Levensverhalen laten leven

Page 1

Anita Fa rk a s

levenslevens levens levens levens verhalen verhalen verhalen verhalen verhalen laten laten laten laten laten Leven Leven Leven leven leven De Bijbelonderzoeksters van het vrouwen足c oncentratiekamp St.-Lambrecht



Anita Farkas

Levensverhalen laten leven De Bijbelonderzoeksters van het vrouwenconcentratiekamp St.-Lambrecht



INHOUD

Voorwoord  9 Woord vooraf en dankwoord  12 introductie  16 Inleiding 16 Onderzoeksthema 17 Bronnen 20 ‘Oral history’ en haar betekenis  22 1

Geschiedenis van Jehovah’s Getuigen  26 Over de geloofsgemeenschap van Jehovah’s Getuigen  26 Ontstaan en ontwikkeling van de geloofsgemeenschap  27 De geschiedenis van de vervolging in Duitsland  31 Vervolging van Jehovah’s Getuigen in Europa  48 Verzet van Jehovah’s Getuigen  57 Jehovah’s Getuigen in concentratiekampen  63


2 Vrouwelijke Getuigen van Jehovah in concentratiekamp Ravensbrück  67 De situatie van de Bijbelonderzoeksters in vrouwen­concentratiekamp Ravensbrück 67 Ligging en organisatie  67 Opleidingsinstituut voor SS-bewaaksters  70 De levensomstandigheden van de vrouwelijke gevangenen  71 3 Het klooster St.-Lambrecht  82 Korte introductie tot de geschiedenis van het kloos­ter St.-Lambrecht en de situatie voor de Anschluss in 1938  82 De inbeslagneming van het klooster door de natio­naalsocialisten en de verdere ontwikkeling tot SS-landgoed  84 Het door het militair gezag aangestelde bestuur   105 Het mannenconcentratiekamp  111 4 Het vrouwen­concentratiekamp St.-Lambrecht  133 Oprichting van een vrouwenconcentratiekamp in het klooster  133 Transport van de vrouwelijke gevangenen  135 Kampbewaking 136 Structuur van de kampgemeenschap  140 Huisvesting en hygiëne  142 Kleding 144 Voedsel 145 Arbeid   148 Ziekten en ziekenzorg  154 Contacten met andere sociale groepen  157


Kampstraffen 164 Geloofsactiviteiten 165 Grootte van het vrouwelijke gevangenencommando  166 Bevrijding 168 Reizen naar de verschillende geboortelanden  172 5 De vrouwen van St.-Lambrecht: hun levensverhalen  175 Vrouwelijke Getuigen van Jehovah uit Nederland  175 Petronella Katharina (Katja/Toos) Berkers-Van Lierop   175 Gerdina Huisman-Rabouw  182 Jansje (Jans) Hoogers-Elbertsen  190 Corstiaantje (Sjaan) Pronk-van den Oever  197 Froukje Volp-Rinzema  204 Vrouwelijke Getuige van Jehovah uit België  210 Maria Floryn-Hernalsteen  210 Vrouwelijke Getuigen van Jehovah uit Duitsland  216 Alwine Blöbaum-Schlomann  216 Ella Hempel-Zippel  221 Franziska Herold-Ziegler  225 Helene Leopold  226 Anna Schädlich  226 Emma Schüler  226 Paula Johanna Auerbach-Uhlig  227 Ella Ulbrich  230 Magdalena Willibald-Sedlmeier  230 Meta Klara Winkler  234


Vrouwelijke Getuigen van Jehovah uit Oostenrijk  237 Hedwig Hummel-Weninger  238 Therese Schreiber  241 Vrouwelijke Getuigen van Jehovah uit Polen  246 Anna Czudek  246 Antonia Kurcewski  246 Febronia Makurat  247 Elisabeth (Lisbeth) Schütt  247 Paula (Paulina) Wölfle  248 6 Trauma door het verleden  254 Opvatting over traumatisering door concentratiekampen  254 Historische terugblik  254 Over het begrip trauma  255 Over het psychoanalytisch begrip van trauma’s door gevangenschap in een concentratiekamp  257 Traumatiseringsfasen 259 Overlevingsstrategieën tijdens acute traumatisering  263 Traumatheorie 266 Kenmerken van trauma’s  269 Traumaverwerking – langetermijngevolgen van traumatisering  270 Biochemisch model voor de verklaring van traumawerking  273 7 Resultaten 275


noten  295 geraadpleegde archieven  327 bibliografie 328 afkortingen 336 verantwoording afbeeldingen  338 verklarende woordenlijst  339 de auteur  342 dank 343


Het is gebeurd, en dus kan het wederom gebeuren: daarin ligt de kern van dat wat wij te zeggen hebben. Primo Levi

9


Voorwoord

Dit boek gaat over een onbekend hoofdstuk uit de geschiedenis van de nazi­ terreur. Het nationaalsocialistische regime had in Stiermarken (Oostenrijk) een be­nedictijnenklooster in beslag genomen. In 1943 werd het als dependance van Ravensbrück ingericht. Het klooster behield zijn naam, maar kreeg een geheel nieuwe functie: St.-Lambrecht, concentratiekamp voor vrouwen. Wegens de kleinschaligheid en de korte bestaansduur is informatie over St.-Lambrecht en de andere bijkampen in Stiermarken schaars. Bronnen en archiefstukken zijn nauwelijks op deze kleine kampen gericht. Daarnaast zijn er in de studie naar oorlogservaringen tot het begin van deze eeuw andere prioriteiten gesteld. Bovendien behoren de gevangenen van het vrouwenconcentratiekamp tot de ‘vergeten slachtoffers’ van het nationaalsocialisme: drieëntwintig vrouwelijke leden van de geloofsgemeenschap van Jehovah’s Getuigen, die eerder ook bekend stonden als Bijbelonderzoekers. Dit boek is een vertaling van een Oostenrijks proefschrift geschreven door Anita Farkas. De oorspronkelijke uitgave (2004) kwam tot stand met steun

10


van CLIO, Vereniging voor historische en culturele vorming in Oostenrijk. De voorzitter daarvan, Heimo Halbrainer, schreef in het voorwoord: ‘In het publieke geheugen hebben de 23 Bijbelonderzoeksters die in St.-Lambrecht dwangarbeid moesten verrichten geen sporen nagelaten. Zo wijst vandaag in het klooster St.-Lambrecht niets erop dat hier drie jaar lang bijkampen van de concentratiekampen Ravensbrück, Dachau en Mauthausen hebben bestaan. Ook bij de lokale bevolking hebben de vrouwen van het kamp, in tegenstelling tot de Spaanse gevangenen van het mannenconcentratiekamp, nauwelijks sporen nagelaten. […] Deze onbekendheid met de vrouwelijke gevangenen moest Dietmar Seiler naar aanleiding van zijn onderzoek al in het midden van de jaren negentig constateren, toen een inwoonster uit de plaats St.-Lambrecht pas tijdens het interview voor het eerst iets over het vrouwenconcentratiekamp vernam. Uit dit zwarte gat van de herinnering, waarin na 1945 niet alleen de vrouwen van St.-Lambrecht gevallen zijn, heeft Anita Farkas nu de geschiedenis van het klooster in de jaren 1938 tot 1945 tevoorschijn gehaald. Ze heeft zich daarbij gericht op de ‘verdrongen’ geschiedenis van het vrouwenconcentratiekamp St.-Lambrecht, en in het bijzonder op die 23 vrouwen die daar op grond van hun religieuze overtuiging tot arbeid werden gedwongen.’

11


Omdat vijf van de 23 gevangenen afkomstig zijn uit Nederland en één uit België, zijn de ervaringen in St.-Lambrecht van blijvend belang voor ons taalgebied. Met deze uitgave wordt dan ook beoogd de levensverhalen van de vrouwen bij de Nederlandstalige lezer te laten leven, nu en in de toekomst. Amsterdam, april 2012

12


Woord vooraf en dankwoord

Met dit onderzoek ben ik in 2001 begonnen. Het werd in de herfst van 2003 als proefschrift op het vakgebied van de pedagogische wetenschappen aan de universiteit van Klagenfurt aanvaard en ten behoeve van de uitgave van 2004 bijgewerkt. Nieuwe inzichten, die intussen zijn opgedaan, zijn verwerkt. Over mensen die tijdens de nazitijd werden vervolgd en hebben ge­le­ den is al veel gepubliceerd. Dit boek doet verslag van religieuze personen die vanwege hun geloof in God vervolgd werden. Na decennia van discriminatie is de geloofsgemeenschap van Jehovah’s Getuigen, eerder ook bekend onder de naam Bijbelonderzoekers, sinds 11 juli 1998 in Oostenrijk een door de staat erkend religieus genootschap. De maatschappelijke kijk op deze religieuze gemeenschap varieert van open-geïnteresseerd tot wantrouwend-afwijzend. Vaak treedt men de gelovigen met duidelijke scepsis tegemoet; hun prediking van huis tot huis kan niet altijd op acceptatie en tolerantie rekenen. In de nazitijd werden ze door de nation­aalsocialistische machthebbers met genadeloze hardvochtigheid vervolgd. Dit kon de geloofstrouw van de gemeenschap echter niet breken. De Getuigen van Jehovah kenden een grote religieuze saamhorigheid en verzetten zich gezamenlijk tegen wat het fascistisch-dictatoriale ‘Derde

13


Rijk’ van hen eiste. Deze verbondenheid stelde de geloofsgemeenschap in staat zelfs het leed van de concentratiekampen te doorstaan. Dit boek vertelt de geschiedenis van een kleine groep vrouwelijke Getuigen van Jehovah, van wie de levensverhalen en vervolgingsgeschiedenis tot op heden nog geen plaats in de geschiedschrijving hebben gekregen. Als vrouwelijke ex-gevangenen van St.-Lambrecht behoorden ze tot de vergeten vrouwen in de geschiedenis. Dit proefschrift brengt hun levensverhalen terug in het hier en nu en daardoor krijgen ze een plaats in het collectieve geheugen van onze maatschappij. Als vrouwen en geloofszusters vormden de gevangenen van het con­centratiekamp St.-Lambrecht een minderheid in een dubbele betekenis. Het lot van de vrouwelijke slacht­offers van het naziregime, alsook van de religieus vervolgden, heeft in het wetenschappelijk onderzoek veel minder belangstel­ling genoten dan dat van hun mannelijke lotgenoten. Voor mij, geen Getuige van Jehovah, vormde het onderzoeksveld een on­bekend terrein. Ik zag me tijdens mijn studie geconfronteerd met veel eigen vooroordelen en reserves tegenover de geloofsgroep. Angsten en aarzelingen moesten overwonnen worden. Bij een aantal van mijn gesprekken met de overlevenden werd er door een tolk vertaald en terugvertaald. De communicatiemechanismen die hierbij optraden, maakten verklaring en bewerking noodzakelijk. Mijn kritische distantie ten aanzien van de geloofsleer en de organisatiestructuur van het Wachttorengenootschap is on­veranderd gebleven. Tegelijkertijd voel ik een diep respect voor die Jehovah’s Getuigen, die onder de zware onderdrukking van het naziregime hun eerbied voor het leven niet hebben verloren. In hun standvastigheid waren

14


zij een voorbeeld in menselijkheid waarnaar zij ook handelden. Ik ben erg dankbaar dat ik vrouwelijke Getuigen van Jehovah heb mogen leren kennen, die me op alle mogelijke manieren bij mijn activiteiten hebben on­dersteund en gemotiveerd. Door dit werk in de openbaarheid te brengen moeten de ‘Bijbelonderzoeksters van St.-Lambrecht’ alle erkenning krijgen die maar mogelijk is. Mijn uiteenzetting van dit thema moet echter ook een leemte opvullen in de kennis over het nationaalsocialistische verleden van Stiermarken, waar naast zes concentratiekampen voor mannen ook een vrouwenconcentratiekamp in St.-Lambrecht bestond. De geschiedenis van dit bijkamp van Ravensbrück en Mauthausen, die onlosmakelijk met de levensverhalen van 23 uitgebu­ite vrouwen uit verschillende landen verbonden is, moet aan de vergetelheid ontrukt worden. Deze geschiedenis wordt hierdoor weer een deel van het collectieve geheugen van de maatschappij. Dit project was zonder ondersteuning en vele waardevolle suggesties niet mogelijk geweest. Ik dank in het bijzonder mijn beide wetenschappelijke be­geleiders, prof.dr. Peter Gstettner en prof.dr. Karl Stuhlpfarrer voor hun uit­gebreide en geduldige adviezen over mijn werk. Ik wil ook Heidi Gsell (historisch archief Jehovah’s Getuigen in Wenen) en Meinard Tydeman (historisch archief Wachttorengenootschap Emmen) harte­lijk danken. Zij maakten het mogelijk interviews te houden met Nederlandse overlevenden van het concentratiekamp St.-Lambrecht en stelden reeds ver­zameld archiefmateriaal van de Wachttorenorganisatie ter beschikking.

15


Mijn zus Sonja Sommersguter dank ik hartelijk voor de talrijke controles van mijn manuscripten, Judith Langwieser voor haar voortreffelijke vertaalwerk van video-interviews uit het Nederlands. Speciale dank ben ik verschuldigd aan de voormalige gevangenen Jans Hoo­gers, Gerdina Huisman en Toos Berkers. De gesprekken met hen maakten het mogelijk het voornaamste deel van de geschiedenis van het vrou­wenconcentratiekamp St.-Lambrecht te reconstrueren. Ook Cobie Pronk, die eveneens tot een interview bereid was, ben ik zeer erkentelijk. Verder wil ik Margarete Günter bedanken, die bereid was tot een gesprek en me ook een rondleiding gaf in het klooster St.-Lambrecht. Ze vertelde me haar herinneringen en stelde bovendien beeldmateriaal ter publicatie beschik­baar. Mijn grootste dank gaat uit naar mijn echtgenoot Peter Farkas, die me bege­leidde, motiveerde en me op alle mogelijke manieren heeft ondersteund. In het bijzonder bedank ik hem voor de constructieve gesprekken en discussies, die me hebben geïnspireerd en het me tegelijkertijd mogelijk maakten mijn evenwicht te bewaren tijdens de vaak tijd- en energieverslindende studies. Aan hem wil ik dit werk opdragen. Anita Farkas

16


introductie

Inleiding Na de machtsovername van de nationaalsocialisten ontwikkelden zij in hun machtsgebied een maatschappelijk microklimaat, waarin discriminatie van ongewenste groeperingen uitmondde in genadeloze vervolging en vernietiging. Voor veel vrouwen begon hiermee een lijdensweg door gevangenissen en concentratiekampen. De gevolgen hiervan - voor zover die overleefd werden - lieten op zowel de geschiedenis van de vrouwen als groep als op hun individuele levensverhalen een onuitwisbare indruk achter. Tot de eerste vrouwelijke vervolgden behoorden Jehovah’s Getuigen, die net als politiek non-conformistische vrouwen bij de nazi’s opvielen­en steeds heviger werden vervolgd. De religieuze overtuiging van de Bijbelonderzoek­ sters, zoals de vrouwelijke Getuigen van Jehovah bekendstonden, gebood de gelovigen een levensstijl van strikte geweldloosheid; ze concentreerde zich op de geboden van de Bijbel en de erkenning van één enkele autoriteit in de vorm van hun God, Jehovah. Daarmee raakten Jehovah’s Getuigen, die hun religi­euze overtuiging in praktijk brachten, in conflict met het nationaalsocialistische regime. Het gevolg was een stelselmatige en wrede vervolging van de religi­euze groepering. Veel Bijbelonderzoeksters werden jarenlang van hun vrijheid beroofd en economisch uitgebuit, en men probeerde hun

17


geloofstrouw te breken. De vrouwen ondergingen permanente vernederingen en ontmense­lijking in de concentratiekampen van de nazi’s. Velen van hen overleefden het naziregime en haar vernietigingsmachine niet. Dat er in de deelstaat Stiermarken naast zes buitenkampen van Maut­ hausen voor mannelijke kampgevangenen ook een concentratiekamp voor vrouwen in St.-Lambrecht was, opgericht als bijkamp van Ravensbrück, is een historisch feit dat bijna spoorloos uit het regionale geheugen is ver­dwe­ nen. In het collectieve bewustzijn is het niet aanwezig, daar herinneringstekens aan dit vrouwencon­centratiekamp en de daarmee verbonden levensen lijdensverhalen volledig ontbreken. Er is geen gedenkplaat die het lot van de slachtoffers uit het verleden onder de aandacht brengt, waardoor zij beroofd worden van een plaats in het heden en in de toekomst. Het is mijn intentie om deze situatie te veranderen en ook het algemene publiek hierop te attenderen, bijvoorbeeld door de oprichting van een zichtbaar gedenkteken. Onderzoeksthema Het onderzoeksthema vormt het vrouwenconcentratiekamp St.-Lambrecht in Opper-Stiermarken dat opvalt doordat de groep gevangenen uit­ sluitend bestond uit Bijbelonderzoeksters. Mijn wetenschappelijke in­te­resse gaat uit naar zowel de geschiedkundige als de psychologische gezichtspunten. Beide zijn in het onderzoeksthema onlosmakelijk met elkaar verbonden, want de geschiedenis van de Holocaust is verantwoordelijk voor zowel het collectieve als individuele trauma. Uitgangspunt is een specifieke concentratiekampsituatie die op een con­ crete wijze door bepaalde karakteristieken op de gevangen Getuigen van

18


Je­hovah inwerkte. Daarbij neem ik aan dat de leden van deze groepering hun geestelijke en morele integriteit konden bewaren, maar tegelijkertijd psychisch en fysiek letsel opliepen. In deze context worden vragen beantwoord over de specifieke kenmerken van het vrouwenconcentratiekamp St.-Lambrecht, zoals: hoe verschilden de ervaringen van de gevangenen met die van het hoofdkamp Ravensbrück? En wat is er over het verzet in het concentratiekamp te zeggen? Verder moet de betekenis van het werk waartoe men de Bijbelonderzoeksters dwong, worden vastgesteld. Daar de vestiging van het vrouwenconcentratiekamp geen verband lijkt te hebben met het een jaar eerder gestichte mannenconcentratiekamp, rijst bovendien de vraag naar de redenen van de oprichting van het vrouwenkamp en naar het effect ervan op het mannenconcentratiekamp. Bij voorbaat staat vast dat de homogeniteit van de gevangenen in het concen­tratiekamp St.-Lambrecht een belangrijk kenmerk is waardoor de psychische situatie van de individuele Bijbelonderzoeksters blijvend beïnvloed werd. Mijn psychologische vraagstelling betreft allereerst de tekenen van schending van de identiteit en de effecten van traumatische ervaringen, gegeven de voor­geschiedenis van het individu. Ook wordt de psychische verwerking tijdens gevangenschap en na de bevrijding beschouwd. Tevens is belangrijk te weten hoe de overlevenden de verschillen met het hoofdkamp beoordeelden. Uitgaande van deze vraagstelling zal dit proefschrift de microkosmos van het con­centratiekamp reconstrueren en daardoor inzichtelijk maken. Er is niet gekeken naar de waarneming van het vrouwenkamp van buitenaf,

19


bijvoorbeeld door de plaatselijke bevolking, daar deze niet relevant is voor de beantwoording van de onderzoeksvragen. Na de beschrijving van de bronnen en de onderzoeksmethoden volgt een kort overzicht (hoofdstuk 1) over de geloofsgemeenschap van Jehovah’s Getuigen en hun geloofsleer, over de oprichting van de organi­satie en over de geschiedenis van hun vervolging gedurende het nationaalso­cialisme. Het gehele gevangenencommando uit het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück werd overgeplaatst naar het zogenaamde werkkamp in Stier­marken. Daarom behandelt hoofdstuk 2 de situatie in het hoofdkamp, speciaal van de Bijbelonderzoeksters die later op de transportlijst naar St.-Lambrecht kwamen. Deze beschrijving is een belangrijk en noodzakelijk facet om inzicht te krijgen in de traumatisering van de betrokkenen, die volgens specifieke fasen verloopt. Het daarop volgende hoofdstuk zet de geschiedenis uiteen vanaf de inbeslagname van het klooster St.-Lambrecht door de nationaalsocialisten tot aan de omvorming tot SS-landgoed. Verder komt het door het militaire gezag aangestelde bestuur en de oprichting van het mannenconcentratiekamp St.-Lambrecht ter sprake, omdat deze zaken direct verband houden met het vrouwenconcentratiekamp en in deze context van belang zijn. In hoofdstuk 4 zal, voor zover het mondelinge en schriftelijke bronnenmateriaal dat toelaat, de geschiedenis van het vrouwenconcentratiekamp met een zo groot mogelijke precisie worden gereconstrueerd. De levensverhalen van alle 23 voormalige gevangenen van St.-Lambrecht in hoofdstuk 5 zal een gedenkteken vormen voor deze slachtoffers van het naziregime. Geen

20


van deze vrouwen behoort te worden vergeten, ook al is van een enke­ling weinig biografisch materiaal beschikbaar. Het afsluitende hoofdstuk schetst een relatie tussen de opvattingen over traumatisering door concentratiekampen en de resultaten van de interviews. Bronnen Vooral bij de hoofdstukken die Jehovah’s Getuigen als geloofsgemeenschap beschrijven en waarin de theorieën over het ontstaan van traumatisering worden behandeld, wordt van wetenschappelijke en literaire publicaties gebruik gemaakt. Daarnaast wordt op schriftelijk en mondeling bronnenmateriaal teruggegrepen. Bij het dateren van de omvorming van het klooster St.-Lambrecht tot SS-­land­goed vormden archiefstukken de basis. Deze bevinden zich in het voor­malig Berlin Document Center, dat na de overname door het Bondsarchief in Berlijn vooral de personeelsdossiers van nationaalsocialistische functionaris­sen beheert. Ook de herstelaktes die betrekking hebben op de benedictijner kloosterbezittingen zijn te zien in het deelstaatarchief van Stiermarken en zijn bij dit onderzoek betrokken. Aantekeningen van vervolgende instanties zoals de Gestapo, de SS of de kamp­lei­ding van het vrouwenkamp St.-Lambrecht zijn nauwelijks aanwezig. Even schaars zijn aantekeningen van de kampleiding van Ravensbrück over St.-Lam­brecht. Transportlijsten van het gevangenencommando van St.-Lam­ brecht bestaan niet (meer). Op verschillende lijsten met namen duiken echter ver­wijzingen op naar de Bijbelonderzoeksters van St.-Lambrecht en ook naar een bewaakster.

21


Documenten in het archief van het museum Mauthausen gaan vooral over het mannenconcentratiekamp. Bronnen over het vrou­wenkamp zijn schaars. Dat is ook het geval in het kloosterarchief van de benedictijnenabdij St.-Lambrecht. Veel uitvoeriger was het bronnenmateriaal in de vijf historische archieven van Jehovah’s Getuigen in de landen waaruit de gevangenen van het vrouwen­concentratiekamp St.-Lambrecht afkomstig waren. De veruit grootste hoeveelheid documenten over de slachtoffers bevond zich in het historisch archief van het Wachttorengenootschap in Emmen, Ne­derland. De daar werkzame archivaris Meinard Tydeman is het dankzij ijverig verzamelen gelukt allerlei documenten in veiligheid te brengen. Van de vijf Nederlandse overlevenden zijn nog aanwezig: kampidentiteitsbewijzen, brieven, per­soonsbewijzen en verblijfsverklaringen, afgegeven door de bezettingsmachten na de bevrijding. Ook zijn er foto’s en handgeschreven levensverhalen van de voormalige gevangenen. Het archief in Emmen gaf mij de beschikking over video-interviews,1 gehouden met de betreffende vrouwen. Ook het aanwezige documentatiemateriaal van de historische Wacht­ torenarchieven in Duitsland, België en Oostenrijk is ruim voldoende. Alleen het archief van de geloofsorganisatie in Warschau beschikt niet over materiaal dat bruikbaar was ter completering van het werk. Overige informatie is afkomstig uit andere archieven, die achter in dit boek vermeld staan. Een bijzondere plaats nemen de door mij gehouden interviews met de nog levende vrouwelijke Getuigen in. Deze interviews vonden plaats in Neder­land in oktober 2002. Bij de beschrijvend biografische interviews werd

22


een psychoanalytisch georiënteerde gesprekstechniek gehanteerd. Hierdoor was het mogelijk mij een beeld te vormen van de psychische en fysieke effecten van kampgevangenschap op deze vrouwen en het verschafte me tegelijkertijd inzicht in de feitelijke kampsituatie. Meinard Tydeman vertaalde de gesprekken simultaan. De interviews wer­den op band gezet en vormen getranscribeerd bronnenmateriaal. Door interviews met twee andere tijdgenoten was het mogelijk aanvul­ lende informatie te verkrijgen over de kampsituatie van St.-Lambrecht. Een van de gesprekken werd gevoerd met Margarete Messnarz-Günter, die haar herinneringen beschreef vanuit het oogpunt van iemand die door de nazi’s was tewerkgesteld. Het tweede vraaggesprek kon ik houden met het voor­ malige hoofd van de huishouding van het SS-landgoed. Zij vertelde haar verhaal vanuit het perspectief van degenen die de Bijbelonderzoeksters te werk stelden. ‘Oral history’ en haar betekenis Zonder de getuigenverslagen was het onmogelijk geweest om de geschiedenis van het vrouwenconcentratiekamp St.-Lambrecht te reconstrueren. In dit verband krijgt de methode van ‘oral history’ een spe­ciale betekenis. In tegenstelling tot historische documenten uit archieven, die beschik­ baar zijn voor wetenschappelijke bewerking, is het tevoorschijn halen van mondelinge geschiedenis gebonden aan een proces van interactie tussen personen. Dit proces vindt in het heden plaats en vereist andere vormen van vastlegging. Mijns inziens is het oproepen van kennis van Holocaustoverlevenden maatschappelijk belangrijker dan de genoemde schriftelijke

23


bronnen uit de tijd van de gebeurtenissen. Om die reden wil ik hier enkele opvattingen van de psy­choanalyticus Dori Laub ten aanzien van ‘oral history’ en het ontstaan van mondeling bronnenmateriaal bij mijn onderzoek betrekken. Mondeling doorgegeven geschiedenis van overlevenden van de con­ centratie­kampen bestaat, afgezien van herinneringen die vervormd zijn door de huidige levensomstandigheden van de verteller, in hoofdzaak uit getuigenissen. De toehoorder, in dit geval de interviewster, wordt een ge­tuige van het getuigenis. Het getuigenis is dus geen kant-en-klare historische tekst, maar een proces dat alleen in een veilige sfeer ontstaan kan. De aanwezigheid van de toehoorder, in de persoon van de interviewster, moet de verteller ertoe aanmoedigen diep door te dringen in zichzelf en zijn herinneringen.2 In de vertelsituatie, die zoals opgemerkt een veilige omgeving moet vormen, kunnen traumatische ervaringen naar boven komen die de overlevende vaak voor het eerst ter sprake brengt. Ook tijdens de door mij gevoerde gesprekken met de Nederlandse vrouwelijke Getuigen van Jehovah had ik deze ervaring. Mijn tolk bevestigde dat de geïnterviewden nieuwe inhoud vertelden en nieuwe reacties gaven.3 Het vertellen van concentratiekampervaringen aan een invoelende toehoorder geeft de overlevende ook de gelegenheid om tijdens het getuigenis een dialoog met het Ik te herstellen.4 De empathische houding van de toehoorder brengt het Ik als psychische structuur tevoorschijn, wat bij concentratiekampgevangenen gepaard gaat met de vernietiging van het innerlijke Jij.5

24


Tijdens het vertellen legt de overlevende getuigenis af van het door de geschiedenis veroorzaakte trauma, dat – aldus Laub – ondanks de overwel­ digende gebeurtenissen voor de betrokkenen nog geen werkelijkheid is ge­worden. Om die reden vertellen overlevenden over hun ervaringen in ge­ vangenschap vaak alsof ze slechts getuige waren van het gebeurde en er niet persoonlijk door getroffen waren. Tijdens het proces van horen en gehoord worden wordt de traumatische belevenis pas kenbaar. Dit betekent dat de toehoorder rechtstreeks bij het tot stand komen van deze kennis betrokken is, omdat deze in die vorm nog niet bestond.6 De interviewer, die als een onbeschreven blad wordt gebruikt om daarop de gebeurtenis te verwoorden, is dus een vormend element tijdens het getuigen van concentratiekampervaringen. De toehoorder bewaart tijdens het vertellen zijn eigen positie en perspec­ tief. Als er in hem (pseudo-)identificaties met het slachtoffer ontstaan, dan moeten deze als afweermechanismen herkend en beschouwd worden. Op de eerste plaats vormt de toehoorder een middel tot externalisering en dus tot historisering van de gebeurtenissen. De interviewer, die tot een getuige van het afgelegde traumatische ge­ tui­genis gemaakt wordt, ziet zich tijdens het verhaal en de ontstane overdrachtsreacties geconfronteerd met zijn eigen kwetsbaarheid, vergankelijkheid en de vraag naar de zin van het leven. De psychoanalyticus Dori Laub formuleert deze waarnemingen aldus: ‘Overlevenden jagen ons angst aan, omdat ze ons aan een huiveringwekkend, traumatisch verleden herinneren en dus ook getuigenis afleggen van ons historisch verleden.’7

25


De overlevenden die positief staan tegenover het leven dat voortkwam uit ver­val en verdwijning van de oude cultuur (wat ook het geval was met de vrouwelijke Getuigen van Jehovah die ik leerde kennen), belichamen onbewust een culturele shockervaring, die tot nu toe nog niet in de maatschappij kon worden geïntegreerd.8 Mannelijke en vrouwelijke wetenschappers die de (laatste nog geboden) gelegenheden benutten om gesprekken met de overlevenden te voeren, kunnen bijdragen aan externalisering en historisering van de concentratiekampervaringen. Ook kunnen ze de door een trauma getroffenen sterken in hun herinneringen en hen helpen om zich van het trauma te bevrijden. Het getuigenis dat door het gebruik van de ‘oral history’-methode ontstaat, verplicht ook om de doorgegeven kennis over de gebeurtenis in een zodanige vorm aan de maatschappij ter beschikking te stellen dat blijvende leerproces­sen mogelijk zijn. Misschien wordt het bijgevolg ook mogelijk de ‘culturele shockervaring’ die Laub onderscheidt in de waarneming van de Holocaustslachtoffers, in de maatschappij te integreren. ‘Oral history’ is dus niet slechts een methode om mondeling bron­nen­ materi­aal veilig te stellen. Ze is ook een instrument om toegang tot de overlevenden te krijgen en brengt de geschiedenis via de authentieke vertelling tot leven. Daarmee draagt ze bij tot het tot stand komen en waarborgen van een histo­risch bewustzijn en geeft ze, als een door haar voortgebracht product, een deel van het collectieve geheugen aan de maatschappij terug.

26


1 Geschiedenis van Jehovah’s Getuigen

Over de geloofsgemeenschap van Jehovah’s Getuigen De onafhankelijke religieuze groepering van Jehovah’s Getuigen kan ingedeeld worden bij het chiliasme.9 Uitgaande van de nieuwtestamentische Openbaring van Johannes (20:1-10) vindt het chiliasme zijn oorsprong in het vroege christendom. De eerste christenen verwachtten door middel van Jezus nog voor het einde der tijden de oprichting van een duizendjarig aards vrederijk met het herstel van het paradijs op aarde en de terugkeer tot de oorspronkelijke toestand.10 Beelden van een verenigde wereld in de eindtijd, en het heden als een tijd van strijd en beproeving karakteriseren het chiliastische denken; in de komende maatschappij van het duizendjarig rijk wordt gelijkheid verwacht.11 Volgens de godsdienstgeschiedenis neemt men in het bijzonder bij christelijke randgroepen en minderheden chiliastische speculaties waar. In het tijdperk van de Verlichting verdwenen chiliastische denkwijzen vrijwel. Ze doken pas weer op in de 19e eeuw in Noord-Amerika en Engeland binnen revolutionair-socialistische en religieuze bewegingen.12 Een van de jongste chiliastische groeperingen is de geloofsgemeenschap van Jehovah’s Getuigen, die zich oorspronkelijk aan het einde van de jaren

27


zeventig van de 19e eeuw Ernstige Bijbelonderzoekers noemde. Het centrale thema van hun religieuze wereldbeeld is het geloof in een apocalyptische overwinning met de vernietiging van de antichrist. Een opvatting dat de geschiedenis is voorbestemd met een lineair tijdsverloop vormt de basis voor deze chiliastische verwachting. De door een eindtijd gekenmerkte leer van deze onafhankelijke geloofsgemeenschap is gericht op het verkondigde ‘koninkrijk’ Gods, dat onder leiding van Jezus Christus alle problemen van de mensheid zal oplossen door de oprichting van zijn vrederijk. Volgens Jehovah’s Getuigen wordt het einde van de tegenwoordige tijd bepaald door de beslissende strijd van ‘Har-Magedon’, waarbij God de macht van het Kwaad verslaat waarna het ‘duizendjarig rijk van Christus’ onmiddellijk volgt. 13 In dit nieuwe paradijs op aarde zullen de ware aanbidders van Jehovah leven en 144.000 ‘gezalfden’ met Christus in de hemel regeren. Ontstaan en ontwikkeling van de geloofsgemeenschap Rond 1870 bracht de Amerikaanse, presbyteriaans opgevoede zakenman Charles Taze Russell14 een kleine Bijbelstudiegroep bijeen, die zich Ernstige Bijbelonderzoekers noemde. Aan het einde van de jaren zeventig van dezelfde eeuw verscheen voor het eerst het tijdschrift Zion’s Watch Tower, dat tot het centra­le orgaan van de nieuwe religieuze beweging werd verklaard. In 1881 werd de Watch Tower Bi­ble and Tract Society gesticht. Sedert het begin van de 20e eeuw heeft deze haar hoofdkantoor in het stadsdeel Brooklyn (New York). Sinds het begin van de jaren negentig probeerde Russell zijn leer op het Europese continent te verbreiden. Ter vereniging van alle gelo-

28


vigen werd in 1914 de Internationale Vereniging van Bijbelonder­zoekers en de Internationale Vereniging van Ernstige Bijbelonderzo­ekers in Londen gesticht.15 Russell had de zichtbare oprichting van het koninkrijk Gods op aarde voorspeld voor het jaar 1914. Het begin van de Eerste Wereldoorlog gold voor de Bijbelonderzoekers als vervulling van deze profetie. Het duizendjarige rijk deed echter niet zijn intrede. De geloofsgemeenschap verviel in een crisis en moest zich beraden op de gevolgen van de onvervulde profetie. Russell herinterpreteerde het uitgebleven koninkrijk Gods als het einde van de aanspraak op heerschappij van alle aardse regeringen. Midden in de Eerste Wereldoorlog leidde de vraag of een christen militaire dienst mag verrichten tot discussies binnen de Bijbelonderzoekersbeweging. Het Wachttorengenootschap had de leden van de Internationale Vereniging van Bijbelonderzo­ekers aangeraden om in landen waar dit mogelijk was, gebruik te maken van het recht op dienstweigering op religieuze gronden. Russell had beklemtoond dat het een christen principieel niet toegestaan is te doden. Hij riep echter niet openlijk op tot weigering van militaire dienst, maar de gerekruteerde Bijbelonderzoekers zouden proberen om als non-combat­tant dienst te verrichten, bijvoorbeeld bij de ge­neeskundige troepen.

