De Deur

Page 1

DE DEUR


´´ Copyright © Magveto/Uitgeverij Houtekiet 2006 Uitgeverij Houtekiet, Vrijheidstraat 33, B-2000 Antwerpen Oorspronkelijke titel Az ajto ´´ Oorspronkelijke uitgever Magveto Vertaling Anikó Daróczi en Ellen Hennink Omslag Jan Hendrickx Foto voorplat Anikó Daróczi Foto achterplat Kata Kádár Zetwerk Intertext www.houtekiet.com info@houtekiet.com Eerste druk augustus 2002 Vijfde druk februari 2006 ISBN 90 5240 878 5 D 2006 4765 9 NUR 302

De vertaling van dit boek kwam tot stand dankzij de medewerking van de Hungarian Book Foundation Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission of the publisher


Magda Szab贸

De deur vertaald door Anik贸 Dar贸czi en Ellen Hennink

Houtekiet Antwerpen/Amsterdam



Inhoud

7 10 27 40 56 67 83 104 117 129 148 153 166 182 190 206 216 233 249 262 270 280 286

De deur Het verbond De broeders en zusters van Christus Viola Verhoudingen Murano-spiegel Grote opruiming Polett Politiek Nรกdori-Csabadul De filmopname Het ogenblik Vasten Kerstverrassing De actie Zonder hoofddoek De prijsuitreiking Amnesie Sutu Finale De erfenis De verlossing De deur



De deur

IK DROOM ZELDEN. ALS het toch gebeurt, schrik ik badend in het zweet wakker. Dan ga ik weer liggen, ik wacht tot mijn hart rustig wordt en peins over de onafwendbare, magische macht van de nacht. Als kind en als jonge vrouw had ik goede noch slechte dromen, het is de ouderdom die de ontzetting naar mij toesleurt, samengebald uit de resten van het verleden. En die ontzetting is zo alarmerend, omdat zij compacter en tragischer is dan wat ik ooit zou hebben kunnen meemaken. Er is immers in mijn leven nooit iets gebeurd waardoor ik gillend wakker had moeten worden. Mijn dromen zijn steeds terugkerende visioenen en ze zijn steeds dezelfde. Ik sta beneden in het trappenhuis bij de ingang, achter de deur van met staaldraad versterkt, onbreekbaar glas in een metalen kozijn, en ik probeer het slot open te maken. Buiten op straat staat een ziekenwagen, de door het glas schemerende silhouetten van het ambulancepersoneel zijn onwaarschijnlijk groot, hun opgezwollen gezichten hebben een halo, zoals de maan. De sleutel draait rond in het slot, maar ik zwoeg tevergeefs: ik kan de deur niet open krijgen. Toch moet ik die mensen binnenlaten, anders zal het te laat zijn voor mijn zieke. Maar er zit geen enkele beweging in het slot, het is alsof de deur vastgelast is in het kozijn. Ik roep om hulp maar niemand van de bewoners van de drie verdiepin-

7


gen let op mij, ze kunnen dat ook niet, besef ik, want ik beweeg mijn mond zonder geluid te maken, zoals een vis. Het hoogtepunt van mijn verschrikking in deze droom komt op het moment dat ik me er bewust van word dat ik niet alleen de deur niet open kan maken voor de helpers, maar ook stom ben geworden. Ik schrik wakker van mijn eigen gegil, doe het licht aan en probeer de ademnood te bestrijden die ik altijd krijg van deze droom. Om mij heen staat het vertrouwde meubilair, boven ons bed is de iconostase van de familie: de portretten van mijn alles wetende en alles ziende voorouders met hun vadermoordenaars en hun Hongaarse gegalonneerde barok- of biedermeier huzarenjassen. Ze zijn er mijn enige getuigen van, hoe vaak ik ’s nachts naar de deur liep om de ambulancemensen binnen te laten, en hoe vaak ik me voorstelde – terwijl in plaats van de bekende geluiden van de dag alleen het geluid van de licht bewegende boomtakken en de sluipende katten te horen was in de door de open deur binnenstromende nacht – wat er zou gebeuren als ik tevergeefs vocht en het slot niet zou bewegen. De portretten weten alles, vooral wat ik het meest probeer te vergeten, wat geen droom meer is. Dat er ooit één enkele keer in mijn leven – niet door gebrek aan zuurstof tijdens mijn slaap, maar in de werkelijkheid – een deur voor mij openging die nooit zou zijn geopend door degene die daarbinnen haar eenzaamheid en machteloze ellende verborg, zelfs als er boven haar hoofd een brandend dak zou beginnen te kraken. Ik alleen had de macht om dat slot in beweging te brengen, want zij die tenslotte de sleutel omdraaide, geloofde meer in mij dan in God, en ik dacht ook zelf op dat fatale ogenblik dat ik een god was, wijs, bedachtzaam, goed en verstandig. We hebben ons allebei vergist, zij die vertrouwen in mij had, en ik die te veel zelfvertrouwen had. Nu maakt het eigenlijk niets meer uit, want men kan wat er gebeurde niet terugdraaien. Laat die mensen dan maar komen op hun cothurnachtige

