten De systematic review1 beschrijft vier single centre RCT`s2,3,4,5 en één cohortstudie7 uit 2008-2011. De single centre RCT6 komt uit 2015 en de multicentre RCT8 uit 2014. Alle onderzoeken betroffen chirurgische patiënten, waarvan een groep behandeld werd met een digitaal systeem en een groep met een analoog systeem. Pijlers voor verwijderen van de thoraxdrain waren luchtlekkage en vochtproductie. De SR bevat een onderzoek onder 50 patiënten met een digitale Redax® en 50 met een analoog systeem.2 Door routinematig verwijderen van drains vanaf de derde postoperatieve dag zijn de resultaten vertekend, aangezien die dag slechts bij een deel van de patiënten nog luchtlekkage aanwezig was. Een ander onderzoek betreft de behandeling met DigiVent® (84 patiënten) of Pleur-Evac® (82 patiënten).3 Observaties werden door dezelfde chirurg gedaan en er waren duidelijke richtlijnen voor verwijderen van de thoraxdrain. De behandeling werd uitgevoerd door één thoraxchirurg, waarbij DigiVent® (50 personen) en de Sahara® (50 personen) werden vergeleken. Observaties bij het ene systeem werden gecontroleerd door de patiënt op het andere systeem aan te sluiten. Vijftien patiënten kregen in een ander artikel een Redax® en zestien een analoog systeem.4 Lekken van lucht kwam in de tweede groep vaker voor. In weer een ander onderzoek6 werden 55 patiënten behandeld met Thopaz® en 50 met Thora-Seal®. Alle patiënten bleven tijdens de drainage mobiel, met als gevolg dat zuigdrainage bij Thora-Seal® niet mogelijk was. Er is met een eenduidig protocol gewerkt. In de cohortstudie7 gebeurde de verdeling van Thopaz® (26 patiënten, digitaal), Digivent® (24, digitaal) en Pleur-Evac® (25, analoog) op basis van vrije digitale systemen, waardoor niet gerandomiseerd kon worden. Software voor DigiVent® ontbrak tijdens het onderzoek, wat de gegevens van dit systeem minder betrouwbaar maakt. In de multicentre RCT8 zijn 191 patiënten op Thopaz® aangesloten, 190 op het traditionele systeem. Er is met een eenduidig protocol gewerkt, dat per ziekenhuis alleen verschilde op basis van maximale hoeveelheid vochtproductie per dag.

4 Conclusie en toepassing Gebruik van digitale thoraxdrainagesystemen lijkt de drainageduur te verkorten. Mogelijk wordt dit veroorzaakt door objectievere observaties. Ook kan bij deze systemen luchtlekkage over een langere aaneengesloten periode beoordeeld worden, wat het besluit om de drain te verwijderen kan vergemakkelijken. Drainageduur lijkt slechts deels van invloed op de opnameduur, andere factoren dienen te worden onderzocht. De mogelijkheid tot mobiliseren bij digitale drains wordt door patiënten als comfortverhogend ervaren. 5 Evaluatie Onderzoek naar gebruik van analoge en digitale systemen bij een pneumothorax, naar de kosten van (behandeling met) de verschillende systemen en naar de noodzaak tot zuigdrainage kan bijdragen aan de keuze voor een bepaald thoraxdrainagesysteem.

Het gebruik van digitale thoraxdrainagesystemen verkort de drainageduur en werkt comfortverhogend voor patiënten. Het is deels van invloed op de opnameduur

Literatuur ① PMID: 24722516 ② PMID: 21316980 ③ PMID: 19589691 ④ PMID: 18640304 ⑤ PMID: 20523295 ⑥ PMID: 25605828 ⑦ PMID: 20452581 ⑧ PMID: 24906602

3b Beoordeling resultaten In vijf onderzoeken werd kortere drainageduur bij de digitale systemen aangetoond. Door verschil in frequentie van observeren van luchtlekkage5,7, op vaste dagen routinematig drains verwijderen2, verschil in aantal patiënten met luchtlekken in beide groepen5 en beschikbaarheid van de systemen7 en kunnen resultaten vertekend zijn. In zes artikelen2,3,4,5,6,8 wordt de opnameduur vergeleken. In twee artikelen5,8 was dit statistisch significant korter bij de digitale groep. In één artikel werden zeven patiënten met de drain in situ ontslagen op dag vier, in een ander artikel5 kwam in de analoge groep luchtlekken langer voor, wat weer langere opnames veroorzaakte. In een laatste artikel8 heeft de helft van de onderzoekers een financiële band met Medela, de producent van Thopaz®. In drie artikelen2,4,8 is het comfort van patiënten onderzocht. Patiënten gaven aan makkelijker uit bed te komen8. In één artikel werd geen verschil aangetoond.4 Bij dit onderzoek werd echter vanaf de eerste post-operatieve dag geen zuigdrainage meer toegepast.

Martini Health & Science

5


Martini feb 2016_Opmaak 1 18-02-16 11:42 Pagina 7

Evidence Based Practice Henderika Stobbe*

Vochtbeperking bij patiënten met hartfalen Casus: Patiënten met acute decompensatio cordis of hartfalen krijgen in het Martini Ziekenhuis standaard een vochtbeperking van 1500 cc, in overeenstemming met de Multidisciplinaire richtlijn Hartfalen uit 2010. Is deze beperking wel nodig en heeft het effect op de behandeling?

1. Formuleer je vraag Patiënt: Patiënten met dec cor/hartfalen Intervention: Vochtbeperking van 1500 cc Comparison: Onbeperkt drinken Outcome: Comfort patiënten, aantal heropnames 2. Zoekstrategie In PubMed en Cochrane werd gezocht naar artikelen gepubliceerd tussen 2006 t/m 2015 met de zoektermen congestive heart failure, fluid restriction, liberal fluid intake, heart dysfunction. Dat leverde vijf bruikbare artikelen op: Twee review artikelen (A en E), één randomized controlled trial (B), één clinical trial (C), één randomized cross-over study (D. In de review (A) zijn de uitkomsten van artikel B en D mee beoordeeld. 3 Beoordeling A: Zes RCT’s met in totaal 751 patiënten. Twee trials bij gedecompenseerd hartfalen en vier bij gecompenseerd hartfalen, zonder informatie over de LVEF. Een vochtbeperking van 0.81,5 li/dag gaf geen significante verschillen in heropnames, mortaliteit, gevoel van dorst, behandeling met IV-diuretica en bloeduitslagen (natrium, kreatinine, BNP) ten opzicht van onbeperkte vochtinname. B: Geblindeerde RCT met 75 patiënten (gemiddelde LVEF < 45%). De interventie groep (N=38) had kreeg 800 ml/dag en een Na-bep van 800 mgr/dag. De controle groep (n=37) had een minimale intake van 2500 ml/dag en Na-bep 3-5 gr /dag. Er waren geen significante verschillen in opnameduur/heropnames, gewichtsverlies, labwaarden en diuretica. Wel had de interventiegroep meer dorst en een hoger BNP, wat de kans op opname verhoogde. C: Twee groepen vergeleken van in totaal 74 patiënten met CHF met LVEF < 45 % in stabiele conditie zonder klinische tekenen van overload aan vocht. Interventiegroep 1 mocht 1500 ml/dag, interventiegroep 2 kreeg 30-35 ml/kg/dag. Geen significante verschillen in kwaliteit van leven, psychische capaciteit of veranderingen in gewicht.

D: 74 patiënten met een milde tot matige CHF en een LVEF van <45%. Interventiegroep 1 kreeg maximaal 1500 cc per dag, interventiegroep 2 30-35 ml/kg/dag. Groep 2 had, onafhankelijk van lichaamsgewicht, minder dorst. Er waren geen andere verschillen. E: Een meta-analyse over 816 patiënten uit zes studie met een vochtbeperking van 0,8-1,5 li/dag of een vrije vochtinname. Er waren geen verschillen in ernst van hartfalen, heropnames of sterfte tussen vochtbeperking of onbeperkte vochtinname. 4. Conclusie en toepassing Uit elk onderzoek komt naar voren dat vrij drinken geen ongunstig effect lijkt te hebben bij hartfalenpatiënten. Maar niet in elk onderzoek wordt de LVEF beschreven of de uitgangswaarde van de LVEF is verschillend. En elk onderzoek kijkt naar een ander aspect zoals sterfte, heropnames, gevoel van dorst, gewicht en kwaliteit van leven. Verder onderzoek zal een beter totaalbeeld moeten geven. 5 . Evaluatie De verschillen tussen vochtbeperking en vrij drinken zijn klein. Bij stabiel hartfalen maakt het geen verschil. Patiënten drinken vrijwel allemaal niet erg veel, maar door een vochtbeperking neemt het gevoel van dorst toe.

Een vochtbeperking bij patiënten met stabiel hartfalen is niet noodzakelijk. Bij acuut hartfalen is meer onderzoek nodig om dit te kunnen aantonen.