29


Zo streden circa 1916 nog ettelijke honderden Bijbelonderzoekers in het veld voor het Duit­se Rijk. Door de oplaaiende dis­c ussies of Bijbelonderzoe­ kers zich ‘neutraal’ zouden opstellen, kwam het steeds vaker tot dienstwei­gering. Deze opstelling was er de oorzaak van dat staats- en ker­kelijke instanties de activiteiten van de Bijbelonderzoekersbeweging aan het einde van de Eerste Wereldoorlog steeds meer opmerkten.16 Vanaf 1916 leidde de Amerikaanse rechter Rutherford de Internationale Ver­eniging van Ernstige Bijbelonderzoekers. De relatief geringe groei van het ledental van de geloofsgemeenschap veranderde tijdens het beUitnodiging voor een bijeen­komst van Jehovah’s Getuigen met Rutherford gin van de econo­mische crisis aan het eind van de jaren twintig. Vooral vrouwen lieten zich nu ‘bekeren’. De missie van de Bijbelonderzoekers oefende vooral in sociaal zwakke kringen en op oudere mensen

30


grote aantrekkingskracht uit. Ook wer­­­den veel mensen in 1931/32 door de film ‘Het PhotoDrama der Schepping’ overtuigd van de religieuze leer en sloten zich aan bij de Bijbelonderzoekers.17 In het jaar 1931 nam de geloofsgemeenschap de naam Jehovah’s Getui­g en­ aan. Ze zagen en zien zich als getuigen in de Bijbelse traditie, in het bijzonder van het Nieuwe Testament.18 Een tekst in het Johannesevangelie verklaart de naam van de geloofsgemeenschap: ‘Daartoe ben ik geboren en in de wereld gekomen, opdat ik getuigenis afleg van de De diapresentatie ‘Het Photo-Drama der Schepping’ bracht velen waarheid’ (Joh. 18:37), hetgeen ertoe zich bij Jehovah’s Getuigen aan te sluiten. erop wijst dat de predikingsactiviteit een grotere plaats zou gaan innemen. In Duitsland zijn Jehovah’s Getuigen sinds 1896 actief. Ze kregen vaste voet onder de naam ‘Internationale Bibelforscher Vereinigung’ en bereikten tot 1933 een aantal van 25.000 aanhangers. 31


Ook in Oostenrijk ontwikkelde de geloofsgemeenschap zich aan het begin van de twintigste eeuw, aangespoord door het bezoek van de leiders Russell en Rutherford. De activiteit van Jehovah’s Getuigen als vereniging gaat terug tot 1911. In 1923 werd in de Oostenrijkse hoofdstad een bureau van het Wachttorengenootschap opgericht.19 Tien jaar later werd deze ver­eniging als bijkantoor van de Watch Tower Bible and Tract Society geregistreerd. De politiek van de Ständestaat* dwong de organisatie van de Bijbelonderzoekers om de vereniging op te heffen. Jehovah’s Getuigen zetten daarna hun geloofs­ activiteiten ondergronds voort. In het jaar 1938 telden ze 550 leden die ook actief bijdroegen aan de verbreiding van het geloof.20 De geschiedenis van de vervolging in Duitsland Onmiddellijk na de machtsovername door de nationaalsocialisten en­ Hit­lers benoeming tot rijkskanselier in 1933 door Hindenburg, begon de ver­ volging van Jehovah’s Getuigen in Duitsland. De oorzaak van de vervolging was gelegen in het geloof van de Getuigen, die maatregelen en verordeningen van staatswege slechts dan accepteerden als deze niet in strijd waren met de religieuze leer. Zo moest het nakomen van het gebod God meer te gehoorzamen dan mensen onvermijdelijk leiden tot een gezagsconflict, omdat het gezag van de nationaalsocialistische leiding tegen Bijbelse maatstaven inging. Aangezien alleen God eer toekwam weigerden Jehovah’s Getuigen

* Zie voor de vertaling en uitleg van cursieve termen de Verklarende woordenlijst op pagina 339.

32


de ‘Duitse groet’ te brengen of de eed af te leggen.21 Voor Jehovah’s Getuigen was het onacceptabel de eigen redding aan mensen toe te schrijven.22 Ook de verering van de nazivlag en het uithangen van de vlag aan hun huizen zou gelijkstaan aan verloochening van hun geloof. Omdat iedere Getuige van Jehovah de opdracht had/heeft, zijn religieuze leer te verbreiden en zo getuigenis af te leggen van de ‘waarheid’, kwam er nog een conflict met de nationaalsocialistische overheid bij. Het absolute verbod om te doden, overeenkomstig het vijfde gebod, maakte dienstweigering en ook de afwijzing van alle activiteiten die samenhingen met bewapening of oorlogseconomie noodzakelijk.23 De vervolgingen begonnen op 28 februari 1933 met de Verordnung zum Schutz von Volk und Staat. De regering hief de grondrechten van de Grondwet van Weimar op en schiep daarmee de voorwaarden voor huiszoekingen en het in beslag nemen van het drukwerk van Jehovah’s Getuigen. Daarop volgde eind juni 1933 het verbod op Jehovah’s Getuigen in Pruisen, om de volgende redenen: ‘De Internationale Vereniging van Bijbelonderzoekers en de bij haar aangesloten or­ganisaties voeren in woord en geschrift onder de dekmantel van voorgewend wetenschappelijk Bijbelonderzoek een onmiskenbare hetze tegen de staats- en kerkelijke instellingen. Doordat ze beide aanduiden als organen van Satan, ondergraven ze de steunpilaren van het burgerlijke gemeenschapsleven. In hun talrijke geschriften (vgl. de publicaties Miljoenen nu levende mensen zullen

33


Ondanks vervolging bleven Jehovah’s Getuigen hun geloofsleer verbreiden.

34


nimmer sterven blz. 18 e.v., Oorlog of Vrede, Welvaart verzekerd, Banier voor het volk, Misdaad en rampen, Hemel en vagevuur, de Crisis en andere geschriften) honen ze de instellingen van staat en kerk door bewuste en kwaadwillige verdraaiing van Bijbelse denkbeelden. Hun strijdmethoden worden gekenmerkt door fanatieke beïnvloeding van hun leden. Door niet geringe geldmiddelen winnen ze aan aanvalskracht bij hun cultureel-bolsjewistische ontwrichtingswerk. Hun invloed op brede lagen van de bevolking berust ten dele op eigenaardige ceremonieën, die aanhangers tot fanatici maakt en daarmee een directe verstoring van het geestelijke evenwicht van de betrokken kringen veroorzaakt. De genoemde vereniging is duidelijk tegen de huidige staat en zijn culturele en zedelijke structuur. Daarom zien de “Internationale Bijbelonderzoekers”, natuurlijk overeenkomstig hun strijddoelen, de uit nationale verheffing ontstane christelijk-nationale staat als een bijzonder markante tegenstander, waartegen ze radicaal strijd voeren. [...] Het gevaar van de intriges van de genoemde vereniging voor de huidige staat wordt nog versterkt doordat ze recent opvallend veel aanhangers van voormalige communistische en marxistische partijen en organisaties in hun gelederen hebben opgenomen. Ze hoopten in deze ogenschijnlijk zuiver religieuze vereniging een schuilplaats te vinden, die hun een gecamoufleerde politieke strijd tegen het huidige regeringssysteem mogelijk maakt. De vereniging van Bijbelonderzoekers en haar genootschappen begunstigen bijgevolg

35


ook op zuiver politiek gebied het communisme en staan op het punt zich tot een vergaarbak van de meest uiteenlopende staatsvijandige elementen te ontwikkelen. [...] Ter verdediging tegen communistische begunstiging en ter bestendiging van de openbare orde en veiligheid is hun ontbinding, tot bescherming van volk en staat, geboden.’24 Hiermee maakte het Pruisische ministerie van Binnenlandse Zaken duidelijk dat de overheid de activiteiten van de met communisten gelijkgestelde Getuigen van Jehovah een halt zou toeroepen. Reeds in 1933 kwam het tot enkele arrestaties van Jehovah’s Getuigen en namen de huiszoekingen bij leden van de geloofsgemeenschap toe. De Amerikaanse vertegenwoordiging tekende protest aan tegen het verbod op de uitoefening van de religie van Jehovah’s Getuigen in Duitsland en beriep zich op een rijksbesluit uit 1930 dat bevestigde dat de Internationale Vereniging van Bijbelonderzoekers een filantropische en niet-politieke organisatie was. Bovendien verzekerde ze dat de geloofsgemeenschap noch met joden noch met communisten te maken had en uitsluitend gebaseerd was op de leer van de Bijbel. Dit bewerkstelligde de teruggave van de in beslag genomen bezit­tingen van het Wachttorengenootschap Maagdenburg (Pruisen); de predikingsactiviteiten en de vergaderingen van de Bijbelonderzoekers bleven echter verboden.25 In 1934 schreef Rutherford een brief aan Hitler waarin hij een aanklacht indiende tegen de ongerechtvaardigde vervolging en discriminatie van Jehovah’s Getuigen. Ruther­ford riep Hitler op de vervolging te staken en de religieuze grondslag van de geloofsgemeenschap te accepteren. 36


In Luzern namen Jehovah’s Getuigen een resolutie aan die van Hitler eiste dat hij op zou houden met het vervolgen van hun geloofsgemeenschap.

37


Deze brief bleef onbeantwoord en had een heviger vervolging van Jehovah’s Getuigen tot gevolg. Daarop startte de organisatie haar eerste internationale actie. Groepen uit Europa, Amerika en Canada spraken door middel van duizenden telegrammen aan Hitler hun verontwaardiging uit over de slechte behandeling van Jehovah’s Getuigen en riepen hem op de vervolging van hun broeders en zusters te stoppen, omdat God anders de nationale partij zou vernietigen. Er volgden vergaderingen in Luzern (1936) en in Basel (1937) waarbij resoluties aan Hitler en ook aan de paus werden gestuurd. In juni 1937 werd in Duitsland een open brief verspreid, waarin men pro­ testeerde tegen marteling en mishandeling door de justitiële autoriteiten en de vijandige opstelling tegen het christendom door de nazipartij. De resolutie van Luzern in 1936 was volgens Zipfel een regelrechte oor­ logsverklaring aan Hitler, een aanval tegen de staat. De arrestaties volgden elkaar snel op en de tegen Jehovah’s Getuigen uitgesproken straffen werden steeds ho­ger. De vervolgde Bijbelonderzoekers kregen bij verhoren een zogenaamde afzweringsverklaring voorgelegd, die ze moesten ondertekenen. Deze luidde: ‘Ik, ......... . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . geboren op . . . . . . . . . . . . . . . in ......... . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . verklaar hierbij het volgende: Ik heb ingezien dat de Internationale Vereniging van Bijbelonderzoekers een dwaalleer verbreidt en onder de dekmantel van religieuze activiteit louter staatsvijandige doeleinden nastreeft. Ik heb deze organisatie daarom volledig de rug toegekeerd en mij ook innerlijk van de leer van deze sekte losgemaakt. 38


Ik geef hierbij de verzekering dat ik nooit meer zal deelnemen aan de activiteit van de Internationale Bijbelonderzoekersvereniging. Personen die mij bena­deren met propaganda voor de dwaalleer van de Bijbelonderzoekers of die hun instelling als Bijbelonderzoekers anderszins kenbaar maken, zal ik onverwijld aanbrengen. Mochten mij geschriften van de Bijbelonderzoekers toegestuurd worden, zal ik ze zo spoedig mogelijk bij de dichtstbijzijnde politiepost afgeven. Ik zal voortaan de staatswetten naleven, vooral in geval van oorlog zal ik gewapenderhand het vaderland verdedigen, en volledig deel uitmaken van de volksgemeenschap. Verder is mij te verstaan gegeven dat ik erop moet rekenen onmiddellijk opnieuw in verzekerde bewaring gesteld te worden als ik in strijd zou handelen met de thans door mij afgelegde verklaring. ......... . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . , Gedateerd . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ......... . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Handtekening’26 Mishandelingen en minachting konden Jehovah’s Getuigen, die zich in gevangenschap bevonden, er echter niet toe brengen hun handtekening te plaatsen. Slechts weinigen zwichtten onder druk en zwoeren (formeel) hun geloof af door ondertekening van de voorgelegde schriftelijke verklaring. De Bijbelonderzoekers zagen in de vervolging geen godsgericht, maar de eindstrijd ‘Har-Mageddon’ voor de oprichting van het duizendjarige Godsrijk.

39


Voor hen vormde het de strijd van de rechtvaardigen tegen de antichrist, die eveneens een duizendjarig rijk verkondigde. Dit betekende voor Jehovah’s Getuigen een imitatie en verzoeking van de Duivel, die moest worden weerstaan. Het on­dertekenen van de verklaring zou voor de rechtzinnige Getuigen van Jehovah een verloochening van hun geloof zijn.27 De ook als ‘godsdienstwaanzinnigen’ getypeerde Bijbelonderzoekers werden behalve in gevangenissen ook in sanatoria en psychiatrische inrichtingen opgesloten. Zürcher bericht al in 1938 over een Bijbelonderzoeker die in een sanatorium gestorven was en wiens lichaam overdekt was met injectiesporen.28 Dat wijst erop dat de machthebbers van het nationaalso­ cialistische regime probeerden om de Bijbelonderzoekers op pseudomedische manier ‘tot in­keer te brengen’. De daartoe genomen maatregelen hadden meestal de dood tot gevolg. De nazi-overheid voerde doelgerichte acties uit om het economische be­staan van Jehovah’s Getuigen te vernietigen. Post- en spoorwegbeambten, arbeiders, employés en ambtenaren in dienst van de gemeente en van de overheid werden bijna zonder uitzondering ontslagen. Hoewel ze bij meerderen en collega‘s meestal als uitgesproken gewetensvolle, eerlijke en ijverige werknemers golden, traden de nationaalsocialistische overheden rigoureus op tegen Bijbelonderzoekers in overheidsdienst. Meestal was de reden het niet brengen van de ‘Hitlergroet’. De ‘Wet op herstel van de beroepsambtenarij’ vormde de rechtsgrondslag voor de ontslagen.29 De nationaalsocialistische heerschappij breidde haar invloed in toenemende mate uit tot alle bevolkingsgroepen en richtte haar aandacht ook op de opvoeding en de verzorging van de jeugd. ‘De nationaalsocialistische

40


Om de invloed van de Bijbel足 onderzoekers op jongeren te breken werden zij uit de ouderlijke macht ontzet.

41


staat eist(e) de heerschappij op van de ziel van de opgroeiende generatie.’30 De nation­aalsocialistische machthebbers waakten over de uitvoering van hun hoogste gebod, de ‘exclusieve liefde voor de Führer en de staatstrouw’31 en trokken om dit doel te bereiken alle registers open. Veel kinderen van Bijbelonderzoekers werden uit de ouderlijke macht ontzet en in heropvoedingskampen of nazitehuizen geplaatst. Verscheidene Bijbelonderzoeksters werd het recht om voor hun kinderen te zorgen ontnomen, omdat volgens de nazi-ideologie het geestelijke welbevinden van de kinderen door het geloof van de ouders zeer in gevaar werd gebracht. Kinderen en pubers konden zich onmogelijk onttrekken aan de nationaalsocialistische propaganda die overal aanwezig was. Of het nu op school was, in Hitlerjeugdorganisaties of in jeugdkampen – voortdurend werden ze gecon­fronteerd met de ‘Duitse groet’ of het zingen van het volkslied.32 De Getuige van Jehovah Hermine Schmidt, overlevende van concentratiekamp Stutthof, vertelt daarover het volgende in haar biografie: ‘Ik hield van school […] maar nu, in deze tijd [1935; opmerking auteur], kreeg alles een ander karakter. Je moest leren jezelf klein en op de een of andere manier onzichtbaar te maken, leren hoon, spot en hate­ lijkheden, kleine en grote kwaadaardigheden en onrecht­vaardigheden te verdragen. Dat was een […] aanslag op het zelfbewustzijn, […] een grote uitdaging voor een kind, dat normaal gesproken erkenning zoekt. Het was niet alleen de Hitlergroet. Het waren ook de feesten, het waren de schenkingen, het was de druk om lid te worden van de bond van Duitse meisjes. Er waren zoveel dingen die daarbij betrokken waren, dat ik meestal slechts met angst en beven naar school ging.’33 42


Hermine Schmidt vertelt in haar memoires dat ze als tienjarig meisje last heeft van buikpijn omdat ze op school de marsen, het zingen en de Hitlergroet, die door haar religieuze overtuiging verboden zijn, vreest. Scholieren die weigerden de Hitlergroet te brengen, verstoorden volgens de nazi’s de orde op school. De schoolleiding diende een aanvraag in bij het kantongerecht om deze kinderen van school te kunnen sturen op basis van het artikel ‘vorläufige Fürsorgeerziehung gemäß § 67 des Reichsgesetzes für Jugendwohlfahrt’ (voorlo­pige kinderopvoeding volgens § 67 van de rijkswet voor jeugdwelzijn). Dat moest een adequate opvoeding garanderen.34 Een bijzondere paradox die de tegenstrijdigheid in de nationaalsocialis­ tische ideologie weerspiegelt, is dat veel in concentratiekampen gevangen Bijbelonderzoeksters ingezet werden bij de kinderverzorging in SS-officiersgezinnen. Enerzijds beschuldigde men Bijbelonderzoekers ervan dat zij door hun opvoedkundige invloed het geestelijke welzijn van het kind schaadden. Anderzijds buitte de nati­onaalsocialistische machinerie de gevangenen uit – ook ten behoeve van de kinderverzorging. In het vrouwenconcentratiekamp St.-Lambrecht kreeg een Nederlandse Getuige van Jehovah, Toos Berkers, de kinderverzorging toevertrouwd van het SS-officiersgezin Stadler, dat in de plaats St.-Lambrecht woonde. De ar­restatie en deportatie naar het concentratiekamp scheidde Berkers van haar eigen kinderen, die in een klooster terechtkwamen, om daar ver weg van iedere invloed van de Bijbelonderzoekers opgevoed te worden.35 De handhaving van het voorarrest, later ook ‘na-arrest’ genoemd, leidde ertoe dat vele Bijbelonderzoekers tot lang na de gerechtelijke straf van hun vrijheid beroofd waren. Was onmiddellijke overplaatsing naar een

43


concentra­tiekamp niet mogelijk, dan werden de gevangen Getuigen van Jehovah verder in een politiegevangenis opgesloten.36 De levensomstandigheden waren ook hier mensonwaardig. Jehovah’s Getuigen behoorden tot de eerste slachtoffers van het naziregime die naast ‘politieke tegenstanders’ in concentratiekampen geïnterneerd werden. Was het oorspronkelijke doel van de ‘preventieve hechtenis’ het onschadelijk maken van de ‘politieke tegenstander’ gekoppeld aan zijn heropvoeding, met het voortschrijden van de oorlog trad het exploiteren van ‘werkslaven’ meer en meer op de voorgrond.37 Omdat ze als betrouwbare arbeiders bekend stonden, hadden de kamp­ autoriteiten al snel weinig belang bij het vrijlaten van de Bijbelonderzoekers. Voorwaarde voor vrijlating was het ondertekenen van de verklaring waarin ze hun geloof afzwoeren. Ondanks getreiter, mishandelingen en terechtstelling in de concentratiekampen maakten slechts weinig gevangen Bijbe­l­ onderzoekers van deze mogelijkheid gebruik.38 In de zomer van 1944 ‘ontdekte’ Heinrich Himmler Jehovah’s Getuigen voor zijn nationaalsocialistische veroveringspolitiek. In een brief aan het hoofd van de Gestapo, Ernst Kaltenbrunner, schreef Himmler: ‘Enkele ervaringen en inzichten van recente datum hebben mij ertoe gebracht plannen te beramen die ik graag onder uw aandacht zou brengen. Het gaat daarbij om Jehovah’s Getuigen, om het Kozakken­ vraagstuk en in verband daar­mee om het Wlassow-vraagstuk. Verder betreffen mijn overwegingen het vol­ledige vragencomplex: Hoe gaan

44


wij Rusland besturen en pacificeren wanneer – wat in de loop van de komende jaren beslist volgen zal – wij uitgestrekte delen van zijn grondgebied veroverd zullen hebben? […] Wij moeten echter nog meer doen, om het volk in het achterland in een vreedzame en tegenover ons ongewapende toestand te brengen. Iedere gedachte om een soort van na­tionaalsocialisme in te voeren, is waanzin. De mensen moeten toch een religie of wereldbeschouwing hebben. De orthodoxe kerk te ondersteunen en weer te laten opleven zou verkeerd zijn, omdat ze steeds weer tegen de organi­satie van nationale eenheid zal zijn. De katholieke kerk toe te laten, zou op z’n minst even verkeerd zijn. Elk woord om dit standpunt te beredeneren, is overbodig. […] Alle vormen van religie en de sekten die meewerken aan paci­ficatie moeten gesteund worden. Bij alle Turkse volken komt de boeddhistische geloofsleer in beeld, bij alle andere volken de leer van de Bijbelonderzoekers. Het is bekend dat de laatsten eigenschappen hebben die ongelofelijk positief voor ons zijn: afgezien van het feit dat zij militaire dienst en werk dat met oorlog te maken heeft, dus de inzet voor de een of andere – zoals zij het aan­duiden – “afbrekende” bezigheid weigeren, zijn zij scherp gekant tegen de joden en tegen de katholieke kerk en de paus. Verder zijn zij ongelofelijk nuchter, zij drinken niet, zij roken niet; het zijn noeste en eerlijke werkers. Zij houden hun gegeven woord. Ze zijn niet uit op rijkdom en welstand omdat dat gevaar op­levert voor hun eeuwige leven. Dat zijn ideale eigenschappen, zoals überhaupt duidelijk is, dat de werkelijk overtuigde, idealistische Bijbelonderzoekers […] benijdenswaardige

45


hoedanigheden hebben. […] Daarmee wordt ook de moge­lijkheid geboden de echte Bijbelonderzoekers in de concentratiekampen in alle vertrouwensposities, waarbij een geldelijke of andere materiële verantwoorde­lijkheid betrokken is, te gebruiken en bijzonder goed te behandelen. Daarmee verschaffen we ons weer de basis voor de inzet van deze Bijbelonderzoekers in Rusland in de komende tijd, en hebben daarmee boodschappers, met wie we het Russische volk door ver­­breiding van de leer van de Bijbelonderzoekers kunnen paci­ficeren.’39 Deze brief, die voor de geloofsgemeenschap van Jehovah’s Getuigen als instrument een plaats inruimt in het ‘Duizendjarige Rijk’, vormt een voorbeeld van Himmlers barbaars-absurde machtsbeel­den. Er zijn geen aanwijzingen dat Jehovah’s Getuigen in de laatste maanden voor het instorten van de nationaalsocialistische staat een betere behandeling ten deel viel in de concentratiekampen, afgezien van het feit dat ze in toene­mende mate ingezet werden bij werk in de landbouw. Uit verslagen van overlevenden blijkt dat sommige Bijbelonderzoeksters in de huishouding van de SS als huishoudelijke hulp en kinderverzorger functioneerden omdat, volgens de opvatting van de Bijbelonderzoekers, vluchten niet was toegestaan. In de mensonwaardige omstandigheden van de gevangenissen en concentratiekampen hebben Bijbelonderzoeksters hun morele integriteit bewaard doo­rdat ze God trouw bleven en juist daaruit kracht putten. In een later hoofdstuk komt aan de orde of de vervolgde Bijbelonderzoekers ook hun psychische integriteit konden bewaren. 46


Reichsführer-SS Heinrich Himmler over de ‘voordelen’ van vrouwelijke Jehovah’s Getuigen

47


48


Vervolging van Jehovah’s Getuigen in Europa Met betrekking tot de vervolging van de Bijbelonderzoekers in Europa40 zal alleen op die landen worden ingegaan waar de geïnterneerde vrouwen van het concentratiekamp St.-Lambrecht vandaan kwamen. Het gaat daarbij naast Duitsland en het ‘aangesloten’ Oostenrijk om de landen Nederland, België en Polen. In Oostenrijk werden de Bijbelonderzoekers al tijdens de Ständestaat onder de regering Dollfuss in hun activiteiten beperkt. De regering verbood in het begin van de jaren dertig de vergaderingen van Jehovah’s Getuigen in Graz. Een beroep tegen het verbod werd ingewilligd, maar de buitenlandse zendelingen van de Bijbelonderzoekers moesten het land verlaten op grond van ontbrekende verblijfsvergunningen. Al vanaf 1933 dagvaardden de autoriteiten regelmatig de leden van de geloofsgemeenschap. In 1935, tijdens de ambtsperiode van Schuschnigg, kwam er een verbod op Wachttorenpublicaties en vergaderingen van leden van de geloofsgemeenschap.41 Door deze maatregelen dwong men de Bijbelonderzoekers in Oostenrijk reeds tijdens het Oostenrijks fascisme om hun activiteiten ondergronds uit te voeren. Op 12 maart 1938 marcheerde Hitlers leger Oostenrijk binnen. Op dit tijd­stip telde de geloofsgemeenschap van Jehovah’s Getuigen in Oostenrijk 550 ingeschreven leden.42 Een maand later sprak de bevolking zich onder druk, met weinig tegenstemmen, uit voor de Anschluss van Oostenrijk bij nazi-Duitsland.Alleen al het niet deelnemen van de Bijbelonderzoekers aan de ‘volksraadpleging’ leidde tot represailles. Zo werd een inwoonster van Knittelfeld, die weigerde te stemmen, uit haar woning verdreven.43

49


Kort na de Anschluss begon de vervolging van Jehovah’s Getuigen in Oostenrijk.

50


In Wenen stelden Jehovah’s Getuigen na de Anschluss zelf kopieën van Bijbels materiaal samen. Door de toegenomen controle van de Gestapo werd het steeds moeilijker om lectuur en studiemateriaal het land binnen te brengen. Omdat veel mannelijke leden van de geloofsgemeenschap gevangen zaten, stelden moedige vrouwen zich beschikbaar voor ondergronds werk.44 Therese Schreiber werd in 1939 gearresteerd vanwege het kopiëren en verspreiden van het tijdschrift ‘De Wachttoren’ in Wenen. In 1940 werd zij gedeporteerd naar het concentratiekamp Ravensbrück. Ze behoorde tot de groep die in mei 1943 werd overgeplaatst naar het werkkamp St.-Lambrecht dat toen nog een buitencommando van Ravensbrück was. Therese Schreiber overleefde vijf en een half jaar gevangenschap.45 Zoals alle overige Bijbelonderzoeksters in concentratiekamp St.-Lambrecht bevrijdde het Britse leger haar daar in mei 1945, na de capitu­latie van het Duitse leger. Met de inval van Duitse troepen in Polen op 1 september 1939 werden ook de Poolse Bijbelonderzoekers slachtoffer van de maatregelen van het naziregime. Vijf Jehovah’s Getuigen, die het einde van hun gevangenschap in St.-Lambrecht meemaakten, kwamen uit Polen. Eén van hen, Paula Wölfle, werd reeds in ok­tober 1940 gearresteerd en als een van de eerste Poolse Bijbelonderzoeksters naar het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück gedeporteerd. Drie jaar later plaatste men haar over naar het bijkamp St.Lambrecht.46 Op 10 mei 1940 vielen legereenheden van het ‘Derde Rijk’ Nederland binnen, vier dagen later stond het gehele Nederlandse gebied onder de heerschappij

51


In de jaren 1939/40 bereikte de vervolging een eerste hoogtepunt.

52


van het naziregime. Eind mei vaardigde de voormalige Oosten足rijkse minister en Reichsstatthalter van Ostmark, Arthur Seyss-Inquart, als rijkscommissaris van bezet Nederland een verbod uit op de Bijbelonderzoe足kersvereniging. Spoedig daarna doorzocht men het bijkantoor van de geloofs足gemeenschap. De drukpersen bleven tot juli in bedrijf en ondanks het verbod en de inbeslagneming van de bezittingen van het genootschap organiseerden de geloofsgenoten zich ondergronds. In 1940 gaven ze onder andere ruchtbaar-

53


heid aan een onderzoek over hun vervolging in Duitsland. Bovendien verspreidden ze uitga­ven van ‘De Informateur’, de brochure ‘Vluchtelingen’ alsook het boek ‘Vijanden’ en de publicatie ‘Fascisme of Vrijheid’.47 In september 1941 werd Gerdina Huisman-Rabouw,48 die pas kort daar­voor ‘in de waarheid’ was gekomen, gearresteerd. Ze werd na een korte Gestapo-gevangenschap naar het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück gedeporteerd en kwam met 22 andere Bijbelonderzoeksters in 1943 in het concentratiekamp St.-Lambrecht.49 Arthur Winkler, die de activiteiten van de vereniging in Nederland leidde, werd samen met enkele anderen in 1942 ge­arresteerd.50 Net als in de overige landen werden de leden van de Bijbelonderzoekers in België hevig vervolgd. In juli 1941 arresteerde men Léon Floryn; zijn vrouw Maria viel in mei 1942 in handen van de nazi’s. Ook zij werd in 1943, toen de le­vensomstandigheden in het vrouwenkamp Ravensbrück drastisch verslechterd waren, voor ‘tewerkstelling’ naar het buitenkamp St.-Lambrecht gestuurd.51

Op zondag 9 maart 1941 berichtte de ‘Deutsche Zeitung in den Niederlanden’ dat Jehovah’s Getuigen verboden waren.

54


Voorpagina’s van Neder­­­landse uitgaven van het tijdschrift ‘Het Gouden Tijdperk’

55


56


Voorpagina van het tijdschrift ‘Vertroosting’ (opvolger van ‘Het Gouden Tijdperk’) waarin de nazipraktijken werden onthuld.

57


De hier aangevoerde voorbeelden zijn exemplarisch voor de vervolging van Jehovah’s Getuigen in de landen onder het nazibewind. Ze tonen aan hoe snel, tijdens de groei van het totalitaire regime, het net zich om de vervolgde groep sloot. Verzet van Jehovah’s Getuigen De Duitse antisemitisme-onderzoeker Wolfgang Benz omschrijft verzet te­gen het nationaalsocialisme als verzamelbegrip voor de opstelling, houding en acties die zich richtten tegen de ideologie van de nationaalsocialistische machthebbers.52 Concreet verzet had tot doel bij te dragen aan de ondergang van de dictatuur. In feite betekent verzet dus actie te voeren in afwijzing van het nationaalsocialisme, bijdragend tot beëindiging van het re­gime. De motivatie daarvoor kon op politiek, religieus, ethisch, sociaal of indi­vidueel vlak liggen. Dit betekent dat iedere bewuste poging om het totalitaire systeem tegen te staan, en de bereidheid om de daarmee verbonden gevaren op zich te nemen, te beschouwen is als verzet.53 De vraag wat als verzet tegen het nationaalsocialisme moet worden be­ schouwd, is niet onomstreden.54 Zo werd in de Bondsrepubliek Duitsland tot aan de jaren zestig onder verzet verstaan: ‘het door gewetensnood en vader­landsliefde gemotiveerde, op herstel van vrijheid en recht gerichte gebruikmaken van middelen als samenzwering en omverwerping door burgerlijke, kerkelijke en militaire elites’.55 Daaruit volgde een definitie die gekenmerkt werd door het effect dat een handeling heeft op de onderlinge verhouding tussen machthebbers en maatschappij. Zo is volgens Hüttenberger verzet onder an­dere een handeling die prestaties weigert of

58


Besluit van de Gestapo in Wenen in 1941 waarin de activiteiten van de Bijbelonderzoekers verboden werden.

59


tot prestatieweigering kan lei­den.56 In Oostenrijk varieert de definitie van verzet. Zoals het oorspronkelijk was omschreven in de wet op slachtofferhulp, zijn verzetsstrijders in engere zin ‘personen, die ge­wapen­derhand voor een onafhankelijk, democratisch en zich van zijn historische taak bewust Oostenrijk […] gestreden hebben en zich onvoorwaardelijk in woord en daad ingezet hebben’. Een ruimere de­finitie geeft Karl Stadler, die gezien de totale gehoorzaamheidseis van de machtheb­bers, ‘iedere oppositie in het Derde Rijk als verzetsdaad’ beschouwt, ook als het slechts gaat om de ‘individuele poging eerbaar te blijven’.57 Gerhard Botz maakt onderscheid tussen het doel van het individuele verzet en het daaraan ten grondslag liggende bewustzijn. Hij beschrijft de volgende vormen van verzet: ‘politiek verzet’ (pamfletten verspreiden en het kladden van leuzen, aanplak­biljetten en aanslagen, couppogingen, georganiseerde sta­kingen, handtekeningenacties, herderlijk schrijven, het overbrengen van be­richten, samenzwering, sabotage, partizanenstrijd); ‘sociaal protest’ (louter contact houden, hulpacties, lang­zaam-aan-acties, weigeren te gehoorzamen, memoranda, preken, grappen over leiders, kritiek op het regime, spontane stakingen, neerleggen van een ambt, emigratie, demonstratief kerkbezoek, weigering van de Hitlergroet, verbreiden van geruchten, omgang met vijanden van het regime, clandestien luisteren); ‘afwijzend gedrag’ (clandestien slachten, absenteïsme, desertie, vernielingen door jongeren, ‘apolitieke’ cri­minaliteit).58 Volgens Detlef Garbe pleegden Jeho­vah’s Getuigen geen verzet tegen de na­tionaalsocialistische dictatuur vanuit antifascistisch-democratische gezindheid. Hun standvastigheid was een religieus gemotiveerd afwijzen

60


van de eisen van het naziregime, een zaak van geestelijk zelfbehoud. Jehovah’s Getuigen na­men hun beslissing om zich teweer te stellen tegen het nationaalsocialistische regime volkomen bewust. De motivatie ervoor was de religieus bepaalde wens tot onbeperkte geloofsuitoefening, aldus Garbe. Het was niet de bedoeling van Jehovah’s Getuigen om door hun weigerachtige houding de politieke orde te veranderen.59 Ofschoon de leden van de Bijbelonderzoe­kersgemeenschap in woord en geschrift in georganiseerde vorm het streven naar gelijkschakeling door het naziregime bestreden, meent Garbe dat het bij hun verzet niet om doelgerichte politieke tegenstand ging. In de ideologie van Jehovah’s Getuigen werd weliswaar vervanging van de nationaalsocialistische machthebbers nage­streefd, maar in plaats van een wereldlijke werd een goddelijke heerschappij verwacht, die afkomstig is van God en niet van mensen.60 Omdat de geloofsgemeenschap van Jehovah’s Getuigen zichzelf als uit­ gesproken politiek neutraal ziet, rijst de vraag of hun non-conformistische gedrag tegenover het nationaalsocialistische regime een kwestie is van een zuiver geestelijk conflict, bij wijze van spreken als niet betrokken ‘getuigen’. Ook al was de beweegreden van het oppositionele gedrag van Bijbelonder­ zoekers niet antifascistisch of democratisch, het strookt in ieder geval met humanistische ideeën en christelijke waarden. Hier wil ik graag verwijzen naar Reinhard Moos, die voor alles de politieke dimensie van het feitelijk han­delen toetst. Religieus gemotiveerd handelen kan, volgens Reinhard Moos, niet los worden gezien van het politieke effect van dat handelen. De afwijzende houding van Jehovah’s Getuigen was dus geen neutrale gezindheid, omdat deze

61


Het protest van Jehovah’s Getuigen werd met ‘alle middelen’ de kop ingedrukt.