8


ziekenhuisschoenen, laat die Erinyen maar komen die boven hun tragische maskers ambulancepetten dragen, laat hen maar in een rij om mijn bed staan, met in hun handen die tweesnijdende zwaarden, mijn dromen. Elke avond als ik het licht uitdoe, verwacht ik ze, en ik reken erop dat ik straks in mijn slapende oren de bel zal horen rinkelen waardoor de nameloze ontzetting me naar de droomdeur sleurt die nooit opengaat. Mijn geloof kent de individuele biecht niet, wij bekennen bij monde van de predikant dat wij zondaren zijn en dat we het verdienen om te worden verdoemd, want we hebben op velerlei manieren gezondigd tegen de geboden. We krijgen vergiffenis zonder dat God van ons een verklaring of bijzonderheden verwacht. Nu geef ik die. Dit boek werd niet geschreven voor God die mijn hele binnenste kent, ook niet voor de schaduwen die van alles getuige zijn en die mijn wakende en slapende uren in het oog houden, maar voor de mensen. Ik heb tot nu toe moedig geleefd, ik hoop dat ik ook moedig zal sterven, moedig en zonder leugens, maar de voorwaarde hiervoor is om het nu uit te spreken: ik ben het, die Emerence vermoord heeft. Dat ik haar niet vernietigen maar redden wilde, verandert daar niets aan.

9


Het verbond

TOEN WE VOOR DE eerste keer met elkaar onderhandelden,

zou ik graag haar gezicht hebben willen bekijken en het verwarde mij dat ze me daar geen gelegenheid voor gaf. Ze stond voor me als een standbeeld, roerloos, niet in de houding, eerder een beetje scheef, ik kon nauwelijks iets van haar voorhoofd zien, toen wist ik nog niet dat ik haar pas op haar doodsbed zonder hoofddoek zou aanschouwen. Tot die tijd zou ze altijd een doek dragen, alsof ze streng katholiek was of een sabbat vierende jodin, aan wie het geloof verbood om met onbedekt hoofd in de nabijheid van God te komen. Het was een zomerdag waarop men helemaal geen bescherming tegen de zon nodig had. We stonden in de tuin onder een violet wordende hemel, en deze vrouw paste niet bij de rozen. Men kan voelen welke bloem iemand zou zijn als die als bloem geboren was, maar haar element was zeker niet de roos, dat bijna onkuise karmijnrode ontvouwen: een roos is geen onschuldige bloem. Emerence was geen roos, dat voelde ik onmiddellijk, maar ik wist nog niets van haar, het minst van al wat ze dan wèl zou zijn. De doek bedekte haar hoofd op zo’n manier dat haar ogen in de schaduw waren, pas later ontdekte ik dat ze blauwe irissen had. Ik zou hebben willen weten hoe haar haren eruit zagen, maar die verborg ze zolang ze zichzelf kon zijn. Op

10


deze vroege avond beleefden wij belangrijke ogenblikken, we moesten namelijk allebei beslissen of we het met elkaar aandurfden. We woonden hier sinds een paar weken, ons nieuwe huis was aanzienlijk groter dan dat waar we eerder in woonden en dat eenkamer-appartement had ik wel zonder hulp op orde kunnen houden, ook omdat mijn carrière tien jaar bevroren was geweest. Die was nu net weer begonnen, en hier op deze nieuwe plek kon ik me volledig aan het schrijven wijden, met meer mogelijkheden, ik had talloze verplichtingen die mij tot mijn schrijftafel veroordeelden of mij noodzaakten het huis uit te gaan. Daarom stond ik toen dus in de tuin oog in oog met de zwijgzame oude vrouw. Het was duidelijk dat ik nauwelijks in staat zou zijn om te publiceren wat ik in die jaren van zwijgen schreef, en ook niet op papier zou kunnen zetten wat ik nog te vertellen had, tenzij iemand de huishouding van me overnam. Zodra we onze collectie boeken ter grootte van een bibliotheek verhuisd hadden, en onze versleten meubels waar we heel voorzichtig mee moesten zijn, begon ik te informeren naar een huishoudelijke hulp. Ik vroeg het aan iedereen die ik in de buurt kende en uiteindelijk heeft een oude schoolvriendin ons van deze zorg verlost. Ze zei dat een oude vrouw al talloze jaren bij haar zuster het huis schoonhield, ze was meer waard dan welke jonge kracht ook, ze kon haar van ganser harte aanbevelen en hoopte dat ze tijd voor ons zou hebben. Ze garandeerde dat de vrouw het huis niet met sigaretten in brand zou steken en geen toestanden met mannen zou hebben, ze zou geen dingen wegnemen maar eerder meebrengen als ze ons aardig vond, want ze was een hartstochtelijke schenkster. Een man had ze nooit gehad, ook geen kinderen, ze kreeg regelmatig bezoek van een neef en een politieofficier en iedereen in de buurt hield van haar. Mijn vriendin sprak met veel warmte en respect over Emerence en vertelde dat zij ook huismeester was, dus bijna een overheidsfunctionaris. Ze hoopte dat zij ons zou accepteren, want als