Literatuur A: PMID 25740394 B: PMID 23689381 C: PMID 18705707 D: PMID 18609051 E: PMID 26292805

* Henderika Stobbe is verpleegkundige op de afdeling Cardiologie in het Martini Ziekenhuis

Martini Health & Science

7


Martini feb 2016_Opmaak 1 18-02-16 11:42 Pagina 8

Brandwondencentra Door:

Brandwondencentrum uitgebreid vertegenwoordigd op groot Europees brandwonden congres Het Martini Ziekenhuis is één van de drie brandwondencentra in Nederland en het centrum voor Noord- en Oost-Nederland. Het centrum verzorgt de acute opvang van patiënten met brandwonden in de provincies Groningen, Friesland, Drenthe, Overijssel, Gelderland en Flevoland, 24 uur per dag, 7 dagen in de week. Het centrum is aangesloten bij de Vereniging Samenwerkende Brandwondencentra Nederland (VSBN). Een van de doelstellingen van de VSBN is het gezamenlijk doen van wetenschappelijk onderzoek. Binnen het centrum is tevens een researchafdeling gevestigd die zich bezighoudt met wetenschappelijk onderzoek.

De kwaliteit, omvang en diversiteit van wetenschappelijk onderzoek door medewerkers van het Brandwondencentrum waren heel goed zichtbaar op het brandwondencongres van de EBA, the European Burns Association, dat in september 2015 plaatsvond in Hannover. Een aantal medewerkers is zelfs op de fiets naar het congres afgereisd om aandacht te vragen voor 'Aquatraining'. Dit is een onderzoek dat vanuit Groningen wordt gecoördineerd en dat wordt uitgevoerd in eerste instantie in Rotterdam dat een eigen zwembad heeft, en als het goed is later ook in de twee andere brandwondencentra van de VSBN, Beverwijk en Groningen. We leverden als ziekenhuis een grote bijdrage aan het Europese congres. De volgende personen presenteerden hun onderzoek op het congres: •

• •

8

Gerard Beerthuizen (chirurg en medisch manager van het Brandwondencentrum); Sonja Scholten (brandwondenarts); Marianne Nieuwenhuis (hoofd klinisch onderzoek bij VSBN en onderzoeks-coördinator Brandwondencentrum); Inge Köning (gezondheidszorgpsycholoog)

Martini Health & Science

• • • • • • • •

Karin Bouwmeester (fysiotherapeut); Ina van Ingen Schenau (verpleegkundig specialist); Anuschka Niemeijer (onderzoeker); Moniek Akkerman (onderzoeker); Wilbert Janssen (internist); Peter Cornet (psychiater); Anouk Oosterwijk (onderzoeker); Femmy Visser (verpleegkundige en opleidingsfunctionaris)


Martini feb 2016_Opmaak 1 18-02-16 11:42 Pagina 9

Interview met Gerard Beerthuizen (Chirurg en medisch manager en Marianne Nieuwenhuis (hoofd klinisch onderzoek bij VSBN en onderzoeks-coördinator) Waarom is het Brandwondencentrum zo actief op wetenschappelijk gebied? Het Brandwondencentrum heeft een top-referente functie. Wetenschappelijk onderzoek is daar een onlosmakelijk onderdeel van. Vanaf de oprichting in 1979 is er onderzoek verricht op het gebied van brandwonden in brede zin, vanaf 1990 is het geïntensiveerd en sinds 2001 is er structureel een onderzoeksafdeling op het Brandwondencentrum in samenwerking met de andere brandwondencentra en onderzoeksinstituten in Nederland en in het buitenland. Kunnen jullie een voorbeeld noemen van onderzoek van het Brandwondencentrum dat heeft geleid tot een merkbare wijziging in de zorg? Er zijn vele voorbeelden van onderzoek dat heeft geleid tot merkbare wijziging en verbetering van de zorg. Een goed voorbeeld is het onderzoek naar laser Doppler imaging. Laser Doppler imaging geeft informatie over het genezingspotentieel van brandwonden, waardoor de diagnose van de diepte van brandwonden met grotere zekerheid en in een eerder stadium gesteld kan worden. Op het Brandwondencentrum Groningen is hier in de jaren negentig als eerste in Nederland mee begonnen en de afgelopen jaren is er in VSBNverband ook weer onderzoek naar gedaan, specifiek naar effect op zorg en kosten effectiviteit. De laser Doppler imaging is tegenwoordig onderdeel van standaard zorg op het Brandwondencentrum. Maar ook andere onderzoeken hebben geleid tot verbetering van de behandeling, bijvoorbeeld hydrochirurgie met de Versajet (chirurgie met een hogesnelheidsstraal van een zoutoplossing), bestrijding van wondinfectie door de toepassing

van selectieve darm decontaminatie, beïnvloeding van het ontstekingsproces door het gebruik van flammacerium, virtual reality als hulpmiddel bij pijnlijke procedures, maar ook op het gebied van infectiepreventie, fysieke fitheid, stress en coping, om maar een paar te noemen. Waarom ging een deel van de medewerkers op de fiets naar het congres in Hannover? Met een aantal mensen van de Nederlandse Brandwondenstichting en het Brandwondencentrum Groningen zijn we op de fiets afgereisd naar het Europese Brandwonden Congres in Hannover. Het sponsorgeld dat dit opbracht komt ten goede aan het onderzoeksproject ‘Aquatraining’, revalideren na brandwonden in het zwembad. Een substantieel aantal mensen die brandwonden hebben opgelopen, zullen na hospitalisatie hun eerdere fitheid en activiteiten niveau moeten herwinnen. Oefentherapie kan helpen, en is effectief bij patiënten met brandwonden. Of je oefentherapie doet op het land of in water maakt qua effect niet zoveel uit. De relevantie, toegevoegde waarde echter van oefentherapie in water is het verlagen van de drempel om weer actief te worden door een omgeving aan te bieden die bewegen makkelijker maakt en veilig is. Oefenen in water, het zwembad kan echter ook juist een barrière vormen, bijvoorbeeld doordat het (meer) planning vereist, en mensen het lastig vinden zichzelf ‘bloot te geven’ in zwempak. Daarom willen we de acceptatie en haalbaarheid van oefentherapie in water voor patiënten na brandwonden onderzoeken. Om acceptatie en haalbaarheid te analyseren wordt plezier gemeten en worden complicaties gemonitord. Dit gebeurt met een vragenlijst gebruikt gebaseerd op de Water Exercise Acceptability Questionnaire die ontwikkeld is voor patiënten met COPD. Patiënten die niet meedoen, wordt gevraagd naar hun redenen hiervoor. Ook worden data verzameld met betrekking tot tevredenheid met uiterlijk, gewoonlijke activiteiten en zelfeffectiviteit. Met een paar patiënten hebben we ‘proef gedraaid’ en die zijn in ieder geval al enthousiast. (Voor meer informatie zie https://brandwondenstichting.nl/aquatraining/). Wat was de opbrengst van deze fietstocht? De opbrengst van de fietstocht, de Brandwonden Obstacle Run en andere vormen van crowd-funding voor dit project is zodanig dat we bijna de benodigde €40.000 bij elkaar hebben! We gaan in het voorjaar van 2016 met het project te starten, ten eerste in het Brandwondencentrum van het Maasstadziekenhuis in Rotterdam, dat een eigen zwembad heeft.

Martini Health & Science

9


Martini feb 2016_Opmaak 1 18-02-16 11:42 Pagina 10

Abstracts

The provision of adequate care demands maintenance Authors: Femmy Visser-Lier (Groningen/NL), Aagtje Mekkering (Groningen/NL), Hans Eshuis (Groningen/NL), Leo Bolhuis (Groningen/NL), Jefta Ingen Schenau, van (Groningen/NL), Maria Wormmeester (Groningen/NL), Nathalie Oving-Kruiger (Groningen/NL), Sue Molloy (Groningen/NL) Introduction All acute burn admissions arrive at the Groningen Burns Centre Admission Room in the Burn Centre and do not arrive via the Accident and Emmergency Department. This entails that the Burn Nurses must be competant in their innitial assesment and treatment of the burn victim. Practically all the Burn Nurses are technically competant having followed the Emmergency Management of Severe Burns ( EMSB ) course. Technical skills are not sufficient without the non-technical skills such as communication and environment consciousness. Competance demands maintenance. Method ‘Scenariotraining ‘ is our practise of choice for testing and developing one’s technical and non-technical skills. Different scenario’s are used with the predominent theme of an acute admission of an extensive burn victim with an accompanying injury. Each scenario is played by three nurses using lotus victims for the role of the Burns victim. The EMSB methodology ( technical skills ) is scored using an observation list and foreseen from feedback from one’s peers and the instructors . The non-technical skills are evaluated by using Video Interactive Guidance under guidance from qualified VIG instructors. The Ottowa Crisis Resource Management Global Rating Scale is also used for self scoring. Findings Scenario training has been conducted over the last two years and all 40 nurses have participated twice. Their enthousiasm has grown for this form of training and as a result they have practised the methodology two or three times and in just as many times they have fulfilled the role of observor. The nurses showed a high percentage of competency in their technical skills whereas working together and communication are areas where improvement can be made. Discussion and conclusion Scenario Training, when development orientated, is a very appropriate work form in training technical and non technical skills. The fact that the technical skills are well developed is no reason that they shouldn’t be practised just like the non technical skills and then both on a yearly basis. Changing the ingrediant in each training keeps it spicy