62


ge­loofsgemeenschap op uiterst consequente wijze de gehoorzaamheidseis van de totalitaire staat tegenstond. Het nationaalsocialistische systeem verklaarde hen tot staatsvijand – en zo werden ze ook behandeld en radicaal bestreden.61 De weigering van Jehovah’s Getuigen om bijvoorbeeld voor Hitlers ideologie oorlog te voeren, hem met de voorgeschreven groet eer te bewijzen en zijn auto­riteit te erkennen, zich nuttig te maken in het kader van de oorlogseconomie en zo winst op te leveren voor het ideologische systeem, kan niet opgevat worden als passief, politiek neutraal gedrag van individuele leden van de ge­loofsgemeenschap. Om van verzet te spreken is volgens mij uiteindelijk niet doorslaggevend wat de motivatie voor het ontstaan en de handhaving van anti-ideologisch (in dit geval antifascistisch) gedrag is. Verzet betekent geen gehoor geven aan politieke richtlijnen, zich door nonconformistische acties en gedrag tegen het bestaande systeem teweerstellen en daarmee niet alleen het bestaande regime in twijfel trekken, maar zich door acties tegen dit systeem verzetten teneinde een verandering teweeg te brengen. Ook het ondergrondse werk van Jehovah’s Getuigen laat overeenkomsten zien met de organisatie van politieke verzetsgroepen. De Getuigen richtten illegale drukkerijen in, wierven continu nieuwe leden en steunden hun door repressie getroffen geloofszusters met ingezamelde gelden.62 De ‘logica van absoluut geloof ’63 maakte voor de Bijbel­onder­zoekers geweldloos verzet mogelijk, dat zelfs door de brute middelen van de nationaalsocialistische machthebbers niet gebroken kon worden. De prijs voor dit pacifistische verzet was in veel gevallen het eigen leven. ‘Jehovah’s

63


Getuigen kunnen zich er met recht op beroepen het kwade te hebben weerstaan. De Bijbelse opdracht om echte navolgers van Christus te zijn hebben zij in letterlijke zin vervuld.’64 Dat is precies wat de overlevenden tot uit­drukking brengen als ze zeggen dat ze uiteindelijk als overwinnaars uit de con­centratiekampen gekomen waren. Ze waren God en voor alles zichzelf en hun overtuiging onder de meest onmenselijke omstandigheden trouw gebleven. Jehovah’s Getuigen in concentratiekampen De grote hardvochtigheid waarmee de vervolgingsinstanties van het naziregime te­gen Jehovah’s Getuigen optraden, is reeds uiteengezet. Veel gearresteerde leden werden zonder vorm van proces direct naar het concentratiekamp gestuurd. Jehovah’s Getuigen behoorden ook tot de eerste groep slachtoffers die men gevan­genzette in de ‘eerste generatieconcentratiekampen’.65 Ze vormden een apar­te categorie gevangenen, die vanaf 193866 systematisch het embleem van de paarse driehoek op de kleding droeg. Door de buitengewoon sterke verbondenheid van de groep en hun eigen groepscode vormden Jehovah’s Getuigen een gesloten ge­meenschap. Het concentratiekamp ontwikkelde zich tot verzamelplaats van mensen die om verschillende redenen vervolgd werden. Elke groep gevangenen zag de ander op een eigen manier.67 Het effect dat de groep van Jehovah’s Getuigen op andere groepen had, zal verduidelijkt worden aan de hand van enkele citaten van medegevangenen die op andere gronden vervolgd werden. Hans Maršálek, politiek gevangene en ‘kampsecretaris’ in Mauthausen, ervoer de gro­ep van Bijbelonderzoekers als homogeen:

64


‘Jehovah’s Getuigen vormden in het concentratiekamp Mauthausen een groep lotsverbondenen met een sterke samenhang. Ze waren bescheiden, ijverige, verdraagzame mensen die hun Internationale Bijbelonderzoekersvereniging en daarmee hun geloof trouw bleven. In de illegale politieke discussies in het kamp bleven zij strikt neutraal, er was met hen geen politieke samenwerking en ze wezen activiteiten tegen de SS af. Daar kwam nog bij dat geen van hen van plan was uit het kamp te vluchten.’68 Daarbij moet opgemerkt worden dat Jehovah’s Getuigen bovendien geen gevangenisfuncties op zich namen. Ze verzetten zich zo ook tegen elke actie die zich tegen de SS of tegen medegevangenen had kunnen richten. De toenmalige politieke gevangene Margarete Buber-Neumann maakte de groep van Bijbelonderzoeksters mee als blokoudste in het vrouwenconcen­ tratiekamp Ravensbrück. ‘De Bijbelonderzoekers […] vormden als enige soort gevangenen in Ravens­brück een gesloten overtuigingsgemeenschap. […] Het geloof verleende de Bijbelonderzoekers een enorme kracht en in de jaren in het concentratiekamp hebben ze bewezen dat de dood hun geen enkele schrik aanjoeg en dat ze in de naam van Jehovah onnoemelijk lijden konden, zonder zwak te worden. [Ze] weigerden elk werk dat de oorlog bevorderde.’69

65


Jehovah’s Getuigen stonden pal voor hun beginselen die ze in de Bijbel von­ den en putten daaruit de nodige kracht om de terreur van het naziregime te weerstaan. Juist hun geloofsmoed binnen het totalitaire systeem van het concentratiekamp maakte hen tot voorwerp van haat voor de SS, die met mishandelingen het afzweren van hun geloof wilde afdwingen. Hun wil tot zelfbehoud en vooral hun gemeenschapszin bracht hen ertoe collectieve overlevingsstrategieën te ontwikkelen die in staat waren de druk van alledag in het kamp te verminderen. Zo ontwikkelden ze bijvoorbeeld een netwerk van wederzijds hulpbetoon waarbij ze ontvangen voedselpakketten samen deelden. In incidentele gevallen gaven de Bijbelonderzoeksters ook hulp aan andere groepen gevangenen. Zo vertelt Buber-Neumann over de tijd dat ze in ‘de bunker’ een zware arreststraf moest uitzitten, over een Getuige van Jehovah die in het ‘cellencomplex’70 werkte en voor haar als tussenpersoon voedsel­pakketjes de cel in smokkelde. In latere jaren veranderde de situatie van Jehovah’s Getuigen in de con­ centratiekampen. Op zijn laatst midden 1942 won de economische inzet van de gevangenen op verschillende gebieden aan betekenis. Jehovah’s Getuigen waren veelgevraagde arbeidskrachten, omdat ze hun werk, voor zover het niet in strijd was met hun geloof, met vlijt en zorgvuldigheid verrichtten.71 Daarbij konden ze buiten het kamp worden ingezet omdat ze om geloofsredenen niet vluchtten. Zo kwamen ze in zogenaamde vertrouwensposities, bijvoorbeeld als hulp in de huishouding bij SS-officieren. De daardoor ontstane contacten met de buitenwereld maakten het hun mogelijk om Bijbelse lectuur het kamp in te smokkelen. In het geheim vergaderden Jehovah’s

66


Getuigen in de concentratiekampen voor ‘Bijbelstudie’ en het lukte hen ook om godsdienstige bijeenkomsten te houden.72 Er was zelfs sprake van dopen. Overeenkomstig hun zendingsopdracht wierven de Bijbelonderzoeksters in de concentratiekampen ook nieuwe leden voor hun geloofsgemeenschap. In deze zin berichtte Margarete Messnarz-Günter, die in het kader van de Reichsarbeitsdienst als keukenhulp in het klooster St.-Lambrecht was te­werk­ gesteld, over de evangelisatiepogingen van Ella Hempel, die als gevangeniskokkin met Messnarz-Günter aan hetzelf­de fornuis werkte. Daaruit blijkt dat de opdracht de ‘waarheid’ te verbreiden zelfs in de concentratiekampen doelgericht werd uitgevoerd. De ijverig verkondigde boodschap van het komende ‘koninkrijk Gods’ vond in de concentratiekampen ook herhaaldelijk gehoor, zodat gevangenen van andere groepen zich bij de Bijbelonderzoekers wilden aansluiten en aan de SS om een paarse driehoek vroegen. In totaal droegen meer dan 3000 Jehovah’s Getuigen dit uiterlijke teken.73

67


2 Vrouwelijke Getuigen van Jehovah in concentratiekamp Ravensbrück e situatie van de Bijbelonderzoeksters in vrouwen­concentratiekamp D Ravensbrück Alle vrouwelijke gevangenen van het buitenkamp St.-Lambrecht zaten­ eerst in het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück. Een gemeenschappelijk deel van hun biografie beslaat een bepaalde tijdsperiode in het grootste vrouwenconcentratiekamp van het kampsysteem (naast dat van AuschwitzBirkenau). Daarom gaat dit hoofdstuk in op de situatie van Jehovah’s Getuigen in het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück om duidelijk te maken aan welke levens­omstandigheden de vrouwen vóór hun overplaatsing naar het concentratie­kamp St.-Lambrecht waren blootgesteld. Ligging en organisatie Eind 1938 begonnen de nazi’s met de bouw van het concentratiekamp Ra­vens­brück, waarbij zij de mannelijke gevangenen uit Sach­senhausen inzetten. Het kamp werd in mei 1939 in gebruik genomen. Het lag ongeveer 100 kilometer ten noorden van Berlijn, in de buurt van het spoorwegstation Fürstenberg aan de rivier de Havel. Er is wellicht gekozen voor deze locatie wegens de nabijheid van een spoor- en wegennet en de relatief afge­zonderde ligging. Het concentratiekamp grensde in het noorden en oosten aan grote bosgebieden en in het zuiden aan de Havel.74 68


Een blik op het vrouwen­concentratiekamp Ravensbrück

Aanvankelijk was het concentratiekamp een verzamelkamp voor vrou­ we­­lijke gevangenen uit Duitsland en Oostenrijk. Ook werden al in mei 1939 alle gevangen vrouwen uit het concentratiekamp Lichtenburg 75 naar Ravensbrück overgeplaatst. Van de ongeveer 900 overgeplaatste vrouwen was bijna de helft (400) een Bijbelonderzoekster. Ze vormden aanvankelijk de grootste groep gevangenen.

69


De kampleiding van Ravensbrück was ingedeeld in vijf afdelingen: de adju­dantpost met het bureau van de commandant, de politieke afdeling, het ge­vangenenkamp, het bestuurskantoor en de ziekenafdeling. Het vrouwencon­centratiekamp Ravensbrück onderscheidde zich alleen van het mannencon­centratiekamp door de bewaking van de gevangen vrouwen binnen het kamp­terrein. Voor de buitenbewaking waren SS-Totenkopfverbände ver­antwoordelijk. Mannen bezetten de leidinggevende functies binnen het kampbureau en mannelijke eenheden bewaakten de kampgrenzen. Binnen het terrein van het gevangenenkamp werkten bewaaksters die ondergeschikt waren aan de Waffen-SS. Aan het hoofd stond hoofdbewaakster Johanna Langefeld, die deze taak had tot maart 1943 dus ongeveer tot het tijdstip waarop een transport van de Bijbelonderzoeksters naar het bijkamp St.-Lambrecht plaatsvond. In haar houding tot de Bijbelonderzoeksters stond ze bekend als ‘gunstig gezind’.76 In Ravensbrück was het vanaf het begin de opzet vrouwelijke gevangenen economisch uit te buiten. Toen echter de SS uit Lichtenburg de bewaking overnam, ontstond er een nieuwe situatie: de vrouwen moesten, als vorm van straf en vernedering, voornamelijk zinloze bezigheden verrichten. In latere fases werden de vrouwen betrokken bij het in stand houden van het kampbedrijf. Het mechanisme van het instituut ‘concentratiekamp’ was erop gericht de persoonlijke identiteit en de geslachtskenmerken van de gevangenen te ver­nietigen. Voor vrouwen namen de gewelddadigheden van de SS specifieke vormen aan en de effecten ervan waren bij hen anders dan bij mannen.77 Het uitblijven van de maandelijkse menstruatie is wel het meest typerende

70


kenmerk van een geslachtelijke depersonalisatie als gevolg van een persoon­ lijkheidsfragmentering. Deze lichamelijke reactie, waarvan veel van de gevangen vrouwen het slachtoffer waren, werd veroorzaakt door psychische stress onder inhumane levensomstandigheden. Opleidingsinstituut voor SS-bewaaksters Het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück diende ook als oplei­dings­ insti­tuut voor nieuw geworven en nieuw in dienst genomen SS-bewaaksters die na hun scholing ook in andere concentratiekampen en buitenkampen werden ingezet. Van september 1942 tot april 1945 zijn ongeveer 3500 kampbewaaksters in Ravensbrück opgeleid. Deze periode komt ongeveer overeen met de diensttijd van commandant Fritz Suhren. De inrichting van het opleidingsinstituut in Ravensbrück hing samen met de groeiende behoef­t e aan dergelijke krachten. Dat kwam ten dele door het vergroten van het vrouwenconcentratiekamp. Maar er was ook meer behoefte aan bewaaksters door het toegenomen aantal gevangenen die in de verschillende buitenkampen moesten werken. In vergelijking met 1941 begonnen een jaar later ongeveer drie­maal zoveel bewaaksters hun dienst in Ravensbrück.78 De gevangenen moes­ten de SS-bewaaksters aanspreken met ‘Frau Aufseherin’. De namen van het bewakingspersoneel bleven daardoor bij de gevangenen meestal onbekend. Talrijke overplaatsingen moesten voorkomen dat gevangenen en bewaaksters elkaar leerden kennen en moesten waarborgen dat gevangenen en bewaaksters ano­niem bleven.79 De bewaaksters hadden onder andere de taak ervoor te zorgen dat de vrou­wen slechts het toegestane aantal brieven en kaarten schreven. In het

71


concentratiekamp Ravensbrück mocht men per maand één brief schrijven en één brief ontvangen. Direct na aankomst in het kamp moest men het adres op­geven van de ontvanger. ‘In de eerste jaren was er een strenge postcensuur. […] De brieven moesten op papier geschreven worden dat in […] de kantine kon worden gekocht en waar bovenaan de opdruk “vrouwenconcentratie­ kamp Ravensbrück” en de ver­ordening over de briefwisseling van een gevangene met de buitenwereld stond. Voor de Bijbelonderzoekers was er speciaal papier dat behalve de verordenin­gen in groene letters de opdruk […] “Ik ben nog steeds een Getuige van Jeho­vah!” droeg en slechts vijf regels tekst mocht bevatten.’80 Deze speciale beperking voor Jehovah’s Getuigen in hun contact met de buiten­wereld was een voorbeeld van het getreiter waarmee men hun geloofs­ trouw hoopte te breken. De ‘postcensuur’ moest de SS-bewaaksters bovendien inzicht geven in de gemoedstoestand van de gevangenen. De SS-bewaaksters waren bij hun werk standaard uitgerust met pistolen, zwepen en honden.81 De levensomstandigheden van de vrouwelijke gevangenen Met de aankomst in het concentratiekamp lieten de vrouwen hun normale alledaagse leven achter zich. Het hele systeem met alle daaraan verbonden psychische en fysieke terreur veranderde hun geest en lichaam, zodat zij niet meer diegene konden zijn die zij voordien waren.

72


Bijbelonderzoekster Ger­dina Huisman werd, na verschillende verblijven in zeven gevangenissen, in de winter van 1941 per trein naar Ravensbrück gedeporteerd, waarbij ze een ziekte opliep. Haar eerste indruk van het Schutz­ haft­lager beschrijft ze als een nachtmerrie. De aanblik van de afgestompte gevangenen maakte een bijzon­der huiveringwekkende indruk. De grootste vernedering bij de aankomst was het feit dat ze zich samen met alle pas aangekomenen voor het ‘douchen’ volledig moest uitkleden, daarbij begluurd door de mannelijke SS-bewaking.82 Tot eind 1939 vormden Jehovah’s Getuigen de grootste groep gevange­nen in het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück. Als onderkomen dien­den eerst 16 barakken. Iedere barak had stapelbedden van drie hoog met in totaal 135 slaapplaatsen. Bovendien hoorden bij elke barak drie eetruimtes, een wasruimte met toiletten en een aangrenzende dienstkamer voor de SS-bewaakster.83 In de eerste jaren van het kamp waren Jehovah’s Getuigen in de blokken 3, 5 en 7 ondergebracht. Blok 3 had de functie van inspectieblok, dat de bezoe­ kers te zien kregen. Het werd derhalve ook ‘modelblok’ genoemd.84 Als voormalig politiek gevangene maakte Margarete Buber-Neumann in de functie van ‘blokoudste’ de groep Jehovah’s Getuigen mee in ‘modelblok’ 3. In die tijd woonden daar 275 vrouwen. Zij vertelt: ‘Bij de Bijbelonderzoeksters leefde ik als in de hemel. Het hele blok­ me­cha­­nisme liep als een uurwerk. ’s Morgens tijdens het gejacht tussen wekken en aantreden, hoorde men nauwelijks iemand hardop spreken. Het opstellen voor het appel […] ging heel vanzelfsprekend

73


en dat was ook zo bij andere verrichtingen, zoals eten uitdelen enz. […] In blok 3 werd nooit iets gestolen. Er werd niet gelogen en niet verklikt. Elk van deze vrouwen was niet alleen persoonlijk uiterst plichtsgetrouw, maar achtte zich ook verant­woordelijk voor het welzijn van de groep als geheel.’85 ‘Bij elkeen waren de kampbepalingen een deel van zichzelf ge­worden. De ene kast zag er precies zo uit als de andere. Aan iedere kastdeur hing de in de vorm van een stropdas gevouwen handdoek, een glanzend gepoetste aluminiumkom, -beker en -bord. In elke kast lagen erg netjes zes verbanden en een gordel met opgestikt registratienummer. Er lagen kammen die dagelijks werden schoon­ gemaakt. Van de grepen van de schoenborstels werd zorgvuldig met glasscherven iedere donkere vlek afgekrabd. Geen vingerafdruk mocht op de kastdeur te zien zijn. De krukken stonden blank geschuurd in het gelid, iedere geschoeide Bijbelonderzoekster kende en gehoorzaamde het verbod om met de voeten de poten van de kruk aan te raken, om eventuele vlekken van schoenpoets te vermijden. Ze stoften zelfs de hanenbalken van het dakgebint af (onze houten barak had geen plafond: je keek recht tegen het dak aan).’86 Buber-Neumann beschrijft de groep Jehovah’s Getuigen in Ravensbrück verder als een gesloten overtuigingsgemeenschap, die alle voorgeschreven werkzaamheden – voor zover ze niet strijdig waren met hun geloofsovertui­ ging – met een grote inzet verrichtte, wat ook duidelijk uit de bovenstaande beschrijving van het ‘modelblok’ blijkt.

74


In 1941 plaatste men de Bijbelonderzoeksters over naar de blokken 17, 18 en 19. Onder hen bevonden zich nu ook enkele Nederlandse vrouwen. Blok 17 kreeg de functie van ‘modelblok’.87 Gerdina Huisman heeft in Ravensbrück nooit een eigen bed gehad. Ze sliep op de derde verdieping op de overgang van twee aan elkaar grenzende bed­den, wat een normale slaap onmogelijk maakte. Op dit tijdstip – in de herfst/winter van 1941 – waren in één blok al zo’n 400 gevangenen ondergebracht en het was dus volledig overbezet. Daarom waren er ook niet genoeg krukken en hadden alleen de oudere gevangenen het privilege om te zitten.88 Buber-Neumann beschrijft deze situatie van overbezetting van de barakken reeds vanaf het jaar 1940.89 Vanaf de zomer van 1942 waren er in het vrouwen­ concentratiekamp Ravensbrück drukke bouwactiviteiten. Maar sneller dan het aantal barakken groeide het aantal bewoners. Al lang deelden drie vrouwen een strozak en zaten met zijn tweeën op een kruk. In een kazernekast moes­ten nu de schamele bezittingen van vier gevangenen een plaats vinden. De Bijbelonderzoeksters werden op verschillende terreinen tewerkgesteld. Gerdina Huisman kreeg onder meer de toewijzing wagons uit te laden. ‘Het was zo koud, dat je handen aan het ijzer vast bleven kleven.’90 ’s Zondags hadden ze doorgaans vrij, maar niet als wagons moesten worden uitgeladen. Bij dat werk werden de gevangenen ook dikwijls mishandeld. Zo werd een andere Nederlandse Getuige van Jehovah, Froukje Volp, bij één gelegenheid meedo­genloos in elkaar geslagen.91 Geweld en onberekenbaarheid van het bewa­kingspersoneel kenmerkten het kampleven in Ravensbrück.

75


De Bijbelonderzoeksters ontwikkelden zich door het spoedig veranderde belang van ‘werk’ in het concentratiekamp tot gevraagde krachten, de ‘door de SS meest gezochte en begeerde arbeidsters in het concentratiekamp’.92 Omdat ze met plichtsgetrouwheid, ijver en absolute eerlijkheid al het hun opgedragen werk deden – niet om indruk op de SS te maken, maar omdat het deel van hun geloofsovertuiging was – vormden ze voor de SS ideale werk­slaven. Ze kregen zelfs speciale pasjes waarmee ze zonder bewaking door de kamppoort naar hun werk gingen.93 Zo werkten ze als dienstmeisjes in hui­zen van SS-beambten. De weg daarheen gingen ze onbewaakt omdat bekend was dat Bijbelonderzoeksters wegens hun geloofsleer nooit zouden vluchten. Deze grotere vrijheid gebruikten ze vooral om Bijbelse lectuur het kamp bin­nen te smokkelen en contacten met de buitenwereld tot stand te brengen. Bijbels vonden hun weg naar het kamp via de goederenopslagruimte en de centrale stookruimte. Aan het smokkelen van religieuze lectuur waren het gevaar van ontdekking en de daarop volgende zware straffen verbonden.94 Jehovah’s Getuigen waren zich volledig bewust van de risico’s en zetten door het smokkelen hun verzet bin­nen het kamp voort. ’s Avonds en in hun vrije tijd op zondag hielden ze Bijbelstudies en zongen ook religieuze liederen. Overdag verstopten Jehovah’s Getuigen hun Bijbelse schatten achter een losgemaakte lat van de houten betimmering van de ba­rak.95 Een hoogtepunt van geloofsactiviteit was het houden van een ‘openbare vergadering’ tijdens de kerstdagen van 1942 en de ‘viering van het avondmaal’ in 1943.96 Hieruit blijkt een bijzonder religieus verzet in het concentratiekamp, waar de Bijbelonderzoeksters een allesbehalve passieve indruk maakten. 76


In het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück werkten Bijbel­onder­ zoek­sters ook in de tuinderij. Ze voerden bovendien de bloedhonden van de SS, de varkens, kippen en de angorakonijnen. Begin 1942 ontstonden er onder de Bijbelonderzoeksters debatten over welke werkzaamheden onder oorlogswerk vielen. Deze vraag betreffende oorlogswerk beslisten ze individueel, niet als eenheid, en er vormden zich drie fracties: de ‘extremen’, de ‘twijfelende middenmoot’ en de ‘gematigden’. Deze aanduidingen waren waarschijnlijk niet van Jehovah’s Getuigen zelf afkomstig, maar van de andere gevangenen die ze zo waarnamen. ‘Als eerste colonne legde de “angorafokkerij” het werk neer.’ 97 Jehovah’s Getui­gen meenden te hebben vastgesteld dat de wol van de konijnen voor oorlogs­doeleinden bestemd was en weigerden werk bij de verzorging van de konij­nen. Toos Berkers, die op dat tijdstip pas twee weken in het vrouwenconcen­tratiekamp Ravensbrück gevangen zat, werd wegens werkweigering bij het arbeidscommando ‘angorafokkerij’ tot celstraf veroordeeld. De eerste dagen kreeg ze geen voedsel of drinken en zat ze de straf uit in volkomen duisternis in de onverwarmde ‘bunker’. Daarna bestond het voedsel in het cellencomplex uit ‘drie aardappels, die ook nog verrot waren, zodat je ze niet kon eten’.98 Ook de vrouwen die in de tuin werkten en op dezelfde dag als de ‘ango­ rafokkerij’ het werk neerlegden, omdat ze te weten kwamen dat de geoogste groenten bestemd waren voor een SS-hospitaal, werden met ongeveer 90 andere vrouwen tot ‘de bunker’ en duisternisarrest veroordeeld. De Neder­ landse Getuige van Jehovah Froukje Volp was ook bij dit tuincommando in­gedeeld.99 Voordat zij in ‘de bunker’ kwam hadden ze haar drie dagen en

77


boven Konijnenhokken – werkterrein van het commando ‘angorafokkerij’ onder Gevangenen bij het werk in de tuinderij

78


drie nachten lang voor straf op de binnenplaats van het cellencomplex laten staan en gedreigd: ‘O, die Hollandse vrouwen, die krijgen we nog wel, deze volge­vreten zwijnen. Die krijgen we wel klein.’100 De ruimte in ‘de bunker’ was beperkt. Dus improviseerde de SS de straf­ vol­trekking. Margarete Buber-Neumann verhaalt: ‘Omdat […] de ruimte in het cellencomplex voor zoveel mensen niet voldoende was, verwijderden ze uit blok 25 […] alle tafels, krukken en strozakken, maakten ze de ramen met witte verf ondoorzichtig en sloten ze de houten luiken van buiten. De reeds verzwakte vrouwen werden zonder jas, zonder deken voor de nacht, zonder zitgelegenheid in deze donkere barakkenruimte opgesloten. Ze kregen dagelijks een portie brood en om de vier dagen eten [wat overeenkwam met de gebruikelijke kampmaaltijd; opmerking auteur]. Na enige tijd kwam het bevel van de Gestapo in Berlijn dat iedere werkweige­ring met 75 stokslagen moest worden bestraft. De Bijbelonderzoekers, van wie velen tussen de vijftig en zestig jaar oud waren, kregen elk driemaal 25 stok­slagen. Na veertig dagen zag ik [Margarete Buber-Neumann; opmerking auteur] ze in bad. Ze waren wandelende skeletten en overdekt met striemen. Ze hadden allemaal last van door honger veroorzaakte dysenterie en maakten de indruk van geesteszieken. Velen werden direct naar de ziekenafdeling gebracht. Toen men de Bijbelonderzoekers uit blok 25 vrijliet, verklaarden ze ook in het vervolg geen oorlogswerk te willen doen en van nu af aan het appel te weige­ren, want “we bewijzen alleen eer aan Jehovah, niet aan de SS”.’ 101

79


Een deel van de zogenaamde ‘extremen’ werd naar de appels gesleurd. Ze weigerden desondanks verder oorlogswerk en het vrijwillig op appel staan. Het arbeidscommando ‘angorafokkerij’ werd daarna gevormd door Tsjechische en Duitse politieke gevangenen.102 De verschillende fracties binnen de groep van Bijbelonderzoeksters ont­ston­ den vooral door het uiteenlopende werk en het belang van werk binnen de functieverandering van het kampsysteem. De vrouwen moesten afwegen of commando’s in overeenstemming waren met hun geloofsprinci­pes. Men moest dus individueel een beslissing nemen en de fracties traden dus ook niet bloksgewijs op. Of een Bijbelonderzoekster als ‘extreem’ of ‘ge­matigd’ gold, hing vooral af van het werk dat ze verrichtte. Dat wil zeggen, de toevallige indeling bij een bepaald arbeidscommando kon van een Bijbel­ onderzoekster een zogenaamde ‘extreme’ maken, terwijl anderen, die deze werkzaamheden niet hoefden te verrichten, helemaal niet met het vraagstuk van werkweigering werden geconfronteerd.103 De Bijbelonderzoeksters moesten zich bovendien in de loop van het jaar 1941 buigen over de vraag of ze bloed in de vorm van bloedworst als voedsel zouden aanvaarden. Ilse Unterdörfer ontdekte in het Oude Testament het bevel van Jehovah: ‘Giet het bloed uit op de aarde.’ Ongeveer 25 Jehovah’s Getuigen besloten daarom bloedworst, die een tijdlang in koude vorm bij het avondeten zat, voortaan niet meer te eten. In de herinnering van Katharina ‘Toos’ Berkers waren het vooral de Duitse Bijbelonderzoeksters die geen bezwaren tegen het eten van bloedworst hadden. Een geloofszuster probeerde hen te overtuigen: ‘Hoor eens, in Numeri staat: “Het bloed moet je niet eten,

80


want dat is iets verfoeilijks voor Jehovah, maar je moet het uitgieten op de aarde.”’ Toos Berkers kon enkele Bijbelonderzoeksters van haar houding overtuigen, anderen hielden ‘eigenzinnig’ aan het eten van bloedworst vast.104 Een geslo­ten eenheid was het nu niet meer. Er hadden zich twee fronten met overtui­gingen gevormd. De SS vatte deze weigering om bepaalde levensmiddelen te eten als pro­vocatie op, waarvoor Jehovah’s Getuigen straf kregen. De straffen waren ver­schillend en varieerden van getreiter (vooral door juist aan de vrouwen die bloedworst weigerden bloedworst te geven), tot mishandelingen en hechte­nis.105 De solidariteit onder de Bijbelonderzoeksters was hoe dan ook groot, on­danks verschil van opvatting op bepaalde punten. De groep gevangen Bijbelonderzoeksters ontwikkelde zelfbestuur, waar­ bij bijvoorbeeld een geloofszuster de taak kreeg om het eten te verdelen. Ze deelden bovendien de inhoud van pakketten met levensmiddelen106 die som­ migen van thuis kregen. Aan het begin van het jaar 1942 begonnen de ‘zwarte transporten’ in het kader van de euthanasieactie 14 f 13. Daarbij selecteer­den artsen vrouwen, die niet in staat waren om te werken, voor de gaskamer. Veel Jehovah’s Getuigen waren tegen die tijd lichamelijk verzwakt en wer­den slachtoffer van deze wrede vernietiging. De industriële moordmachine van de nazi’s ging voorbij aan de 23 vrou­ welijke Getuigen van Jehovah van wie de namen in mei 1943 op een trans­ portlijst stonden. Het kleine arbeidscommando werd met de trein naar de zogenaamde Ostmark naar St.-Lambrecht in Stiermarken gebracht, waar een

81


benedictijnenklooster veranderd was in een SS-landgoed. De geschiede足nis van dit bedrijf van de Schutzstaffel en de situatie aldaar tot de aankomst van het vrouwelijke gevangenencommando, vormt de inhoud van het volgende hoofdstuk.

82


3 Het klooster St.-Lambrecht

Korte introductie tot de geschiedenis van het kloos­ter St.-Lambrecht en de situatie voor de Anschluss in 1938 Van oudsher vormde het benedictijnenklooster het culturele centrum van de plaats St.-Lambrecht in het district Murau in het westen van OpperStier­marken, dicht bij de grens van Karinthië. Het klooster werd in de elfde eeuw door markgraaf Markward von Eppen­stein gesticht.107 Diens zoon hertog Heinrich III van Karinthië voltooide de stich­ting en verschafte door een schenking de materiële basis voor het levenson­derhoud van de monniken. Bij het schenken van kerken en bezittingen was ook de geestelijke zorg voor de aldaar wonende bevolking betrokken. Die zorg ontwikkelde zich in de volgende eeuwen tot een belangrijk werkterrein van de benedictijner monniken. De geschiedenis van het klooster werd gekenmerkt door een aaneenschake­ling van gebeurtenissen, zoals het instorten van de romaanse abdijkerk, de verwoesting van het klooster door een brand en de nieuwbouw ervan. In 1786 volgde de opheffing van het klooster onder het regentschap van Joseph II. Aan het begin van de 19e eeuw richtte keizer Frans II de abdij weer op. Tussen 1835 en 1932 bestond hier een kloostergymnasium, dat samen met het jongenskoorconvent in 1932 werd opgeheven.108 Het lerarenkorps bestond uit paters, waarbij men ook voor

83


St.-Lambrecht, ansichtkaart uit de jaren veertig

ondersteuning kon beschikken over seculiere leraren. De kostschool telde gemiddeld twintig tot dertig koorknapen, waarvan slechts een gedeelte een gering maandelijks bedrag voor kost en inwoning moest betalen. Bijgevolg ontstonden er voor de kostschool zoveel kosten dat men in de slechte eco­ nomische situatie van de jaren dertig moest besluiten de kostschool te sluiten.109 Door de verkoop van enige gebouwen en de interventie van de curator werd een faillissement afgewend. Na de gedwongen vereffening kon het klooster zich weer economisch consolideren. Het aanzien van het klooster liep echter, volgens pater Stefan JagoschĂźtz, zo’n grote schade op, dat de nazipropaganda daar al in het jaar 1938 op kon inhaken.110

84


De inbeslagneming van het klooster door de natio­naalsocialisten en de verdere ontwikkeling tot SS-landgoed De machtsgreep door de nationaalsocialisten werd in Oostenrijk met grote instemming ontvangen. In maart 1938 begroetten ook de inwoners van St.-Lambrecht de binnenmarcherende troepen met gejuich, en de huizen waren met vlaggen versierd. In de agrarische plaats, die veertienhonderd inwoners telde, verwachtte men door het nieuwe systeem vooral een lastenverlichting voor de boeren. De machthebbers van het nieuwe regime toonden echter snel hun ware aard en traden kort na de Anschluss111 consequent en zeer hard tegen de benedictijner kloostergemeenschap op. Al op 17 en 18 maart de­den ongeveer honderd SA- en SS-soldaten onder leiding van de kantonrechter Ingomar Held uit Neumarkt huiszoeking in het klooster, zogenaamd met het doel een groot aantal wapens in beslag te nemen. Vermoedelijk zocht men toen al naar brieven en akten waarin men bewijzen voor moreel strafbare feiten zou kunnen vinden.112 De abt en de zich in het klooster bevindende paters werden tijdens de doorzoeking twee dagen in de conversatiekamer geïnterneerd. Na de huiszoeking bleef een grote ravage achter, zodat de toenmalige abt Viktorin Weyer zich genoodzaakt zag de gebeurtenissen in een verslag aan de Gestapo in Graz te melden. Hij eiste in dit verband ook een onderzoek naar dit eigenmachtige optreden. Maar in plaats van een ‘regeling van dit voorval’ volgde een week later, schijnbaar als wraakoefening, een verdere huiszoeking. Hierbij beschuldigde men de abt ervan dat hij de SS- en SA-manschappen van diefstal had beticht.113 Wederom meldde de abt de gebeurtenis­sen aan de Gestapo in Graz, wat tot gevolg had dat de paters en de abt zich geconfronteerd zagen met de aanklacht van las-

85


ter en vijandigheid tegen de staat. Op 7 mei werd het klooster opgeheven en overgedragen aan een door het militair gezag aangesteld bestuur in de persoon van Hubert Erhart.114 Daarover staat in een brief van Heinrich Müller, de chef van het bureau IV in het Reichssicherheitshauptamt en leider van de Gestapo, aan de rijkscommissaris voor hereniging van Oostenrijk met het Duitse Rijk het volgende:

Hubert Erhart (foto van SSpersoonsbewijs)

‘Op grond van zware overtredingen in de benedictijnenabdij St.-Lambrecht en het benedictijnenklooster Admont (Stiermarken) heeft de rijkspolitiedienst Graz de benedictijnenabdij St.-Lambrecht door de beschikking van 19-5-1938 en het benedictijnenklooster Admont door de beschikking van 9-9-1938 in beslag genomen. Volgens § 1 alinea 2 van de verordening over de inbeslagneming van volks- en staatsvijandig vermogen in Oostenrijk van 18-11-1938 (RGBI. I, S. 1620) stel ik vast, dat het streven van de benedictijnenabdij St.-Lambrecht en het benedictijnenklooster Admont volks- en staatsvijandig geweest is. Ik verzoek het vermogen ten gunste van het gewest Stiermarken in beslag te nemen, afgezien van de uit het bijgevoegde overzicht beschreven percelen, die ik ten gunste van het Rijk in beslag wil nemen.