11


ze ons niet sympathiek vond, zou ze voor geen geld van de wereld bij ons komen werken. Het begin van deze affaire was niet bemoedigend, Emerence zelf was niet erg vriendelijk toen ik haar vroeg om bij gelegenheid even bij ons langs te komen om hierover te praten. Ik trof haar in de tuin waar ze huismeester was, ze woonde dicht bij ons, zo dichtbij dat ik haar huis vanaf ons balkon kon zien. Ze was een enorme hoeveelheid kleren aan het wassen op een heel ouderwetse manier: ze kookte het beddengoed in een ketel op een open vuur, en schepte met een grote, houten lepel de lakens om in een hitte die ook zonder vuur een kwelling was. Vuur gloeide om haar heen, ze was lang, knokig en op de een of andere manier reusachtig voor een oud mens, ze was niet dik maar zeer gespierd, ze straalde kracht uit als een Walkure, zelfs haar doek zat als een gevechtshelm op haar hoofd. Ze stemde ermee in om langs te komen, daarom stonden we in onze tuin in die schemering. Ze luisterde zonder een woord te zeggen toen ik vertelde wat ze bij ons te doen zou hebben. Terwijl ik praatte, kwam het in me op dat ik nooit schrijvers van grote romans uit de vorige eeuw wilde geloven als ze zeiden dat iemands gezicht als een meer was. Ik voelde me beschaamd zoals altijd als bleek dat ik ongelijk had door aan de woorden van de klassieken te twijfelen, het gezicht van Emerence was namelijk gewoon met niets anders te vergelijken dan met de gladde, bewegingloze waterspiegel in de dageraad. Ik wist niet in hoeverre ze belangstelling had voor mijn voorstel, ze had de baan noch het geld nodig, dat kon ik aan haar hele wezen zien, ik was degene voor wie het vreselijk belangrijk was dat ze het aannam, maar haar spiegelgladde gezicht in de schaduw van die doek als een ritueel voorwerp verried een hele tijd niets. Emerence hief haar hoofd niet op, zelfs niet toen ze eindelijk antwoord gaf: misschien kon er sprake van zijn, want een van de huizen waar ze werkte, was voor haar een ongewenste plaats geworden, man en vrouw

12


dronken, de oudste zoon was verloederd, ze wilde ze niet langer aanhouden. Mocht het zo zijn dat iemand ervoor instond dat er bij ons niemand lastig of dronken was, dan konden we verder onderhandelen. Ik luisterde verbluft, want het was voor de eerste keer dat iemand referenties over ons wenste te hebben. ‘Ik was niet zomaar de vuile spullen van iedereen,’ zei Emerence. Ze had een heldere, ernstige sopraanstem. Ze moest al lange tijd in de hoofdstad hebben gewoond, want als ik geen linguïstiek had gestudeerd, zou ik aan haar klinkers niet hebben gemerkt dat ze uit mijn geboortestreek kwam. Ik vroeg haar of ze inderdaad in de provincie Hajdú geboren was, ik dacht dat ze blij zou zijn dat ik het vroeg, maar ze knikte alleen en gaf toe dat ze uit Nádori naar de hoofdstad was gekomen, of beter gezegd uit het dorp Csabadul, dat er vlakbij lag. Ze veranderde echter meteen van onderwerp, als iemand die wilde aangeven dat ze zich niet met deze zaak wenste in te laten. Als zoveel andere dingen zou ook pas jaren later blijken dat ze deze vraag ongepast en opdringerig had gevonden, want het was niet haar bedoeling om herinneringen op te halen. Emerence had nooit Herakleitos bestudeerd, toch wist ze meer dan ik, die als het maar even kon terugrende naar de achtergelaten stad, zoekend naar iets wat verdwenen was, wat niet terug te halen was, de schaduw van de huizen die ooit op mijn gezicht viel, mijn verloren ouderlijk huis, en natuurlijk kon ik niets vinden, want waar kronkelde toch de rivier die de scherven van mijn leven meevoerde! Emerence was te wijs om het onmogelijke te proberen, ze spaarde haar energie om in de toekomst iets te kunnen doen voor haar verleden. Maar het moment waarop ik dit begreep, lag toen nog ver in de tijd verborgen. Op de dag dat ik voor de eerste keer de twee plaatsnamen Nádori en Csabadul hoorde, voelde ik alleen dat ik ze beter niet in de mond kon nemen, om de een of andere reden sche-