10

Martini Health & Science

Metabolism of working muscles in patients after burn injury Authors: Moniek Akkerman (Groningen/NL), Marianne K. Nieuwenhuis (Groningen/NL), Leonora J. Mouton (Groningen/NL), Jeroen A.L. Jeneson (Groningen/NL) Central to the process of optimizing burn care and rehabilitation is a comprehensive understanding of the pathophysiological response. People survive severe burn injuries after an often extensive period of hypermetabolism, leading to an increased demand of proteins leading to catabolism, especially of muscle mass. Additionally, their physical activity is decreased e.g. through bed rest and immobilisation. Such enforced periods of unloading and muscle disuse can cause substantial loss of skeletal muscle mass and strength, as well as increased fatigability due to changes in muscle metabolism. Muscle metabolism seems to play a major role in the pathophysiology following severe burn injury, and is thought to be related to rapid and profound reductions in skeletal muscle mitochondrial content and function [1]. Thus far, mitochondrial function in human burn patients has been measured invasively using muscle biopsies. Oxidative capacity of both pyruvate and fat in the mitochondria was found to be reduced by more than 50% in the first week post-burn in severely burned children [2]. In adults with severe burns it was found that skeletal muscle mitochondria became uncoupled, i.e. more of the energy generated by the mitochondria is lost as heat [3]. Advanced research is required to further elucidate the role of skeletal muscle mitochondrial dysfunction in the pathophysiological response, particularly given the fact that mitochondria are sensitive to environmental and pharmacological interventions. With Magnetic Resonance Spectroscopy (MRS) it is possible to non-invasively measure in vivo mitochondrial function in human patients. In combination with a MR-compatible bicycle ergometer for in-magnet two-legged human exercise testing, this technique enables to measure bioenergetics (including phosphocreatine (PCr), inorganic phosphorus (Pi), adenosine triphosphate (ATP) and pH) during rest, (maximal) exercise and recovery, i.e. investigate oxidative capacity of working muscles. MRS techniques were previously used in burned mice, where skeletal muscle ATP synthesis rates and PCr concentrations were found to be significantly reduced [4]. The use of MRS provides an unique opportunity to further our understanding of the pathophysiology of burns; a study examining in vivo mitochondrial function in working muscles of severely burned human patients is under development. 1. Porter, C., et al., The impact of severe burns on skeletal muscle mitochondrial function. Burns, 2013. 39(6): p. 1039-47. 2. Cree, M.G., et al., Human mitochondrial oxidative capacity is acutely impaired after burn trauma. Am J Surg, 2008. 196(2): p. 234-9.


Martini feb 2016_Opmaak 1 18-02-16 11:42 Pagina 11

3. Porter, C., et al., Uncoupled skeletal muscle mitochondria contribute to hypermetabolism in severely burned adults. Am J Physiol Endocrinol Metab, 2014. 307(5): p. E462-7. 4. Padfield, K.E., et al., Burn injury causes mitochondrial dysfunction in skeletal muscle. Proc Natl Acad Sci U S A, 2005. 102(15): p. 5368-73.

Treatment with Flammacerium in children with scalds Sonja Scholten-Jaegers (Groningen/NL) Authors: Gerard Beerthuizen (Groningen/NL), Sonja ScholtenJaegers (Groningen/NL), Marianne Nieuwenhuis (Groningen/NL), Jakob Hiddingh (Groningen/NL), Anuschka Niemeijer (Groningen/NL) Introduction Children are at risk for scalds. In our Burn Centre about 30% of the inpatient population is a child with scalds. These burns are painful, potentially fatal and carry a risk of lifelong scarring and deformity. In our Burn Centre all children with scalds are treated with Flammacerium. In this retrospective study the outcome of treatment with Flammacerium in this group of patients is described. Method This retrospective study reports data from 104 children aged 4 years or younger who sustained a scald between 2011 and 2014 and were admitted to our Burn Centre in Groningen. Patients were treated daily with Flammacerium during 3-5 days. In case of doubt about the depth of the burn wound a Laser Doppler Image was made between 3-5 days post-burn. In all patients a wound culture was taken once a week.The outcome on mortality, sepsis, toxic shock syndrome, colonization of the burn wound, use of antibiotics, need of skin transplant and time of wound healing was studied. Results In total 104 children were included in the study; 56 girls and 48 boys. Nine patients were <1 year old, 44 patients were between 1-2 years old, 37 patients were between 2-3 years old and 14 patients were >3 years old. The mean age was 1.6 years (SD 0.98 years). The mean TBSA was 4.7% (SD 3.93%, range 0.5-32%). In 26 children an LDI was made. In 14 patients the LDI scored the burn as having a healing potential within 14 days, in 7 patients as a healing potential between 14-21 and in 5 patients as a healing potential >21 days. In 2 of these 26 patients a skin transplant was actually performed; 1 patient of the group 14-21 days and 1 patient of the group >21 days healing potential. The other ten patients with a healing potential of >14 days were not operated. 7 patients without an LDI were operated. These patients had deep burns without doubt. In 8.7% of all patients a skin transplant was performed. The children who were not operated on had a healing time of 8-21 days. None of the patients had any complications like sepsis or toxic shock syndrome. In 24 patients a S Aureus was found in the wound culture and in 1 patient a Pseudomonas Aeruginosa. In 32 patients a S Aureus was found

in the nose and in 1 patient a Pneumococcus. Five childeren were treated with antibiotics. The mortality was zero. Conclusions This study is a retrospective study without a control group. All children were treated with Flammacerium. We can only compare the results with those found in the literature. What strikes is the low incidence of positive wound cultures and the sparse use of antibiotics. In our Burn centre we never had a child with sepsis or worser a toxic shock syndrome. In only 8.7% of the children a skin transplant was performed which is very low in comparison to the literature. We think that these results are due to the effect of Flammacerium. But a randomized controlled study is necessary to prove this hypothesis.

Use of allograft in burn reconstruction Sonja Scholten-Jaegers (Groningen/NL) Authors: Sonja Scholten-Jaegers (Groningen/NL) Burns are complex wounds. Deep burns lead to dermal damage that impairs the ability of the skin to heal and regenerate on its own. The treatment of these burns is burn excision followed by skin autografting. Allografts can be used as temporary dressing to promote wound healing, reduce pain and prevent infection and abnormal scarring. An allograft is a transplant of an organ or tissue from one individual to another of the same species with a different genotype. In the treatment of burns allografts of the skin are used in different ways. In second degree burns allografts can be applied as a ‘biological bandage’. The application has to be done within 6 hours of the burn occurring, to prevent that the wound bed is drying out and the burn becoming deeper. In third degree burns allografts can be used immediately after early excision when there is lack of patient’s own donor skin. The main advantages of this method are dermoprotection and their ability to act as skin cover until autografting is possible or re-harvesting of donor sites becomes available. Allografts can also be used in combination with the Meek method. In this method the autografts are cut into small islands resulting in an actual expansion of 1:6 or 1:9. These islands are stuck to prefolded gauzes with adhesive. When the gauzes are unfolded the islands finish up at a regular distance from each other, which means that very big wounds can be covered with a small number of autografts. After 7 days the islands will have grown into the wound to such an extent that the gauzes can be removed. However, there is an exposed and vulnerable wound bed that is susceptible to infection and dehydration. This Meek graft can be covered with Glycerol Preserved Allograft. The donor skin promotes rapid epithelialisation. GPA is provided with a 1:1, 5 mesh specially for this sandwich technique. The reduction in antigenicity of the donor skin results in a mild rejection reaction, so that part of the donor skin can form a supple scab. This scab remains adhered to the wound bed to provide lasting wound coverage. A cleavage surface also forms in this scab, which the underlying autograft network uses to help it grow out. The result is a total wound closure after 4 to 5 weeks. >

Martini Health & Science

11


Martini feb 2016_Opmaak 1 18-02-16 11:42 Pagina 12

Abstracts

The way to visitation by the E.B.A.: A method to describe the quality of burn care in the Burn Centre Groningen

Results and conclusion This approach will demonstrate our strengths and weaknesses, enables us to improve the quality of our care and makes it transparent. Additionally, this approach in which all treatment and care provided is described in one framework, underscores and facilitates the necessary transfer from multidisciplinary to interdisciplinary burn care.

Sonja Scholten-Jaegers (Groningen/NL) Authors: Sonja Scholten-Jaegers (Groningen/NL), Marianne Nieuwenhuis (Groningen/NL), Gerard Beerthuizen (Groningen/NL)

Clinical outcome of patients with self-inflicted burn injuries

Introduction The Burns Centre of the Martini Hospital Groningen is one of three dedicated burn centres in the Netherlands. Per year about 200 patients are treated clinically in our centre and another 800 patients receive ambulant care. We strive to provide excellent multidisciplinary care for these patients. The question arises however, what is the quality of our care and how can we make it transparent. The aim of this project therefore is to: describe our Burn Care product extensively, including the organisation of the centre, the infrastructure, contingency plans, education, scientific research, pre-hospital care, and also the treatment and care as delivered by the multidisciplinary team, i.e. treatment goals, methods, and evaluation. check to what extent this Burn Care product, in all its different aspects, meets the criteria of Minimum Level of Care as formulated by the European Burn Association (EBA) in the Clinical Practice Guidelines (2011-2013). start improvement projects on all the subjects where the Burn Care product does not meet the minimum level until we meet all the criteria. apply for visitation of by the Visitation Committee of the EBA. Methods Upon inventory, the biggest hurdle was describing treatment and care of all of the various disciplines. It was decide to use a standard framework. All disciplines comprising the multidisciplinary team were asked to describe their treatment goals, methods en evaluations according to the framework of the International Classification of Functioning (ICF) of the WHO. The ICF is a framework to describe facets of human functioning that may be affected by a health condition, including three domains: body function and structures, activities and participation. The ICF provides a scientific basis for the consequences of health conditions and establishes a common language to improve communications between different disciplines. Secondly, two phases of burn care were distinguished: Phase 1: in which the patients has burn wounds i.e. the anatomical properties of the skin and its function is disturbed. If the TBSA is more than 25% the patient also develops a SIRS which has consequences on all chapters of body functions and structures. In this phase the treatment goals are primary focused on recovery of these body functions and less on activities and participation. Phase 2: in which the burn wounds are mostly healed. In this phase the treatment goals are more focused on the activities and participation level and less on the body functions and structures.