86


Voor deze maatregelen verleen ik op grond van § 1 alinea 3 van de verordening mijn toestemming. Op de ten gunste van het Rijk in beslag te nemen stukken land zal de rijksmi­nister voor voedsel en landbouw een modellandgoed oprichten. Over het ge­bruik van de ten gunste van het gewest Stier­marken in beslag te nemen stuk­ken land, zijn tussen SSSturmbannführer dr. Röhrich als bedrijfsleider van de Reichsverein für Volkspflege und Siedlerhilfe en de Gauleiter van Stiermarken overeenkomsten gesloten. Ik verzoek per omgaande een verslag te zenden over de voltrekking van de in­beslagneming. Ik verzoek om de Gauleiter van Stiermarken te informeren over de ten uitvoer gebrachte inbeslagneming.’115 Het vermeende wanbeheer van het klooster en een staatsvijandige houding van het convent werden als hoofdargumenten aangevoerd voor de getroffen maatregelen. Bovendien motiveerden de nieuwe machthebbers hun optreden tegen klooster en convent met volledig onbewezen beschuldigingen, zoals onwettig wapenbezit, de smokkel van waardevolle kunstschatten naar het buitenland en zelfs met volkomen onhoudbare beschuldigingen van vermeende teugel­loze losbandigheid van de monniken.116 De abt Viktorin Weyer probeerde uit alle macht en met de hulp van een advocaat de opheffing van het klooster ongedaan te maken. Deze initiatieven mislukten, omdat een rechtsstaat alleen maar voor de schijn bestond.117 Gauleiter Siegfried Uiberreither trad hard op tegen de katholieke kerk en probeerde met alle middelen de invloed van de kerk te breken. Het be87


nedictijnenklooster St.-Lambrecht viel als eerste klooster in Oostenrijk ten prooi aan het naziregime. Direct na de opheffing trof het klooster Admont het­zelfde lot. Het werd op 19 juli 1938 eveneens aan de beheersmaatschappij van Erhart overgedragen en op 9 september, zoals uit het boven geciteerde protocol blijkt, in beslag genomen. In april 1940 kwamen daar ook nog de kloosters Seckau en Vorau bij, die eveneens onder het beheer kwamen van Hubert Erhart, waardoor hij zijn machtspositie aanzienlijk versterkte. Op 7 mei kwam de leiding van het klooster St.-Lambrecht in handen van de nieuwe Verwalter Hubert Erhart en het convent moest het klooster ont­ruimen. Het convent werd iedere toegang geweigerd, alleen twee zielzor­ gers mochten eerst nog in enkele vertrekken van het klooster blijven wonen. Doordat Erhart het hun lastig maakte, verlieten beide paters ten slotte ­St.-Lambrecht.118 In een brief aan de Reichsführer van de SS in Berlijn, Heinrich Himmler, schreef de ‘vertrouwensman van de staatscommissaris voor het particuliere bedrijfsleven’ in Wenen, dr. Johannes Hardegg: ‘SS-Obersturmbannführer Hubert Erhart […] werd benoemd tot Verwalter voor het landgoedbeheer van het klooster St.-Lambrecht […] behoudens uw toestemming. Deze benoeming schijnt des te dringender te zijn, aangezien op het bezit in velerlei opzicht een uiterst gevaarlijke situatie (het wegsluizen van vermogen) bestaat. De heer Erhart is in deze streek zeer goed bekend, beschikt over de juiste contacten en bezit zonder twijfel de nodige energie om de moeilijke economische en politieke problemen op te lossen.’ 119

88


Op 15 mei 1938, vier dagen voor de formele inbeslagneming van het kloos­ter, deed Erhart verslag van de stand van zaken aangaande het vermogen van het klooster St.-Lambrecht. Ook berichtte hij over de personele veranderin­ gen die hij van plan was aan te brengen. Hij stelde SS-Oberscharführer Alois Liebhard aan als leider van het boerenbedrijf, voor de bosbouw NSKK-man Willibald Reiner 120 en voor het rentmeesterschap SS-Untersturmführer Hans Hösele. De omstandigheden van de landarbeiders en de heilzame uitwerking op het personeel van de direct genomen maatregelen, beschreef Erhart als volgt: ‘Ik begrijp totaal niet hoe van het loon, waarmee de mensen on­ mogelijk zelfs de geringste dingen kunnen aanschaffen, ook nog kinderen gevoed, gekleed en geschoold moeten worden. Zo is ook te begrijpen dat bijna al het personeel ongetrouwd is, er bijna geen kinderen zijn en het gebied door uitsterven bedreigd wordt. Behalve het loon hebben de volgende knechten ook nog eens in de stal moeten slapen. […] Bovendien hebben de mensen noch een kist, noch een kast, er ontbreekt nagenoeg een menswaar­dige inrichting. De arme drommels werden slechter behandeld dan het vee. Ik heb direct, voor zover het mogelijk was, deze mensen in kamers gehuisvest. Voor de overige vier knechten is de woning binnen enkele dagen klaar. En dan te bedenken dat men zes tot zeven landarbeiders samen­ geperst in een kleine kamer had ondergebracht terwijl de heren van het klooster in een reeks kamers woonden. Het ongelooflijkst was de

89


toestand op het landgoed Schloss Lind. Daar waren de knechten in de slechtste hoek van de hele stal (een potstal) ondergebracht, zonder licht en met nauwelijks luchttoevoer. Er zouden wel honderden krank­ zinnige, asociale toestanden opgesomd kunnen worden. Geen van de knechten had een klerenkast, daarentegen is er in het klooster zelf een reusachtig grote opslagruimte met meubels. De allergrootste armoede valt te zien bij een veehoe­der van het klooster in het Steinschloss. Ik heb in de stalgebouwen arbeiderswo­ningen aangetroffen waar het water van het plafond en de stenen muren naar beneden droop, het beddengoed doornat was en aan de muren van alle woningen schimmel en vuil kleefde. De woningen waren grotendeels jarenlang niet schoon­gemaakt. Het eten was onvoldoende. […] Men heeft ook gemeen gehandeld, doordat men op de grote hoeven de veehoeders de afgelopen tijd afgebeuld heeft, door ze te dwingen het voer voor al het vee met de hakstok (het wurgmes) te snijden. Juist daardoor zijn deze mensen ook zó afgebeuld dat ze zich van hun beestachtige behandeling niet eens bewust zijn. Gewoonweg schokkend was het ogenblik waarop ik het voltallige personeel verzameld had om hun mededelin­gen te doen over de bestuursovername door het militair gezag. Ik geloof dat er onder het personeel geen arbeider of arbeidster was die ik gezond kon noemen. Volkomen uitgemergeld, half verhongerd, krom of vergroeid, in sleetse kleren die meer vodden waren: zo stonden ze daar. Velen hadden tranen in de ogen, toen ik hun meedeelde dat ik van plan ben de bij

90


hen aangerichte schade, voor zover het in mijn vermogen ligt, door loonsverhoging, sociale voorzieningen, werk naar prestatievermogen enz. goed te maken. Bovendien betaalde ik nog het gedeeltelijk achterstallige loon van april.’121 In dit verslag signaleerde Erhart ook het plotselinge overlijden van de voormalige houtvester Kajetan Pölzl. Deze had enkele dagen voor de inbeslagneming van het klooster zelfmoord gepleegd. De redenen daarvoor zouden een zware de­pressie, samen met de angst voor verlies van arbeidsplaats en dus van een gere­geld inkomen geweest kunnen zijn. Erhart stelde in zijn plaats Willibald Reiner aan, die in de loop van de nazi-overheersing in St.Lambrecht opgeklommen was tot burgemeester en Volkssturmkommandant. Ook Reiner, die in het klooster als de ‘tweede man’ naast Erhart gold, oefende grote invloed uit.122 Hij kreeg bij de uitvoering van zijn taken steun van se­ cretaresse Käthe Pfeiffer en twee kantoorbedienden.123 Erhart lijkt onthutst te zijn geweest over de miserabele levensomstandigheden van het agrarisch personeel van het klooster. Toch wijst niets erop dat hij later op dezelfde manier onder de indruk was van de situatie van de vrouwelijke en mannelijke gevangenen die hij permanent zag door zijn frequente aanwezigheid in het klooster. De gevangenen interesseerden Erhart helemaal niet.124 Tussen juni 1942 en juni 1943 zouden de gevangenen Erhart geen enkele keer te zien hebben gekregen. Dit duidt er eveneens op dat de SSleiding, de organisatie van de gevangenarbeid uitgezonderd, zich absoluut niet om de leefsituatie van de gevangenen bekommerd heeft.125

91


Jagoschütz en Seiler hebben reeds duidelijk aangetoond hoe hardvochtig Hu­bert Erhart tegen het convent optrad en blijkbaar elk middel inzette om van de laatste nog in St.-Lambrecht overgebleven leden van de kloostergemeenschap af te komen. De ordebroeders brachten de nazitijd ten slotte in Mariazell door, waar pater Viktorin Weyer in 1939 stierf. Al in juli 1938 verzocht Erhart om verlof. Op dit vroege tijdstip was de ‘over­name’ van andere kloosters tussen de eerzuchtige SS-Verwalter en de Gestapo een uitgemaakte zaak. Deze situatie bewijst Erharts doelgerichte activiteiten die hij lang van tevoren gepland had en waardoor hij veel meer macht kreeg. Bovendien klinkt duidelijk de voldoening door die Erhart kreeg van de werkzaamhe­den in zijn nieuwe machtsgebied. Hij zag deze als genoegdoening voor de gele­den vervolging in de Ständestaat en hij sprak dit openlijk uit: ‘De leiding van de landelijke boerenbond in de streek Stiermarken verzocht mij, in overleg met de Geheime Staatspolitie in Graz, de leiding over het klooster St.-Lambrecht over te nemen. Ik heb de betrekking in goed overleg met de SS-sector aanvaard. Het 5400 hectare grote bezit, met talrijke verzamelingen, archieven, bibliotheken en oorkondes, die een zeer grote waarde vertegenwoordigen, werd door de Gestapo in Graz in beslag genomen en er werd een verzoek tot ontei­gening ingediend wegens het enorme wanbeheer, en de sociale en morele mis­standen. Over mijn werk tot nu toe heb ik aan SS-sector I een afschrift van mijn verslag aan de Gestapo in Graz gegeven en ik verzoek u bij dit verslag mijn ver­zoek om drie maanden onbetaald verlof in te sluiten. 92


Daar ik goed ingewerkt ben in het werk voor het bestuur van het klooster en ik goed vertrouwd ben met de intriges van de papen, verzocht de Gestapo in Graz mij later ook om het bestuur van andere kloosters in Oostenrijk over te nemen. Voor mij vormt het werk de beste genoegdoening voor de vervolging die ik onder de Systemzeit in Oostenrijk moest ondergaan.’126 Van 30 juli tot 1 augustus 1940 vond in het klooster St.-Lambrecht een bedrijfscontrole plaats door de financiële autoriteiten uit Graz. Tot op dit tijdstip was men het er nog niet over eens wie het vruchtge­bruik van het geroofde vermogen zou krijgen: ‘Het bedrijf was tot 7 mei 1938 in bezit van het benedictijnenklooster St.-Lambrecht. Op dit tijdstip volgde de inbeslagneming door de Geheime Staatspolitie. Er werd een beheersmaatschappij opgericht. Leider van de beheers­maatschappij is SS-Obersturmbannführer Hubert Erhart in St.-Lambrecht. Op 15 november 1939 werd de ver­ beurd­verklaring van het bezit uitgesproken. Thans staat nog niet vast of het bezit aan het Rijk – Staatsbosbeheer – of aan het gewest Stiermarken vervalt.’127 Het verslag vermeldt bovendien bijdragen in december 1939 aan SS-Ober­ sturmbannführer Erhart, Käthe Pfeiffer,128 houtvester Reiner en inspecteur Liebhart. Daarmee is ook duidelijk wie bijzonder van de gunst van de plaats­ vervangend bestuurder profiteerde: in de eerste plaats hijzelf.

93


Ten slotte zou een onopzegbaar pachtverdrag tussen het gewest Stier­ mar­ken en de Reichsverein für Volkspflege und Siedlerhilfe afgesloten worden. Doel van deze verpachting was het creëren van een groot aantal ‘erfhofste­ den’. Deze boerderijen zouden onverkoopbaar, en dus beschermd tegen ge­dwongen verkopen, zijn. Met dit propagandamiddel had men de intentie om de boerenbevolking tot een goedkeurende houding tegenover het na­ tionaalsocialisme te verplichten. Dat verklaart ook waarom Heinzel, de leider van de landelijke boerenbond, zich inzet voor de overname van het bestuur door Hubert Erhart.129 In een brief aan SS-Gruppenführer Rodenbücher in Salzburg deelt de chef van het Rasse- und Siedlungshauptamt (RuSHA) van de SS in Berlijn mee, dat ‘onderhandelingen met het gewest Stiermarken wegens het pachten van de kloosters Admont en St.-Lambrecht zover gevorderd [zijn], dat we deze beide bezittingen waarschijnlijk op 1-1-1940 overnemen. Voor het bestuur heeft men voorts de SS-Obersturmbannführer Hubert Erhart op het oog. Voor het overige zullen we zo snel mogelijk, misschien al in het voorjaar, aan het opzetten van nieuwe boerderijen beginnen; intussen moet ik de financiële grondslagen en mogelijkheden eerst onderzoeken. Daar de SS-Obersturmbannführer Erhart bij uw hoofdsector behoort, ben ik u natuurlijk erg dankbaar als u met de overplaatsing van Erhart naar het RuSHA zou instemmen. Bij dit kantoor zou hij dan als hoofdbetrekking tot SS-leider worden aangesteld […]. Intussen bestaat de mogelijkheid dat Erhart voor het le­ger opgeroepen wordt,

94


wat op dit moment niet erg gelukkig zou zijn. Daarom verzoek ik u, onmiddellijk voor een voorlopige vrijstelling van dienstplicht te zorgen.’130 Erhart, die tengevolge van een (geheelde) knieblessure voor 40% invalide was verklaard, werd niet opgeroepen voor de Wehrmacht en verbleef tot 1945 als beheerder van de vier in beslag genomen kloosters in St.-Lambrecht. Het uiteindelijk pas op 14 april 1942 afgesloten pachtverdrag tussen de Reichs­gau Stiermarken als verpachter en de Duitse Reichsverein für Volks­ pflege und Siedlerhilfe als pachter, trad met terugwerkende kracht in werking per januari 1941. Over het doel en nut van deze actie in de zin van nationaalsocialistische propa­gandamaatregelen had men echter reeds in 1939 overeenstemming: ‘Uitgaande van de gedachte dat een opeenstapeling van bezittingen in de dode hand niet in overeenstemming is met het algemeen belang van de volksge­meenschap, zijn de Reichsstatthalter Stiermarken en de Reichsführer van de SS overeengekomen de in beslag genomen kloosters Admont en St.-Lambrecht weer terug te geven aan de volksgemeenschap. Voor dit doel heeft de Reichsgau Stiermarken de kloosters op de peildatum 1-1-1941 aan de Duitse Reichsverein für Volkspflege und Siedlerhilfe e.V., een stichting van de Reichsführer van de SS, voor de duur van 99 jaar verpacht, met het doel en de verwachting dat de Reichsführer van de SS deze landerijen be­heert op een manier die overeenstemt met de nationaalsocialistische gedachte

95


en tot nut van de bevolking leidt. In het bijzonder zullen uit deze landerijen nieuwe erfhofsteden worden gesticht; bestaande hoeven zullen samengevoegd en vergroot worden. De Reichsführer van de SS en de Reichsstatthalter Stiermarken hebben zich deze gedachte persoonlijk eigen gemaakt en hebben op 27-4-1941 uitdruk­kelijk ingestemd met het reeds in 1939 afgesloten pachtverdrag, op voorwaarde dat de overdracht en de overname van het pachtobject op 1-1-1941 als vol­trokken zal worden beschouwd.’131 De kunstschatten en archieven van het klooster, alsmede de verzamelingen en bibliotheken, waren uitgezonderd van de verpachting. ‘In een overeenkomst werd verder vastgelegd dat als waarborg voor de conti­nuïteit van het biologisch educatiecentrum […] gebouwen, delen van gebou­wen en stukken grond van de verpachting worden uitgezonderd.’132 Het museum voor volkskunde van het klooster hield Himmler voor zichzelf.133 Deze verzameling van Peter Hanf, bestaande uit voorwerpen uit de volkscultuur gericht op de boerentraditie, was in goede handen. Onder toezicht van Lore Kröll, die als hoofd van de huishouding vanaf juni 1942 op het nu tot SS-landgoed omge­vormde klooster aangesteld was, werkten Nederlandse vrouwelijke gevangenen in de schoonmaak van het museum.134

96


Dit gebouw deed later op verschillende manieren dienst. Zo werd bijvoor­ beeld aan het begin van het jaar 1944 de Publikationsstelle Wien naar de ver­­ trekken van het SS-landgoed St.-Lambrecht verplaatst. Het instituut, dat uit de Südostdeutsche Forschungsgemeinschaft der Hochschullehrer voortgekomen was, had onder andere tot taak, wetenschappelijk onderzoek te doen op het gebied van de geografie en geschiedenis van Zuid-Europa.135 In de rotonde, het paviljoen midden in het gebied van de tuinderij, werd een kantoor ingericht voor het tekenen van kaarten voor Zuid- en ZuidoostEuropa.136 In 1943 werd in de zuidvleugel, de huidige vleugel van de paters, op de benedenverdieping het vrouwenconcentratiekamp ingericht. De door een smeedijzeren hek afgesloten vleugel, met al aanwezige getraliede vensters, was bijzonder geschikt als gevangenis. De getraliede vensters getuigen tegenwoordig nog, als een van de weinige authentieke sporen, van het vrouwenconcentratiekamp St.-Lambrecht. In september 1944 verhuisde bovendien het Lehrerinnenbildungsanstalt (LBA) uit Kainbach bij Graz naar St.-Lambrecht, omdat het schoolgebouw daar de functie van ziekenhuis kreeg. Deze school bestond precies een jaar en werd in september 1945 weer opgeheven. In dit opleidingsinstituut, ge­ leid door dr. Rudolf Hübler, gaf een lerarencorps van tien personen les aan ongeveer 30 leerlingen. Franz Ziegler vervulde de taak van conciër­ge.137 Leden van het opleidingsinstituut voor onderwijzeressen verzorgden de kloostertuin.138 De vrouwelijke gevangenen, die eveneens in de kloostertuin moesten werken, maakten overigens geen gewag van contacten met het on­ derwijzend personeel of met de leerlingen van het LBA. De werkzaamheden

97


in de tuin vonden plaats op verschillende tijden om sociale contacten met de burgerbevolking te vermijden. Toen de oorlogshandelingen oversloegen naar het gebied van Stiermarken werden alle leerlingen uit de niet-bezette gebieden naar hun ouders terugge­stuurd. Kort voor het einde van de oorlog in mei 1945 vaardigde het school­bestuur een marsbevel uit en werden de leerlingen naar de Engelse en Ameri­kaanse bezettingszones gebracht. Kort voor de opheffing van de school, op 1 september 1945, liepen de contracten van het voltallige personeel ten einde. Kloosterdirecteur Rischanek139 kreeg het beheer over de kloosterinventaris, die tot op dat tijdstip in de bestuurskamer van het opleidingsinstituut had ge­staan. Hans Wotke herinnert zich de overdracht in verband met verplaatste notulen: ‘Ik kwam met het LBA in de herfst van 1944 naar St.-Lambrecht. In de keizer­zaal zag ik verschillend lesmateriaal en leerboeken van de school. Voor zover ik weet, werden deze zaken aan het klooster resp. het toenmalige bestuur overgedragen.’140 Bij deze bestuurswisseling zouden notulen, waarnaar in juli 1946 gezocht werd, verdwenen kunnen zijn. Na deze uiteenzetting over de functie van de verschillende gebouwen, zal nogmaals ingegaan worden op de situatie van het als SS-landgoed gebruikte klooster voordat het een concentratiekamp werd. In het voorjaar van 1941 zond Erhart een begroting van het bezit van het SS-landgoed aan Hans Hohberg.141 Een levendige briefwisseling volgde.

98


Seiler interpreteert deze overvloedige informatie aan Hohberg als blijk van grote belangstelling van de hoogste SS-kringen voor ‘Erharts kloosters’. Dit mede omdat op 26 april 1941 de Reichsführer van de SS, Heinrich Himmler, in gezelschap van Hans Hohberg, accountant en economisch adviseur bij de Deutsche Wirtschaftsbetriebe (DWB), Erhart in St.-Lambrecht hoogstpersoonlijk een bezoek bracht. Himmler zou overigens niet op het SS-landgoed, maar in Erharts eigen huis te gast zijn geweest.142 Op 4 mei, kort na Himmlers bezoek, richtte Erhart een handgeschreven, zeer persoonlijke brief aan Oswald Pohl: ‘Geachte Gruppenführer! De grote, voor mijn werk en streven beslissende dagen zijn door de erkenning van onze Reichsführer en door uw brief heuglijk afgesloten. Gruppenführer, ik weet nauwelijks hoe ik u voor alle kameraad­ schap moet dan­ken! Toen ik als een van de SA-officieren in de Juliputsch in 1934 mijn vaderland moest verlaten om aan de galg te ontsnappen, stateloos en zonder vermogen met mijn gezin in het Rijk aankwam, met mijn kameraad Kammerhofer […] daar met veel ondankbaarheid werd ontvangen, toen was het de Schutzstaffel die bij monde van SSGruppenführer [sic] Rodenbücher verklaarde, dat het misdrijf dat de SA ons heeft aangedaan door de Schutzstaffel goedgemaakt zou worden. Zo werden wij in de Schutzstaffel opgenomen en konden wij meewerken aan de opbouw van het Derde Rijk. Dit zijn wij nooit vergeten.

99


Als liefhebber van de bossen had ik […] vooral last van heimwee. Dus verzocht ik dadelijk na de Anschluss van de Ostmark om ontslag als SS-officier en nam ik, met ondersteuning van de leider van de landelijke boerenbond Heinzel, het bestuur over van het klooster St.-Lambrecht. Vervolgens nam ik ook de kloosters Admont, Seckau en Vorau over. De reusachtige bezittingen met de heerlijke bossen en oude cultuurwaarden van de Ostmark konden naar mijn mening alleen toegekend worden aan de Schutzstaffel, want een orde zonder bezit is op den duur levenloos, afhankelijk en daarom vergankelijk. Bijna drie jaar stond ik er alleen voor. Ik bouwde de verloederde bedrijven op, probeerde steeds weer, maar met beperkt succes, de Schutzstaffel voor de bezit­tingen te interesseren, weerde de vele gegadigden af, terwijl ik er van alle kanten moeite voor deed om zo rustig mogelijk, voorkomend en harmonieus te handelen. Tot er eindelijk hulp van u, Gruppenführer, kwam. Daarmee was de mijzelf opgelegde taak afgesloten. Wanneer het mij bovendien nog lukt om met de bezittingen van de voormalige kloosters mijn landgenoten te helpen, de SSsoldaten studie-, scholings- en ont­spanningsplaatsen te bieden en u, Gruppenführer, meer vreugde dan zorgen te bereiden, dan ben ik blij. Heil Hitler! Uw Erhart.’ 143 Erharts bijzondere affiniteit met de Schutzstaffel treedt in deze brief zeer duidelijk aan het licht. De SS zou ‘de misdaad die door de SA tegen hem is begaan’ goedmaken. Bij de ‘schadeloosstelling’ kan het later om de inzet van

100


Brief van Hubert Erhart aan Oswald Pohl

101


concentratiekampvluchtelingen als werkslaven op het SS-landgoed St.-Lambrecht gegaan zijn. Door hun uitbuiting werd de economi­sche positie van het landbouwbedrijf versterkt en werd Erharts streven naar macht bespoedigd. Seiler is, in verband met de gebeurtenissen van dit ‘bewogen’ voorjaar van 1941, van mening dat de oprichting van de nederzetting in het gebiedsdeel Eben al een uitgemaakte zaak was tussen Pohl en Erhart. Volgens hem was van tevoren bepaald dat concentratiekampgevangenen als werkkrachten zouden dienen.144 In de eerder geciteerde brief klinkt bovendien door dat de plannen om het grondbezit van St.-Lambrecht gedeeltelijk te veranderen in ‘erfhof­steden’, om daardoor zijn landgenoten te helpen, nog oprecht moeten zijn geweest. Hohberg reageerde snel op de aan Pohl gerichte brief. Daarin deelde hij mee, dat Erhart de Gruppenführer met zijn schrijven veel plezier heeft gedaan en dat als datum voor een bespreking in Berlijn 20 mei 1941 vastgesteld was. In deze brief benutte Hohberg de gelegenheid om Erhart met de woor­den ‘voor ons bewoners van de laagvlakte is het verblijf in de Alpen steeds een belevenis’ 145 voor de bewezen gastvrijheid te bedanken. Het bezoek in St.Lambrecht kan een persoonlijke bezichtiging geweest zijn om zich over de toestan­den op het SS-landgoed te informeren. Ongeveer een jaar later zond Hohberg een medewerker, SS-Untersturmführer Riecks, naar St.-Lambrecht, die daar een financieel plan voor de Reichsverein für Volkspflege und Siedlerhilfe moest opstellen. Het klooster werd onder Erhart ook een ontspanningsoord voor SS’ers die in de ‘heerlijke bossen’ op jacht gingen. Vanuit Berlijn kreeg Erhart regelmatig verzoeken om te mogen jagen in de bergen van Stiermarken:

102


‘Het aangename met het nuttige verenigen’: vakantie in het concentratiekamp St.-Lambrecht

103


‘De advocaat van mijn hoofdkantoor, dr. Will Haaga, heeft verzocht om in de jachtgebieden van de landgoederen Admont of St.-Lambrecht in de loop van dit of van volgend jaar een hert, een gems of een korhoen te mogen schieten […]. Ik verzoek, indien dr. Haaga met deze wensen bij u komt, hem de mogelijkheid te geven op jacht te gaan.’146 Erhart voerde bovendien een levendige briefwisseling met Rudolf Querner, hoofdcommissaris van politie in Wenen, waarin het eveneens over uitnodigingen voor de jacht ging.147 Met grote regelmaat zouden gasten voor de jacht in St.-Lambrecht hebben verbleven. Tijdens het jachtseizoen was er dikwijls reebout, ook voor de civiele arbeiders en personeelsleden. Er was vaak zoveel afgeschoten wild dat het ingeblikt werd, omdat de beschikbare hoeveelheid de behoefte sterk overtrof. Erhart was een ‘imposante man, groot en breed, een echte jager’,148 volgens de beschrijving van het keukenmeisje.149 De Verwalter en Willibald Reiner zouden hun jachtkostuums alleen voor het SSuniform ver­wisseld hebben, als er ‘hoog bezoek’ kwam. En dat moet dikwijls het geval zijn geweest, daar de gastenkamers, die zich in de huidige vleugel van de beheerder bevonden, meestal bezet waren. Tegelkachels verwarmden de kamers, voor een deel vanuit de gang. Voor deze taak was in de eerste tijd de portier van het klooster, Klösch, aangewezen. Later kregen verschillende vrouwelijke gevangenen deze taak.150 De verzorging van de inwendige mens van dit ‘eerbiedwaardige gezelschap’ viel onder de verantwoordelijkheid van Lore Kröll,151 die voor de gasten onder andere de maaltijden serveerde. De vrouwelijke gevangenen kwamen ook in contact met de gasten. Zij be­vonden zich bijna voortdurend in het klooster omdat ze de gasten­kamers152

104


moesten schoonmaken. Vanaf het midden van het jaar 1943 be­dienden vrouwelijke gevangenen in gestreepte kampkleren de vakantie­gasten. Fysiek contact tussen de beide groepen was zeker niet wenselijk. Toch staat vast dat dit er is geweest.153 In de jaren 1942 tot 1945 groeide het aantal arbeiders en personeelsleden steeds verder: er moesten nu 220 personen verzorgd worden. Daarvoor waren twee keukens ingericht met een gemeenschappelijk fornuis. Aan de ene kant kookten eerst mannelijke gevangenen voor ongeveer 100 kampgevangenen, aan de andere kant verrichtten civiele vrouwelijke bedienden hetzelfde werk ter verzorging van de SS-bewaking en het burgerpersoneel. Toen in het voorjaar van 1943 de vrouwelijke kampgevangenen uit het vrouwenconcentratiekamp Ravens­brück naar St.-Lambrecht kwamen, losten ze de mannelijke gevangenen bij hun werk in de keuken af.154 In de winter van 1942/1943 startte bij het klooster de bouw van een hoger gelegen villa voor Verwalter Erhart. Dit werk werd verricht door mannelijke gevangenen van het concentratiekamp dat inmiddels een half jaar bestond. Onder zeer winterse omstandigheden moesten de gevangenen beginnen met graafwerkzaamheden in de bevroren bodem. In de bouwput verongelukten twee spelende kinderen van de familie Hillberger, die alleen nog maar dood geborgen konden worden.155 In tegenstelling tot de nederzetting in Eben kwam de Verwalter-villa gedurende het ‘Derde Rijk’ niet meer ge­reed.156 De kelder van het klooster diende onder andere als depot voor geroofde goederen. Hij was ‘volgestopt met wijnen, sterke drank, kleren – alles wat men zich kan voorstellen’.157 Toen de Engelse bezettingstroepen na de bevrij­

105


ding de ruimtes betrokken die voorheen door SS-bewakers bewoond waren, nam het Britse leger de geroofde goederen als ‘Duitse militaire goederen’ in beslag.158 Het door het militair gezag aangestelde bestuur Hubert Ehrhart was een overtuigd nationaalsocialist en uitermate eerzuchtig. Het lukte hem om, als waarnemend beheerder en leider van het onteigende klooster St.-Lambrecht, zijn machtsgebied aanzienlijk te vergroten door in 1938 het klooster Admont en in 1940 de kloosters Seckau en Vorau in beslag te nemen.159 Hubert Erhart werd op 3 januari 1899 in Leoben geboren en deed eind­exa­ men aan de Staatsrealschule in Bruck aan de Mur. Na zijn afstuderen aan de hogere bosbouwschool, eveneens in Bruck aan de Mur, bezocht hij de school voor reserveofficieren in Windisch-Feistritz. In de Eerste Wereldoorlog dien­ de hij in 1917 en 1918 bij het bergregiment infanterie nr. 1. Na het einde van de monarchie trad Erhart in november 1918 toe tot het leger en bleef daar twee maanden. In het jaar 1919 nam hij in het kader van het studenten­bataljon deel aan de Karinthische verdedigingsstrijd en kreeg daarvoor het Karinthische kruis van moed.160 In 1921 kreeg Erhart een baan als ambtenaar van de houtzagerij in Niklas­dorf en werd hij lid van de Volksduitse turnbond. In oktober 1922 werd hij directeur bij een nieuw gebouwde en moderne houtzagerij in Mautern bij Leoben waar hij de leiding had over een gemiddeld personeelsbestand van 50 mannen. ‘Onvermoeibaar zette hij zich in voor de verheffing van de arbeidersstand en het lukte hem om dit volkomen naar nationaal niveau te tillen.’ 161

106


Naar eigen zeggen werd hij in 1923 lid van de NSDAP. Hij heeft slechts korte tijd als partijlid gewerkt omdat de NSDAP zich opsplitste in verscheidene groepen. Voor Erharts gevoel boette de partij daardoor aan slagvaardigheid in, wat een lidmaatschap voor hem onaantrekkelijk maakte. Vanaf 1924 werkte Erhart ononderbroken aan de zijde van dr. Walter Pfrimer voor de Stiermarkse Heemschut. Sinds 1927 nam hij als onbezoldigd militair, Gauführer van het gewest Liesingtal, deel aan vele marsen, zoals in het Weense Neustadt, ­Leoben, Bruck, Graz, Knittelfeld en Rottenmann. Hij zorgde voor de volledige uitrusting, bewapening en opleiding van zijn formatie. In 1928 nam hij de militaire leiding van de streken Liesingtal en St.-Michael over. In 1931 deed Erhart op 13 september aan de zijde van Pfrimer een greep naar de macht. De opstand mislukte. In mei 1933 werd hij wegens zijn deel­ name aan een protestmars veroordeeld tot een week hechtenis en een geld­ boete. Na de aansluiting van de Stiermarkse Heemschut bij de NSDAP in 1933 werd Hubert Erhart SA-Sturmbannführer voor het bovengenoemde gebied. In deze functie richtte hij – naar eigen zeggen – twee SA-bataljons, een mo­ torbataljon en een SA-reservebataljon op, die ondanks een politieverbod 550 leden moeten hebben gehad.162 Het was bovendien Erharts bedoeling de bedrijven van de regio weer in ‘Arische’ handen te brengen, zoals hij in zijn levensbeschrijving aangaf: ‘Ten tijde van het verbod werden de leveringen aan het Rijk bijna uitsluitend gedaan door joodse handelaren. Die staken de winst volledig in eigen zak en dwongen prijzen aan de producenten af die ver onder de kostprijs lagen. Daardoor stond de houtindustrie,

107


die voor het grootste deel Arisch was en waarvan de arbeiders en employés bijna uitsluitend nationaalsocialisten zijn, voor de volledige ondergang (85% van de bedrijven was eind 1933 reeds volledig stop­gezet). Zo werkte ik aan het oprichten van een Arische verkooporganisatie, afdeling houtindustrie. Dit plan heb ik vervolgens samen met de volksvertegen­woordiger Sepp Heinzel in Pöls bij Judenburg ook voor het commerciële deel uitgewerkt. Het plan werd vervolgens in december 1933 door Heinzel aan de rijksminister Darre [sic] voorgedragen en ging ook per koerier naar het steunpunt München. Een exemplaar, dat ik per koerier aan SA-Brigadeführer Kammer­hofer gezonden heb, werd door de autoriteiten in beslag genomen en ik kreeg wegens het voortzetten van verboden partijactiviteiten vier weken arrest en S 100,- boete.’163 Bij de Juliputsch van de nationaalsocialisten bezette Erhart op 25 juli 1934 met zijn bataljon V de plaatsen Kraubath en St.-Stefan. In St.-Michael boven Leoben en Mautern volgden gevechten die enkele mensenlevens kostten. Een dag later gaven de opstandelingen het op en Erhart vluchtte met Kammerhofer naar de bergen, waar ze zich in een zelfgebouwde hut van boomschors tot 29 juli ophielden. Na een bevel tot aanhouding besloot Erhart naar Joegoslavië te vluchten, waar hij ook zijn gezin naar toe liet komen.164 In Joegoslavië meldde Erhart zich bij vluchtelingenhulp. Hij werkte daar in augustus 1934 bij het vluchtelingenkantoor in Marburg als afdelingschef voor de gezinszorg. Daarna werkte hij drie maanden – tot het vertrek van

108


de vluch­telingen naar het ‘Rijk’ – als hoofdafdelingschef voor de openbare veiligheid van de vluchtelingenkampen in Joegoslavië.165 Over de ijver van Erhart bestaat een getuigenis, waaruit opnieuw zijn nationaalsocialistische betrokkenheid blijkt: ‘Hiermee bevestigen wij dat partijgenoot Erhart in de periode van 30 juli 1934 tot 22 augustus 1934 bij het vluchtelingenkantoor als afdelingschef voor de ge­zinszorg en vervolgens van 23 augustus tot 28 november 1934 (tot het vertrek van de vluchtelingen naar het Rijk) eerst als hoofdafdelingschef voor de economische afdeling en daarna als hoofdafdelingschef voor de openbare veiligheid van de vluchtelingenkampen in Joegoslavië functioneerde. Partijgenoot Erhart heeft zijn dienst steeds geheel en al in de natio­naal­socialis­tische geest vervuld en heeft zich onderscheiden door grote ijver.’ 166 Samen met zijn gezin ging Erhart naar München en Rummelsburg, waar hij zich, teleurgesteld door de SA, aansloot bij de Schutzstaffel en waar hij als plaatsvervangend kampleider optrad.167 Van hieruit slaagde hij erin snel carrière te maken binnen de NSDAP. Andere partijleden probeerden dit uit afgunst te verhinderen. Erhart werd beschuldigd van ernstige overtredingen tegen het na­tio­ naal­­socialisme door de partijleden Oberhaidacher, Plachotta en Lackner. In die tijd plaatste men Erhart over naar de SS-grensbewaking in München. De be­schuldigingen waren vooral gebaseerd op een ontbrekend, formeel

109


partijlid­maatschap van Erhart. In een brief van de plaatselijke commandant Friedrich Lackner staat het zo: ‘Tot 15 juli 1933 was hij niet te bewegen om lid te worden van de NSDAP. [… Hij] zette zich tot de machtsovername uitsluitend in voor doelen die te maken hadden met de Stiermarkse monumentenzorg.’168 Eind mei 1936 werd een disciplinaire rechtsprocedure voor het SS-gerecht IIIa/G 131 tegen hem stopgezet. De documenten daarover dragen het stempel ‘geheim’.169 Doorslaggevend voor de beëindiging van de procedure was het feit dat Erhart de SA-brigade Opper-Stiermarken had geleid en tot ‘de gebeurte­ nissen in juli 1934’ behoord had tot het SA-bataljon V/3 Mautern. ‘Daarmee was voor hem […], in onze ogen, de formele toetreding tot de SA en dus tot de NSDAP een feit. Hubert Erhart heeft als commandant van het bataljon uitstekend gefunctioneerd. […] Na de mislukking van de volksopstand in juli 1934 moest hij, omdat hij onder verdenking stond, naar het Rijk vluch­ten.’170 Erhart vluchtte echter niet naar het ‘Rijk’, maar – zoals beschreven – naar het toenmalige Joegoslavië en kwam daar bij de centrale opvang van vluchtelingen terecht. Reeds in 1935 was het Erhart gelukt op te klimmen tot SS-Sturm­bann­ führer:

110


‘SS-Sturmbannführer Erhart werd volgens RFSS/pers. 20574 met ingang van 25-10-1935 tot chef benoemd bij de SS-verzamelplaats (chef van de SS-grens­bewaking). Op 19-3-1936 werd Sturmbannführer Erhart naar de SS-afdeling VII Königs­berg overgeplaatst.’171 Vanaf oktober 1936 werkte Erhart als bevelvoerder bij de SS-afdeling I. In maart 1937 werd Erhart als vervanger bij ziekte van bevelvoerder Hebron aangesteld, zoals blijkt uit mededelingen van de SS-brigadechef Diehm aan de personeelsafdeling in Berlijn.172 Van Diehm kreeg hij ook een voorbeeldig getuigschrift voor zijn inzet in overeenstemming met de geest van het na­tio­ naalsocialisme. Dit kan zijn carrière gunstig beïnvloed hebben en het later bereiken van de bestuursfunctie van de onteigende kloosters mogelijk hebben gemaakt. Op 12 september 1937 volgde de volgende stap op de carrière­ lad­der: Himmler bevorderde Erhart tot SS-Obersturmbannführer.173 Het SS-personeelsverslag beschrijft Erhart als een ‘Dinarische verschij­ ning’ met een rustig, open en bedachtzaam karakter. Erhart, die een energiek type was, wist zijn zin door te drijven. Dit zou hij in de loop van zijn bestuurscar­rière in St.-Lambrecht bewijzen. Voor de nazileiding gold hij als overtuigd strijder voor het nationaalsocialisme met een correct optreden binnen en bui­ten dienstverband.174 Bij de bevolking van St.-Lambrecht schijnt de beheerder in aanzien te hebben gestaan. Seiler heeft daarover gesprekken gevoerd met tijdgenoten uit de lokale bevolking. Erhart was volgens hen een fair en eerlijk mens.175

111


In juli 1938 maakte Erhart aan de rijkskanselarij bekend dat hij met zijn ge­ zin176 van München naar St.-Lambrecht zou verhuizen om daar het bestuur van het klooster over te nemen. Hier in zijn eigen vaderland zette Hubert Erhart zijn partijcarrière, mede dankzij zijn eigen geëngageerde toe­doen, succesvol voort. De Obersturmbannführer Erhart, reserveofficier van de Waffen-SS, bekleedde vanaf 21 juni 1944 de rang van SS-Standartenführer.177 Deze bevordering kwam tot stand vanwege ‘buitengewone en zelfstandig ontplooide activiteiten’178 op het gebied van de nazibelangen. Na het einde van de nationaalsocialistische heerschappij werd Hubert Erhart gearresteerd en op 4 december 1948 veroordeelde de rechtbank in Graz hem tot drie jaar gevangenisstraf.179 Het mannenconcentratiekamp Op deze plaats lijkt de beschrijving van het mannenconcentratiekamp noodzakelijk omdat er een verband bestaat met het later opgerichte vrouwenconcentratiekamp. Naast het feit dat het vrouwencommando onderworpen was aan dezelfde kampcommandant, was er ook contact tussen de beide groepen gevangenen. Bovendien veranderde de aanwezigheid van het vrouwenconcentratiekamp ook de arbeidssituatie van de mannelijke concentratiekampgevangenen. Het bedrijf van de beide concentratie­kampen functioneerde niet geïsoleerd van de samenleving. De kampen bestonden niet in het verborgene. Voor het instandhouden van de concentratiekampinrichtingen was namelijk een infrastructuur nodig, bijvoorbeeld de stroom- en watervoorziening en

112


Gevangenen van concentratiekamp St.-Lambrecht na de bevrijding (namen onbekend)

113


de vuilafvoer binnen de kloostermuren. Contact met de buitenwereld was daarom noodzakelijk. Bovendien was de poort van het klooster overdag open. Het was de be­volking niet verboden het terrein te betreden. ’s Zondags nam een gedeelte van de dorpsgemeenschap deel aan kerkdiensten in de kloosterkerk. Zo wer­den noch het mannen- noch het vrouwenconcentratiekamp aan de publieke waarneming onttrokken. Bovendien gebruikte men twee jaar lang de ruimte onder de kloosterpoort als appelplaats voor het vrouwelijke gevangenencommando, wat de aanwezigheid van het vrouwenconcentratiekamp onder de algemene aandacht van de plaatselijke bewoners bracht. Ook maakte men gebruik van dienstverlenende bedrijven, zoals de restaurants waar het SS-bewakingspersoneel vaak kwam. Dit verbond functionarissen van het interne kampsysteem met de maatschappelijke buiten­wereld. Het is niet zeker van wie het idee kwam om in het klooster van St.Lam­brecht, dat als SS-landgoed geleid werd, een concentratiekamp op te richten. De stichting van de nederzetting180 in Eben, een gebiedsdeel van St.-Lambrecht, die al in juli 1941 begonnen was, speelde zeker een rol bij het inzetten van kampgevangenen. Seiler vermoedt dat de vertraagde inzet van deze gevangenen te maken had met de oprichting van het hoofdbureau voor economische zaken (WVHA). Daarnaast ontstond vertraging door de inlijving van de ‘inspectie van de concentratiekampen’ in de WVHA. In ieder geval was vanaf dat moment het gebruik van gevangenen voor landbouwwerkzaamheden op SS-landgoederen geen zeldzaamheid meer.181 Op 12 mei 1942 stelde men in het concentratiekamp Dachau het eerste gevangenencommando met de bestemming St.-Lambrecht samen. De vol-

114


gende dag arriveerde het commando daar. Volgens ver足schillende bronnen182 omvatte het transport tussen de tachtig en honderd mannen. Enkele weken later volgde een ander transport vanuit Da足chau waarbij ongeveer achttien gevangenen naar Schloss Lind, een bezit van het voormalige klooster, gebracht werden.183 De mannelijke groep gevangenen van het concentratiekamp St.-Lambrecht bestond uit verschillende nationaliteiten. De Polen vormden aanvankelijk de overgrote meerderheid. Verder zaten er ook verscheiVleugel van het klooster St.-Lambrecht dene Duitsers, enkele Oostenrijkers en Joewaarin het mannenconcentratiekamp was goslaven gevangen. Ze vonden een onderkoondergebracht (deze opname dateert van men op de bovenste verdieping van een op na de bevrijding). het westen gelegen bijgebouw,184 waaronder zich garages bevonden. De gevangenen moesten eerst de onderkomens voor zichzelf en voor de ongeveer twintig bewakers inrichten. Door de afscheiding van een ruimte op het terrein van de gevangenisvleugel kwam er plaats voor een kleine ziekenkamer, die vanaf de herfst in 1942 be足mand werd door een Sloveense arts. Naast de ziekenkamer richtten de ge足vangenen een werkplaats in waar ze reparatiewerkzaamheden verrichtten.185 Het bewakingspersoneel was op de begane grond van het kloostergebouw ondergebracht. In de huidige huiskapel naast de kerk was de kamer 115


van de kampcommandant. De veiligheidsdienst (SD) betrok de aangrenzende ruim­tes. De deuren waren altijd geslo­ten.186 De tewerkstelling van de gevange­ nen­begon eerst met agrarische ac­ti­vi­ tei­ten. Daarna werkte een bouwploeg aan de bouw van de nederzetting in Eben, onder meer aan de waterleiding, aan kanalisatie en aan een zui­ve­rings­ installa­tie. Bij deze zware werkzaamheden werden de gevangenen mishandeld. Daar kwam echter spoedig een einde aan, blijkbaar omdat men beKlooster St.-Lambrecht, vleugel van de bewaking lang had bij een snelle voortgang van de werkzaamheden.187 Lore Kröll, het voormalige hoofd van de huishouding, beoordeelt de bouw van een nederzetting in St.-Lambrecht als volgt: ‘Die nieuwe nederzetting is een goede zaak, die [de nieuwe macht­ hebbers met de inzet van kampgevangenen; opmerking auteur] tot stand hebben gebracht. Vandaag de dag is de bevolking er blij mee deze in St.-Lambrecht te hebben.’ 188

116


SS-Untersturmführer Herbert Goschin, rechts (vermoedelijk uit 1943)

Bouwopzichter was de jonge architect SS-Untersturmführer Herbert Go­ schin,189 die in juli 1942 door de WVHA naar St.-Lambrecht was gestuurd. Met deze SS-Untersturmführer bouwden de gevangenen een goede relatie op. Hij was ook degene die de gevangenen waarschuwde voor afluisteren toen in St.-Lambrecht een nieuwe groep bewakers aankwam. De leider van dit bouwcommando stamde uit Opper-Silezië en was de Slavische talen machtig. De Tsjechische, Poolse en Joegoslavische gevangenen hadden tot dan toe onbekommerd in hun talen met elkaar kunnen praten. Het aantal collectieve en individuele straffen nam toe. Bovendien werden vanaf 20 november 1942, toen St.-Lambrecht bijkamp van het concentratiekamp Mauthausen werd, enkele Polen naar dit laatstgenoemde kamp overgeplaatst, iets wat

117


ongewoon genoemd kan worden. Deze acties waren toe te schrijven aan de Silezische leider van het bouwcommando die de bewaking informeerde over de inhoud van de gesprekken tussen de gevangenen.190 SS-Hauptscharführer Ernst Angerer loste na korte tijd de eerste kamp­ commandant Remle191 af.192 Angerer was volgens uitspraken van gevangenen ‘geen beul, geen moordenaar. Hij verschilde fundamenteel van de anderen. Het commando werd daarom relatief draaglijk.’193 Angerer raakte be­vriend met een meisje dat in het kader van de Arbeitsdienst in de dynamietfabriek in Weissenbach bij St.-Lambrecht verplicht tewerk was ge­steld. In oktober 1942 werd hij ‘vanwege te liberale commandoleiding in St.-Lambrecht (…) afgelost’ en veroordeeld door een SS-rechtbank wegens ‘begunstiging van gevangenen.’194 In de eerder genoemde gevangeniskeuken kookte een gevangene, Gustav Mayer genaamd, voor het uit allerlei nationaliteiten bestaande gevangenen­ commando. De gevangenen kregen elke dag dezelfde kost: witte kool, aardappels en vlees uit blik. Als er genoeg groente uit de kloostertuin voorhanden was, vulde die hun voeding een beetje aan. Het ontbijt bestond uit met water aan­gelengde melk of koffie, en een stuk brood.195 In het midden van de keuken stond een fornuis. Aan de andere kant van het fornuis kookte een kokkin met hulp van een keukenmeisje voor de ongeveer dertig leden van het burgerpersoneel van het toenmalige SS-landgoed. Het burgerpersoneel gebruikte deze si­tuatie om wat aan keukeningrediënten over was, stiekem over het fornuis heen naar de gevangeniskok toe te schuiven. Naast de keukenhulp Margarete Messnarz-Günter, die in het kader van de RAD op­1 februari 1942 verplicht in St.-Lambrecht tewerkgesteld was, werkten daar

118


v.l.n.r. onbekende Wehrmacht-soldaat, kokkin Anna, keukenhulp Margarete Messnarz-Günter, kampcommandant Schöller, keukenmeisje uit Slovenië, onbekende Wehrmacht­ soldaat (foto vermoedelijk uit 1944)

drie Joegoslavische meisjes en een kokkin genaamd Anna.196 Anna was bij zowel de gevangenen als bij het hoofd van de huishouding Kröll erg geliefd. Zij ondersteunde de gevangenen bij iedere gelegenheid, bijvoorbeeld doordat ze hun voedsel toestopte.197 Ze schreef ook brieven voor de gevangene Hubert Henkel uit München en smok­kelde die bovendien het kamp uit. Een SS’er bewaakte de mannelijke gevangenen bij hun werk in de keuken tot de gevangen vrouwen hen in 1943 aflosten.198 In een aan de keuken gren­ zende ruimte verrichtte kampsecretaris Ludwig Lach199 zijn werk. Hij hield, op aanwijzing van Lore Kröll, onder andere de huishoudadministratie, de inschrijvingsformulieren en de menu’s bij.200 Bovendien had hij tot taak de tafel

119


v.l.n.r.Sloveens keukenmeisje, onbekende Wehrmacht-soldaat, kokkin Anna, kamp­commandant Schöller, keukenhulp Margarete MessnarzGünter, onbekende Wehrmacht-soldaat, Sloveens keukenmeisje (foto vermoedelijk uit 1944)

te dekken voor de SS-bewakers in een aan de keuken grenzende ruimte.201 Het lukte Ludwig Lach om in St.-Lambrecht meerdere malen bezoek te ontvangen van zijn vrouw uit Graz. Toen de SS-bewaking deze ongeoorloof­de ontmoetingen in het voorjaar van 1943 ontdekte, ‘heeft hij een behoorlijk pak slaag gekregen’.202 Lach werd vervolgens weer naar het concentratiekamp Mauthausen teruggeplaatst. Hij kwam in het buitenkamp Eisenerz, waaruit hij in 1944 werd ontslagen. In november 1942 kwam het concentratiekamp St.-Lambrecht onder het bestuur van het hoofdkamp Mauthausen. Daarbij was een totale wisseling van het bewakingspersoneel betrokken: het personeel in St.-Lambrecht werd

120


vervangen door personeel dat uit Mauthausen was aangekomen. SS-Haupt­ scharführer Heinrich Schöller werd de nieuwe kampcommandant.203 Met zijn komst verslechterde de sfeer, en de in Mau­thausen gebruikelijke kampstraffen deden ook in St.-Lambrecht hun intrede. Margarete MessnarzGünter herinnerde zich tijdens een gesprek de mishan­delingen die ze zelf gezien heeft: ‘Al in het begin hebben ze de gevangenen in elkaar geslagen! Wij hebben staan toekijken. Als iemand had geprotesteerd of iets had uitgehaald sloegen ze toe! Wij hebben toen bij de heer Reiner of bij Erhart bezwaar gemaakt: “Wij kun­nen dat niet aanzien! Wij willen dit niet meemaken!” Er waren wel een paar radicalen onder het bewakingspersoneel, die waren zo wreed. Twee of drie van zulke waren er altijd wel bij!’ 204 Dit laat zien dat de herinneringen van het burgerpersoneel overeenstemmen­ met die van de voormalige gevangenen. Josef Nischelwitzer, een politieke ex-gevangene afkomstig uit Karinthië, bericht dat na de wisseling van het bewakingspersoneel205 door het nieuwe bewakingscommando uit Maut­ hausen kampstraffen zoals ‘bok’ en ‘boom’ in St.-Lambrecht hun intrede deden. Bij ‘bok’ moest het slachtoffer op een bank gaan liggen en kreeg hij 25 stokslagen op zijn achterste. Bij ‘boom’ werd de gevangene, met op zijn rug samengebonden armen, aan een stapelbed (‘de boom’) opgehangen, zodat zijn lichaam vrij in de ruimte hing. De pijn van deze marte­ling kon tot bewusteloosheid leiden.206

121


Bij een andere kwelling ‘zijn ze opgehangen, zonder steun voor hun voeten en met hun hoofd naar achteren. En op hun hoofd viel steeds een waterdruppel. Voortdurend. Zoals een waterkraan druppelt. Tik, tik, tik. Steeds op het voorhoofd tot hij zijn verstand verloor.’207 De meest gevreesde straf, die hevige angst teweegbracht, was terug­­plaat­ sing­van de gevangene naar het hoofdkamp Mauthausen. Zoiets betekende een acuut levensgevaar omdat de kans groot was dat het slachtoffer de avond niet meer zou beleven. Zo werden op 29 juni 1943 voor de eerste maal veertien gevangenen, waar­onder de Sloveense arts-gevangene, opgehaald en naar het concentra­ tie­­kamp Mauthausen teruggebracht. Op de appelplaats in Mauthausen hitste men de honden tegen ze op. Negen van hen vonden bij deze aanvallen de dood. De gewonden werden naar de strafcompagnie overgeplaatst, waar ze de volgende dag stierven. Op 30 juni werden de overige gevangenen van St.-Lambrecht, meer dan tachtig mannen, naar het hoofdkamp Mauthausen ge­transporteerd. Daar deelde men ze in bij de strafcompagnie van het bijkamp Gusen, wat gelijkstond aan een doodsoordeel.208 De keukenhulp Margarete Messnarz-Günter sprak over deze gebeurtenis als de verschrikkelijkste die ze in de loop van haar tewerkstelling in ­St.-Lambrecht had beleefd. Seiler vermoedt dat de reden voor de wrede moord van bijna het gehele gevangenencommando uit St.-Lambrecht gelegen was in geplande of louter be­sproken voorbereidingen om te vluchten:

122


‘Via contacten met verplicht tewerkgestelde Sloveense vrouwen en via eveneens gevangen partizanen kregen de gevangenen informatie over Joegoslavische partiza­nengroepen. Uit de gesprekken schijnt de gedachte aan vluchten en de oprichting van een verzetsgroep in de omliggende bossen te zijn ontstaan. Die werd evenwel verworpen omdat er “in onze streek” niet op hulp van de bevolking gerekend kon worden. Desondanks zouden steeds weer discussies over de mogelijkheden opge­laaid zijn. Vlak voor de terugzending van de commando’s had de eerder vermelde Silezische leider van het bouwcommando ongemerkt een groep Polen afgeluisterd bij een gesprek over voorbereidingen om te vluchten.’209 Messnarz-Günter vertelde dat ze had meegemaakt dat een Pool die in de keuken had gewerkt hen had verraden. ‘De gevangenen wilden vooral naar Joegoslavië omdat er daar al een partizanen­strijd was en daarbij hadden ze zich aan willen sluiten. En dat is nu mislukt.’210 Ook de vrouwelijke gevangenen, de Getuigen van Jehovah, herinnerden zich de wisseling van het hele gevangenencommando en hebben dat als ingrijpend en tragisch ervaren. De eigenlijke reden was waarschijnlijk geen vluchtpoging, maar het verraad van een geplande aanslag op commandant Schöller. Een SS’er, vermoedelijk een Volksduitser die Pools verstond, zou de commandant hiervoor gewaarschuwd hebben.211 Deze versie zou ook beter verklaren waarom een klein deel van de gevangenen al afzonderlijk een dag voor de wisseling van het hele gevangenenbestand naar concentratiekamp

123


Mauthausen werd teruggeplaatst, en dat men daar op een wrede manier de uitgehongerde honden tegen deze mannen had opgehitst. De hele gang van zaken is niet meer te re­construeren. Feit blijft dat de terugplaatsing van alle gevangenen naar Mauthausen voor hen grotendeels dodelijk afliep. Begin juli 1943 waren er twee dagen lang geen mannelijke gevangenen in St.-Lambrecht. Op 2 juli kwam een transport aan met 99 Spaanse gevangenen en een Poolse arts-gevangene, Telesfer Jankowski. Deze was later tevens voor de verzorging van de vrouwelijke gevangenen en deels ook voor de verzorging van het burgerpersoneel verantwoordelijk.212 De ‘republikeinse Spanjaarden’ waren na de nederlaag in de strijd tegen Franco naar Frankrijk gevlucht, waar ze eerst in kampen gevangen zaten en vervolgens naar concentratiekampen werden gedeporteerd. Het nieuwe ge­vangenencommando was grotendeels samengesteld uit vaklieden. Onder hen bevonden zich metselaars, schilders, dakdekkers, timmerlieden, meubelma­kers, bankwerkers, elektriciens, monteurs, een autolasser, een kleermaker en een schoenmaker. De gevangenen werkten aan de vorderende bouw van de nederzetting in Eben en de Verwalter-villa. Ze maakten en repareerden echter ook alle werktuigen die in het SS-landgoed nodig waren. De keuze voor vaklieden was in dit opzicht logisch: bij hun aankomst bestond het vrouwenconcentratiekamp al en de Bijbelonderzoeksters namen veel door mannelijke gevangenen verricht werk over. Binnen het SS-landgoed betrof dit werk in de keuken, maar ook de schoonmaakdienst en voor een deel het werk in de tuinderij. Vanaf juli 1943 ontbrak de bewaking in de keuken omdat de gevangen vrou­welijke Getuigen van Jehovah nu voor de mannelijke gevangenen moes-

124


‘24-9-43: Españoles de Mauthausen’ – inscriptie op onderkant van een plank uit het dakbeschot, in de jaren negentig bij renovatiewerkzaamheden gevonden

125


126


Emilio Viana (links), arts-gevangene Telesfer Jankowski (rechts)

ten koken. Het contact met het keukenpersoneel vond alleen plaats tijdens het ophalen van eten. Emilio Viana, één van deze voor het etenstransport bevoegde gevangenen, werd verliefd op de keukenhulp Margarete Messnarz. Hij schreef haar brieven, die hij stiekem via de Bijbelonderzoekster Ella Hem­pel, de gevangeniskokkin, aan zijn aanbedene stuurde. Bij een van deze ‘smok­kelacties’ ontdekte een opzichter een brief. De gevangene werd wreed in el­kaar geslagen. Toen de SS’er ook het keukenmeisje wilde mishandelen verhin­derde de kokkin Anna de aanval en meldde het voorval bij Verwalter Erhart. Margarete Messnarz moest bij de Verwalter komen en kreeg een terechtwij­zing. De gevangene Emilio Viana werd op 15 mei 1944 naar het

127


Spaanse gevangenen na de bevrijding in 1945 voor het klooster St.-Lambrecht

hoofdkamp Mauthausen teruggebracht. Hoe het hem lukte de daaropvolgende dag weer naar St.-Lambrecht te komen, blijft onduidelijk. De consequentie was in elk geval dat deze gevangene niet meer voor het etenstransport ingezet werd en Bijbelonderzoekster Hempel de smokkel van liefdesbrieven niet meer ondersteunde. Begin 1944 betrok de zogenaamde Publikationsstelle Wien ver­schil­lende ruimtes van het SS-landgoed. Door het oprukken van het Rode Leger­ was de lokatie van het instituut in Wenen te onzeker geworden. De ‘evacuatie’ van het omvangrijke materiaal aan kaarten en boeken was een dure onderneming. Daarom eiste Wilfried Krallert, de leider van het instituut, twintig

128


extra kampgevangenen voor dit werk en een uitbreiding van het bewakingscommando met vier mannen. De cartografen van het insti­tuut moesten de bewaking van de gevangenen die boekenstellages maakten, overnemen.213 Op 17 februari bevonden zich 72 mannelijke gevangenen in St.-Lambrecht214, die naast bouwwerkzaamheden nu ook werk voor de Publika­ tionsstelle moesten verrichten. Het gebruik van gevangenen voor andere werkzaamheden vertraagde de vordering van de bouw. Dit was in ieder geval de zaak bij de Verwalter-villa die hierdoor niet kon worden afgemaakt. In maart 1944 kwam het SS-Wirtschafts- und Verwaltungsamt met de toezegging dat de gevraagde gevangenen naar St.-Lambrecht overgeplaatst zouden worden. De toewijzing van verdere concentratiekampgevangenen gebeurde onder de voorwaarde ‘geen moeilijkheden te veroorzaken bij het terugroepen van de gevangenen’.215 In deze brief stond al dat rekening gehou­ den moest worden met zo’n terugplaatsing van de toegezegde gevangenen na ongeveer twee maanden. Begin april 1944 werden acht kampgevangenen van concentratiekamp Mauthausen naar het werkkamp St.-Lambrecht over­ geplaatst. Op 16 juni 1944 gaf SS-Obersturmführer Hachmeister als me­dewerker van het WVHA gevolg aan een bevel van Himmler door te eisen dat acht beschikbaar gestelde gevangenen direct naar Mauthausen zouden worden overgeplaatst. Een week later gingen de acht gevangenen van St.-Lambrecht naar Mauthausen. Ditzelfde aantal gevangenen werd nauwelijks een maand later weer overgeplaatst van het hoofdkamp naar St.-Lambrecht. Daarmee zette de leiding van de ‘uitwijkplaats St.-Lambrecht’ kracht bij aan haar eis om over goedkope werkkracht van gevangenen voor ‘taken van groot militair belang’ te kunnen beschikken.216 129


Om de cartografen te ontlasten werd om nog vier bewakers gevraagd

130


Om de extra werkzaamheden te kunnen uitvoeren werd om nog meer gevangenen gevraagd.

131


Het terugplaatsen van twee gevangenen naar het hoofdkamp Mauthausen, een op 24 mei en een op 18 oktober 1944, was hoogstwaarschijnlijk een straf­maatregel. De laatste verandering in het gevangenenbestand van St.Lambrecht volgde op 19 oktober 1944, toen een gevangene van concentratie­ kamp Gusen naar het Stiermarkse bijkamp van Mauthausen kwam.217 Het staat vast dat de levensomstandigheden, ondanks pesterijen,218 be­ ter waren dan in het hoofdkamp Mauthausen. De gevangenen leden geen honger, ook al was het voedsel voor de mannen, die zwaar lichamelijk werk moesten verrichten, ontoereikend. De gevangenen ‘waren allemaal vermagerd’.219 De voeding van de gevangenen komt in het volgende hoofdstuk aan de orde. Ook de kleding en de behuizing waren beter dan in het hoofdkamp, maar er was zeker geen sprake van menslievende omstandigheden. Vast staat dat de gevangenen als arbeidsslaven voor allerlei werkzaamheden ten behoeve van het ‘Rijk’ gebruikt werden. Zelfs Erhart schuwde niet om van de vaardigheden van de gevangenen gebruik te maken. Zo voerden bijvoor­beeld gevangenen reparaties uit aan de elektriciteit in zijn huis in St.-Lambrecht.220 Het werk van de gevangenen vermengde zich voor een deel ook met dat van de gevangen Bijbelonderzoeksters. Mannelijke en vrouwelijke gevan­ genen werkten samen bij bebossingswerkzaamheden, waarbij de mannen de gaten voor de boompjes groeven en de vrouwen ze erin moesten zetten. Tijdens dit werk kwam het natuurlijk ook tot gesprekken tussen de beide groepen gevangenen. Dat was weliswaar verboden, maar ‘de twee SS’ers konden natuurlijk niet overal tegelijk zijn!’221

132


Verder werkten gevangenen in de tuinderij samen met een groot aantal gevangen vrouwen. In het aangrenzende Alexanderhof, een stallencomplex, werkten eveneens twee mannelijke gevangenen. Binnen het voormalige klooster kwamen er verder ook contacten tot stand tussen de Spaanse gevangenen en de Bijbelonderzoeksters. Deze con足 tacten, alsook de bevrijding in mei 1945, zijn het thema van het volgende hoofdstuk.

133


4 Het vrouwen­ concentratiekamp St.-Lambrecht

Oprichting van een vrouwenconcentratiekamp in het klooster Ter introductie van de beschrijving van het ‘werkkamp’ volgt hier een recon­structie van de mogelijke redenen voor de oprichting van een vrouwencon­centratiekamp in het SS-landgoed St.-Lambrecht – aanvankelijk ingericht als bijkamp van het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück en in september 1944 overgenomen door het concentratiekamp Mauthausen. Het constante aantal van 23 vrouwelijke gevangenen222 in het vrouwenconcentratiekamp St.-Lambrecht duidt op een doelgerichte en geplande ‘bezetting’ van arbeidsplaatsen. Er zijn verschillende redenen aan te voeren voor de oprichting van het kamp in mei 1943. Ten eerste waren de bouwactiviteiten aanzienlijk toegenomen doordat er, naast de bouw van een nederzetting, ook gewerkt werd aan de bouw van de Verwalter-villa. Het vrouwencommando had vermoedelijk tot doel de manne­lijke gevangenen voor zwaar ‘mannelijk’ werk in de bouw vrij te maken. Zo­genaamd ‘vrouwelijk’ werk, zoals keuken-, schoonmaak- en tuinwerkzaamhe­den, kon efficiënt door vrouwelijke gevangenen worden verricht. Ten tweede waren er dikwijls gasten op het SS-landgoed. Mogelijk ver­­ wachtte men van vrouwen een kwalitatief hogere werkprestatie bij ver-

134


meend specifiek vrouwelijk schoonmaakwerk. Bovendien betrokken geleidelijk aan andere instituten, zoals de zogenoemde Publikationsstelle Wien of het Lehrerinnenbildungsanstalt uit Kainbach, de ruimtes van het SS-landgoed. Hierdoor was er vooral meer behoefte aan werkkrachten voor schoonmaakdiensten. De inrichting van het concentratiekamp met vrouwelijke gevangenen in de ‘categorie Bijbelonderzoeksters’ lag voor de hand: Jehovah’s Getuigen vereis­ten geen extra bewakingspersoneel omdat op grond van jarenlange ervaring bekend was dat vluchten voor deze vrouwelijke gevangenen taboe was. Het personeelstekort bij de SS kan dus nog een reden voor de keus voor de Bij­belonderzoeksters zijn geweest. Op dat tijdstip verrichtten zogenaamde Volksduitsers al een groot deel van de bewaking in het mannenconcentratiekamp, en in het concentratiekamp Schloss Lind moest men terugvallen op Wehrmacht-soldaten. Een andere reden waarom men een groep gevangenen claimde die uit­sluitend uit vrouwelijke Getuigen van Jehovah bestond, kan zijn omdat zij bekendstonden als voorbeeldige, gewetensvolle werkkrachten, die alle werkzaamheden met grote inzet uitvoerden. Het voormalige hoofd van de huishouding van St.-Lambrecht, Lore Kröll, beschreef hen op haar karakte­ ristieke manier als volgt: ‘Het waren jonge, krachtige meisjes – een paar Hollandse. Ze konden zeer goed werken. Er waren geen problemen. Ik heb het met hen erg goed gehad. Ze waren altijd vriendelijk tegen me.’223 De uitspraak van Lore Kröll geeft aan welke eerste eis voor de groep ge­ vangenen gold: volledige werkinzet zonder sabotagepogingen zodat er geen problemen te verwachten waren.

135


Het idee om, nadat het mannenconcentratiekamp een jaar bestond, een an­der concentratiekamp in de ongebruikte ruimtes van het voormalige klooster in te richten, was vermoedelijk afkomstig van de ambitieuze Verwalter Hubert Erhart. Op dat moment had hij al de leiding over de vier in beslag genomen grote kloosterbezittingen in Stiermarken en daarmee aanzienlijke macht ver­kregen. Vanwege zijn goede contacten met SS-kopstukken, die hij onder an­dere onderhield door groots opgezette uitnodigingen voor jacht en ontspan­ning op ‘zijn’ SS-landgoederen, moet het voor hem eenvoudig geweest zijn om de oprichting van een klein vrouwenconcentratiekamp voor elkaar te krijgen. Bij de keuze om het werk vrijwel zonder kosten door gevangenen te laten verrichten, heeft waarschijnlijk het economische aspect – het SS-landgoed zo snel mogelijk tot bloei brengen en winstgevend organiseren – op de voor­grond gestaan. Transport van de vrouwelijke gevangenen Begin mei 1943224 werd in het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück een gevangenencommando van 24 Bijbelonderzoeksters samengesteld. Vermoedelijk op 4 of 5 mei werden zij in Fürstenberg op de trein gezet die hen naar Stiermarken, naar het buitenkamp St.-Lambrecht, zou brengen. Het gevangenencom­mando bestond uit vrouwen uit België, Nederland, Duitsland, Oostenrijk en Polen die al langere of kortere tijd gevangen zaten. Vooral de Duitse en Neder­landse Getuigen van Jehovah hadden lange jaren van gevangenschap achter de rug en de levensomstandigheden van verschillende strafinrichtingen doorstaan. Zoals blijkt uit hun lage registratienummers had een gedeelte van hen bovendien reeds concentratiekampen van de eerste generatie, zoals Lichtenburg of Moringen, leren kennen. 136


Met een rugzak voor de allernoodzakelijkste benodigdheden, zoals kle­ding, eetgerei en een deken, kwamen de 24 Jehovah’s Getuigen na een inspannend transport op 8 mei 1943 doodmoe op het station van Mariahof aan. De eerste indruk die zij hadden en die zij zich later nog herinnerden was de kou: hoewel het al mei was, waren de bergen rondom St.-Lambrecht nog met sneeuw bedekt.225 Op het station van Mariahof trof de groep vrouwelijke gevangenen solda­ ten van de Wehrmacht aan die soep te eten kregen. De Bijbelonderzoeksters kregen geen eten, maar moesten direct na aankomst op de aanhanger van een tractor klimmen. Daarmee werden ze naar het SS-landgoed gebracht. Kampbewaking Het transport van de vrouwelijke gevangenen van Ravensbrück naar St.-Lambrecht werd begeleid door kampbewaakster Jane Gerda B.226 B. was tot kleuterleidster opgeleid en had dus een sociaalpedagogische achter­­ grond. In 1939 solliciteerde ze op een krantenadvertentie naar de functie van kampbewaakster. Deze verandering van baan was vooral bedoeld om als ambtenaar van een inkomen verzekerd te blijven. In februari 1939 begon B. haar werk in het concentratiekamp Lichtenburg en toen had ze al contacten met gevangen Bijbelonderzoeksters. Met de verplaatsing van het concentra­tiekamp Lichtenburg naar Ravensbrück kwam ook B. in dit con­centratiekamp terecht. In 1940 werkte ze ongeveer drie maanden in het concentratiekamp Mauthausen, waarna ze weer naar kamp Ravensbrück werd teruggeroepen. Vermoedelijk in 1942 werd zij nogmaals naar Mauthau­sen overgeplaatst. Na

137


driekwart jaar in Mauthausen gewerkt te hebben, nam zij de bewaking van de Bijbelonderzoeksters van het concentratiekamp St.-Lambrecht op zich. Zij vervulde haar dienst in St.-Lambrecht tot de herfst van 1944. Rond die tijd kreeg zij een betrekking aangeboden als kampbewaakster in een concentratiekamp bij Wenen, die zij echter afsloeg. Zij werd eerst naar Ravensbrück teruggestuurd227 en werkte vervolgens in het concentratiekamp Gross-Rosen, waar zij tot de bevrijding van het kamp in 1945 in dienst was. B. werd na 1945 nooit voor het gerecht gebracht.228 De door mij geïnterviewde Nederlandse Getuigen herinneren zich B. als een ‘sympathieke’ vrouw229 die openstond voor de problemen van de gevangen Bijbelonderzoeksters, maar met de kanttekening dat ze ook een fu­rie kon zijn. Gerdina Huisman-Rabouw vertelt dat deze bewaakster eens thee voor haar had gezet omdat ze last had van hevige menstruatiepijn. Tegelij­kertijd ondervond Huisman-Rabouw dat B. ook gewelddadig kon zijn, omdat B. haar onverwachts en zonder nadere verklaring een oorvijg gaf. Aanleiding voor deze mishandeling was een gebroken schaal waarvan B. de scherven later zonder commentaar aan Gerdina liet zien. Zij meende dat Huisman-Rabouw, die in deze periode als kamermeisje diende, dit ‘strafbare’ feit had gepleegd. Bewaakster B. riep door haar sterk uiteenlopende gedragingen ambivalente gevoelens op. Eigenlijk werd ze een onberekenbaar persoon gevonden, die func­tioneerde binnen een totalitair systeem dat willekeur en geweld ademde. Bo­vendien beschouwden de vrouwelijke gevangenen haar als homoseksueel.230 Het is niet bekend of dit tot seksueel geweld heeft geleid. Het blijft dus de vraag door welke handelingen de bewaakster als lesbisch bestempeld werd.231 138


Op 14 september 1944 werden 58 vrouwelijke gevangenen van het concen­ tratiekamp Ravensbrück in het kaartsysteem van Mauthausen opgenomen. Deze vrouwen werkten al geruime tijd in de bijkampen St.-Lambrecht en Mittersill en werden vanaf dat moment tot de gevangenen van Mauthausen gerekend.232 Toen bewaakster B. naar Ravensbrück was overgeplaatst, kwam in de herfst van 1944 een nieuwe bewaakster naar St.-Lambrecht. Haar naam was tijdens het lopende onderzoek niet te achterhalen. De herinneringen van de Neder­ landse vrouwelijke Getuigen aan deze vrouw leveren een contrastrijk beeld op. Deze tweede en laatste bewaakster – na haar aanstelling kwam er geen wisseling meer – wordt beschreven als een kleine, dikke vrouw die iedere empathie voor de gevangenen ontbeerde. In haar kamer, die pal naast de ge­vangenisruimtes lag en die door een Getuige moest worden schoongemaakt, zou de bewaakster veel totaal verwaarloosde katten hebben gehouden. Door deze katten, die ze zelf nooit voerde – dat moesten de gevangenen doen – was de kamer sterk vervuild en stonk het er verschrikkelijk.233 Eenmaal per dag verscheen de bewaakster in de keuken, kennelijk alleen maar om haar aanwezigheid te tonen. Ze bleef er nooit lang en sprak boven­dien nauwelijks. ‘Die tweede, een oudere, was stom! Die zei helemaal niets. Maar dat was niet erg,’ meent Margarete Messnarz-Günter. Volgens haar had het vermoedelijk te maken met de trots van de bewaakster, die doordrongen was van de rassenideologie van de Herrenmensch.234 Zelfs na de bevrijding van het

139


concentratiekamp door het Britse leger deelde ze nog bevelen uit aan de voormalige gevangenen, maar omdat die zich inmiddels bewust waren van hun vrijheid lieten zij zich niet meer commanderen. Er ontstonden telkens spanningen tussen de gevangenen en de bewaak­ ster. Vooral tussen de eerste bewaakster B. en Jans Hoogers-Elbertsen traden conflicten op.235 Zij beschikte, als kamermeisje, over alle sleutels van de kantoren en logeervertrekken en genoot het volledige vertrouwen van Lore Kröll. Deze conflicten werden versterkt doordat de direct meerdere van de be­waakster, kampcommandant Schöller, de vrouwelijke gevangenen tegen haar in bescherming nam. Omdat hij een bijzondere belangstelling voor Jans Hoog­ers-Elbertsen toonde, hield hij zich dikwijls in haar nabijheid op. Uit publica­ties blijkt dat vooral de Nederlandse Bijbelonderzoeksters niet altijd bevelen opvolgden. Eén zo’n voorval was toen Jans begon te jodelen, ofschoon be­waakster Jane B. haar dat herhaaldelijk had verboden. Het in de wind slaan van haar bevel leidde ertoe dat ze Jans Hoogers-Elbertsen ruw op het hoofd sloeg. Onmiddellijk na het voorval informeerde Schöller bij Jans Hoogers-Elbertsen naar het waarom en zij vroeg hem ervoor te zorgen dat Jane B. zou worden overgeplaatst.236 Er volgde inderdaad een wisseling van de wacht. Of het ver­zoek van de gevangene daartoe geleid heeft, valt te betwijfelen. Helemaal uit te sluiten is dit echter niet. Met de wisseling van de bewaaksters in de herfst van 1944 kwam er op geen enkele wijze verbetering in de levensomstandigheden van de Bijbelon­ derzoeksters. Integendeel, de tweede bewaakster werd als wreder dan de eerste beschouwd.