13


nen deze twee woorden taboe. Nou goed, laten we dan over praktische zaken praten. Ik dacht dat we een uurloon zouden afspreken, dat zou voor haar voordeliger zijn. Maar ze wilde nu nog niet beslissen, zei ze, ze zou de hoogte van het bedrag bepalen als ze een indruk van ons had gekregen en zou weten hoe achteloos of slordig we waren, en hoeveel werk ze bij ons zou moeten doen. Ze zou proberen om inlichtingen over ons in te winnen – niet van de schoolvriendin, want die was partijdig – en als ze die had gekregen zou ze zich melden, ook in geval van een negatief antwoord. Ik keek haar verbaasd na toen ze heenschreed. Er was een verleidelijk moment waarop ik me bedacht, dat ze zo’n ongewone oude vrouw was dat het voor iedereen beter zou zijn als ze dit werk niet aannam, het was nog niet te laat, ik kon haar naroepen dat de zaak niet meer aan de orde was. Ik riep haar niet na. Een kleine week later kwam Emerence terug. Natuurlijk was ik haar in die tijd een paar keer tegengekomen op straat, maar ze groette me alleen, glipte langs me als iemand die geen overhaaste beslissing wilde nemen of niet onnodig een deur die nog niet eens open was, achter zich dicht wilde klappen. Toen ze aanbelde, zag ik dat ze feestelijke kleren aanhad en ik begreep meteen wat dit betekende. Ik stond naast haar, schaars gekleed in mijn zonnepakje, en verlegen verplaatste ik mijn gewicht van de ene voet naar de andere. Ze droeg zwart, een jurk met lange mouwen, gemaakt van een fijne, wollen stof, lakschoenen met een bandje over de wreef, en alsof het gesprek van de week ervoor niet was onderbroken, deelde ze mee dat ze de volgende dag met haar werk zou beginnen, en dat ze tegen het einde van de maand zou kunnen zeggen hoe hoog haar maandloon moest zijn. Terwijl ze sprak, keek ze stijfjes naar mijn blote schouders en ik was blij dat ze tenminste tegen mijn man geen bezwaren hoefde te hebben: die zat bij een temperatuur van dertig graden in een colbertjasje met een stropdas om, want ook in zo’n hitte week hij niet af van de gewoontes

14


die hij zich had aangeleerd in het Engeland van voor de oorlog. Die twee naast mij waren gekleed alsof ze een voorbeeld wilden geven aan een voor mij onzichtbare, primitieve gemeenschap – waar ik ook toe behoorde – en ze mij respect wilden bijbrengen voor uiterlijkheden die pasten bij de menselijke waardigheid. Als er ooit iemand op deze wereld wat normen betreft op Emerence leek, dan was het mijn man, juist daardoor waren ze lange tijd niet in staat dichter bij elkaar te komen. De oude vrouw gaf ons allebei een hand. Ze raakte mij trouwens nooit aan als ze het enigszins kon vermijden, en als ik haar aan wilde raken, wuifde ze mijn hand weg alsof ze een vlieg verjoeg. Maar die avond kwam ze niet bij ons in dienst, dat zou niet waardig of gepast zijn geweest. Emerence gaf zich op. Terwijl ze wegging, zei ze ten afscheid tegen mijn man: ‘Ik wens de baas goedenacht.’ Perplex keek hij haar na, er was geen wezen op deze aardbol op wie dit mooie woord zó weinig van toepassing zou zijn geweest als op mijn man. Tot haar dood noemde ze hem trouwens zo, het kostte tijd voordat hij gewend was aan zijn nieuwe naam en erop reageerde. Hoeveel tijd Emerence bij ons in huis doorbracht, werd niet door afspraken bepaald, ook niet hoe laat ze begon. Het was voorstelbaar dat we haar de hele dag niet zagen, maar dat ze ’s avonds om elf uur verscheen, de kamer niet binnenkwam maar de hele nacht aan het schoonmaken was in de keuken en de voorraadkamer; het kon ook wel eens gebeuren dat we de badkamer anderhalve dag niet mochten gebruiken omdat ze de tapijten in het bad liet weken. Haar grillige werkuren gingen gepaard met onvoorstelbare prestaties, de oude vrouw werkte als een robot, ze was genadeloos voor zichzelf als ze niet te verplaatsen meubels verplaatste, er was iets bovenmenselijks in haar werkdrift, het was bijna angstaanjagend,

15


des te meer omdat het voor haar eigenlijk niet nodig was om zoveel werk op zich te nemen. Emerence leefde zich blijkbaar uit in haar werk, ze hield van werken, ze kon met haar lege uren niets aanvangen. Wat ze ook deed, ze voerde het feilloos uit, meestal liep ze zonder een woord te zeggen in de kamers heen en weer, niet alleen dat ze niet vrijpostig of nieuwsgierig was, ze vermeed zelfs alle onnodige gesprekken. Ze vroeg veel geld, meer dan ik had verwacht, maar ze gaf ook veel. Als ik de komst van gasten aankondigde of als er iemand onverwacht kwam, vroeg ze of ik wenste dat ze hielp, maar meestal wees ik haar aanbod af. Ik wenste niet dat onze vriendenkring ontdekte dat ik in huis geen naam had, Emerence bedacht namelijk alleen voor mijn man een naam, ik was geen mevrouw de schrijfster, of mevrouw, ze had geen naam voor mij tot het moment dat ze me definitief kon plaatsen in haar leven, tot ze besefte wie ik was in haar wereld en wat het woord was dat bij mij paste. Natuurlijk had ze ook hierin gelijk. Zonder gevoelens, welke ook, zijn alle benoemingen onnauwkeurig. Emerence was helaas in elk opzicht volmaakt, soms zelfs een beetje te volmaakt. Op mijn schuchter prijzende woorden maakte ze me duidelijk dat ze geen reacties verwachtte, ze wilde niet geprezen worden, ze wist heel goed wat haar prestaties waard waren. Ze droeg altijd grijs, alleen op feestdagen of bij bijzondere gelegenheden zwart, ze beschermde haar kleren met een schort en elke dag had ze een schone voor, papieren zakdoeken verafschuwde ze, ze gebruikte sneeuwwit, krakend gesteven katoen. Het maakte me bijna gelukkig toen ik ontdekte dat ze toch haar zwakheden had, soms zweeg ze bijvoorbeeld een halve dag, wat ik haar ook vroeg, ze zweeg zonder reden. Als het donderde en bliksemde, merkte ik dat ze doodsbang voor onweer was. Als er storm op komst was, gooide ze wat ze in haar handen had neer en liep ze zonder iets te zeggen of uit te leggen naar haar huis, waar ze zich verschool. ‘Ze is een oude vrijster,’ zei ik tegen mijn