12

Martini Health & Science

Peter Cornet (Groningen/NL) Authors: Grace Figaroa (Groningen/NL), Peter Cornet (Groningen/NL), Jakob Hiddingh (Groningen/NL), Margriet van Baar (Rotterdam/NL), Anuschka Niemeijer (Groningen/NL), Marianne Nieuwenhuis (Groningen/NL), Gerard Beerthuizen (Groningen/NL), . Dutch Burn Repository Group (Rotterdam/NL) Introduction: Psychiatric comorbidity in patients with burns is common, if not the cause of self-inflicted burn injury. Prior research has shown that patients with psychiatric comorbidity have a longer length of stay compared to other patients with burns. However, other predictors of length of stay were often not taken into account, e.g. extent of burn injury, age and comorbidities. Furthermore, it may depend on whether burns were accidental or self-inflicted. Studies show different results, some find that corrected for extent of burn, patients with self-inflicted burns (SIB) have a longer hospital stay. By taking into account comorbidity of the patients Thombs et al. (2008) showed no difference between patients with self-inflicted burns compared to patients with accidental burns (AB) in terms of mortality or length of stay. At the burn centre in Groningen approximately 100 patients have been admitted in the past 10 years with self-inflicted burns, the vast majority of which were suicide attempts. These patients with often extensive burns, require intensive care and intensive treatment by the multidisciplinary burn team. Clinical experience suggest that these patients are doing very well, certainly considering their often extensive problems. In view of contradictory findings, we wanted to study the outcome of patients with self-inflicted burns at our burn centre, i.e. we investigated the outcome of patients with self-inflicted burns treated at the burn centre compared to patients with accidental burns in general and matched for burn severity. Methods A retrospective, observational study was conducted. All adult patients with acute burn injuries, admitted to the burn centre of the Martini Hospital Groningen, between January 1, 2009 and December 31, 2013 were included. Data on patient characteristics, burn injury, treatment, outcome (length of stay (LOS), mortality, discharge destination), intent of injury (e.g. accident or intentional) and psychiatric diagnosis were collected. In the group of patients with self-inflicted burns, patients with suicidal intent (TS) were distinguished from patient who inflicted burns as auto mutilation (AM). To evaluate differences in outcome each patient with SIB was matched on variables and total score of the Abbreviated Burn Severity Index (ABSI) to a patient with AB.


Martini feb 2016_Opmaak 1 18-02-16 11:42 Pagina 13

Results In total 21 TS and 8 AM patients were admitted and 534 patients with accidental burns. The TBSA of the AB, TS and AM group were resp. 6.3%, 37.8% en 4.4% (p< 0.001). The LOS differed significantly (p<0.001) in the AB versus the TS and AM group, resp. 15,7 vs. 38,4 and 24,6 days. When comparing TS patients to matched AB patients, mortality and LOS did not differ significantly. Conclusion Patients with self-inflicted burns have a longer LOS and a higher mortality, however, when matched with respect to severity of injury, their outcome is not different from patients with accidental burns. References Thombs BD, Bresnick MG. Mortality risk and length of stay associated with self-inflicted burn injury: Evidence from a national sample of 30,382 adult patients. Crit Care Med. 2008 Jan;36(1):118-25

The role of catastrophizing in predicting pain and posttraumatic stress symptoms following burn injury Inge König (Groningen/NL) Authors: Inge König (Groningen/NL), Alette de Jong (Beverwijk/NL), Helma Hofland (Rotterdam/NL), Hanne Hendrickx (Gent/BE), Els Vandermeulen (Brussels/BE), Nancy van Loey (Beverwijk/NL) Introduction: Pain and posttraumatic stress symptoms (PTSS) are significant problems in the aftermath of a burn injury and they often co-occur. Catastrophizing thoughts have been linked to both phenomena in theoretical frameworks and empirical studies in other patient populations. To our knowledge, no studies investigated the possible role of catastrophizing in burn populations. The objective of the study was to explore the course and directions for causality between (procedural) pain intensity, PTSS and catastrophizing as a cognitive coping response in patients with burns in order to get a better understanding of their role in recovering from burns. Methods: This prospective study included 216 patients with burns from five burn centres. Pain and PTSS were measured during hospitalization (T1), 6 (T2) and 12 months (T3) postburn. Catastrophizing was measured at T1 and T2. T1 pain (acute pain) was the mean procedural pain during the first two weeks of hospitalisation. T2 and T3 pain (chronic pain) were measured using the Brief Pain Inventory (BPI). The Impact of Event Scale (IES) and Cognitive Emotion Regulation Questionnaire (CERQ) were used to measure PTSS and catastrophizing respectively. Data were analyzed using structural equation modeling (SEM) with a crosslagged panel design to examine the direct effects of catastrophizing on PTSS and pain intensity. Results: As expected, PTSS and catastrophizing showed to be relatively stable over time. However, acute pain was poorly related to later pain assessments. PTSS, pain and catastrophizing

were positively correlated at T1 and T2. Furthermore, catastrophizing predicted pain intensity and PTSS, both at T2 and T3. In general, the relationship between catastrophizing and PTSS was stronger relative to the catastrophizing pain connection. Conclusion: Patients with higher levels of catastrophizing in the acute phase postburn showed to have more acute PTSS and higher acute pain. Moreover, they showed to be at risk to develop chronic PTSS and pain. Procedural pain in the acute phase was not a predictor of chronic pain and long term psychological illness. These results suggest that addressing catastrophizing thoughts during hospitalisation may help to diminish acute pain intensity. It may also have a beneficial influence on both acute and chronic pain and PTSS, although more research is needed to examine these possible effects. Follow-up of patients scoring high on catastrophizing is to be recommended. Referral to a psychologist connected to the burn centre may be indicated.

Required shoulder and elbow joint angles in daily living tasks: an overview A. M. Oosterwijk (Groningen/NL) Authors: A. M. Oosterwijk (Groningen/NL), M. K. Nieuwenhuis (Groningen/NL), C. P. van der Schans (Groningen/NL), L. J. Mouton (Groningen/NL) Introduction A sufficient active range of motion (ROM) of the shoulder and elbow jointis necessary to perform activities of daily living (ADL). As a contracture in one or more joints can limit ADL, objective information about joint angles required to perform functional tasks without compensatory movements is needed. The present study appraises the literature and presents a synthesis of shoulder and elbow motion angles required for ADL tasks as performed by healthy subjects. Methods To identify relevant articles, a systematic literature search was conducted in PubMed, Cochrane, CHINAHL and PEDro. In addition articles were identified by hand searches. Prerequisites for inclusion were measurements of shoulder and/or elbow joint angles in healthy subjects performing ADL tasks using a selfchosen movement strategy. Joint angle data had to be given per specific task. Studies were reviewed on study and population characteristics, as well as on the required angles per movement direction per ADL task. Tasks were clustered comprising touching body parts, personal care, eating and drinking and other ADL and leisure time activities.Risk of bias focused on study population, measurement methods and data deduction necessary for our aim. Results From the 27 included studies, data of 29 study groups was synthesised, containing 3-59 subjects of all ages. Per study 1-18 ADL tasks were performed. In shoulder flexion, most tasks required an angle of 45-90˚, however, flexion angles of 90-135˚ were necessary in one third of all examined ADL tasks with ‘high reach’ as extreme. Shoulder > extension angles >40˚ were extracted in 70% of the reported

Martini Health & Science

13


Martini feb 2016_Opmaak 1 18-02-16 11:42 Pagina 16

Abstracts

tasks and internal rotation angles >80˚ were extracted in 35% of the reported tasks. For both movement directions the general description of the performed tasks included ‘touching the back’ and ‘perineal care’. Abduction shows results similar to flexion; though for abduction the greatest angle was 127˚ (placing hand behind one’s head). Adduction was only measured twice and not in identical tasks. For external rotation, out of 28 tasks, the extreme angle of 112˚ was measured during combing hair. In the elbow, the required joint angle for flexion ranged between 35-152˚, with almost half of the reviewed tasks needing ≥120˚ and a quarter even ≥140˚. The latter mainly comprised ADL tasks in which the hand needed to be placed at the upper body or head. In 25% of the tasks in which an extensionmovement was performed, an angle of Conclusions Shoulder and/or elbow angles required in ADL tasks have been assessed in many studies, though per movement direction most tasks were analyzed in 3 or less study groups and most data were from only a few healthy subjects. Moreover, reviewed tasks did not reflect complete ADL as for instance dressing got very little attention. The present data suggest that full range of motion is not necessary in ADL concerning the shoulder joint. To perform functional tasks almost full elbow motion however is required. These data may substantiate the discussion of patient tailored treatment aims and support evaluation of treatment.