140


Structuur van de kampgemeenschap De kampgemeenschap bestond uit een homogene groep van vrouwelijke Ge­tuigen van Jehovah van verschillende leeftijden. De meeste vrouwen waren geboren aan het begin van de twintigste eeuw en waren bij hun aankomst in het vrouwenconcentratiekamp St.-Lambrecht de veertig ruim gepasseerd. Er waren slechts twee heel jonge Nederlandse Bijbelonderzoeksters. Gerdina Huisman was met haar 22 jaar de jongste.237 Jans HoogersElbertsen was drie jaar ouder dan Gerdina en dus de op twee na jongste van de kampgemeen­schap. De oudste Bijbelonderzoekster in St.-Lambrecht was de Weense The­rese Schreiber, die bij haar aankomst in Stiermarken bijna 54 was. Daardoor was de gemiddelde leeftijd in dit buitenkamp hoog. De kampgemeenschap was samengesteld uit vijf Nederlandse, twee Oos­ tenrijkse, een Belgische, tien Duitse en vijf Poolse vrouwen. Binnen de groep bestonden hechte vriendschappen. Zo was er bijvoor­ beeld een sterke band tussen Jans Hoogers-Elbertsen en Sjaan Pronk. Froukje Volp en Gerdina Huisman waren in kamp Ravensbrück al bevriend geraakt. Deze vriendschapsbanden bleken ook bij de keuze van slaapplaatsen, waarbij die vrouwen samen een stapelbed deelden.238 Voor zover bekend vervulde geen van de vrouwelijke gevangenen in St.Lambrecht een functie als ’blokoudste’. Wel werd er binnen de geloofsgemeen­schap een ‘leidster’ gekozen die richtlijnen gaf over geloofskwesties. Het ging daarbij om de Duitse Bijbelonderzoekster Alwine Blöbaum. Zij gold als ‘ge­zalfde’ en had daardoor een bijzondere autoriteit.239

141


Binnen de groep ontston­den vooral discussies over geloofszaken. Eén reden hiervoor was dat de Duitse Getuigen door hun jarenlange opsluiting niet op de hoogte wa­ren met de laatste stand van zaken aangaande de interpretatie van Bijbelteksten en geloofskwesties. Bovendien had de verschillende volksaard invloed op het verzet van de geloofsgemeenschap. Zo golden de Duitse Bijbelonderzoeksters ook binnen de gemeenschap, in tegenstelling tot de Nederlandse, als zeer volgzaam. De groep Nederlandse vrouwen was buitengewoon moedig. Ze hadden de repu­ tatie van ‘brutale Hollandse vrouwen’.240 Hoewel sommige vrouwen door hun werkplek privileges genoten, gaf dit in de groep kennelijk geen problemen. De goede onderlinge verhouding en de bereidheid van alle Jehovah’s Getuigen om elk voordeel zoveel mogelijk met elkaar te delen, was van doorslaggevend belang. Degenen die door hun werk op betere posities terecht waren gekomen, namen aanzienlijke risico’s op de koop toe. De vrouwen die als kamermeisje werkten, smokkelden bij­ voor­beeld – omdat ze in de keuken hun maaltijd kregen – eten voor hun geloofs­zusters het kamp binnen.241 De groep werd ervaren als de besloten eenheid van een gezin, waarvan de leden door de bijzondere waarde van hun gemeenschappelijke religieuze overtuiging met elkaar verbonden waren. Onderscheid tussen de verschillen­de vrouwen had vooral te maken met het land van herkomst. Al met al heers­te er volgens Gerdina Huisman ‘een gemoedelijke sfeer binnen de groep, die heilzaam was’.242

142


Huisvesting en hygiëne Het vrouwenconcentratiekamp was ondergebracht op de begane grond van de zuidvleugel waar al tralies voor de ramen zaten. Tegenwoordig is daar de vleugel waar de paters gehuisvest zijn. De ingang was bereikbaar via de ge­welfde poort aan de linkerkant en was afgesloten door een smeedijzeren hek dat eveneens al aanwezig was en ook nu nog een stille getuige is. De ruimte onder de poort was de appelplaats van het kleine gevangenencommando. ’s Ochtends en ’s avonds moesten de Bijbelonderzoek­ sters aantreden voor het appel dat slechts enkele minu­ ten duurde. Het werd gehouden volgens het reeds bij de Bijbelonderzoeksters uit Ravensbrück bekende principe.243 De deelname aan het appel in het concentratiekamp St.-Lambrecht werd door de Bijbelonderzoeksters niet geweigerd. Ook de zogenaamde ‘extremen’ kwamen op. In tegenstelling tot de Duitse gevangenen die bij het appel in de houding stonden, waren de Nederlandse geloofszusters slechts aanwezig en ‘stonden er alleen maar’.244 Uit dit voorbeeld blijkt duidelijk de onderscheiden nationale socialisatie van de verschillende vrouwen. De Getuigen van Jehovah hadden een eet- en slaapruimte en een ruimte met sa­nitaire voorzieningen tot hun beschikking. Deze ruimte was eerder voor de inter-

143


nering van krijgsgevangen Britten en Fransen gebruikt, die vermoedelijk kort voor de komst van de vrouwelijke gevangenen naar Schloss Lind waren overgeplaatst.245 De inrichting van de eet- en slaapruimte bestond uit houten stapelbedden van twee hoog, een lange eettafel en stoelen. De mogelijkheid om na het werk te kunnen zitten, werd ervaren als luxe. De meeste geloofszusters gebruikten de maaltijden in het kamp. Een uitzondering waren de als kamer­ meisjes tewerkgestelde vrouwen, die toestemming hadden in de keuken te eten. Dit was een privilege, omdat zij niet het gevangenisvoedsel kregen maar dezelfde kost als het personeel en de bewaking.246 Iedere Bijbelonderzoekster bezat een eigen lade om haar persoonlijke spul­len in op te bergen. Het grote verschil met de mensonwaardige situatie in Ravensbrück was echter het feit dat de vrouwen de strozak waarop ze sliepen niet meer met iemand anders hoefden te delen. Bovendien hadden ze eigen kussens en dekens. De daarmee verbonden nachtrust vormde, vergeleken met de toestanden in het hoofdkamp, een belangrijke verbetering.247 In de wasruimte stonden op een brede plank waskommen op een rij. Er was alleen koud water. Stukken klei dienden als zeep. In de wasruimte be­vond zich ook ‘een toilet dat erg diep was. Je kon er allerlei zaken in laten ver­dwijnen.’248 In tegenstelling tot de eet- en slaapruimte was de wasruimte niet verwarmd, wat er in de winter soms toe leidde dat zich ’s nachts ijs vormde in de waskommen.249 In de slaapruimte bevond zich een tegelkachel, gestookt door de Belgi­ sche Maria Floryn. De eet- en slaapruimte moet voldoende verwarmd zijn geweest: Gerdina Huisman kon zich ‘niet herinneren dat ze het daar ooit

144


Maria Floryn in gevangeniskleding (opname van na de bevrijding)

koud had gehad’.250 Floryn was bovendien verantwoordelijk voor het schoon­maken van de kampruimtes van de Getuigen van Jehovah en de aangrenzende kamer van de kampbewaak­ster.251 Kleding Net als de mannelijke gevangenen droegen de Bijbelonderzoeksters gestreepte gevangeniskleding. In de winter bestond deze uit een gebreide wollen rok, een wollen jas en muts. De schoenen die ze droegen waren tot boven de enkel reikende bergschoenen. De zomerkleding was samengesteld uit ge­streepte katoenen jurken en hoofddoeken met eveneens een streeppatroon. De hoofddoeken moesten door de Poolse Bijbelonderzoekster Antonia Kurc­zewski worden gestreken. Het kledingvoorschrift vereiste bovendien het haar op te steken en onder de hoofdbedekking te laten verdwijnen. Niemand had kort geschoren haar omdat in Ravensbrück de vrouwen die geen last van lui­zen hadden hun eigen haar mochten houden.252

145


De paarse driehoek en het registratienummer waren aangebracht aan de linkerkant van de bovenste kledingstukken. Blikken armbanden met gestanste registratienummers, zoals dat in het concentratiekamp Peggau het geval was, waren er niet. De vrouwen waren zelf verantwoordelijk voor het schoonma­ken van de kleding, die ze in houten kuipen wasten.253 De Getuigen van Jehovah hechtten ook in de kampsituatie grote waarde aan een verzorgd uiterlijk en nette kleren.254 Dit vormt een geslaagde poging om hun integriteit te bewaren door middel van de uiterlijke verschijning, wat wijst op een actieve uiting van innerlijke beschaving. De als kamermeisjes tewerkgestelde Bijbelonderzoeksters droegen over hun kleding ook nog een schort, waarmee ze er als dienstmeisjes uitzagen en niet ogenblikkelijk als kampgevangenen opvielen.255 Deze kledingmaatregel zal ver­moedelijk genomen zijn met het oog op de gasten van het SS-landgoed, met wie de vrouwen in contact kwamen. Kampcommandant Schöller zou zich niet tegen deze verandering van de gebruikelijke kledingvoorschriften hebben uit­gesproken. Zijn houding is mogelijk te verklaren door de persoonlijke belang­stelling die hij voor Jans Hoogers-Elbertsen ontwikkeld had. Ze vertelde dat hij haar tijdens haar werk dikwijls gadesloeg en dat zij zich verzette tegen de uitnodiging om hem te kussen. Haar verzet bleef zonder sancties. Voedsel In tegenstelling tot het hoofdkamp Ravensbrück zou de voedselvoorziening in het vrouwenconcentratiekamp St.-Lambrecht in ieder geval wat hoeveelheid betreft vrijwel toereikend zijn geweest. De kwaliteit van het voedsel

146


was ech­ter inferieur en de samenstelling eenzijdig. Het ontbijt bestond uit aangelengde melk en soms was er ook koffie. De vrouwelijke gevangenen kregen daarnaast een afgepaste hoeveelheid brood, die door keukenhulp Margarete Messnarz-Günter en Bijbelonderzoekster Ella Hempel dagelijks werd afgewogen. De dagelijkse hoeveelheid brood voor ongeveer tweehonderd mensen (zestig broden) werd altijd op dinsdag en vrijdag gezamenlijk door de vrouwelijke ge­vangenen en het burgerpersoneel gebakken. Dit was zogenaamd zuur brood, bestaande uit meel, aardappels en zout water. Zo nu en dan was er wat boter en jam bij het ontbijt.256 Het middageten bestond altijd uit een eenpansmaaltijd van witte kool, aard­appels en vlees uit blik. Alleen als het de keukenbedienden lukte om groente over het fornuis heen naar de kant van de gevangenen te schuiven, kon de kwaliteit van het voedsel enigszins worden verbeterd. De avondmaaltijd be­stond uit rapen. ’s Zondags was het eten hetzelfde als doordeweeks. De mannelijke gevangenen kregen hetzelfde eten als de Bijbelonderzoeksters. Dat het aantal calorieën voor de zwaar werk verrichtende Bijbelonderzoeksters relatief toereikend was, is verklaarbaar door het feit dat de vrouwen een minder snelle stofwisseling hadden en ze al wat ouder waren. Hierdoor leken de vrouwen in zekere zin doorvoed. De mannelijke gevangenen die ‘vel over been’257 waren, waren doorgaans aanzienlijk jonger dan de Bijbelonderzoeksters en moesten nog af­mattender werk verrichten.

147


Maar wegens de slechte kwaliteit van het voedsel waren ook de vrouwe­ lijke gevangenen ondervoed. Ze hadden echter door hun werk in de tuin, in de huishouding of bij het schaaphoeden, meer mogelijkheden om aan beter voedsel te komen. Bovendien ontvingen de Bijbelonderzoeksters regelmatig postpakketten die ook daadwerkelijk aan hen werden doorgegeven. De extra levensmiddelen werden binnen de groep verdeeld. Voedselzendingen vormden bovendien een geliefd transportmiddel voor geheime boodschappen. Jans Hoogers-Elbertsen herinnerde zich een pakket waarin een roggebrood zat. Haar ‘moeder had een stuk ham en een brief in het brood meegebakken. Toen de SS het brood doorsneed viel de brief er plotseling uit. Gerdina Huisman-Rabouw heeft deze brief weggegrist en in haar schort gedaan om hem voor de SS-bewaking te verbergen.’258 De Bijbelonderzoeksters gebruikten de maaltijden in de eet- en slaapruimte van het concentratiekamp. Het eetgerei hadden zij uit Ravensbrück meegebracht en bestond uit een blikken kom, een koffiekop en bestek.259 Als de gevangenen in de land- of bosbouw werkten, bijvoorbeeld bij bebossingswerkzaamheden, werd het eten in een kuip naar de werkplek gebracht. De maaltijden van de gevangenen die als kamermeisjes of schoonmaaksters in het klooster werkten, waren een uitzondering. Ze hadden het voordeel alle maaltijden in de keuken te mogen gebruiken en dezelfde kost te krijgen als het bewakings- en burgerpersoneel. ‘In de keuken smaakte het eten goed.’260 Om­dat het ontbijt zo karig was, hadden deze Bijbelonderzoeksters bovendien de mogelijkheid om een extra portie te vragen, die zij van de kokkin Anna of de keukenhulp Margarete Messnarz-Günter ook altijd kregen.

148


De met het werk verbonden sociale contacten met de gasten van het SS-landgoed boden een andere mogelijkheid om aan extra eten te komen. Zo kreeg Gerdina Huisman een keer een stuk chocola van een vrouwelijke gast.261 Het hoofd van de huishouding Lore Kröll ondersteunde de Bijbel­onder­ zoek­sters die ‘voor haar werkten’ eveneens af en toe met iets extra’s zoals koffie of zoetigheden.262 Arbeid Nadat het buitenkamp was ingericht, werden de Bijbelonderzoeksters bij ver­schillende werkzaamheden ingezet. Een enkele keer bleef hun taak on­gewij­zigd. Ella Hempel kreeg bijvoorbeeld de taak van kokkin toegewezen en zij is dat gedurende heel haar kamptijd gebleven. Ze moest koken voor alle gevan­genen, zowel van het mannen- als het vrouwenkamp 263 in totaal dus voor 120 tot 130 mensen. Voor haar, alsook voor de anderen die in de keuken werkten, begon de dag om vier uur ’s ochtends. Ella Hempel moest bovendien elke ochtend het hoofd van de huishouding, Lore Kröll, wekken. De keuken voorzag in brood voor alle gevangenen en voor het burger- en bewakingspersoneel. Ook Toos Berkers werd in het begin van haar verblijf in St.-Lambrecht in de keuken tewerkgesteld. Haar herinneringen beschrijft ze als volgt: ‘Ieder had haar eigen werk. Ik werd aan de keuken toegewezen en moest voor de gevangenen koken. We kregen vlees uit blik en van een paar blikken moesten we voor zoveel mannen iets goeds klaarmaken,

149


ongeacht wat er voorhanden was. Daarnaast moesten we brood bakken in een oven die met hout moest worden ge­stookt. Ik was geen bakker, maar ik heb het geleerd en het is gelukt. We stonden om vier uur op en ’s avonds gingen we om acht uur naar het kamp terug.’264 Berkers heeft niet alleen maar in de keuken van het klooster gewerkt. Ze werd later tewerkgesteld bij het officiersgezin Stadler, waar ze voor het gezin kookte en voor de jongens Harold en Peter en ook voor de pasgeboren baby zorgde. Het huis van dit gezin bevond zich vlak bij de kloostertuin aan de weg naar Mariahof. Daar lukte het Toos om in de eerste plaats haar eigen honger te stillen, doordat ze rijkelijk van het klaargemaakte eten proefde. Maar ze smokkelde ook restjes voor de overige gevangenen het kamp binnen.265 Het verwijderen van rotte koolbladeren was een van de eerste werkopdrach­ ten die een vrij grote groep vrouwen direct na aankomst in de kelders van het klooster moest uitvoeren. Tijdens dit werk, dat verscheidene dagen duurde, leden de Bijbelonderzoeksters verschrikkelijk onder de kou. De bevroren kool die ze verwerkten, zorgde voor ijskoude vingers.266 Van tijd tot tijd konden de vrouwen hun vingers warmen boven een kleine lamp. Verder moesten zij in de kloosterkelders aardappelen schoonmaken en de rotte eruit halen. Dit werk werd door de Duitse Jehovah’s Getuigen gedaan.267 Tot de eerste werkopdrachten hoorden verder bebossingswerkzaamheden die samen met een groep mannelijke gevangenen werden uitgevoerd. De mannen hadden tot taak gaten voor de boompjes te graven, terwijl de vrou­

150


wen ze erin moesten zetten en de aarde eromheen moesten aanstampen. Het terrein was erg steil. Voor de ongeoefende vrouwen was het lastig zich op de helling staande te houden omdat hun schoenen veel te groot waren of niet pasten. De Bijbelonderzoeksters kregen bij dit werk zeer veel steun van de mannelijke gevangenen, die een deel van het werk van de vrouwen verrichtten. Daarnaast saboteerden de gevangenen dit werk doordat ze meer boompjes in één gat plantten om sneller klaar te zijn. De twee SS’ers die met de bewaking waren belast, konden vanwege de grootte van de groep niet verhinderen dat er tussen de mannen en vrouwen werd gecommuniceerd.268 Alleen bij deze taak werkten de vrouwen onder SS-bewaking, die eigenlijk niet voor hen maar voor de mannelijke gevangenen bedoeld was. Ook het hooien verrichtten ze samen met de mannen, waarbij men de Bij­belonderzoeksters meestal ’s zondags opriep als er behoefte aan werkkrach­ten bestond. Doorgaans waren de Bijbelonderzoeksters op zondag vrij. Dit gold echter niet voor de Getuigen van Jehovah die in de keuken werkten. Zij moesten ook op zon- en feestdagen werken.269 Het voormalige klooster bezat een zeer grote kloostertuin, die de nieuwe machthebbers intensief lieten bewerken. Ook hiervoor werden de Bijbelon­ derzoeksters gebruikt. In de tuinderij werkten Froukje Volp, Anna Schädlich en Therese Schreiber en zo nu en dan ook Jans Hoogers-Elbertsen.270 De gevan­genen moesten fruit en groente kweken die in de herfst werden geconser­veerd. Van de in grote hoeveelheden zelfverbouwde producten kregen ze zelf zelden of nooit iets. Ook in de winter werkten de vrouwen in de tuin. Voor de opslag van de groente in de tuin legden ze toegankelijke kuilen

151


aan, die met stro werden bedekt en met aarde gesloten.271 Voor de tuinwerkzaamheden werden ook mannelijke gevangenen aangetrokken. Bij de eerdergenoemde bebossingswerkzaamheden in de zomer van 1943 werden vrijwel alle Bijbelonderzoeksters ingezet. Ook Corstiaantje ‘Sjaan’ Pronk heeft dit werk nog samen met de anderen gedaan. Daarna werkte ze tot aan haar bevrijding als schaapherderin. Zonder SS-bewaking bracht ze zo zomer en winter door in het bergachtige landschap van Boven-Stiermarken. In de winter zette de kampleiding mannelijke gevangenen in om sneeuw te ruimen zodat Sjaan Pronk haar kudde in de bergen kon bereiken. In een brief die ze in maart 1944 of 1945 aan haar familie schreef, berichtte ze dat ze ‘steeds gezon­der wordt’ 272 en al door de zon gebruind was omdat ze buiten werkte. Door haar werk kon ze haar voeding met schapenmelk aanvullen. Als gevolg van de aard van het werk kreeg ze van haar collega’s de bijnaam ‘de schaapherderin van Himmler’.273 Ter ondersteuning bij haar werk gaf men Sjaan Pronk een herdershond, ‘Stumpert’ genaamd. Een pak wol, dat ze na de bevrijding mee naar huis bracht, was een aandenken aan haar werk. Tot de werkzaamheden buiten het SS-landgoed behoorde ook het verwarmen van de ‘personeelswoningen’. Dit werk werd verricht, door daartoe aangewezen gevangenen, als er niemand in de huizen aanwezig was (het hogere SS-personeel was overdag eveneens naar het werk). Op deze manier werd elk contact vermeden. Jans Hoogers-Elbertsen moest onder andere het huis van de architect Goschin schoonhouden en het met een tegelkachel verwar­men.274

152


Binnen het SS-landgoed werden enkele gevangenen, naast de reeds be­schreven werkzaamheden in de keuken, ook voor diverse andere taken gebruikt. Welke criteria voor de verdeling van het werk werden gehanteerd, is niet te reconstrueren. Het is wel opvallend dat de jongste Bijbelonderzoeksters de gastenka­mers, de kantoren van de Verwalter en de kamers van het personeel moesten schoonmaken. Het zou met de jeugdige leeftijd van het hoofd van de huis­houding, Lore Kröll, te maken kunnen hebben. Zij was slechts een paar jaar ouder dan de beide Nederlandse Getuigen: Gerdina Huisman en Jans Hoogers. Omdat bij het huishoudwerk een intensief contact met het hoofd bestond, heeft men misschien om autoriteitsconflicten te voorkomen dit werk aan deze jongste gevangenen toevertrouwd. Tot aan de komst van het vrouwelijke gevangenencommando uit Ravens­brück werden de gastenkamers door Margarete Messnarz-Günter schoon­ge­maakt.275 Met de oprichting van het vrouwenconcentratiekamp St.-Lambrecht werd zij overgeplaatst naar de keuken en ingedeeld als keukenhulp voor de kokkin Anna. Het schoonmaakwerk werd voortaan door Gerdina Huisman en Jans Hoogers-Elbertsen gedaan, die daarnaast ook tot taak hadden de schoe­nen van de gasten te poetsen. Gerdina Huisman deed dit schoonmaakwerk slechts relatief kort omdat ze al spoedig ziek werd. De Duitse Getuige van Jehovah Franziska Herold nam haar plaats in. De beide Bijbelonderzoeksters moesten ook nog schoonmaak­werk in de keuken doen, zoals het schoonmaken van de grote ketel waarin de melk voor het ontbijt werd opgewarmd. Bovendien werden ze aangetrokken voor het volgens schema laten functioneren van de keuken. Zo haalden ze aardappels uit de kelder of maakten groente schoon die bestemd was voor de bereiding van de maaltijd van het personeel.276 153


De Poolse Antonia Kurzewski was werkzaam in de wasserij en naaikamer van het SS-landgoed. Deze werkplek bestaat ook thans nog in dezelfde ruimte van de vleugel boven de kloosterpoort.277 Het is niet helemaal duidelijk hoe omvangrijk haar taak was. Waarschijnlijk moest ze zowel de kleding van de mannelijke gevangenen alsook die van het SS-bewakingspersoneel wassen en strijken. De Bijbelonderzoeksters moesten, zoals hiervoor al beschreven is, zelf zorgen voor het wassen van hun kleding. Ook het burgerpersoneel was zelf ver­antwoordelijk voor het schoonhouden van hun kleding. Zo nu en dan vroeg Margarete Messnarz-Günter aan de Poolse Bijbelonderzoekster om haar werkkleding te wassen en te strijken. Antonia Kurzewski werd voor deze ‘vriendendiensten’ beloond met stiekem toegestopt voedsel.278 Kamermeisje Jans Hoogers-Elbertsen deed het strijkgoed van de gasten die in het SS-landgoed verbleven. Ze streek bovendien alle was voor het hoofd van de huishouding Lore Kröll. Zo waren ‘haar kleren altijd pico bello’.279 De kamermeisjes moesten daarnaast de vele tegelkachels van de verschillende kamers opstoken, een taak die voor de oprichting van het vrouwenconcentra­tiekamp door de portier werd gedaan.280 Het schoonhouden van de kampruimtes van de vrouwelijke gevangenen, inclusief de kamer van de bewaakster, plus het schoonmaken van de tegel­ kachels was de taak van de Belgische Maria Floryn. De Bijbelonderzoeksters namen ook vrijwillig taken op zich. Maria Floryn breide voor de kampcom­ mandant Schöller een trui die hij naderhand ook droeg. In een brief van Heinrich Himmler aan Pohl en Müller uit het jaar 1943 maakte deze eveneens melding van zulke vrijwillige prestaties: ‘Deze vrouwen nemen […] vrijwillig

154


[…] werk op zich. ’s Avonds breien ze, ’s zondags zijn ze eveneens op de een of andere manier bezig. […] Het zijn ongehoord fanatieke, opofferingsgezinde en gewillige mensen.’281 De gesprekken met de voormalig gevangen Nederlandse vrouwen schets­ten een contrastrijk beeld van de kampcommandant Schöller. Deze was – zoals Gerdina Huisman aangaf – ‘erg aardig tegen ons. Hij heeft ons nooit last bezorgd, met geen vinger aangeraakt.’282 De beschrijving die de geïnterviewden van de persoon Schöller gaven, schijnt erop te duiden dat hij de vrouwen zelfs voorkomend behandelde. Hij nam het op voor de Bijbelonderzoeksters die zijn sympathie genoten, trok partij voor hen en nam stelling tegen het eigenmachtige optreden van de kampbewaaksters. De vrouwelijke gevangenen waren geïnformeerd over zijn wrede omgang met de mannelijke kampgevangenen en hielden hem op een afstand. Ook voor Schöller gaat dus het beeld op van de gespleten persoonlijkheid van een SS-handlanger. Enerzijds was er de vriendelijke, zelfs behulpzame manier waamee hij met de Bijbelonderzoeksters omging, anderzijds plaatste hij bijna alle mannen van het eerste gevangenencommando naar het concentratiekamp Mauthausen terug, wat voor hen bijna zeker de dood betekende. Ziekten en ziekenzorg Bij ziekte bestond de kans dat de gevangenen naar het hoofdkamp terugge­stuurd werden. Zoiets zou echter maar een enkele keer voorgekomen zijn. Eén Poolse Bijbelonderzoekster werd spoedig na aankomst in St.-Lambrecht ziek en is daarom weer naar het hoofdkamp Ravensbrück

155


teruggestuurd.283 Na de overname van het buitenkamp door het concentratiekamp Mauthausen in september 1944 gebeurde dat niet meer, hoewel enkele vrouwelijke gevangenen een ongeluk kregen of ziek werden. Voor de medische zorg van de Bijbelonderzoeksters was de Poolse artsgevangene Jankowski verantwoordelijk. Er was echter geen sprake van adequate medische zorg. Infecties en lichamelijke kwetsuren ontwikkelden zich in de kampsi­tu­ a­tie tot ernstige problemen. Jans Hoogers-Elbertsen leed aan een etterende ontsteking van haar nagelbed. De SS-bewaakster boorde als ‘therapeutische’ maatregel met een naald een gat in de vingernagel. Het gevolg daarvan was een bloedvergiftiging van de hele arm, die door de huisarts van het dorp met succes werd behandeld. Omdat er geen pijnstillers voorhanden waren moest ze het zonder pijnbestrijding doen. Dit ontbreken van werkzame medicamen­ten was een enorm probleem toen er bij haar een pijnlijke kies getrokken moest worden. Gerdina Huisman die bij de operatie aanwezig was, probeerde alles om de pijn veroorzaakt door de etterende kies te stoppen, wat echter niet lukte.284 De geloofszusters ondersteunden elkaar in zulke crisissituaties en hiel­­ pen elkaar binnen het kader van de hen ter beschikking staande middelen en mo­gelijkheden. Toen Sjaan Pronk netelroos kreeg, zetten de Duitse Bijbel­ onder­zoeksters brandnetel- en kruidenthee voor haar en ondersteunden daarmee het genezingsproces. Deze Nederlandse Bijbelonderzoekster had in het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück al last van bloed in de ontlasting.285 Zij werd daar verzorgd door Froukje Volp die havermoutpap via een Duitse ge­loofszuster naar de ziekenafdeling smokkelde.286 Sjaan Pronk kwam

156


volkomen ondervoed naar St.-Lambrecht waar haar geloofszusters haar verder onder­steunden.287 Misschien kreeg zij wegens haar slechte gezondheidstoestand de taak om schapen te hoeden, iets wat in vergelijking met de andere werkzaam­heden relatief weinig lichaamskracht vergde. Ella Hempel had eveneens een slechte gezondheid toen ze vanuit Ravensbrück in Stiermarken aankwam. In Toos Berkers’ herinnering was Ella Hempel in St.-Lambrecht dikwijls ziek. Toos Berkers nam daarom het lichamelijk inspannende keukenwerk van haar over. Berkers kreeg oedeem, waardoor haar buik en haar armen en benen opzwollen. De oorzaak daarvoor zocht ze in een stressreactie van het lichaam. Ik acht het waarschijnlijker dat de oorzaak moet worden gezocht in de ondervoeding waaraan ze al enkele jaren was blootgesteld. Dit ziektebeeld werd genegeerd en er volgde geen behandeling van de kwaal. Toen Toos Berkers griep kreeg werd ze twee dagen lang van werk vrijgesteld en moest daarna, hoewel ze nog niet beter was, weer aan het werk.288 Gerdina Huisman gleed met haar bespijkerde bergschoenen uit over een gladde plek, die ontstaan was na het blussen van een brand tegenover de ingang van het klooster. Ze kwam ten val en brak haar rechteronderarm. De Poolse arts kon deze gecompliceerde splinterbreuk niet adequaat verzorgen: hij spalkte de arm alleen maar met twee houten plankjes. Dit had tot ge­volg dat Huisman hevige pijn kreeg en de arm sterk opzwol. Zelfs in dit geval beschikte men niet over pijnstillende middelen. Omdat Gerdina Huisman met de gebroken arm niet kon werken, vreesde ze dat ze naar het hoofdkamp terug moest, wat echter niet gebeurde. Ze moest nu hulp bieden bij werkzaamheden die ze met haar handicap kon uitvoeren. In het mannelijke

157


gevangenencommando was een schoenmaker, de Spaanse gevangene Lopez Saez Jose. Deze maakte een leren spalk voor Gerdina, die haar arm ontlastte en de genezing van de splin­terfractuur mogelijk maakte. Maar door de ondeskundige verzorging bleef de onderarm duidelijk misvormd.289 De uitzonderlijke situatie waaraan de gevangenen blootgesteld waren, heeft ook psychische sporen nagelaten. Zo raakte Froukje Volp bijvoorbeeld in een depressie. Ze huilde vaak. De overige geloofszusters reageer­den daar­ op door haar te troosten en haar als geloofsgemeenschap steun te bieden.290 Lichaam en geest werden door de levensomstandigheden in het concentratiekamp beschadigd. Alle Getuigen van Jehovah die konden worden geïn­terviewd of die een biografie hebben nagelaten, hebben tijdens de gevangen­schap lichamelijke problemen ondervonden of hebben door de kamp­situatie fysieke schade opgelopen. De psychisch moeilijke situatie was door de onderlinge band en invloed van de geloofsgemeenschap gemakkelijker te verdragen. Het verwerken van de gebeurtenissen is afhankelijk van de psychische reserves en de individu­ ele persoonlijkheidsstructuur van iedere Bijbelonderzoekster. Daaruit valt te concluderen dat een verschillend potentieel werd omgezet in verschillende verwerkingsstrategieën. Contacten met andere sociale groepen Contacten tussen gevangenen en mensen van andere sociale groepen waren in het vrouwenconcentratiekamp St.-Lambrecht principieel verboden. Toch kwa­men die tot stand omdat de Getuigen van Jehovah door hun werk met andere lagen van de maatschappij in aanraking kwamen.

158


Bovendien genoten ze relatief veel bewegingsvrijheid vanwege gebrek aan bewakingspersoneel en doordat ze op grond van hun bekende religieuze principes te vertrouwen waren. Zo ontstonden contacten met de mannelijke gevangenen, het burgerper­ soneel en – ook al was dat sporadisch – met de lokale bevolking. Het lukte enkele Jehovah’s Getuigen vanwege hun werk hechte relaties te ontwikkelen. Zo’n hechte relatie ontstond tussen de Duitse Getuige van Jehovah Ella Hempel en de civiele keukenhulp Margarete Messnarz-Günter. Beide vrou­ wen werkten in de keuken. Ze kookten tegenover elkaar aan hetzelfde fornuis, dat de afscheiding vormde tussen het gevangenisdeel van de keuken en het deel voor het burgerpersoneel. Zoals al aangegeven, was er na de komst van de vrouwelijke gevangenen geen bewaking door de SS meer in de keuken. Daardoor was een bijna onbeperkte communicatie tussen de daar werkende gevangenen en het keukenpersoneel mogelijk. Margarete Messnarz-Günter kreeg met deze Duitse Getuige van Jehovah een moeder-dochterrelatie en onderhield met de vijfentwintig jaar oudere vrouw een nauwe band. Via Ella Hempel liep er bovendien een briefwisseling tussen de jonge keu­ kenhulp en de Spaanse gevangene Emilio Viana. De Duitse Bijbelonderzoek­ ster benutte de situatie van haar onbewaakte werkplek om over haar geloof te spreken en probeerde de keukenhulp Margarete Messnarz-Günter van de leer van de Getuigen van Jehovah te overtuigen. ‘Ik heb het allemaal wel aange­hoord en gedacht: Het zou mooi zijn, als het paradijs zou komen zoals Jehovah’s Getuigen het zich hebben voorgesteld. Maar ik heb er niet in geloofd. Ik heb mij niet kunnen laten overtuigen dat het werkelijk – als je de mensheid kent – eens zo zal gebeuren. De Bijbelonderzoeksters die in de

159


keuken hebben gewerkt, hebben telkens tegen mij gezegd dat ze niet konden begrijpen waarom ik het niet verbreid. Ik zou het moeten verbreiden!’291 Dit voorbeeld toont het verzet van Jehovah’s Getuigen in St.-Lambrecht aan. Ze benutten elke gelegenheid om volgens hun geloofsbeginselen, zoals dat van het verkondigen, te leven. Terwijl dit als wetsovertreding gold en juist de reden van hun gevangenschap was. In St.-Lambrecht waren ook persoonlijke contacten met familieleden mogelijk. Zo werd Ella Hempel door haar man en kinderen bezocht. Haar kinde­ren smeekten haar om naar huis te komen, wat door de ondertekening van de afzweringsverklaring mogelijk zou zijn geweest. Daar was voor Ella Hempel geen sprake van: ze antwoordde dat ze net zo lang in het concentratiekamp zou blijven ‘tot Jehovah zegt dat het genoeg is’.292 Zelfs het toegestane familie­bezoek kon de geloofsovertuiging van deze Bijbelonderzoekster niet breken. Het lukte Elisabeth (Lisbeth) Schütt, een Poolse Getuige van Jehovah, om contact op te nemen met een incognito levende geloofszuster die in St.-Lambrecht woonde. Elisabeth Schütt zou deze Getuige van Jehovah bij buitenwerk heb­ben leren kennen en kon haar ertoe brengen om voor de ‘Gedachtenisviering’ brood en wijn het kamp in te smokkelen.293 ‘Eens op een morgen stond er een grote kartonnen doos naast de poort op de­zelfde plaats waar ook het appel werd gehouden. Lisbeth wist meteen wat het was. De bewaakster heeft tegen de doos getrapt en wilde weten wat dat nou weer was. Toen de bewaakster weg was heeft ze de doos direct weggebracht. Op deze manier is er brood en wijn het kamp ingekomen. Zo is de Gedachte­nisviering tot stand gekomen.’294 160


Dit voorval is tekenend voor de onverstoorbaarheid van de Getui­gen van Jehovah, die ondanks risico’s naar mogelijkheden zochten – en deze ook vonden – om zelfs in het concentratiekamp volgens hun geloof te leven. Het zojuist aangehaalde voorbeeld betreft een van de zeldzame contacten met de bevolking buiten de kloostermuren. Gesprekken met de plaatselijke bevolking waren ten strengste verboden. Af en toe zouden er ook gesprek­ ken met de kloosterapotheker geweest zijn. De geïnterviewde vrouwen be­schreven hem als een ‘lieve man die de nazi’s haatte’.295 Hij verafschuwde de aanblik van het appel en gaf na de bevrijding royaal aan de Getuigen van Jehovah een grote hoeveelheid medicamenten voor de terugreis naar hun vaderland mee.296 Corstiaantje Pronk had als schaapherderin contact met een oorlogsinva­ lide die op grond van zijn invaliditeit niet was opgeroepen voor dienst. Hij zou haar dikwijls bij het weiden van de kudde geholpen hebben.297 Op de afgelegen weidegronden van de schapen vermoedde de SS-bewaking geen bedreiging door contacten met de plaatselijke bevolking. Toos Berkers, die als kindermeisje bij het officiersgezin Stadler werkte, moest zo nu en dan brood halen bij de bakker van het dorp. Hij informeerde naar de reden van haar gevangenschap, waarop ze hem verklaarde dat ‘ze God meer gehoorzaamt dan mensen’.298 De bakker gaf haar daarop een bijbel die ze in haar strozak verborg. Ook hieruit blijkt dat diverse contacten met de buitenwereld werden benut voor het bemachtigen van hulpmiddelen om hun geloof actief te kunnen beoefenen.