16


man. ‘Ze kan niet zonder de een of andere manie.’ Mijn man schudde zijn hoofd: ‘Deze angst is meer èn minder dan een manie. Er is vast een reden voor, alleen gaat die ons volgens Emerence niet aan. Maar heeft ze ooit wat belangrijks over zichzelf verteld? Denk eens na: nooit. Emerence is niet spraakzaam.’ Ze werkte al meer dan een jaar bij ons toen ik haar wilde vragen om een pakje voor me aan te nemen dat die middag zou worden bezorgd, mijn man nam examens af en de tandarts kon mij alleen maar deze middag ontvangen. Met een punaise prikte ik een briefje op de deur waarop stond wie de besteller moest zoeken tijdens mijn afwezigheid, en ik liep even naar Emerence, aan wie ik tijdens het schoonmaken vergeten had te zeggen wat ze voor me moest doen. Ze was net klaar bij ons, ze kon nog maar een paar minuten thuis zijn. Toen ik aan de deur klopte gebeurde er niets, maar ik hoorde dat ze binnen rondscharrelde. Het verschijnsel dat er geen beweging in de deurkruk zat, was niet ongewoon, niemand had namelijk ooit de deur van Emerence open gezien. Als iemand op de een of andere manier bereiken kon dat ze het huis uitkwam nadat ze thuis was gekomen, dan vergrendelde ze de deur onmiddellijk bij het weer naar binnen gaan, daar was iedereen in de buurt aan gewend. Ik riep naar binnen dat ze zich moest haasten, omdat ik weg wilde en een verzoek aan haar had. Eerst werd mijn stem ontvangen in een grote stilte, maar toen ik op de deurkruk sloeg, sprong ze naar buiten op een manier dat ik bang was dat ze me zou slaan. Ze smeet de deur achter zich dicht en snerpte dat ik haar niet moest storen na haar werk, dat was niet bij haar loon inbegrepen. Ik stond daar beschaamd, ik bloosde tot in mijn hals omdat ze op zo’n vreemde manier schreeuwde, daar was toch geen aanleiding voor, want als ze het om onverklaarbare redenen beneden haar waardigheid vond dat ik haar terugriep

17


uit haar territoriale wateren, zou ze dat ook zachter kunnen zeggen. Ik mompelde iets over mijn verzoek maar ze gaf geen antwoord, ze stond voor me, ze keek me woedend aan met een blik alsof ik een mes in haar arm had gestoken. Goed zo. Ik nam beleefd afscheid, ging naar huis en belde mijn tandarts om de afspraak af te zeggen. Mijn man was al vertrokken, ik was dus de enige die kon blijven om op het pakje te wachten. Zelfs in lezen had ik geen zin, ik zwierf rond in het huis en piekerde erover wat ik verkeerd had gedaan, wat de oorzaak was van deze klaarblijkelijk met opzet kwetsende, hartstochtelijke weigering, die niet eens typerend was voor de oude vrouw, ze kon zich soms immers zo formeel gedragen dat het bijna storend was. Ik zat een hele tijd alleen. De dag was volkomen bedorven want het pakje werd niet gebracht, ik wachtte voor niets, mijn man kwam ook niet op de gewone tijd thuis, na de examens bleef hij nog bij zijn studenten. Ik bladerde in een boek met reproducties toen ik hoorde dat buiten de sleutel in het slot werd omgedraaid. Het woord waarmee we elkaar altijd begroetten, hoorde ik niet, dus ik wist dat het niet mijn man was die terugkwam. Het was Emerence, die ik op deze pijnlijke avond niet wenste terug te zien. Ze zou nu wel gekalmeerd zijn, dacht ik, en ze kwam om haar excuses aan te bieden. Maar Emerence kwam de kamer niet in, ze zei ook niets, ik hoorde dat ze met iets bezig was in de keuken en even later klikte het slot, ze was weg. Toen mijn man thuiskwam en ik naar de keuken liep om voor het avondeten de gebruikelijke twee glazen kefir te pakken, vond ik een schaal in de koelkast met rozerode kippenborsten, die iemand eerst in dunne plakken had gesneden en daarna weer in vorm gebracht met de vakkundigheid van een chirurg. De volgende dag, toen ik Emerence bedankte voor haar verzoenende feestmaal en de afgewassen schaal terug wilde geven, was het niet alleen zo