Hydrocortisone may diminish capillary leakage in patients with severe burns Authors: Wilbert Janssen (Groningen/NL), Karina de Leeuw (Groningen/NL), Anuschka Niemeijer (Groningen/NL), Eshuis Hans (Groningen/NL), Marianne Nieuwenhuis (Groningen/NL), Gerard Beerthuizen (Groningen/NL) introduction: In patients with severe burns resuscitation with large volumes of fluid is needed, due in part to an increase in capillary leakage. Optimal volume resuscitation balances between too low amounts of fluid with poor large vessel circulation on the one hand and excessive amounts of fluid with interstitial oedema and poor small vessel circulation on the other. Interventions that diminish capillary leakage might therefore be beneficial, since administered fluid is contained intravascularly and overall the need for fluid resuscitation might be diminished. Corticosteroids have been suggested to decrease capillary leakage in patients with sepsis and benefit from treatment with corticosteroids has been suggested for septic burn patients as well. This study aimed to assess whether hydrocortisone (HC) diminishes capillary leakage in patients with severe burns without sepsis. We hypothesized that HC treatment diminished systemic capillary leakage, as assessed by the surrogate marker of proteinuria, increased hydration state, assessed by the marker B-type natriuretic peptide (BNP), lowered the need for fluid administration and improved outcome, i.e. organ (dys)function. Methods: Retrospective analyses of a prospectively collected database (2002-2009) were performed, including 39 patients (age 52 (35-62) years, 72% male) with severe burns. Patients

16

Martini Health & Science

were divided based on HC therapy and analyzed two ways. First, in patients in whom HC was started late i.e. more than two days post burn (late) data before and after the start of HC were compared. Second, patients in whom HC was started day 0 or 1 post burn (upfront) were compared to patients who did not receive HC (control). To assess organ(dys)function, both the Sequential Organ Failure Assessment (SOFA) score and DenverMOF score were calculated for the first 20 days post burn. Furthermore, proteinuria and BNP were routinely measured, and administered fluid resuscitation volumes recorded. Results: In the late group, proteinuria levels tended to decrease (p=0.13), levels of BNP increased (p=0.04) and the amounts of fluids administered to these patients diminished after the start of HC (p<0.001). Repeated measurement regression analyses in MLwiN showed that in this group SOFA as well as DenverMOF scores significantly decreased after the start of HC [t=-8.42; p<.001 and t=-4.16; p<.001]. In the upfront versus control group, we found significant interactions with time, which showed that in the group treated with HC proteinuria [t=2.75; p=.006] and administered fluids decreased more rapidly [t=11.7; p<.001]. In the upfront group, an increase in BNP level was found over time. Furthermore, SOFA scores [t=8.0; p<.001] and DenverMOF scores decreased more quickly [t=-14.9; p<0.001] in patients who received HC upfront compared to the control group. Mortality rates, number of positive blood cultures and incidence of pneumonia or graft loss were similar in patients treated with or without HC. Conclusions: HC treatment in patients with severe burns without sepsis might decrease capillary leakage, as reflected by a decrease of proteinuria, an increase of BNP levels and diminished fluid resuscitation volumes, resulting in a decrease of organ dysfunction.

From “Multidisciplinary” working into “Interdisciplinary” working Authors: Karin Bouwmeester (Groningen/NL) Rationale. Exercise therapy is very important for hospitalised burn patients. But much as important is that exercises therapy, instructions and information is given unambiguously by physical therapists and other disciplines involved like nurses and occupational therapists. And just as important is the motivation of the burn patients themselves and the responsibility they take for exercising. In the clinical setting it turns out that the various disciplines involved in mobilisation and exercise communicate differently and therefore the type of exercises and instructions are different. Furthermore, the different disciples are not very knowledgeable as far as the aims and methods of other disciplines with regard to rehabilitation are concerned. Finally, when patients are not engaged in setting their own rehabilitation goals and not informed properly, they tend to feel less responsible and put less effort in attaining goals. Therefore, it is most important that in a clinical setting there is clarity about one another’s (in between disciplines) knowledge,


Martini feb 2016_Opmaak 1 18-02-16 11:42 Pagina 17

expertise and tasks, there is uniformity in rehab exercises with unambiguous communications and instructions and patients have more responsibility and control regarding the goals of rehabilitation. Methods Patients with extensive burns and/or multifunctional problems, are discussed weekly, at a fixed time by the disciplines who are involved in exercise therapy and mobilisation in these patients, usually the physical therapists, the occupational therapists and the nurses. The health care workers together with the patients establish which goal(s) they want to achieve in the coming week. The goal(s) are then documented and so are clear for all people involved. Evaluation takes place every week. Depending on the results, goals can be carried over to the next week, or they can be upgraded. Results Results until now are very positive: there is more involvement from all disciplines and from the patients to achieve the goals set. The various disciplines have more insight into one another’s tasks and are supportive of each other in achieving the goals. It is not only working “multidisciplinary” but really “interdisciplinary”. Everyone involved now knows exactly the capacity and performance level the patient is on. The patient himself knows what to expect and receives unambiguous treatment. There is a lot of enthusiasm from the disciplines for working together like this. Conclusions When there is insight into each other’s knowledge, expertise and tasks, when disciplines join their tasks and work together and with the patient towards the goal(s) the patients stands for, there is more enthusiasm, more motivation and more sense of responsibility to achieve these goals and work together in a “rehabway”.

Nurses’ interactional behaviour contributes to children’s comfort during wound care procedures Authors: Anuschka Niemeijer (Groningen/NL), Ina van Ingen Schenau-Veldman (Groningen/NL), Jan-Kees Zuiker (Groningen/NL), Kirsten Lamberts (Groningen/NL), Sonja Scholten-Jaegers (Groningen/NL), Marianne Nieuwenhuis (Groningen/NL) Background: Burn nurses play an important role in the assessment and treatment of pain. During wound care procedures, the ultimate goal is to provide care that is not painful and not intrusive. Anaesthetics should be kept to a minimum because of long term adverse events. It is thought that if nurses have more skills to interact with children during the recurring medical events, the necessary wound care could be less distressing and painful for the children (Nillson et al., 2011).

Methods: In total 6 burn nurses were video recorded during 6 wound care procedures each in children (0 – 4 years old) with acute burns. Both nurses and parents of the children were asked for informed consent. The videos were watched independently by two different observers. One observer scored the recorded wound care procedures using the taxonomy for interactional behaviour of nurses during wound care procedures in children (16 items scored on a 7 point scale; Van Ingen Schenau-Veldman, in prep). The other focussed on the child’s behaviour and scored the recorded wound care procedures with the Comfort-B scale as indicator for a child’s pain and distress (5 items scored on a 5 point scale). Results: The Comfort-B scores ranged from 12-25, median 16 (based on ten wound care procedures).The preliminary results showed that the interactional behaviour displayed by the nurse who provides wound care was indeed associated with the comfort displayed by the child. For example, ‘waiting for a child to respond to a nurse initiative’ correlated to Comfort-B (sub)scores (with total score r=-.68). Besides taking initiative, nurses can respond to a child’s initiative which was associated with a better total score on the Comfort-B scale (r=-.65). Correlation coefficients between items ranged from r=+.56 through r=-.79, indicating none through strong associations. Especially the Comfort-B items crying and muscle tone scored lower if a nurse interacted more with the child. Conclusion: In burn centres most children experience moderate procedural pain/distress during one of the most painful and fearful interventions: wound care procedures. The comfort scores we found were comparable to those found in other studies (De Jong et al., 2014). Differences in children’s comfort correspond with differences in nurses’ interactional behaviour. These results oblige us to further train nurses in their skills to deal with the children they treat. Video-Interaction Guidance seems a powerful tool to train nurses in these skills (Van Ingen Schenau-Veldman, this issue). References: De Jong AEE, Bremer M, Van Komen R, Vanbrabant L, Schuurmans M, Middelkoop E, Van Loey N. (2014). Pain in young children with burns: extent, course and influencing factors. Burns, 40: 38-47. Nilsson S, Hallqvist C, Sidenvall B, Enskär K. (2011). Children’s experiences of procedural pain management in conjunction with trauma wound dressings. Journal of advanced nursing. 67:1449-1457. Van Ingen Schenau-Veldman SA, Niemeijer AS, Zuiker JK, Lamberts KF, Scholten-Jaegers SMHJ, Nieuwenhuis MK. (in prep). A taxonomy to assess the interaction between nurses and children during wound care procedures: development and reliability. Van Ingen Schenau-Veldman SA, Niemeijer AS, Zuiker JK, Lamberts KF, Scholten-Jaegers SMHJ, Nieuwenhuis MK. (2015; this issue). Effect of video-interactive guidance (VIG) to improve nursing interaction skills with children during recurring wound care > procedures.

Question: Does nurses’ interactional behaviour influence children’s comfort during wound care procedures?