161


Binnen de muren van het SS-landgoed lukte het vooral de jonge Nederlandse vrouwen, die als kamermeisje werkten, om contacten met enkele Spaanse ge­vangenen aan te knopen. Jans Hoogers-Elbertsen, die het vertrouwen van het hoofd van de huishouding genoot, verkeerde daarbij in een bijzondere positie. Lore Kröll gaf – vermoedelijk om praktische redenen – Jans de sleutels van de diverse ruimtes die ze moest schoonhouden. Het is in dit verband interes­sant dat Lore Kröll de beide kamermeisjes met ‘Fräulein Gerdi’ en ‘Fräulein Jans’ aansprak.299 Het sociale contact met deze civiele bediende in een hoge positie kreeg daardoor een duidelijk persoonlijk karakter. Reparaties aan huishoudelijke apparaten werden uitgevoerd door de mon­teur Anguera Canals Juan. Jans Hoogers-Elbertsen herinnert zich dat hij een kapotte stofzuiger, die zij naar de werkplaats onder het mannenkamp bracht, heeft gerepareerd. De monteur, die een bijzondere sympathie voor Jans koesterde, maakte voor haar een naaikistje van hout en schonk haar dit samen met een koperen vingerhoed. Dit naaikistje is nog altijd in gebruik.300 Naar de ziekenzorg van de Bijbelonderzoeksters door de Poolse artsgevangene is hier al verwezen. Behalve de leren spalk voor haar gebroken arm maakte de schoenmaker van het Spaanse gevangenencommando, Lopez Saez Jose, ook nog een paar schoenen voor Gerdina Huisman.301 Een vrien­delijk gebaar dat hij op een of andere manier binnen de mogelijkheden in het concentratiekamp klaarspeelde. De beide jonge Nederlandse Getuigen alsook de keukenhulp Margarete Messnarz-Günter hadden de aandacht getrokken van de doorgaans jonge Spaanse gevangenen. Deze lieten geen middel onbe­proefd om met hen in contact te komen en relaties aan te knopen.

162


Naaikistje van Jans HoogersElbertsen, 2001

163


Ook de mannelijke gevangenen die in de keuken eten kwamen halen, kruis­ten bijna dagelijks het pad van de kamermeisjes. De Spanjaard Manuel Amoros Lafuente maakte van deze gelegenheid gebruik om Gerdina Huisman, die zijn speciale aandacht had getrokken, brieven toe te stoppen. Toen zij een van deze brieven verloor, werd die door een SS’er gevonden. Gerdina Huisman vreesde dat de Spanjaard naar Mauthausen zou worden teruggeplaatst en wil­de dit verhinderen. Ze verzocht kampcommandant Schöller om een vrijwillige ‘strafoverplaatsing’. Gerdina betoogde dat verder contact onmogelijk zou zijn als ze buiten het SS-landgoed zou gaan werken. Schöller accepteerde haar voorstel. Manuel Amoros Lafuente mocht in St.-Lambrecht blijven. De bewa­king van het voedseltransport werd aangescherpt. Toch bleef het contact tus­sen Gerdina Huisman en de Spanjaard bestaan. Zelfs na de bevrijding – toen Gerdina zijn verzoek afwees om hem naar Spanje te volgen – hebben de twee tot aan het huwelijk van Gerdina Huisman met elkaar gecorrespondeerd.302 Het was de nazimacht niet gelukt een hechte vriendschappelijke relatie door strafmaatregelen te verstikken. Ook tijdens werkzaamheden buiten het SS-landgoed konden contacten tussen de vrouwelijke en mannelijke groepen gevangenen niet helemaal wor­den tegengegaan. Zo was in de begintijd van het vrouwenconcentratiekamp de bewaking intensiever en strenger. Door personeelsschaarste en de inzet van Volksduitsers, die contact tussen de gevangenen tolereerden, werden de gespreksverboden versoepeld.303 In de tuinderij werkten bijvoorbeeld naast de Bijbelonderzoeksters ook man­nelijke gevangenen, onder andere de Spanjaard Emilio Viana. Ook tij-

164


dens bebossingswerkzaamheden konden mannelijke gevangenen met de Getuigen communiceren. Op grond van het voorgaande kan gezegd worden dat de Bijbel­onder­ zoek­­sters met verschillende sociale groepen contacten onderhielden, waarbij­zij zich op de eerste plaats door hun geloofstrouw lieten leiden. Door pogingen om religieuze lectuur te bemachtigen via contacten van buitenaf liepen ze risi­co’s. Ook probeerden ze, evenals ze dat in het vrouwenconcentratiekamp Ra­vensbrück hadden gedaan, Bijbels getuigenis af te leggen en zelfs te bekeren. Kampstraffen In het vrouwenconcentratiekamp St.-Lambrecht zouden, afgezien van een eenmalig verbod om post te ontvangen,304 geen collectieve strafmaatregelen tegen de Bijbelonderzoeksters ten uitvoer zijn gebracht. Ook zijn er geen straffen bekend die door de kampleiding dan wel door de kampcommandant Schöller aan individuele leden van het vrouwencommando werden opgelegd. De ‘strafoverplaatsing’ van Gerdina Huisman, die vrijwillig door haar werd voorgesteld om het contact te vermijden met de Spaanse gevangene Manuel Amoros Lafuente, is al eerder beschreven. Dit is echter een uitzondering. De vrouwelijke gevangenen werden echter wel door de bewaaksters vernederd en in ieder geval door de jongere Jane Gerda B. ook lichamelijk mishandeld.305 Kleinigheden die door deze bewaakster niet werden getolereerd, zoals het aanheffen van een jodellied, waren al aanleiding om te slaan.

165


Het getreiter van deze bewaakster zou echter binnen de perken zijn ge­ bleven omdat het nazibestuur belang had bij de werkkrachten en efficiënte arbeidsinzet van de gevangenen. Bovendien nam kampcommandant Schöller zoals gezegd de Bijbelonderzoeksters tegen het eigenmachtige optreden van de bewaaksters in bescherming.306 Geloofsactiviteiten Het zo goed mogelijk beoefenen van hun geloof had voor de Getuigen ook tijdens hun gevangenschap de hoogste prioriteit. Bij iedere gelegenheid had­den ze gesprekken over het geloof. Omdat de Bijbelonderzoeksters binnen het kamp meestal zonder bewaking waren, lukte het ze om regelmatig met het geloof bezig te zijn. Zo konden ze bijvoorbeeld voor de maaltijden een gebed uitspreken. Het lukte de geloofsgemeenschap ook om de inhoud van hun geloofsopvattingen die ze zich konden herinneren, op papier te zetten.307 Door het maken van afschriften op schrijfmachines in de kantoren zou het de Duitse geloofszusters gelukt zijn om kopieën van Wachttorenlektuur te vervaardigen. Toos Berkers verborg een bijbel in haar strozak en ook de bro­chure ‘Die Fünfte Kolonne’.308 ‘We hebben in Oostenrijk vaak gezongen’309 berichtte Froukje Volp. Hiermee doelde ze op religieuze hymnen, de zogenaamde Koninkrijksliederen, die in het concentratiekamp St.-Lambrecht werden gezongen. Gerdina Huisman leerde in het kamp al de liederen, die ze voorheen nog niet kende, doordat de vrouwen van verschillende nationaliteiten in hun moedertaal God op deze manier loofden. Deze gezangen werden naderhand door de kampleiding verboden.310

166


Ofschoon het voor de reeds jarenlang vastzittende Getuigen moeilijk was om zonder kalender311 de gedenkdag aan de dood van Christus te achterhalen, lukte het de vrouwen om de ‘Gedachtenisviering’ te houden. Ook konden ze via contacten van buiten de symbolische gaven, het brood en de wijn, bemachtigen.312 De Bijbelonderzoeksters hadden in het kamp dikwijls Bijbelse gesprek­ ken. Toch voelden ze dat ze te weinig ‘geestelijk voedsel’ hadden. De oude­re geloofs­leden werden vaak door de jongere geraadpleegd in verband met Bijbelinterpretatie.313 Voor zover mogelijk benutten de Getuigen van Jehovah vooral de homo­ geni­teit van de groep om elkaar door Bijbelse gesprekken te steunen en moed in te spreken. Andere religieuze activiteiten, zoals pogingen om het keukenper­soneel te bekeren, werden eveneens ondernomen. Echter zonder resultaat. Het staat vast dat de in St.-Lambrecht gevangen Bijbelonderzoeksters over­eenkomstig hun religie en binnen hun beperkte mogelijkheden, getuigenis van hun geloof hebben afgelegd. Grootte van het vrouwelijke gevangenencommando Zoals is vastgesteld, ontstonden er geen fluctuaties binnen het vrouwelijke gevangenencommando. Dat wil zeggen, het aantal gevangenen van 23 Jehovah’s Getuigen bleef gedurende het bestaan van het concentratiekamp ongewijzigd. De enige uitzondering vormt een niet helemaal zekere terugplaatsing van een Poolse Bijbelonderzoekster naar het kamp Ravensbrück, vermoedelijk direct na de oprichting van het vrouwenkamp in St.-Lambrecht. Daarna bleef het aantal gevangenen gelijk.

167


Toen in 1944 de zogenaamde Publikationsstelle Wien enkele ruimtes in het SSlandgoed betrok, ontstond er een grotere behoefte aan schoonmaakkrachten. De leider Wilfried Krallert 314 schreef dan ook in juni 1944 aan Oswald Pohl: ‘De groep VI G van het Reichssicherheitshauptamt heeft in het klooster St.-Lambrecht (Stiermarken) een uitwijkplaats ingericht waar de bewerking van kaarten, bescheiden en andere documentatie plaatsvindt. Voor het lopende schoonmaakwerk in de werk- en woonruimtes wordt verzocht om vier Bijbelonderzoeksters beschikbaar te stellen. In St.-Lambrecht bevindt zich het bestuur van het landgoed (SS-Obersturm­bannführer Erhard) [sic], dat ressorteert onder het Wirtschafts- und Verwal­tungshauptamt en waar men voor het uitvoeren van schoonmaakwerk de be­schikking heeft over een groot aantal Bijbelonderzoeksters. Er wordt derhalve eveneens om dergelijke krachten verzocht, omdat deze samen met de krachten van het landgoed ondergebracht en verzorgd kunnen worden, hetgeen een be­langrijke bestuurlijke vereenvoudiging in de zorg voor het schoonmaakperso­neel oplevert. Het is onmogelijk om lokale werkkrachten aan te trekken. Het gebruik van andere vrouwelijke gevangenen stuit op grote bezwaren in verband met huisvesting en verzorging.’315 De kostbare evacuatie van de enorme kaartencollectie en omvangrijke bi­ blio­theek naar St.-Lambrecht, alsook de inrichting van werkruimtes voor

168


ongeveer veertig instituutmedewerkers, beviel beheerder Erhart niet. Hij weigerde om de medewerkers van de Publikationsstelle ‘in zijn klooster’ onder te brengen en ook om maaltijden vanuit de keuken te verstrekken.316 De slechte verhou­ding tussen het kloosterbestuur en de leiding van de Publikationsstelle leidde ertoe dat het verzoek van de uitwijkplaats St.-Lambrecht om toewijzing van vier Bijbelonderzoeksters werd afgewezen en dat er geen Jehovah’s Getuigen in St.-Lambrecht bij kwamen. Het aantal gevangenen bleef dus ongewijzigd. Of de zich reeds in St.-Lambrecht bevindende Jehovah’s Getuigen ook ge­bruikt werden voor het schoonmaken van de werkruimtes van de Publi­ ka­­t­ionsstelle of voor de reiniging van de kleren van de medewerkers kan niet met zekerheid worden vastgesteld, maar is wel vrij waarschijnlijk. Bevrijding Begin april 1945 rukte het Sovjetleger op naar Stiermarken. In het SSlandgoed werd de situatie steeds spannender. De zich veranderende situatie bleef ook voor de vrouwelijke gevangenen niet verborgen. De SS’ers hadden hun unifor­men verwisseld voor burgerkleding. ‘Men hoorde overal dat de oorlog bijna voorbij was. De Haupt­schar­führer was boos, alles liep mis. De Duitsers waren van plan de gevangenen in wagons te laden en allemaal op te blazen.’ 317 De gevangenen kregen van de SS-bewaking het bevel om hun spullen te pak­ken en zich klaar te maken voor het transport terug. Ze kregen een ‘galgenmaal’, bestaande uit gebakken aardappelen en wortelen. De Bijbelonderzoeksters raakten het echter niet aan. Er verspreidde zich een paniek-

169


Voor schoonmaakwerkzaam足 heden werd om vier Bijbelonderzoeksters verzocht.

170


stemming in het vrou­wenconcentratiekamp. Niemand van de Getuigen van Jehovah kon slapen, tot een SS’er hun meedeelde dat er geen transport meer kwam. De Bijbelonderzoek­sters vermoedden dat de reden voor het niet uitvoeren van de geplande executie gelegen was in de opmars van de partizanen en het Sovjetleger. Bovendien waren de SS-bewakers alleen nog maar in hun eigen vlucht geïnteresseerd.318 Vlak voor de komst van de geallieerden zou de behandeling van de gevange­nen zijn verbeterd en zouden er persoonlijke contacten met de bevolking zijn toegelaten. De Bijbelonderzoeksters werden door de kampleiding uitgenodigd om de mooiste plaatsen van de streek te bezichtigen.319 Deze gebeurtenis is bij de Nederlandse Jehovah’s Getuigen erg duidelijk in de herinnering gebleven. De schoonheid van het landschap fascineerde de uit het vlakke land komende vrou­wen. Gerdina Huisman overwoog serieus om zich in de streek te vestigen. De houtvester, SS-Untersturmführer Willibald Reiner, nodigde de Bijbelonderzoek­sters uit te blijven en hier te trouwen.320 Op 3 mei 1945 gaf Hubert Erhart bevel tot opheffing van het concentratie­ kamp Schloss Lind en tot het transport van de gevangenen terug naar Maut­hau­sen. Gezien de snelle opmars van de geallieerden was dat echter al onmogelijk. In St.-Lambrecht werd een poging tot evacuatie niet eens ondernomen. In plaats daarvan begon men in de laatste dagen met het laten verdwijnen van de sporen en het bewijsmateriaal van de praktijken van de nazi’s. ‘Dagenlang werden bij het hek naar de tuinderij documenten verbrand.’321 De daders waren erg grondig wat betreft de vernietiging van hun registraties over het concentratiekamp St.-Lambrecht.

171


Pas na 11 mei 1945 kwamen de troepen van het Britse leger in St.-Lambrecht aan, omdat het oprukken in het Murdal moeilijk was.322 De Duitse Wehrmacht had reeds op 8 mei gecapituleerd. De Britten bevrijdden de 23 Je­hovah’s Getuigen en een onbekend aantal Spaanse gevangenen van de laatste SS’ers die tot dan het naziregime in stand hielden. Verwalter Hubert Erhart en kampcommandant Schöller waren allang uit St.-Lambrecht gevlucht. Op 12 mei werd de eens zo machtige heer van St.-Lambrecht, Hubert Erhart, die het lot van vier geroofde kloosters bepaald had, in Admont gearresteerd en naar Graz overgeplaatst.323 De in St.-Lambrecht achtergebleven SS’ers werden daar gearresteerd en de Britse soldaten betrokken de vertrekken in het klooster waar voordien SS’ers hadden gewoond. De Britten namen de door de nazi’s geroofde en in de kelders van het klooster gedeponeerde goederen als ‘Duitse militaire goederen’ in be­slag.324 Na de bevrijding gaf de bevolking van St.-Lambrecht kleding aan de Getuigen van Jehovah. Ze stopten de gevangeniskleren in hun rugzakken en namen die, naast het eetgerei dat uit het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück af­k omstig was, mee op hun terugreis. Ze verlieten St.-Lambrecht en het kloos­ter niet direct, maar bleven nog ongeveer twee weken325 omdat het veel tijd vergde om hun terugreis te organiseren. Bij de komst van de Britse troepen bevond de Duitse kampbewaakster zich eveneens nog op haar ‘werkplek’. Of ze in St.-Lambrecht gearresteerd werd, is niet zeker maar wel waarschijnlijk. In een ontkenning van de situatie zou ze zelfs na de bevrijding geprobeerd hebben de Bijbelonderzoeksters te commande­ren, maar die gaven geen gevolg meer aan haar bevelen.

172


Voordat de Getuigen van Jehovah hun gevangenis verlieten, verzamelden ze zich voor het klooster bij een boom en dankten door het zingen van het lied ’Die Ehre sei Jehova’ (‘De eer zij Jehovah’) voor hun bevrijding en het overle­ven van de kampgevangenschap.326 Hun redding beschouwden ze als de ver­horing van hun gebeden en verzoeken, door de God van hun geloofsgemeen­schap, Jehovah. Reizen naar de verschillende geboortelanden Na de bevrijding van het kamp St.-Lambrecht kregen alle voormalige gevan­genen een persoonsbewijs waarin de vingerafdruk stond van de houdster. De burgemeester van St.-Lambrecht reikte dit uit samen met de bevrijdingsaktes die een ongehinderde terugreis mogelijk moesten maken. Het reisdoel werd op de documenten aangetekend. De gebrekkige organisatie van de transporten dwong de Bijbelon­der­ zoeksters om langer in het bevrijde kamp te blijven. De vrouwen werden praktisch helemaal aan zichzelf overgelaten. Omdat ze over geen enkele reis­ ervaring beschikten, waren ze erg dankbaar toen de Spaanse ex-gevangenen hun hulp voor de terugreis aanboden. De Britse bezettingsmacht had hun een vrachtwagen ter beschikking gesteld, waarmee ook de vrouwen hun terugreis begonnen. De precieze datum van het gemeenschappelijke vertrek is niet te achterhalen. Het staat echter vast dat de vrouwelijke ex-gevangenen en de Spanjaarden de plaats gezamenlijk verlieten.327 Het gemengde gezelschap ging op weg in zuidelijke richting. In Klagenfurt scheidden zich de wegen van de mannen en de vrouwen. De bevrijde Bijbelonderzoek­sters van het kamp St.-Lambrecht werden daar in een door

173


bommen be­schadigde school ondergebracht. De verzorging in dit vluchtelingenkamp was uiterst gebrekkig.328 In Klagenfurt zetten de Nederlandse en Belgische vrouwen hun terugreis via Italië voort. De Duitse Bijbelonderzoeksters en de beide Weense vrouwen verlieten het vluchtelingenkamp in noordelijke richting. Vervolgens werkten zij in de tuinderij van een evangelisch tehuis in Weyern/Karinthië. Van daaruit gingen ze naar Salzburg, waar Therese Schreiber en Hedwig Hummel afscheid namen van de Duitse vrouwen die van daaruit naar hun geboorteland reisden. De beide Weense Jehovah’s Getuigen werden door het Rode Kruis meegenomen van Salzburg tot aan Krems aan de Donau. Van daaruit kwamen ze uiteindelijk met de trein in Wenen aan.329 Of de Poolse Bijbelonderzoeksters eveneens via Weyern en Salzburg naar hun geboorteland reisden, is niet bekend. De groep vrouwen die naar België en Nederland wilde, reisde naar Italië. In een opvangkamp in Treviso werd de Nederlandse Getuige van Jehovah Sjaan Pronk ziek. Ze kreeg een blindedarmontsteking en kon niet verder reizen omdat ze in een klooster in de Veneto moest worden geopereerd. Jans Hoogers-Elbertsen bleef bij haar, zorgde voor haar en nam daarmee de vertraging van haar eigen terugreis op de koop toe.330 De overige drie Nederlandse vrouwen en de Belgische Maria Floryn zetten hun terugreis per trein via Zwitserland en Frankrijk voort. De kleine groep moest wekenlang in Parijs blijven in een tot opvangkamp bestemd hotel. Daar kregen de vrouwen meer burgerkleding en werden ze administratief gecontroleerd. Bovendien moesten ze gezondheidscontroles ondergaan. Ten slotte konden ze via België verder reizen en bereikten ze na ruim zes weken hun doel.331 174


Pas in augustus 1945 kwamen Sjaan Pronk en Jans Hoogers-Elbertsen in hun geboorteplaats aan. De terugreis had meer dan drie maanden geduurd.332 Afhankelijk van het reisdoel, de beschikbare transportmiddelen en de individuele lichamelijke gesteldheid, varieerde de duur en inspanning van de terugreis van de Getuigen. Terwijl het de beide Weense vrouwen kennelijk lukte om betrekkelijk snel huiswaarts te keren, werd de terugreis voor Sjaan Pronk wegens ziekte en verzwakking een ware odyssee. De ervaringen van de terugreis vormen voor de voormalige concentratiekampgevangenen een specifiek deel van hun levensverhaal. Het is onlosmakelijk verbonden met de individuele ervaringen van hun vrijheidsberoving en de uitbuiting door het concentratiekampsysteem.

175


5 De vrouwen van St.-Lambrecht: hun levensverhalen

Vrouwelijke Getuigen van Jehovah uit Nederland Van de vijf vrouwelijke Jehovah’s Getuigen die het nationaalsocialisme in verschillende concentratiekampen overleefden en op Stiermarkse bodem werden bevrijd, zijn de levensverhalen van de Nederlandse vrouwen het duidelijkst te beschrijven. Met drie van hen kon ik zelf gesprekken voeren. Deze werden aangevuld met interviews die Meinard Tydeman, de archivaris van het Nederlandse genootschap van Jehovah’s Getuigen, al enkele jaren voordien had gehouden. Over de beide andere Bijbelonderzoeksters bestaan eveneens notities. PETRONELLA KATHARINA (KATJA/TOOS) BERKERS-VAN LIEROP Petronella Katharina Berkers werd op 4 november 1911 in Nederland geboren.333 De streng rooms-katholieke Katja kwam in het midden van de jaren dertig in contact met de geloofsgemeenschap van Jehovah’s Getuigen. Ze ging zich intensief verdiepen in religieuze literatuur uit Duitsland en kon ook haar echtgenoot ertoe motiveren de geloofsleer van de Bijbelonderzoekers te bestuderen. De belofte van een aards koninkrijk Gods zonder oorlog boeide Katja. Tegen het einde van de jaren dertig begon ze met het werk in

176


de ‘pioniersdienst’, ofschoon ze pas in het jaar 1941 door de doop formeel in de geloofsgemeenschap werd opgenomen. Vanuit haar woonplaats Helmond verbreidde ze de ‘waarheid’, door middel van de religieuze lectuur, in de streek rond Eindhoven. Toen na de inval van de Duitse troepen in 1940 de geloofsleer verboden werd, zette Toos – zo genoemd door haar geloofszusters – haar zendingswerk voort. Tijdens zo’n predikingsdienst werd Toos Berkers verraden en op 14 maart 1941 gearresteerd door de Nederlandse politie. Ten tijde van haar arrestatie had ze vier kinderen in de leeftijd van achttien maanden tot acht jaar. Na een verhoor door de Gestapo lieten de nazi’s Toos Berkers naar een gevangenis in Düsseldorf brengen. Daar bleef ze meer dan een half jaar. In november 1941 werd Berkers naar het vrouwenconcentratiekamp Ravens­brück gedeporteerd. Ze behoorde tot de eerste Nederlandse vrouwelijke Jehovah’s Getuigen die naar dit concentratiekamp werden gestuurd. Het registratienummer dat ze kreeg – 8188 – was relatief laag. Met Katharina Berkers-van Lierop, kamppas van het andere Bijbelonderzoeksters werd ze ingeconcentratie­kamp Ravensbrück deeld in blok 12.

177


Katharina Berkers-van Lierop enkele jaren na de bevrijding

Katharina Berkers-van Lierop in oktober 2002

178


Vier kinderen van Katharina Berkersvan Lierop (foto december 1945)

Wat vooral een onuitwisbare indruk op haar gemaakt heeft zijn de wegen van steenslag, waarop de vrouwen in de zomer met blote voeten moesten lopen. Alleen in het koude jaargetijde kregen ze schoenen – verschillende, die niet pasten. Toos werd ingedeeld bij het commando ‘angorafokkerij’. Daar werd voor het eerst om geloofsredenen het werk geweigerd omdat het de vrouwen ter ore was gekomen dat de wol van de angorakonijnen voor militaire doeleinden bestemd was. Toen Toos pas kort in dit concentratiekamp was, kreeg ze samen met de andere ‘werkweigeraarsters’ een ‘bunker’-straf van meer dan zes weken. Bij het ondergaan van deze straf, in de ijzige kou van januari 1942, vroor ze bijna dood. In deze situatie ondersteunden de Bijbelonderzoeksters elkaar vooral door gesprekken over het geloof en door gebeden. Ondanks de steeds verslechterende voedselsituatie in Ravensbrück deelde Toos haar eten met geloofszusters die er slechter aan toe waren dan zij. Ook voor mannelijke gevangenen gooide ze haar brood over de omheining, omdat ze geschokt was door de aanblik van de wandelende geraamtes en zich sterk genoeg voelde

179


om iets van haar toch al krappe rantsoen af te staan. Na een half jaar in het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück was Toos ten slotte eveneens zo vermagerd, dat ‘men aan haar heupbeenderen een muts kon ophangen’.334 Een bijzonder traumatische ervaring waren de selecties, waarover Toos later te weten kwam dat de uitgekozen vrouwen werden vergast. In mei 1943 werd Toos Berkers als een van de vijf Nederlandse vrouwelijke Jehovah’s Getuigen naar het werkkamp St.-Lambrecht overgeplaatst. Daar werkte ze in de keuken. Het was haar taak voor de gevangenen van het mannen- en vrouwenconcentratiekamp te koken en te bakken. Later moest ze zorgen voor de kinderen van het officiersgezin Stadler, dat niet ver van het klooster woonde. Zelf gescheiden van haar eigen kinderen kon ze zich nog goed de beide jongetjes en de baby die ze moest verzorgen, herinneren. Ofschoon de levensomstandigheden in het vrouwenconcentratiekamp St.-Lambrecht beter waren dan in Ravensbrück, konden ze niet als normaal worden bestempeld. Toos Berkers kreeg oedeem – vermoedelijk honger­ oedeem door de eenzijdige, karige voeding. Toos vond dat ze in het concentratiekamp St.-Lambrecht meer vrijheden genoot dan in Ravensbrück. Zo lukte het haar van de plaatselijke bakker een Bijbel te krijgen en deze in haar strozak te verbergen. Ter bescherming van hun menselijke waardigheid dienden ook de grapjes die de Bijbelonderzoeksters zich onder elkaar konden veroorloven. Zo vertelde Toos Berkers dat ze van sinaasappelschillen een gebit knutselden en elkaar daarmee achterna zaten. De toestanden in het kamp konden niet verhinderen dat de vrouwelijke Getuigen er grote waarde aan hechtten om er verzorgd uit te zien. Vooral Toos Berkers was er trots op dat ze er altijd goed uitzag.335

180


Ze leed onder het feit dat er niet genoeg middelen en mogelijkheden voor de maandelijkse hygiëne in het kamp aanwezig waren. Dat vond ze een heel vervelende situatie. Tot stoornissen in haar identiteit als vrouw zou deze toestand echter niet hebben geleid. De Duitse Jehovah’s Getuigen waren voor Toos een groot voorbeeld. Omdat haar Duitse geloofszusters een nog langere periode van vervolging hadden verdragen dan zijzelf, bezag Toos hen met respect. Toos durfde zelfs tijdens haar gevangenschap kritische opmerkingen over het naziregime te uiten. Bij één gelegenheid vroeg ze in St.-Lambrecht aan een Duitse soldaat, van wie beide benen waren afgeschoten, hoe dit gekomen was. Toen hij antwoordde dat het nu eenmaal oorlog was, reageerde de Bijbelonderzoekster fel met: ‘Dat is het verschil. Wij voeren geen oorlog omdat in de Bijbel staat dat je niet mag doden. Ga terug naar Hitler, en vraag hem of hij je nieuwe benen geeft!’ 336 Kort voor de bevrijding door het Britse leger nam een SS’er afscheid van Berkers en zei dat ze de brutaalste van alle vrouwen geweest was. Toch bedankte hij haar voor het werk dat ze in St.-Lambrecht had gedaan. Bij dit voorval werd Toos voor de eerste keer door een SS’er bij haar naam aangesproken. Na de bevrijding ondernam Toos Berkers de terugreis samen met de andere Nederlandse Jehovah’s Getuigen. In België werd ze korte tijd in een klooster door paters verzorgd, voordat ze met de trein haar geboortestad Eindhoven bereikte. Daar ging ze op zoek naar haar man en kinderen. Haar man, Nico Berkers, was door de nazi’s eveneens naar een concentratiekamp gedeporteerd. Na de arrestatie van Toos brachten haar ouders haar vier

181


kinderen naar een klooster. Nico Berkers haalde ze na korte tijd weer op en liet ze door verschillende gezinnen van Bijbelonderzoekers verzorgen. Nico werkte daarna ondergronds en werd, zoals gezegd, eveneens gearresteerd. De kinderen van Toos Berkers brachten de tijd dat hun ouders gevangen zaten, gescheiden van elkaar door. Toen het gezin weer herenigd was, waren ze van elkaar vervreemd. De jongste zoon herkende zijn moeder niet. Hij beschouwde zijn pleegmoeder als moeder, wat Toos veel pijn deed. Ook de kinderen onderling kenden elkaar nauwelijks. De echtelieden, die beide jarenlange concentratiekampgevangenschap achter zich hadden, moesten elkaar opnieuw leren kennen. Ze waren na de traumatische ervaringen veranderd. Voor het gezin Berkers waren de levensomstandigheden in de jaren na de oorlog uiterst slecht. Toos verkocht zelfs haar gestreepte kampkleding om te kunnen overleven. Bij het Instituut voor Oorlogsslachtoffers probeerde ze ondersteuning te krijgen. Het duurde acht jaar voor de formaliteiten waren afgewikkeld. Toos werd voor honderd procent invalide verklaard. De kampgevangenschap had haar sporen nagelaten. Toos droomde vaak over de concentratiekampen Ravensbr端ck en St.-Lambrecht. Uit deze nachtmerries werd ze met een schok wakker en zocht dan haar toevlucht in het gebed. De moeilijke situatie werd nog verergerd door haar beide ouders die het contact met Toos verbraken omdat

Nico Berkers (datum foto onbekend)

182


zij een actieve Getuige van Jehovah was gebleven. De katholieke ouders bezagen haar niet meer als dochter – een bittere ervaring in de toch al zware levensomstandigheden. De ervaring in de beide concentratiekampen beschouwde Toos Berkers als een geloofsbeproeving. Ze bleef haar overtuiging trouw. Samenvattend zei ze: ‘Ik heb het goede in het leven ontvangen, dan moet ik ook het slechte aannemen.’337 Gerdina Huisman-Rabouw Gerdina Huisman-Rabouw werd op 30 augustus 1921 in Gouda geboren.338 In 1941 kwam ze door Jo Wildschut in contact met de leer van Jehovah’s Getuigen. Ofschoon op dat tijdstip Nederland al door de Duitsers bezet was, nam Gerdina deel aan ondergrondse activiteiten om de geloofsgemeenschap te ondersteunen. Op 5 september 1941 werd ze door de Nationaalsocialistische Beweging van Nederland (NSB) in Gouda gearresteerd in het bijzijn van haar beide ouders. In de Rotterdamse gevangenis Haagsche Veer werd ze aan dagenlange verhoren onderworpen. De opzet was de 20-jarige vrouw door de verhoren murw te maken zodat ze de namen van andere Bijbelonderzoekers zou verraden. Gerdina gaf hun namen echter niet prijs. Ze werd na de gevangenzetting in Rotterdam overgebracht naar een gevangenis in Düsseldorf. Daar zat ze vijf dagen in hechtenis voordat men haar naar strafinrichtingen in Bremen, Hamburg en Hannover overplaatste. Die periode duurde ongeveer zes weken, maar haar geloofsovertuiging werd niet gebroken. Aan het eind van 1941 werd de jonge Getuige van Jehovah ten slotte naar het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück gedeporteerd. Door dit dagenlange transport in

183


een veewagon, staand en bij ijzige kou, werd ze ziek. In deze toestand moest ze met de andere pas aangekomen gevangenen de ‘desinfectie’ verdragen en kwam ze ten slotte op de ziekenafdeling terecht. Na dagenlange koorts, waarbij ze soms het bewustzijn verloor, verbeterde Gerdina’s toestand dankzij de zorg van vrouwelijke politieke gevangenen die op de ziekenafdeling werkten. Na ontslag uit de ziekenbarak kwam ze in een overvol blok terecht, waar de vrouwen met zijn tweeën of drieën in één bed lagen. Bijzonder traumatisch was het moeten bijwonen van de talrijke executies van gevangenen – meestal Poolse vrouwen – op de appelplaats. Verzwakt en zwaar geschokt door de toestanden in het kamp raakte Gerdina in een diepe depressie. De kleinste gebeurtenissen gaven aanleiding tot huilbuien. De afgestompte vrouwen, die ‘als zombies rondliepen’,339 lieten op haar een onuitwisbare indruk achter. De angst dat ze ook zo onverschillig en wezenloos zou worden, maakte zich van haar meester. Bovendien dachten haar geloofszusters dat deze uitgesproken tere vrouw minimale overlevingskansen had. Maar ze hield vast aan haar overtuiging – haar geloof – waardoor ze zich gemotiveerd voelde om te volharden. In het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück werd Gerdina eerst ingedeeld bij een commando dat wagons moest uitladen. Bij dit werk ‘was het zo koud, dat bij het uitladen […] je handen aan het ijzer vast bleven kleven’.340 De schamele kleding verergerde de levensomstandigheden in Ravensbrück. Ten slotte kwam Gerdina in de tuinderij te werken, waar ze Hildegard Kusserow leerde kennen. Met deze Getuige van Jehovah ontwikkelde Gerdina een vriendschappelijke relatie, die haar veel steun gaf. Religieuze gesprekken met deze Bijbelonderzoekster sterkten Gerdina in haar geloofsovertuiging.