18


dat ze niet zei ‘tot uw dienst’ of ‘dat het u goed heeft mogen smaken’, maar ze ontkende kip en schaal. Ze nam de schaal niet aan, ik heb hem tot op de dag van vandaag. Pas later bleek, tijdens een telefoongesprek, toen ik op jacht was naar het niet aangekomen pakje, dat ik die middag zonder reden had zitten wachten, het lag in de voorraadkamer onder de laagste plank, Emerence bracht het tegelijk met de kip, ze had blijkbaar op wacht gestaan bij de voordeur en mijn boodschap woordelijk aan de besteller doorgegeven, zonder mij te laten weten dat ze het pakje in ontvangst genomen had, en daarna loste ze op in haar huis. Dit was een belangrijke episode in ons leven, want vanaf dat moment had ik lange tijd het gevoel dat de oude vrouw lichtelijk gestoord was en dat ik in de toekomst rekening moest houden met haar eigenaardig werkende hersens. Mijn idee werd door veel dingen bevestigd, vooral door de informatie die ik van de incasseerder kreeg, hij woonde in dezelfde villa en iedereen in de buurt noemde hem de klusjesman, omdat hij in zijn vrije tijd van alles repareerde. Via hem kwam ik te weten, dat sinds hij hier woonde – zeker duizend jaar – niemand verder was gekomen dan de hal van Emerences huis, want zij liet nooit een gast binnen en nam het iemand kwalijk als die haar onverwacht naar buiten riep. Zij bewaakte haar kat, zei de klusjesman, die mocht van haar niet naar buiten, ze konden het dier soms horen miauwen, maar men kon niet zien wat er daarbinnen was, want al haar ramen waren afgedekt door jaloezieën die ze nooit openmaakte. Wie zou kunnen zeggen wat ze daar nog meer bewaakte behalve de kat? Maar als ze inderdaad kostbare spullen bezat, was het niet goed dat ze zich zo afsloot want iedereen zou denken dat ze echte kostbaarheden verborg, iemand zou haar op een dag een dreun kunnen geven. Ze verliet de buurt nooit, behalve als er een van haar kennissen begraven werd, die begeleidde ze dan bij zijn laatste gang, maar daarna haastte ze zich zo

19


vlug naar huis alsof ze voortdurend bang was voor een gevaar. Ik moest me niet gekwetst voelen dat ik niet bij haar binnen kon komen, zelfs haar eigen familie, de zoon van haar broer Józsi en de luitenant-kolonel, ontving ze zomer en winter in de hal, die hadden allang geaccepteerd dat de toegang ook voor hen verboden was, maar ze lachten erom, ze waren eraan gewend. Ik zag een nogal alarmerend portret achter deze woorden, ik werd er alleen maar onrustiger van. Hoe kon iemand zo geïsoleerd leven? En als ze een dier had, waarom liet ze het dan niet naar buiten, ze had in de tuin van de villa toch een eigen afgeschermd stuk? Eigenlijk dacht ik dat haar hersens beschadigd waren, totdat uit de omvangrijke, epische toespraak van een van haar constante bewonderaars, Adélka, de weduwe van de laborant, bleek dat Emerence lang geleden een kat had. Hij was haar eerste, een groot jager die de vogels van de duivenfokker, die tijdens de oorlog hier was komen wonen, decimeerde. De duivenfokker loste het probleem op een radicale manier op, want nadat Emerence had uiteengezet dat een kat geen universitair docent was die met woorden overtuigd kon worden, en dat het helaas in zijn natuur zat dat hij graag andere dieren doodde ook als hij genoeg gegeten had, zei de duivenfokker niet dat ze het beest op moest sluiten, maar pakte hij de stoere jager en hing hem op aan de kruk van Emerences deur. Toen de oude vrouw thuiskwam en voor het uitgerekte lijk bleef staan, verklaarde hij haar ook nog in een keurige toespraak dat hij helaas met door hemzelf gekozen middelen het enige zekere voedsel van zijn gezin en zijn bron van inkomsten moest beschermen. Emerence zei geen woord en maakte de kat los van het draad – de beul had geen touw maar koperdraad gebruikt –, de kater bood een huiveringwekkende aanblik, zijn strottenhoofd vertoonde een diepe gaping. De oude vrouw begroef hem in het graf van meneer Szloka die ook in de tuin ter

20


aarde was besteld, het graf was toen nog niet geruimd (hierom werd Emerence trouwens nog apart gestraft, want de kattenbeul had de politie erbij geroepen). Gelukkig werd deze zaak gesust. Er rustte trouwens geen zegen op de straffe maatregelen van de duivenfokker, met Emerence kon hij geen ruzie maken want ze keek dwars door hem heen, en als ze officiÍle zaken met hem moest regelen, onderhandelde ze via een woordvoerder, de klusjesman deed dat voor haar. Maar het was alsof de dieren door een duistere band met elkaar verbonden waren, want de duiven crepeerden een voor een, en toen kwam de politie. De luitenant-kolonel, zei AdÊlka, die haar tot de dag van vandaag nog regelmatig bezocht, was destijds nog maar sergeant. De duivenfokker had Emerence beschuldigd van vergiftiging, maar men vond in de maag van de opengesneden duivenlijken geen vergif, de dierenarts stelde vast dat de oorzaak van hun dood een onbekend vogelvirus was, ook de duiven van anderen gingen dood, het was dus overbodig met zulke zaken de buren en de overheden te storen, zei de dierenarts. Toen sloten de bewoners van het huis zich aaneen tegen de kattenmoordenaar: het echtpaar Brodarics, dat het hoogst in aanzien stond, diende een klacht in bij de gemeente dat zij niet konden slapen van het koeren vroeg in de ochtend, de klusjesman verklaarde dat de duiven hun behoeften altijd op zijn balkon lieten vallen en mevrouw de ingenieur klaagde dat haar allergische symptomen door de duiven werden veroorzaakt. De gemeente verplichtte de duivenfokker niet om zijn duiven weg te doen, maar hij kreeg een waarschuwing, de bewoners van het huis waren teleurgesteld, ze wilden een vergelding voor de opgehangen kat van Emerence, een èchte straf. En die kwam er: de beul werd weer door verlies getroffen, want zijn nieuw aangeschafte troep vogels crepeerde op dezelfde mysterieuze manier als de vorige. Hij deed nog een