Martini Health & Science

17


Martini feb 2016_Opmaak 1 18-02-16 11:42 Pagina 18

Abstracts

Effect of videointeraction guidance (VIG) to improve nursing interaction skills with children during recurring wound care procedures Authors: Ina van Ingen Schenau-Veldman (Groningen/NL), Anuschka Niemeijer (Groningen/NL), Jan-Kees Zuiker (Groningen/NL), Kirsten Lamberts (Groningen/NL), Sonja Scholten-Jaegers (Groningen/NL), Marianne Nieuwenhuis (Groningen/NL) Background: Wound care procedures are (daily) recurring nursing interventions in the treatment of paediatric patients with burns. An intervention that is painful and stressful for the child and an unwelcome but necessary act for nurses. When nurses have more skills to interact with children during recurring medical events or nursing’s interventions, these events are thought to be less distressing and painful for the children (Nillson et al., 2011). To optimize the interaction between the nurse and the child, video interaction guidance (VIG) has been applied at the burn centre of the Martini Hospital in Groningen. VIG is an intervention which builds positive relationships through filming and feedback sessions, micro-analysing interactions between the nurse and the child. Nurses find VIG a valuable and positive experience, however does it enhance their interaction skills? This study aims to objectify the improvement in interaction between child and nurse during recurring wound care procedures by video interactive guidance. Question: Does VIG enhance nurses interaction skills? Methods: In total 6 burn nurses were included at random to participate. Both nurses and parents of the children were asked for informed consent. The 6 nurses were randomized in 2 groups; 3 nurses received VIG and 3 nurses served as control. In the intervention group nurses were recorded during 3 wound care procedures, then received 2 feedback sessions guided by a certified video-interaction guider, and then again were recorded during 3 wound care procedures. The nurses in the control group were also recorded 6 times during separate wound care procedures. The recorded wound care procedures were scored by a blinded observer using the taxonomy for interactional behaviour of nurses during wound care procedures in children (16 items; Van Ingen Schenau-Veldman et al., in prep.). In the trained group, mean taxonomy item scores and dimensions before and after VIG were analysed with paired samples t-tests . In the control group, average scores on the first 3 videos and the last 3 were also tested for significance. In addition, nurses were asked to evaluate the experience of being filmed while working and about their experience with VIG (intervention group).

18

Results: In the intervention group a significant improvement was found in the interactional behaviour of the nurses (p-value total score .035). The control group showed no improvement in interaction (p-value total score .35). All trained nurses found VIG a valuable and positive experience. Individual analyses at item level showed that one nurse in the control group did improve on a few items of the taxonomy. A possible explanation may be that although she did not receive VIG, she had been working with the VIG trainer at our intensive care unit and told us that she had learned from observing him working with children. Conclusion: Our study suggests that VIG is a powerful tool to enhance the skills of burn nurses in their interaction with children during wound care procedures. These results encourage us to further study VIG, preferably including burn centres not familiar with this technique. References: Nilsson S, Hallqvist C, Sidenvall B, Enskär K. Children’s experiences of procedural pain management in conjunction with trauma wound dressings. J Adv Nurs 2011;67:1449-1457 Ingen Schenau van-Veldman SA, Niemeijer AS, Zuiker JK, Lamberts KF, Scholten-Jaegers SMHJ, Nieuwenhuis MK. A taxonomy to assess the interaction between nurses and children during wound care procedures: development and reliability. (in prep.)

Longterm outcome - from start to finish Authors: Marianne K. Nieuwenhuis (Groningen/NL) To assist individuals in returning to their pre-injury functional status while optimizing their emotional and cosmetic outcomes is the ultimate goal of burn rehabilitation (Richard et al., 2008). Achieving optimal, if not pre-injury, levels of functioning is important on the short term. To achieve this, there is a continuous program of therapy, that needs to start early. There is also a growing understanding of the importance of maintaining certain levels of fitness and activity throughout life to prevent disability, morbidity or early mortality later on in life. Thus, ensuring that patients timely achieve their maximal levels of fitness, activity and functioning is of the utmost importance, also in the long run. Developments on how we can best assist patients from start to finish to ensure optimal long term outcome will be discussed. Richard RL, Hedman TL, Quick CD, Barillo DJ, Cancio LC, et al. A clarion to recommit and reaffirm burn rehabilitation. J Burn Care Res. 2008 ;29:425-32.

Martini Health & Science

14


Martini feb 2016_Opmaak 1 18-02-16 11:42 Pagina 20

Virtual Reality

20

Interview met Susanne Blokzijl

Martini Health & Science


Martini feb 2016_Opmaak 1 18-02-16 11:42 Pagina 21

Virtual Reality tegen pijn In het Brandwondencentrum Groningen en de afdeling Maag Darm Lever ziekten vindt bijzonder onderzoek plaats waarbij Virtual Reality wordt ingezet bij respectievelijk pijnlijke verbandwisselingen en coloscopieën. Dit onderzoek is opgezet en wordt uitgevoerd door dr. Kirsten Lamberts en Susanne Blokzijl, psychologen in het Martini Ziekenhuis. Voor Susanne vormt het onderzoek haar promotieonderzoek, waarbij Kirsten co-promotor is en Prof. dr. Joke Spikman, hoogleraar medische neuropsychologie, promotor. In dit interview vertelt Susanne over haar promotieproject.

Hoe ontstond het idee om virtual reality toe te passen in de behandeling van brandwonden en bij coloscopieën? Al zo’n tien jaar geleden deed het toenmalig hoofd van de afdeling Medische Psychologie van het Martini Ziekenhuis, Bertus Faber, onderzoek naar de inzet van virtual reality bij verbandwisselingen bij patiënten met brandwonden. Hij vond dat gebruik van afleiding door virtual reality een sterker pijn reducerend effect had dan alleen pijnmedicatie of dan passieve afleiding alleen. Door gebruik van virtual reality kon ook minder sedatie worden toegepast. Destijds waren de vitrual reality brillen nog onpraktisch in het gebruik en erg duur waardoor het in de dagelijkse praktijk geen plek kreeg. Inmiddels zijn de systemen sterk verbeterd en gemakkelijker in gebruik waardoor we het onderzoek een vervolg konden geven. Zo ben ik twee jaar geleden begonnen als promovenda bij de opleiding Psychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen naast mijn opleiding tot GZ-psycholoog. In het onderzoek willen we virtual reality breder inzetten dan in de brandwondenzorg alleen en willen we ons ook meer richten op de daadwerkelijke implementatie. Naast het onderzoek op het Brandwondencentrum zijn we onderzoek gestart op de afdeling Maag Darm Lever ziekten bij mensen die een coloscopie moeten ondergaan. Hoe werkt virtual reality? De aandachtscapaciteit van mensen is beperkt. Als patiënten een virtual reality bril ophebben worden zij ‘meegezogen’ in de virtuele wereld. Dat effect heet immersiveness’. Het spelen van een spel via de bril vraagt cognitieve inspanning op gebied van de informatieverwerking, het werkgeheugen en de snelheid. Hierdoor kunnen patiënten minder aandacht besteden aan de pijnprikkels. Deze voelen zij wel, maar in minder sterke mate. Dit heeft ook weer een psychologisch effect op het gebied van stress. Pijn en stress versterken elkaar en omdat de verbandwisselingen steeds weer terugkomen en pijnlijk zijn, zien patiënten

er vaak erg tegenop. De virtual reality bril is een sterk middel om die negatieve spiraal te doorbreken. Zelf ben ik opgeleid als neuropsycholoog en heb ik de opleiding tot GZ-psycholoog zo goed als afgerond. Deze achtergrond gebruik ik in mijn promotieonderzoek om naast de toepassing in de klinische praktijk het werkingsmechanisme verder te onderbouwen. Hierbij heb ik erg veel aan mijn promotor prof. dr. Joke Spikman en co-promotor dr. Kirsten Lamberts. Je deed een pilotstudie bij de afdeling Maag Darm en Lever ziekten. Waarom werk je juist met deze afdeling samen? Ik merk dat veel specialisten open staan voor onderzoek, ook als dat niet direct uit hun eigen vakgebied voortkomt. Zo was dr. Laurens van de Waaij (MDL arts in het Martini Ziekenhuis) nieuwsgierig naar het gebruik van de bril bij mensen die een coloscopie ondergaan. Wanneer er geen sedatie meer nodig is bij dergelijk onderzoek wordt de behandeling voor de patiënt minder belastend doordat zij bijvoorbeeld na het onderzoek direct weer naar huis kunnen. Voor ons is het interessant om te onderzoeken hoe virtual reality werkt bij eenmalige ingrepen en herhaalde ingrepen zoals de verbandwisselingen. In de groep mensen die een coloscopie ondergaan merken we dat niet iedereen van virtual reality gebruik wil maken. Een aantal patiënten vindt het juist vervelend om tijdens de behandeling afgesloten te zijn van de buitenwereld. Dat lijkt samen te hangen met de behoefte aan controle. Uit het pilotonderzoek naar de logistieke toepasbaarheid van virtual reality bij darmonderzoeken, vonden we dat 14 van de 15 patiënten het darmonderzoek zonder sedatie en met virtual reality goed kan doorstaan. Patiënten geven aan dat ze het prettig vinden om geen sedatie te krijgen en daardoor sneller weer in het dagelijks leven kunnen functioneren en zelf weer naar huis kunnen rijden na het onderzoek. Dit gegeven kan belangrijk worden in het kader van het bevolkingsonderzoek darmkanker. >