21


poging en gaf Emerence weer aan, maar de sergeant liet geen medisch onderzoek meer doen, in plaats daarvan schold hij de man op een verschrikkelijke manier uit omdat hij de overbelaste politie zonder reden lastig viel. Hieruit trok de duivenfokker eindelijk zijn conclusies, hij vervloekte Emerence luidkeels in haar hal, als laatste actie executeerde hij haar nieuwe kat – het was echter niet te bewijzen dat hij het had gedaan – en hij ging buiten de stad wonen. Na zijn verhuizing kwelde hij de autoriteiten met steeds nieuwe aanklachten. Emerence onderging deze achtervolging met zoveel onverstoorbare kalmte en wijze humor, dat de gemeente en de politie erg op haar gesteld raakten, ze wenden eraan dat de persoonlijkheid van de oude vrouw anonieme beschuldigingen zo sterk aantrok als een berg magneten de bliksem. Bij de politie openden ze een apart dossier voor Emerence, ze bewaarden het kleurrijke materiaal, elke nieuwe inspecteur herkende de woordenschat van de duivenfokker, zijn ingewikkelde, barokke woordgebruik. Soms kwam er een politieagent zomaar langs bij Emerence om koffie te drinken en te praten, de sergeant die intussen luitenant-kolonel was geworden, werd daar zelfs een vaste gast en als er een nieuwe agent bij kwam, dan werd die aan Emerence voorgesteld. Zij maakte worstjes, koekjes of pannenkoeken, afhankelijk van wat de gast het lekkerst vond, de agenten die van het platteland kwamen, zagen in haar hun eigen grootmoeder of een ander familielid in het dorp dat ze verlaten hadden. Om haar niet te ergeren, vertelden ze haar niet eens dat er in de aanklachten ook stond dat ze joden vermoord en beroofd had tijdens de oorlog, dat zij een Amerikaanse spion was, dat ze een geheime radiozender had, dat ze thuis aan heling deed en kostbaarheden verborg. Eigenlijk werd ik pas na Adélka’s voorlichting rustiger, vooral toen ik naar de politie moest omdat ik mijn identiteitskaart kwijt was. De luitenant-kolonel liep net door de hal toen ik mijn gegevens doorgaf, hij werd opmerkzaam bij het horen van mijn

22


naam, en vroeg me bij hem te komen zitten terwijl de nieuwe kaart werd klaargemaakt. Ik was ervan overtuigd dat hij zo aardig was omdat hij mijn boeken kende, maar het bleek dat ik me vergist had. Hij wilde alleen maar horen hoe het met Emerence ging, wat ze deed, van haar had hij gehoord dat ze nu ook bij ons werkte, en hij was benieuwd of de dochter van haar broer Józsi’s zoon al terug was uit het ziekenhuis. Ik wist niet eens dat dat kind bestond. Ik denk dat ik in het begin bang was voor Emerence. Zij zorgde meer dan twintig jaar lang voor ons, maar de eerste vijf jaar zou men met een instrument de grootte van de hoek hebben kunnen meten die zij de heen en weer slingerende pendel tussen ons toestond te maken. Ik ben iemand die gemakkelijk vrienden maakt en ik voer graag gesprekken zelfs met onbekenden, maar Emerence deelde alleen het belangrijkste mee, ze haastte zich met haar zorgvuldig uitgevoerde werk, want ze had ontelbare andere taken en programma’s. Haar bezigheden vulden alle vierentwintig uren van de dag en hoewel ze niemand binnen haar muren liet, kwamen alle nieuwtjes bij haar samen, de halachtige ruimte voor haar huis was net een telexkamer, iedereen meldde alles: doden, schandalen, goed nieuws, catastrofes. Het zorgen voor zieken maakte haar gelukkig, bijna elke dag kwam ik haar op straat tegen terwijl ze een dienblad droeg met een afgedekte schaal. Ik herkende aan de vorm wat ze in haar handen had, ze schepte eten in een ouderwetse schaal en bracht het naar degenen van wie er berichten uit de straat waren gekomen dat ze behoefte hadden aan iets voedzaams. Emerence wist altijd waar ze nodig was en het hoorde bij haar uitstraling dat de mensen mededeelzaam tegen haar waren zonder hoop op vertrouwelijkheid van haar kant, ze wisten dat ze van haar alleen algemeenheden en bij iedereen bekende feiten te horen kregen. Politiek interesseerde haar niet, kunst al helemaal

23


niet, ze had geen verstand van sport, ze luisterde naar verhalen over echtbreuken die waar te nemen waren in de straat, maar ze gaf geen oordeel. Het liefst had ze het over het weer, want haar mogelijke bezoeken aan het kerkhof werden erdoor bepaald of er storm op komst was of niet. Ik zei al dat ze daar doodsbang voor was. Trouwens, het weer bepaalde niet alleen haar bezigheden die men sociaal zou kunnen noemen, maar ook al haar herfst- en winteruren, als namelijk de echte barre winter was aangebroken, werd de neerslag haar tiran. Ze ruimde de sneeuw voor bijna elk groot huis in de buurt, zelfs voor het luisteren naar de radio had ze dan geen tijd, alleen ’s nachts of bij het krieken van de dag. Als ze op straat liep, oriënteerde ze zich op de sterren in verband met de volgende dag, ze kende ze bij de namen die haar voorouders aan die hemellichamen hadden gegeven, hun sterker of zwakker wordende schijnsel verried haar de veranderingen in het weer, ook als die nog niet officieel voorspeld waren. Ze veegde de sneeuw weg bij elf gebouwen en als ze daarmee bezig was, vermomde ze zich zó dat ze bijna onherkenbaar werd, haar goed verzorgde lichaam was dan net een lappenpop en in plaats van glanzend gepoetste schoenen droeg ze rubberlaarzen. In een strenge winter had men het gevoel dat Emerence misschien wel nooit thuis was maar alleen op straat, en nooit naar bed ging zoals andere stervelingen. Dit was trouwens helemaal waar, Emerence ging nooit naar bed, ze trok alleen schone kleren aan nadat ze zich had gewassen, het bed ontbrak in haar meubilair, ze sliep op een kleine bank, een chaise longue, ze beweerde dat er een zwakte over haar kwam als ze ging liggen en dat ze alleen zittend voldoende steun voor haar rug had. In een liggende houding werd ze duizelig, zei ze, ze had geen bed nodig. Als het hard sneeuwde, kon ze natuurlijk niet eens op de chaise longue rusten, want als ze klaar was met het vierde huis, lag er voor het eerste al weer een dik pak sneeuw, en

24


Emerence rende van het ene huis naar het andere op haar grote laarzen, en met de grote sneeuwveger van berkentakken. We waren eraan gewend dat ze op zulke witte dagen niet eens langs kwam bij ons, ik heb er nooit opmerkingen over gemaakt, waarom zou ik, want de niet eens onder woorden gebrachte argumentatie van Emerence was onweerlegbaar: wij hadden een dak boven ons hoofd, zij maakte meestal keurig schoon, wij moesten maar wachten tot ze weer tijd had, ze zou alles inhalen, en bovendien was het voor mij ook niet slecht als ik eens wat meer bukte. Zodra het sneeuwen minder werd, verscheen Emerence weer, bracht het huis op een wonderlijke manier op orde en liet zonder uitleg op de keukentafel wat gebraden vlees of een bakblik vol honingkoekjes achter, ik moest daaruit begrijpen dat de binnengesmokkelde lekkernij een boodschap was, zoals eerder de in plakken gesneden kippenborsten toen zij zich zo onbegrijpelijk grof had gedragen. Jullie gedrag was goed, zei de schaal, alsof we nog schoolkinderen waren en niet allebei op dieet, geduldige, brave kinderen moesten beloond worden. Hoe zoveel levens in haar enige leven hun plaats vonden, weet ik niet, maar Emerence zat nooit stil. Als ze niet een bezem in haar hand had, dan ijlde ze met de ouderwetse schaal naar iemand toe, of zocht ze de eigenaar van een weggelopen dier. Als ze die niet kon vinden, probeerde ze het beest bij iemand anders onder te brengen, meestal met succes, en als dat niet lukte, verdween kat of hond opeens uit de buurt alsof hij nooit hongerig rond de vuilnisbakken had gescharreld. Ze werkte hard op veel verschillende plaatsen, ze verdiende veel, maar fooien – in welke vorm ook – nam ze nooit aan, ik kon dat nog wel begrijpen, maar ik kwam er nooit achter waarom ze ook cadeautjes afwees. De oude vrouw hield alleen van geven, als iemand haar met iets wilde verrassen, reageerde ze niet met een glimlach, maar werd ze woedend. Jarenlang probeerde ik het steeds weer, hopend dat ze toch een keer iets

25


wat ik haar wilde geven, aannam, maar ze zei op een grove manier dat er geen extra beloning nodig was voor wat ze deed, dus ik borg dan de envelop weg, tot op het bot beledigd. Mijn man lachte om mij en zei, dat ik Emerence niet het hof moest maken en dat ik geen pogingen moest doen om een situatie te veranderen die zo gegroeid was, want hij vond het prima dat er een schaduwachtige verschijning was die bij ons voor alles zorgde, ook al gebeurde dat op de meest onmogelijke tijdstippen en zonder enige regelmaat, en dat die niet eens een kop koffie wilde aannemen. Emerence was een ideale hulp, zei hij, en ik had het aan mezelf te wijten als haar prestaties voor mij niet genoeg waren, en dat ik altijd met iedereen op intieme voet wilde staan. Het was niet gemakkelijk toen ik besefte dat Emerence ook over ons een beslissing had genomen, zoals destijds over anderen: ze wilde ons niet zo dicht op de huid hebben.

26


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.