Martini Health & Science

21


Martini feb 2016_Opmaak 1 18-02-16 11:42 Pagina 22

Virtual Reality

Interview met Susanne Blokzijl

Met een kortere opname kan een ziekenhuis meer coloscopieën uitvoeren. Wat is de rol van de psycholoog bij de behandeling met Virtual Reality? Tijdens de verbandwisseling of de coloscopie met virtual reality is de psycholoog op de achtergrond aanwezig en biedt alleen bij aanvang praktische assistentie bij het installeren van de bril en na afloop evaluatie van het onderzoek met virtual reality. Het is uiteindelijk de bedoeling dat virtual reality deel gaat uitmaken van de mogelijkheden om pijn te bestrijden en afdelingen het zelfstandig inzetten. Waarom past dit onderzoek juist zo goed in het Martini Ziekenhuis? Deze onderzoekslijn is ontstaan op het Brandwondencentrum Groningen. Hiervan zijn er drie in Nederland en zo kom je al snel bij ons brandwondencentrum uit, waarbij het de bedoeling is dat het project in de toekomst uitgebreid zal worden naar de andere brandwondencentra. Bovendien is er juist in ons brandwondencentrum een sterke focus op klinisch onderzoek. In de behandeling van patiënten met brandwonden speelt de klinisch psycholoog een belangrijke rol, dit helpt bij het verbinden van het psychologische thema van dit onderzoek met de klinische praktijk in het Brandwondencentrum. Wat me opvalt in het Martini Ziekenhuis is dat de lijnen tussen behandelaren en tus-

sen afdelingen kort zijn en dat specialisten heel benaderbaar zijn. Zo is ook de interesse ontstaan op de afdeling Maag Darm Leverziekten om de VR bril ook daar te onderzoeken. Er is regelmatig media aandacht voor jouw project. Heeft dat gevolgen voor het onderzoek? De gevolgen zijn eigenlijk alleen maar positief. We merken dat patiënten zelf vragen naar het onderzoek en het gebruik van de VR bril bij hun behandeling. Ook zien we dat media aandacht weer leidt tot meer media aandacht. Het is heel prettig om te merken dat de ‘buitenwereld’ dit onderzoek interessant vindt. Dat maakt mij als onderzoeker extra enthousiast, maar straalt ook af op de afdeling en iedereen die is betrokken bij het onderzoek. Wat zijn jullie volgende stappen in het onderzoek met Virtual Reality? Enerzijds zijn we bezig het systeem en de toepassing ervan in de klinische setting nog verder te verbeteren. Anderzijds hebben we diverse ideeën voor andere behandelingen waarbij virtual reality toegepast kan worden. Zoals ik eerder vertelde hebben we na de eerste onderzoeken in de periode 2005-2007 een tijd niet gewerkt met de VR-bril. Door technische verbetering die de bril en de bediening veel handzamer hebben gemaakt hebben we dit in 2013 weer opgepakt.

De bril en de software Doorslaggevend voor het slagen van het onderzoek is het ontwikkelen van de juiste virtuele (3D) werelden die er voor zorgen dat de patiënt gedurende langere tijd afgeleid wordt en daardoor de medische procedure meer comfortabel doorstaat. Op dit moment werkt het bedrijf CleVR in Delft aan een spel dat straks op het Brandwondencentrum gebruikt zal worden. Dit bedrijf, ontstaan uit een eerdere samenwerking tussen de TU Delft en de UvA, is gespecialiseerd in het ontwikkelen van interactieve virtuele werelden voor de hulpverlening. Het is belangrijk dat het spel aan verschillende eisen voldoet, zoals dat het voor zowel ervaren als

22

Martini Health & Science

minder ervaren gamers interessant is, geen agressieve elementen heeft en over verschillende verbandwisselingen uitdagend blijft. De gebruikte bril is een Oculus Rift . Deze bril is vergelijkbaar met een skibril en wordt verbonden met een laptop. Als de patiënt de bril op heeft, stapt hij de virtuele wereld binnen. Via een koptelefoon is het mogelijk om geluid bij de virtuele wereld te horen. Voor de artsen en verpleegkundigen is het van groot belang dat zij met de patiënt kunnen blijven communiceren; dit is goed mogelijk gebleken. Verder kan virtual reality op ieder moment stopgezet worden.


Martini feb 2016_Opmaak 1 18-02-16 11:42 Pagina 23

De ontwikkeling gaat nog steeds door, waardoor het inzetbereik steeds breder wordt. We denken aan bijvoorbeeld kinderen, mensen met prikangst of tandartsfobie. De overeenkomst tussen deze inzetgebieden is dat de vervelende ingreep redelijk acuut is en voorspelbaar voor de patiĂŤnt. Ook gaan we onderzoek doen bij gezonde proefpersonen om uit te zoeken waarom de VR bril bij sommige mensen beter werkt dan bij anderen. Hierbij kijken we onder andere naar de relatie met cognitieve capaciteiten zoals het kunnen verdelen van de aandacht, maar

ook naar hoe mensen reageren op (mogelijke) stressvolle situaties. Literatuur Van Twillert B, Bremer M, Faber AW. Computer-generated virtual reality to control pain and anxiety in pediatric and adult burn patients during wound dressing changes. J Burn Care Res. 2007 Sep-Oct;28(5):694-702.

Martini Health & Science

23


Martini feb 2016_Opmaak 1 18-02-16 11:42 Pagina 25

Onderzoek

Interview met Petra Wijtvliet

Onderzoeker, zorgverlener én moeder De agenda van Petra Wijtvliet puilt uit van de afspraken. Want naast haar rol als verpleegkundig specialist Cardiologie werkt ze sinds 2011 ook vol overgave aan haar promotieonderzoek. Oh ja, en passant zette ze ook nog eens twee kinderen op de wereld. Hoe houdt ze al die ballen in de lucht? 'Een kwestie van goed plannen én je grenzen bewaken.'

In 2010 opende ons ziekenhuis als eerste in Nederland een speciale polikliniek voor patiënten met atriumfibrilleren (AF), ook wel boezemfibrilleren genoemd. Op deze poli worden nieuwe patiënten op één dagdeel volledig in kaart gebracht. Aan het eind van de dag formuleren de verpleegkundig specialist en de cardioloog een behandelplan op maat. Ook krijgen ze voorlichting over hun aandoening en leefstijladvies. Tot slot wordt er een vervolg- c.q. controletraject afgesproken. Deze aanpak is een schot in de roos, concludeerde cardioloog Robert Tieleman na verkennend onderzoek. Patiënten die onder controle staan op de AF-poli hebben betere overlevingskansen en worden minder vaak opgenomen. Deze pilotstudie schreeuwde om gedegen vervolgonderzoek, oordeelde het UMC Maastricht in 2011. Niet veel later rinkelde de telefoon van Petra Wijtvliet… Eén voorwaarde Dat de Limburgse professor juist Petra benaderde om dit onderzoek te coördineren, is geen toeval. 'Ik heb verplegingswetenschappen gestudeerd en ik was nauw betrokken bij de start van de AF-poli in het Martini.' De verpleegkundig specialist had weinig bedenktijd nodig. 'Ik zoek altijd naar nieuwe uitdagingen en ik vind het leuk voor m'n eigen ontwikkeling.' Ze stelde één voorwaarde. 'Onderzoek doen is fantastisch, maar mijn gezin gaat voor. Ik ben in de eerste plaats mama.' Petra moest aanvankelijk wel wennen aan haar nieuwe rol als onderzoeker. 'Ik werd in het diepe gegooid, ik kreeg met allerlei onbekende mensen en partijen te maken.' Gelukkig kan ze voor advies altijd aankloppen bij initiator prof. dr. Harry Crijns. 'Hij is mijn steunpilaar.' Het Clinical Trial Center Maastricht biedt eveneens veel houvast. 'Dit centrum staat garant voor een juiste verwerking van alle data.' Cruciale rol De vraag waarop Petra het antwoord hoopt te vinden is eigenlijk heel simpel: is de zorg op een AF-poli beter of slechter dan in de traditionele setting (lees: bij de cardioloog)? Volgens de pilotstudie van cardioloog Robert Tieleman zijn patiënten op een AF-poli beter af, maar om harde conclusies te kunnen trekken, is uitvoerig wetenschappelijk onderzoek nodig. Concreet betekende dit dat in totaal acht ziekenhuizen een

AF-poli moesten optuigen en bemensen. In dat proces speelt Petra een cruciale rol. 'Aan mij de taak om collega's in den lande te motiveren, in te werken en te begeleiden. Want betrouwbare onderzoeksdata krijg je niet zomaar.' Petra heeft haar handen vol aan die taken. 'Als een verpleegkundig specialist het stokje overdraagt, moet ik de opvolger opnieuw inwerken. Dat kost tijd waardoor je minder patiënten kunt includeren. Soms is dat best frustrerend.' Goed nieuws? Eind dit jaar wordt de laatste patiënt geïncludeerd en dan kan Petra beginnen met het verwerken van de immense hoeveelheid data. In 2017 hoopt ze haar proefschrift af te ronden. Als daaruit blijkt dat de AF-poli - inclusief de rol van de verpleegkundig specialist - inderdaad meerwaarde heeft, zal dit concept wereldwijd een vervolg krijgen, verwacht Petra. 'Dat zou vooral goed nieuws zijn voor patiënten met atriumfibrilleren, daar doe ik het voor.' Ook na haar promotie blijft doctor Wijtvliet nieuwe uitdagingen zoeken. 'Misschien wel iets in het onderwijs of als onderzoekscoördinator.' Eén ding is zeker: de actieve patiëntenzorg blijft ze altijd trouw. 'Ik ben en blijf verpleegkundig specialist.'

Martini Health & Science

25


Martini feb 2016_Opmaak 1 18-02-16 11:43 Pagina 27

Onderzoeksnieuws kort

Kort nieuws

EU verordening geneesmiddelen onderzoek In het Martini Ziekenhuis vindt op meerdere afdelingen onderzoek plaats naar de werking van nieuwe geneesmiddelen. Voor een belangrijk deel is dit onderzoek in opdracht van farmaceutische industrie, maar ook in landelijke samenwerkingsverbanden wordt geneesmiddelen onderzoek gedaan. In 2014 heeft het Europese Parlement de verordening betreffende klinische proeven aangenomen en deze zal in 2018 in werking treden. De verordening zal ook gevolgen hebben voor centra waar dit onderzoek wordt uitgevoerd. Om goed voorbereid te zijn op deze regelgeving, om mee te kunnen denken over de uitvoering ervan in Nederland en om bij te dragen aan een goede communicatie naar de ziekenhuizen is de werkgroep toetsing van de Dutch Clinical Trial Foundation (DCTF) nu al druk met de implementatie in de praktijk. Ook het Martini Ziekenhuis is actief betrokken in deze werkgroep. Hierbij wordt steeds via het STZ-bestuur afstemming gezocht met andere STZ ziekenhuizen. Daarnaast zijn er al enkele bijeenkomsten georganiseerd over de verordening en zullen er meer vormen van communicatie volgen. Met een goede voorbereiding wordt de verordening een mogelijkheid om de positie van de Nederlandse ziekenhuizen te versterken in geneesmiddelen onderzoek. Zie ook: http://www.ccmo.nl/nl/europese-verordening

Santeon Farmadatabase

EUAPI724 Zie voor productinformatie elders in dait blad 15.ELI.44.18 432NL15PR06294 01

Sinds 2013 is door ziekenhuisapothekers hard gewerkt aan het opzetten van de Santeon Farmadatabase. Sinds de start van de Farmadatabase worden per patiĂŤnt anoniem alle recepten, di-

agnoses en behandeluitkomsten vastgelegd. Hierdoor ontstaat zicht op hoe medicatie wordt toegepast. Daarnaast draagt het bij aan het verkleinen van variatie in voorschrijven tussen de Santeon ziekenhuizen. Vanaf nu is de Farmadatabase volledig operationeel en kan deze worden gebruikt als gegevensbron voor allerlei niet WMOplichtig onderzoek. Dit biedt onderzoekers veel voordelen: de Farmadatabase bevat een grote en betrouwbare verzameling van farmacotherapie data. Het aanvragen van toegang is eenvoudig en loopt centraal via het secretariaat van Santeon. Zij houdt contact met de beoordelingscommissie en bewaakt de voortgang. Er is door de Raden van Bestuur een centrale commissie ingesteld die data-aanvragen beoordeelt en toestemming verleent namens alle zes Santeon ziekenhuizen. Na een positief oordeel over het studieprotocol kan data binnen ĂŠĂŠn week uitgeleverd worden. Wilt u voor onderzoek gebruik maken van de Farmadatabase? Bij het Wetenschappelijk Instituut van het Martini Ziekenhuis en bij de wetenschapsbureaus van de andere Santeon ziekenhuizen is een brochure met de aanvraagprocedure verkrijgbaar.

Martini Health & Science

27


Martini feb 2016_Opmaak 1 18-02-16 11:43 Pagina 29

Onderzoeksnieuws kort

Kort nieuws

Subsidie onderzoeksproject Inhaleerbare Levodopa gehonoreerd De Parkinson Vereniging heeft onlangs een subsidieverzoek gehonoreerd voor een onderzoeksproject met als titel: 'Inhaleerbare levodopa voor gebruik tijdens een off-periode bij patiĂŤnten met de ziekte van Parkinson'. Het onderzoek staat onder leiding van drs. Marianne Luinstra, ziekenhuisapotheker in opleiding van het Martini Ziekenhuis. Het project is een samenwerking tussen de vakgroep Klinische Farmacie, Neurologie en Longziekten van het Martini Ziekenhuis.

STZ ziekenhuizen spelen een steeds belangrijker wetenschappelijk rol De Samenwerkende Topklinische opleidingsZiekenhuizen (STZ) hebben de afgelopen vier jaar ruim 20 procent meer wetenschappelijke publicaties geproduceerd. Hiermee scoren de 27 STZ-ziekenhuizen allen ruim boven het wereldgemiddelde. In het Martini Ziekenhuis is de afgelopen jaren ook hard gewerkt aan het wetenschappelijk klimaat en kwaliteit en kwantiteit van wetenschappelijk onderzoek. Tot nu is dit vooral heel zichtbaar in het aantal wetenschappelijke projecten dat is gestart. In 2015 waren dit meer dan 140, meer dan een verdubbeling ten opzichte van 4 jaar eerder. De komende jaren wordt het de uitdaging om dit te vertalen in een (verdere) groei in het aantal publicaties.

geciteerd- gestegen. De zogeheten impactfactor komt wereldwijd op een gemiddeld cijfer van 1. Het STZ-gemiddelde ligt op 1,31. Ook de impactfactor is gestegen ten opzichte van de voorgaande analyse. Alle individuele STZ-ziekenhuizen zitten boven het wereldwijd gemiddelde. Dit blijkt uit een bibliometrische analyse in opdracht van de STZ. Deze analyse van het Centrum voor Wetenschap en Technologie Studies (CWTS) is gebaseerd op een internationale standaard naar publicaties in wetenschappelijke tijdschriften, en meet de wetenschappelijke impact. Uit de analyse blijkt dat in de laatste jaren het aantal wetenschappelijke publicaties vanuit STZ-ziekenhuizen met 22 procent is gestegen.

Behalve het aantal onderzoeken is ook de wetenschappelijke impact -gemeten naar het aantal malen dat een onderzoek is

Martini Health & Science

29


Martini feb 2016_Opmaak 1 18-02-16 11:43 Pagina 30

Advertorial

Janssen en Goed Gebruik Geneesmiddelen:

"Het stopt voor ons niet als het medicijn is afgeleverd" Patiënten de beste zorg bieden. Dat is het doel van elke behandelaar. Medicijnen zijn vaak een essentieel onderdeel van de behandeling. En hoe beter die medicijnen worden ingezet en gebruikt, hoe meer de patiënt er baat bij zal hebben. Dat de schoen daar nogal eens wringt, beseft ook farmaceutisch bedrijf Janssen, onderdeel van de Johnson & Johnson Family of Companies. Want alleen al op het gebied van therapietrouw bijvoorbeeld, is er nog een wereld te winnen. Al sinds de oprichting in 1953 streeft Janssen er daarom heel nadrukkelijk naar om meer te zijn dan alleen een leverancier van hoogstaande therapeutische mogelijkheden. "Het stopt voor ons niet als het middel is afgeleverd", aldus een woordvoerder van Janssen. Effectief, veilig en doelmatig In het kader van het project Goed Gebruik Geneesmiddelen (GGG) nam Janssen initiatieven tot samenwerking met Nederlandse ziekenhuizen. GGG is een programma dat onder de vlag van ZonMW startte in 2011 en nog loopt tot 2018. Doel is het bevorderen van het effectief, veilig en doelmatig gebruik van bestaande geneesmiddelen. Goed gebruik van geneesmiddelen verbetert immers de kwaliteit van de zorg en maakt dat geneesmiddelen zo doelmatig mogelijk gebruikt worden. Als producent van innovatieve genees-

middelen vindt Janssen dit uiteraard belangrijk. Maar het feit dat het ook voor patiënten en ziekenhuizen van groot belang is, weegt minstens even zwaar. Voorbeelden van GGG-projecten van Janssen Janssen werkt op dit moment samen met een aantal Nederlandse ziekenhuizen aan de uitvoering van projecten in het kader van het goed gebruik van geneesmiddelen. Het gaat om projecten op het gebied van oncologie, dermatologie, hematologie, infectieziekten en psychiatrie. Enkele voorbeelden: • het terugdringen van spillage van medicatie; • het vergroten van therapietrouw van patiënten; • het meten en verbeteren van bijwerkingen; • het monitoren van de uitkomst van behandelingen; • het meten en verbeteren van de kwaliteit van leven van patiënten; • het meten en optimaliseren van de subjectieve beleving van gezondheid (Health Monitor). Bent u ook geïnteresseerd in samenwerking met Janssen in het kader van GGG? Neemt u dan contact op met het Janssen Customer Service Center: • 0800-242 42 42 • janssen@jacnl.jnj.com

Meer informatie over het project Goed Gebruik Geneesmiddelen vindt u op: http://www.zonmw.nl/nl/programmas/programma-detail/goed-gebruik-geneesmiddelen/

T


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.