184


Gerdina Huisman-Rabouw na de bevrijding

185


In mei 1943 werd Gerdina aan het ‘werkkamp’ St.-Lambrecht toegewezen. Ondanks het jaargetijde was het – net zoals bij haar aankomst in het kamp Ravensbrück – bitter koud. Dagenlang sneeuwde het. Samen met de Duitse Bijbelonderzoeksters die uit Ravensbrück naar St.-Lam­brecht waren overgeplaatst, moest Gerdina eerst in de koude kelders van het klooster kool van rotte bladeren ontdoen. Daarna werd ze ingedeeld bij het arbeidscommando dat, samen met de mannelijke kampgevangenen, bebossingswerkzaamheden moest verrichten. De levens­omstandigheden in het vrouwenconcentratiekamp St.-Lambrecht waren duidelijk beter dan in Ravensbrück. Het feit dat Gerdina over een eigen bed beschikte beschreef ze als een belangrijk kenmerk van de humanere kampomstandigGerdina Huisman-Rabouw, 2002 heden. Ze ervoer het als een luxe om na afloop van het werk de beschikking te hebben over een eigen stoel, waarop je kon zitten en uitrusten. Ook had ze een eigen lade waarin ze haar

186


weinige persoonlijke bezittingen, zoals brieven of foto’s van geliefden, kon opbergen. Door Gerdina’s tewerkstelling als kamermeisje in de gastenvleugel van het ‘SS-landgoed’ ontstonden sociale contacten met de gasten, het burgerpersoneel en ook met mannelijke gevangenen die de vleugel als doorgang tot de keuken moesten gebruiken om eten op te halen. Dat ze werd aangesproken bij haar voornaam als ‘Fräulein Gerdi’ droeg bij tot een menselijkere situatie. Hierdoor kon ze zich tenminste tijdelijk bevrijden van het idee slechts een nummer in het gevangenenbestand te zijn. Dat had een bijzonder gunstige uitwerking op de stabilisering van haar psychische integriteit. Gerdina kon als kamermeisje in de keuken van het SS-landgoed haar maaltijden gebruiken. Dit maakte het tegelijkertijd mogelijk om eten te smokkelen. Daarmee leverde ze een bijdrage in het versterken van de groep waarin ze zich door de risico’s die ze nam een vaste plaats verwierf. Omdat zij na de tijd van honger in Ravensbrück niet meer gewend was aan het relatief hoogwaardige voedsel, liep zij in St.-Lambrecht een galkoliek of galblaasontsteking op. In haar contacten met Margarete Messnarz-Günter en de kokkin Anna, het burgerpersoneel van de keuken, ondervond Gerdina door middel van kleine vormen van hulpbetoon medemenselijkheid. Dat versterkte haar vertrouwen en motivatie om de situatie van de kampgevangenschap te doorstaan. Toen Gerdina haar arm brak, werd ze tegen alle verwachting in niet naar het hoofdkamp teruggestuurd. De Poolse arts-gevangene behandelde de gecompliceerde splinterbreuk echter niet vakkundig, zodat de arm gebrek-

187


kig genas. De voor altijd misvormde onderarm vormt een uiterlijk bewijs van de fysieke beschadiging door de gevangenschap in St.-Lambrecht. De leren spalk, die de kampschoenmaker voor Gerdina maakte, droeg bij tot het verminderen van de pijnklachten. Toen een briefwisseling tussen Gerdina en een Spaanse gevangene bekend werd, verzocht ze vrijwillig om overplaatsing, waardoor haar tewerkstelling als kamermeisje van het SS-landgoed ten einde kwam. De kampcommandant Schöller ging in op haar voorstel om buitenwerk te verrichten en op die manier contact met de Spanjaarden te vermijden. Gerdina werd aan het ‘tuincommando’ toegewezen en Schöller noemde haar daarom ‘mijn groentemeisje’.341 Daarmee bereikte ze dat de Spaanse gevangene die haar de brief had geschreven, terugplaatsing naar het hoofdkamp Mauthausen – de zwaarste straf in het concentratiekamp St.-Lambrecht – ontliep. Gerdina ervoer de homogene kampgemeenschap als een weldadige eenheid. In de gemeenschap van gelijkgezinden was het evenwel goed mogelijk het verschil te zien tussen mensen uit vijf verschillende landen. De geloofszusters probeerden elkaars taal te leren. Ze leerden bijvoorbeeld de begroetingen in de verschillende moedertalen en baden en bespraken de Bijbel samen in diverse talen. Dit vormt een voorbeeld van respect voor het vreemde en de verschillen, en tegelijkertijd van de toewijding aan de eigen nationale groep. De bevrijding uit het concentratiekamp van het naziregime schreef Gerdina toe aan haar God Jehovah. Voor het klooster zongen de Getuigen een religieus loflied onder een boom. Hoewel Gerdina erg van de schoonheid van het landschap was gaan houden, besloot ze naar Nederland terug te keren.

188


De fascinatie voor het bergachtige landschap moet tamelijk groot zijn geweest, daar ze St.-Lambrecht in latere jaren twee- of driemaal heeft bezocht. Wellicht waren de wens tot confrontatie met de omgeving waar ze twee jaar gevangen was geweest en de poging om alles opnieuw te beoordelen, twee andere redenen voor het opzoeken van deze historisch belaste plaats. Tijdens de terugreis na de bevrijding uit het concentratiekamp werd Gerdina in ItaliĂŤ ziek, waar ze werd aangemoedigd om te blijven. Zonder te

Vervoersbewijs van Gerdina Huisman-Rabouw

189


zijn behandeld zette ze haar terugreis voort. Ze vergezelde Froukje Volp tot Gouda en reisde daarna alleen verder. Toen ze in Waddinxveen aankwam, had ze – als gevolg van de onbehandelde ziekte – haar stem verloren. Deze kwam later weer terug, maar de toonhoogte was veranderd. Boven op de traumatische concentratiekampervaringen en de belasting van de terugreis ervoer Gerdina de plotselinge dood van haar verloofde als een zware beproeving. Gedurende haar re-integratie in de Nederlandse samenleving leed ze aan sterke paranoïde gevoelens. In grote mensenmenigten kwamen agressieve gevoelens in haar op die ze probeerde te onderdrukken. Deze innerlijke stresstoestand beleefde de jonge vrouw heel bewust. Ze vroeg zich af wat de oorzaak was. Ze kwam tot de slotsom dat alles tot haar concentratiekampervaringen te herleiden was en dat ze anders was dan mensen zonder zulke ervaringen. Gerdina beschreef zichzelf in dit verband als een zeer gespannen veer, een beeld dat duidelijk maakt dat deze vrouw grote angst had voor een plotselinge spanningsontlading met oncontroleerbare gevolgen. ‘Na de bevrijding was ik altijd zo gespannen. Als mensen achter me liepen, had ik het gevoel me te moeten omdraaien om ze aan te vallen.’342 Haar grootste wens was een plaats van geborgenheid waar haar behoefte aan veiligheid werd bevredigd. De plotselinge dood van haar verloofde markeerde nog een zeer ingrijpende gebeurtenis in haar leven. Ten slotte trouwde Gerdina een man die erg leek op haar gestorven verloofde. Deze behoorde echter niet tot de geloofsgemeenschap van Jehovah’s Getuigen. Voor alles probeerde ze haar geloof aan haar kinderen door te geven. Ze vertelde haar kinderen, die erg geïnteresseerd waren in het verleden en de er-

190


varingen van hun moeder, pas zeer laat over haar concentratiekampervaringen. Ze wilde ze door de verhalen niet choqueren of belasten. Omdat ze, door haar concentratiekampervaringen, volgens haar gevoel geen goede moeder was, vroeg Gerdina zich af of ze wel kinderen op de wereld had moeten zetten: ‘Ik denk dan, als ik geen kinderen had gekregen was dat misschien beter voor mijn kinderen geweest. Dat ze er helemaal niet geweest waren.’343 Hieruit blijkt een sterke identificatie met de agressors. Dit afweermechanisme verhindert tegelijkertijd het omgaan met haar identiteit als concentratiekampslachtoffer. Haar kampervaringen koppelt ze aan haar geloofsovertuiging. In haar geloof, dat tot de kampgevangenschap leidde, vindt ze de verklaring voor het leed dat haar is aangedaan en het kunnen doorstaan ervan. Jansje ( Jans) Hoogers-Elbertsen Jans Hoogers-Elbertsen werd op 11 april 1919 geboren in Wekerom.344 Het eerste contact met de leden van de geloofsgemeenschap ontstond via haar zuster in het jaar 1940. In datzelfde jaar liet ze zich dopen. Jans ging als koerier van de geloofsorganisatie werken en verstopte religieuze lectuur. Op 14 mei 1942 werd Jans tijdens haar eerste predikingsdienst door de Gestapo in Arnhem gearresteerd en drie maanden lang in de gevangenis aldaar opgesloten. Na vergeefse verhoren werd ze vervolgens naar verschillende huizen van bewaring gebracht. In de gevangenis van Kleef zat ze twee weken gevangen, daarna in Düsseldorf, Berlijn en Hannover. Ten slotte werd ze naar het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück gedeporteerd, waar ze op 2 oktober 1942 aankwam en registratienummer 14.164 kreeg.345 Net als Toos

191


Kamppas van concentratiekamp Ravensbr端ck van Jans HoogersElbertsen

192


Berkers werd ze aan blok 12 toegewezen. Dagelijks getreiter, zoals het moeten dragen van niet passende, kapotte schoenen, kenmerkte de levensomstandigheden in Ravensbrück. Daardoor was het leven moeilijk te dragen. Jans werd in Ravensbrück aan het tuincommando toegewezen, waar ze onder andere in een kas moest werken. In kamp Ravensbrück maakte ze een bezoek van Heinrich Himmler, de stafchef van de SS, mee. Tijdens de inspectie van het concentratiekamp op 19 maart 1943 merkte Himmler op ‘wat voor vreemde vogels’346 de vrouwen waren die tot de groep van Bijbelonderzoeksters behoorden. Het feit dat ze als een obscuur wezen werd beschouwd was iets wat deze oplettende vrouw nooit zou vergeten. In Ravensbrück sloot ze vriendschap met Tinie Mulder, een Bijbelonderzoekster die al langer tot de geloofsgemeenschap behoorde. Jans vroeg haar regelmatig om haar mening over geloofskwesties. Uiteindelijk kwam de naam van Jans Hoogers-Elbertsen op de transportlijst voor het werkkamp St.-Lambrecht. Tijdens het transport mocht alleen het allernoodzakelijkste worden meegenomen: kleding, eetgerei en een deken. Jans leed onder de kou. Het vrouwelijke gevangenencommando vertrok op 4 mei 1943 vanaf Ravensbrück en kwam op 8 mei 1943 in Stiermarken aan. In het concentratiekamp St.-Lambrecht werkte ze de meeste tijd als kamermeisje. Zo nu en dan, vooral in het begin van haar verblijf, moest ze ook in de tuinderij werken. Als ‘kamermeisje’347 genoot ze het vertrouwen van Lore Kröll, het hoofd van de huishouding. Deze vertrouwde haar alle sleutels van de vertrekken toe waarvoor ze moest zorgen. Lore Kröll ‘waardeerde’ de bekwaamheid van

193


haar ‘bediende’348 zo, dat ze wenste altijd zo’n degelijke werkkracht te hebben: ‘Jans, jij zal altijd mijn kamermeisje zijn.’349 Het hoofd van de huishouding benutte Jans’ bekwaamheden goed, vooral haar strijkvaardigheden. Lore Kröll bracht haar waardering ook herhaaldelijk tot uitdrukking in de vorm van geschenken. Jans kreeg onder andere kleding en schoenen van haar. Jans had een goede verhouding met het hoofd van de huishouding en mocht haar graag. Kröll gaf haar verschillende opdrachten, zoals het naar de werkplaats brengen van kapotte apparaten ter reparatie. Daarbij ontstonden contacten met de Spaanse kampgevangenen. De monteur Anguera Canal Juan werd bij deze ontmoetingen verliefd op Jans. Hij maakte voor haar een naaikistje en een koperen vingerhoed. Na de bevrijding nam ze deze voorwerpen mee naar haar vaderland als ‘bruiloftsgeschenk uit het klooster’.350 Ze heeft ze tot op de dag van vandaag in gebruik. Het lukte Jans ook om kampcommandant Schöller, die zich bij voorkeur in haar nabijheid ophield, op afstand te houden. Naast het schoonmaakwerk in de gastenkamers van het SS-landgoed moest Jans ook verschillende kantoren schoonhouden. Ze beschikte onder andere over de sleutel van het kantoor van Verwalter Erhart. Zo ving zij op dat Erharts zoon, die bij de Duitse Wehrmacht diende, in Arnhem – de plaats van haar arrestatie – gesneuveld was. Jans liep tijdens haar gevangenschap in St.-Lambrecht een negenoog (meerdere steenpuisten bij elkaar) aan haar dijbeen op. Daar ze steeds weer problemen met de SS-bewaakster had gehad, schrok ze ervoor terug om dit te melden. In plaats daarvan wendde ze zich tot kampcommandant Schöller,

194


die haar hoogstpersoonlijk met zalf en pleisters behandelde. De genezing verliep goed. Korte tijd later liep Jans een etterende ontsteking van het nagelbed op waarbij door een ondeskundige behandelwijze van de SS-bewaakster haar hele arm ontstoken raakte. Hoofd van de huishouding Lore Kröll maakte het via de Verwalter mogelijk dat Jans door de gemeentearts mocht worden behandeld. Deze arts behandelde haar deskundig en Jans mocht zich een tijdlang, op doktersvoorschrift, ontzien – in de vorm van het hoeden van schapen samen met Sjaan Pronk. Er moest ook een kies worden getrokken bij Jans. De Poolse arts-gevangene voerde de extractie uit zonder verdoving of pijnbestrijding. Ondanks alle moeilijkheden, die ook het leven van alledag in St.-Lambrecht bepaalden, was de gevangenschap aldaar vergeleken met het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück ‘een ander leven, waar aanzienlijk meer vrijheid was’,351 zoals ze benadrukt. Ook in dit concentratiekamp moest ze op haar hoede zijn, maar toch was de situatie gemakkelijker te verdragen dan in het hoofdkamp. Vooral de betere voedselsituatie en de humanere manier van huisvesting onderscheidden beide concentratiekampen duidelijk van elkaar. De goede relatie met Sjaan Pronk, met wie ze dikwijls over de Bijbel sprak, gaf haar de steun en mo­tivatie om de situatie waarin zij moest leven aan te kunnen. Deze moe­ der­lijke vrouw gaf haar houvast en was voor Jans een vraag­baak. Op haar me­ning kon ze bouwen. Net als Gerdina Huisman-Rabouw kon Jans ondanks de moeilijke situatie waarin ze zich bevond toch genieten van de schoonheid van het landschap waarvan ze erg onder de indruk was. Ook zij internaliseerde de concentratiekampgevangenschap als een tijd waarin ze in geloof toenam. Daarmee

195


nam ze voor zichzelf het besluit kwellingen en ontberingen uit die tijd te bezien als een bewust besluit om haar geloofsovertuiging te verdedigen en alle consequenties die daaruit voortvloeiden te aanvaarden. De bevrijding uit het concentratiekamp betekende voor haar de redding door Jehovah. De terugreis naar Nederland ondernam ze samen met haar geloofszusters. In ItaliÍ nam ze afscheid van de groep Nederlandse vrouwen om bij Sjaan Pronk te blijven. Haar vriendin was ziek geworden en Jans bleef tot aan haar genezing bij haar, verzorgde haar en zette ten slotte samen met haar de rest van de terugreis naar Holland voort. Op 4 augustus 1945 kwam Jans in Maastricht aan352 en twee dagen later bereikte ze haar huis in Gelderland doordat ze kon meerijJans Hoogers-Elbertsen, oktober 2002 den op een motor. Jans was dienstmeisje en vond uiteindelijk weer werk. Ze zette direct haar religieuze activiteit in de predikings- en pioniersdienst voort. Daarbij leerde ze haar latere echtgenoot Jakobus Hoo­gers kennen. Daarmee ging haar wens in vervulling om te kunnen trouwen met een partner die dezelfde geloofsovertuiging had.353

196


Ontslagbewijs St.-Lambrecht van Jans HoogersElbertsen

197


Jans hield contact met haar vriendin Sjaan Pronk. Ze bezocht Sjaan dik­­ wijls. Door de traumatische concentratiekampervaringen was in Jans een sterk agressiepotentieel opgebouwd, dat ze kanaliseerde door dikwijls spontaan luid te schreeuwen. Ze sprak ook met Sjaan Pronk over deze behoefte. Door haar ‘toestemming’ te geven om te schreeuwen hielp Sjaan haar om haar agressie af te bouwen. Jans kreeg jaren na de bevrijding uit het concentratiekamp een zenuwinzinking, waarvan ze echter weer goed herstelde. Haar leven vergeleek ze met een trein die op een afgrond afrijdt en waarin de mensheid zich bevindt. ‘Het komt erop aan, wat een ieder persoonlijk doet. De vraag is, of je in deze trein blijft.’354 Daarmee gaf ze op een beeldende manier haar kijk op zelfstandigheid: ieder individu moet zijn eigen levensweg kiezen en zelf verantwoordelijkheid dragen voor daden en gedrag. Corstiaantje (Sjaan) Pronk-van den Oever Corstiaantje Pronk-van den Oever werd op 3 oktober 1902 in Scheveningen geboren.355 Via de Getuige van Jehovah Kloose kwam ze in mei 1939 in contact met de geloofsgemeenschap. Een paar maanden later, op 23 december 1939, liet ze zich door haar geloofsbroeder Winkler in Amsterdam dopen. Op 24 augustus 1942 werd Sjaan Pronk door de Gestapo in Den Haag gearresteerd. Haar drie kinderen werden daarmee aan een ongewis lot overgelaten. De nazi’s zetten Sjaan eerst gevangen in Scheveningen (in het zogenaamde Oranjehotel), daarna bleef ze tot 14 december 1942 gevangen in Utrecht. Via Kleef werd ze ten slotte naar Duitsland gebracht en doorliep ze de huizen van bewaring in Düsseldorf, Hannover en Berlijn. Ten slotte 198


deporteerden ze Sjaan Pronk naar Ravensbrück, waar ze op 7 januari 1943 aankwam. Daar kreeg ze het registratienummer 15.986. Bijzonder traumatisch voor Sjaan waren de moorden op kleine kinderen die ze in het vrouwenconcentratiekamp had gezien. Van de gevangengenomen vrouwen die met baby’s in Ravensbrück aankwamen, werden de kinderen afgenomen en net zo lang tegen de muur geslagen tot ze dood waren. Haar dochter raadde ze later af om kinderen te krijgen. Vermoedelijk wilde ze daarmee haar eigen herinneringen aan de afschuwelijke belevenissen met kleine kinderen in het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück uitbannen en het verdriet daarvan ontlopen. Sjaan Pronk werd in Ravensbrück toegewezen aan een tuincommando. Ze hoorde bij de groep Jehovah’s Getuigen die het gebruik van voedsel dat bloed bevatte afwees. In het midden van februari 1943 had Sjaan bloed in de ontlasting (als gevolg van een bloeding in het maagdarmkanaal), naar alle waarschijnlijkheid veroorzaakt door stress. Ze werd naar de ziekenbarak overgebracht en bleef daar tot 25 april 1943. Froukje Volp en andere geloofszusters smokkelden via een Duitse Getuige havermoutpap voor Sjaan naar de ziekenafdeling en redden zo haar leven. Op 4 mei 1943 werd Sjaan met 23 andere vrouwelijke Jehovah’s Getuigen van kamp Ra­vens­brück naar het bijkamp St.-Lambrecht overgeplaatst. Twee dagen bracht dit gevangenencommando door op het station Fürstenberg, voordat het naar St.-Lambrecht afgevoerd werd. In St.-Lambrecht werkte Sjaan eerst bij de werkgroep voor bebossingswerkzaamheden. Daarna moest ze als schaapherderin zorgen voor de schaaps­kudde van het SS-landgoed. Voor Sjaan was dit een volkomen

199


boven Brief van Sjaan Pronk uit concentratiekamp St.-Lambrecht aan haar ouders onder Achterzijde van de brief

200


nieuwe bezigheid: ze had tot dan toe zelfs nog nooit een schaap gezien. Dit werk had een gunstige uitwerking op haar. Ze had ook de mogelijkheid haar rantsoen met schapenmelk aan te vullen. Haar slechte gezondheidstoestand verbeterde daardoor. Ook het werk zonder toezicht en in de stilte van de bergen leidde tot vermindering van spanning. O n d a n k s de b ete re voed­­­sel­situatie in het concentratiekamp St.-Lambrecht behield Sjaan een zwakke gezondheid. Ze leed aan netelroos, die de Duitse Bijbelonderzoeksters met verschillende soorten thee probeerden te behandelen. Sjaan werd door de overige Bijbelonderzoeksters beschouwd als een geloofszuster die steun gaf. In het Sjaan Pronk, ontslagbewijs St.-Lambrecht bijzonder tussen haar en Jans Hoogers-Elbertsen bestond een nauwe band. Toen Sjaan na de bevrijding tijdens de terugreis in Italië een blindedarmontsteking kreeg, was het Jans die bij haar achterbleef,

201


terwijl de andere vrouwen naar Nederland doorreisden. In een klooster werd bij Sjaan de appendix operatief verwijderd en na haar genezing organiseerden de beide vrouwen zelf hun terugreis. Toen ze ten slotte op 25 augustus 1945 aankwam in Den Haag, woog Sjaan nog slechts 37 kilogram. Haar gezondheidstoestand was erg slecht, ze was voortdurend ziek en haar fysieke reserves waren door de kampgevangenschap uitgeput. Spoedig na haar terugkeer werd ziekenhuisopname noodzakelijk. Sjaan was niet alleen fysiek veranderd, ze was een ander mens geworden. Haar dochter Cobie herinnert zich de tijd dat haar moeder uit het concentratiekamp was teruggekomen als volgt: Cobie Pronk, dochter van Sjaan Pronk, in oktober 2002

‘Ze had in de concen­ tratiekampen in een andere wereld geleefd. Nu moest ze zich weer schikken naar een huishouden en zich aanpassen. Het is nooit echt

202


gelukt. Toen ze zes weken thuis was, moest ze voor drie maanden naar een herstellingsoord, Te Werve. Een half jaar later moest ze weer naar het ziekenhuis.’356 Sjaan bracht drie maanden door in het ziekenhuis Zuidwal. Na een half jaar thuis was verdere ziekenhuisopname van vier weken noodzakelijk. De jaren in de gevangenissen en concentratiekampen hadden duidelijke sporen nagelaten. Ook de psyche van Sjaan had ernstige schade opgelopen. Ze werd gedreven door een innerlijke onrust, waardoor ze dikwijls plotseling van huis wegliep. Ze liet dan slechts een klein bericht achter: ‘Ben een paar dagen weg.’357 Haar familie vernam altijd pas achteraf waar ze zich had opgehouden. Meestal was ze bij haar vriendinnen Jans Hoogers-Elbertsen en Froukje Volp, haar vertrouwenspersonen in de concentratiekampen. Over de verschillende gevangenissen vertelde Sjaan haar kinderen weinig. Het meest praatte ze over St.-Lambrecht, omdat die herinnering het best te verdragen was. Vanwege haar geurherinnering kon ze niet meer tegen de lucht van koolraap. Deze karakteristieke lucht bracht de verschrikkelijke beelden terug die in Ravensbrück in haar geheugen gegrift waren. Ook verbood ze haar dochter om gestreepte kleding te dragen. Zelfs na de dood van Sjaan volgde haar dochter Cobie dit gebod op. Sjaan Pronk kreeg een beroerte en raakte aan één kant verlamd. Ze stierf in 1979 op de leeftijd van 77 jaar.

203


Corstiaantje Pronk-van den Oever na de bevrijding

204


Froukje Volp op 24-jarige leeftijd (foto van 14 mei 1937)

205

Froukje Volp-Rinzema Froukje Volp werd op 10 juli 1913 in Drachten geboren.358 Ze groeide op in een arbeidersgezin van zeven personen, waar ze niet bijzonder streng volgens het gereformeerde geloof werd opgevoed. Tijdens haar schooltijd werkte ze in een groentewinkel. Na haar veertiende kreeg ze een betrekking bij een koster van een baptistengemeente in Utrecht. Een jaar later wisselde Froukje van werkgever en liet zich op 16-jarige leeftijd dopen als baptist. In 1930 kwam ze in Heerlen voor het eerst met Bijbelonderzoekers in contact. In 1939, kort na haar huwelijk, liet ze zich door haar geloofsbroeder Hartstang in de Keulse Vaart dopen als een van Jehovah’s Getuigen en begon ze met de prediking. Op 7 september 1941 werd Froukje gearresteerd en kwam ze in de gevangenis van Scheveningen. In dat huis van bewaring ontmoette ze toevallig de Getuige Sophie Hemmink. Beiden werden naar het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück gedeporteerd en Froukje kreeg daar het registratienummer 9143. Ook zij werd ingedeeld in blok 12. Froukje werkte in een tuincommando buiten het kamp. Ze moest paardenbloemen planten die voor medicinale doeleinden verwerkt werden. Om de honger van haar bevriende geloofszuster Annie van Basten te stillen, stal ze voor haar paardenbloembladeren en smokkelde die naar de barak waarin ongeveer tweehonderd vrouwen zich dicht opeenge-


Kamppas van concentratiekamp Ravensbr端ck van Froukje Volp

206


Brief aan Froukje Volp van haar zuster, augustus 1944

207


pakt in leven probeerden te houden. In het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück weigerde Froukje om op appel te staan, met afranselingen tot gevolg. Ze probeerde Sophie Hemmink te ondersteunen door van haar eigen voedselrantsoen iets af te staan, maar Sophie wilde niets aannemen. Sophie Hemmink hoorde tot de groep van de zogenaamde ‘extremen’ die door hun weigerachtige houding voortdurend aan straffen werden blootgesteld. Toen Sophie ging lijden aan tyfus werd ze naar Auschwitz gedeporteerd en daar vermoord. Froukje kreeg dit bericht pas in augustus 1944 toen ze al een jaar in het concentratiekamp St.-Lambrecht was. Tezelfdertijd bereikte haar een brief van haar zuster Pietje, die meedeelde dat haar moeder gestorven was. Froukje raakte daarop in een depressie. In het vrouwenconcentratiekamp St.-Lambrecht werd ze eerst aan het commando ‘bosbouw’ toegewezen. Daarna werkte ze in de voormalige kloostertuin. In september 1943 kreeg ze een brief van haar ouders uit Drachten, die haar schreven dat haar man David Volp, na twee jaar gevangenschap, uit kamp Amersfoort was ontslagen

David Volp (datum foto onbekend)


Persoonsbewijs uit de Nederlandse bezettingstijd van David Volp

en naar huis was teruggekeerd.359 Dit bericht moet voor Froukje een troost zijn geweest omdat ze nu wist dat haar kinderen weer door haar echtgenoot werden verzorgd. De kampsituatie in St.-Lambrecht is bij Froukje in herinnering gebleven. Met haar geloofszusters zong ze religieuze liederen, ze bespraken de Bijbel met elkaar en het lukte hen zelfs een keer het zogenaamde avondmaal te vieren. Door actief van haar geloof te getuigen probeerde Froukje zich te handhaven. Haar psyche leed echter hevig onder de situatie. Ze huilde erg veel.360

209


Nadat de Duitse Wehrmacht op 8 mei 1945 gecapituleerd had, werd Froukje ten slotte, na een gevangenschap van vier jaar, door de geallieerden bevrijd. Toen ze na grote omwegen via Italië, Frankrijk en België in Nederland aankwam, woonden er in haar huis voormalige collaborateurs. Door de hulp van het bureau Volkshuisvesting kreeg ze uiteindelijk een nieuwe woning en begon ze weer met de predikingsdienst van de Getuigen van Jehovah.

210


Vrouwelijke Getuige van Jehovah uit België Onder de gevangenen van het vrouwenconcentratiekamp St.-Lambrecht bevond zich één Belgische Getuige van Jehovah. Deze Franstalige Bijbelonderzoekster had een intensief contact met haar Nederlandse geloofsgenoten. Haar levensverhaal is in grote lijnen vanaf haar geboorte tot aan haar dood in 1986 na te gaan. MARIA FLORYN-HERNALSTEEN Maria Floryn werd op 1 september 1901 in Molenbeek/Brussel geboren. Met haar man Léon Floryn verhuisde ze naar Tervuren. Maria liet zich op 15 juli 1939 als Getuige van Jehovah dopen. Haar echtgenoot behoorde eveneens tot de geloofsgemeenschap. Hij werd al op 8 juni 1941 door de Gestapo gearresteerd.361 Nadat België door de Duitsers bezet was, verrichtte Maria haar predi­ kingsdienst ondergronds. Ze richtte een kleine groep van geloofsgenoten op in Antwerpen, die daar het geloof op riskante wijze probeer­de te verbreiden. Voor haar p re d i k i n g s d i e n s t maakte ze een ondervest waarin ze een bijbel, vijf brochures en drie originele tijdschriften kon verbergen.

211


Kamppas concentratiekamp Ravensbrßck van Maria Floryn

212


Kinderen van Maria Floryn (foto vermoedelijk van 1942)

Op 23 mei 1942 werd Maria door de Gestapo opge­ pakt en gear­resteerd. Haar beide kinderen, zes en tien jaar oud, werden aan hun lot overgelaten. Bovenop de psychische pijn om haar kinderen kwamen de lichamelijke mishandelingen in de gevangenis van de staatspolitie van Aken. Op 11 november van hetzelfde jaar werd Maria naar het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück gedeporteerd. Ze kreeg daar registratienummer 14.981 en werd aan blok 12 toegewezen, waarin zich Duitse, Poolse en Nederlandse Jehovah’s Getuigen bevonden. In Ravensbrück werd ze ingedeeld bij werkzaamheden buiten het kamp. Toen Maria in mei 1943 naar het kamp St.-Lambrecht werd overgeplaatst, had haar man Léon al een hele reeks concentratiekampen meegemaakt. Van concentratiekamp Natzweiler had men hem naar Stutthof overgeplaatst, en daarna werd hij naar het concentratiekamp Dachau gedeporteerd.362 Begin januari 1944 zond hij vanuit Neu-Ulm Unterfallheim een brief aan zijn vrouw Maria in het kamp St.-Lambrecht. Uit deze brief blijkt dat Léon in het buitenkamp van Dachau in een SS-meubelmakersschool moest werken.363

213


Brief van LĂŠon Floryn aan Maria Floryn uit concentratiekamp Dachau

214


Ontslagbewijs St.-Lambrecht van Maria Floryn

Maria werd in St.-Lambrecht­voor de schoonmaak van het kampgedeelte en de kamer van de SS-bewaakster ingezet. Ook was het haar taak de tegelkachels te stoken. Bovendien breide ze vrijwillig een trui voor kampcommandant Schöller.364 Op 9 mei 1945 bevestigde Pirker, de burgemeester van St.-Lambrecht, de bevrijding van Maria Floryn uit het concentratiekamp. Op haar terugreis nam Maria vermoedelijk in Klagenfurt afscheid van haar Duitse en Poolse

215


Slachtofferbewijzen van Maria Floryn (uit 1950) en Léon Floryn (uit 1948)

geloofszusters en reisde via Udine, Verona en Bolzano naar Dornbirn, waar ze op 21 juni 1945 aankwam. De verdere route voerde haar naar Mulhouse, Parijs en Lille. Aangekomen in haar vaderland België, reisde ze via Tournai en Brussel naar Tervuren, waar ze ten slotte op 29 juli 1945 aankwam. In maart 1950 werd haar de status van politiek vervolgde door het naziregime toegekend.365 Maria bezocht St.-Lambrecht nog een keer en keerde naar de plaatsen terug waar ze voor dwangarbeid was ingezet. In 1986 stierf Maria Floryn in het ziekenhuis in Leuven.

216


Vrouwelijke Getuigen van Jehovah uit Duitsland Na de machtsovername door Hitler in 1933 werden de Bijbelonderzoekers steeds heviger vervolgd. Zij behoorden tot de eersten die de nazi’s naar de eerste concentratiekampen – zoals Moringen – deporteerden. Velen hadden al jarenlange gevangenschap in concentratiekampen achter de rug toen ze in 1943 naar St.-Lambrecht, een bijkamp van Ravensbrück, werden overgeplaatst. In dit kleine vrouwenconcentratiekamp vormden de tien Duitse gevangen vrouwen de grootste nationale groep.366 Door de jarenlange vrijheidsberoving waren ze wat Bijbeluitleg en geloofsvragen betrof niet op de hoogte van de actuele stand van zaken. Dit leidde in het kamp Ravensbrück vooral met de Nederlandse Bijbelonderzoeksters, van wie velen als zogenaamde ‘extremen’ werden beschouwd, tot meningsverschillen. In St.-Lambrecht traden geen problemen met interpretatie op, aangezien geen van de Bijbelonderzoeksters werk moest verrichten dat direct of indirect met de oorlogsindustrie verband hield. Alwine Blöbaum-Schlomann Alwine Blöbaum was uit Eidinghausen afkomstig. Ze werd op 28 juni 1900 geboren en sloot zich in 1924 aan bij de geloofsgemeenschap van Jehovah’s Getuigen.367 Haar man August Blöbaum was eveneens Bijbelonderzoeker. In 1925 werd hun zoon Wilfried geboren. Het gezin woonde in Bad Oeyenhausen, waar het actief deelnam aan het ondergrondse werk van Jehovah’s Getuigen nadat de beweging van Bijbelonderzoekers in 1933 door de nationaalsocialisten verboden was.

217


Familie Blöbaum (datum foto onbekend)

218


Certificaat van Alwine Blรถbaum uit 1954

219


Nadat Jehovah’s Getuigen in 1936 te Luzern een resolutie hadden opgesteld waarin ze Hitler dringend verzochten de vervolging van de geloofsbroeders te staken omdat Jehovah anders Hitler en de NSDAP zou vernietigen, werd dit geschrift ook door de familie Blöbaum verspreid en in grote hoeveelheden in hun eigen huis opgeslagen. Op 14 december 1936 deed de Gestapo huiszoeking bij de familie Blöbaum, maar ze vonden daarbij geen Wachttorenlectuur meer. Desondanks werd August Blöbaum op dezelfde dag op zijn werkplek gearresteerd. Een dag later werd ook Alwine gearresteerd. Ze werd ongeveer een half jaar in voorlopige hechtenis gehouden, voordat men haar door de bijzondere rechtbank in Dortmund wegens illegale activiteiten bij de Internationale Bijbelonderzoekersvereniging tot staatsvijand liet verklaren. Ze werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden. Alwines echtgenoot, August, werd tijdens het voorarrest zo zwaar mishandeld, dat hij een zenuwinzinking kreeg. Wegens ongeschiktheid om gevangenisstraf te ondergaan werd hij naar zijn ouders gebracht, die ook al zijn zoontje hadden opgenomen. Zijn gezondheid bleef gedurende de rest van zijn leven labiel. Nadat zij haar straf had uitgezeten, werd Alwine niet vrijgelaten maar op 18 november 1937 naar het concentratiekamp Moringen gedeporteerd. Daar bleef ze tot 21 februari 1938 toen ze haar met andere gevangen vrouwen naar het concentratiekamp Lichtenburg overplaatsten. 368 Alwine werd waarschijnlijk onmiddellijk na de inbedrijfstelling van het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück daarheen overgeplaatst. Dit blijkt uit haar lage registratienummer: 256.369 Bij welk commando in het kamp Ravensbrück ze

220


Ontslagbewijs St.-Lambrecht van Alwine Blรถbaum

221


was ingedeeld, is niet bekend. Het staat echter vast dat ze blootgesteld werd aan zware mishandelingen, met blijvende schade tot gevolg. In mei 1943 werd Alwine Blöbaum naar het SS-werkkamp St.-Lambrecht overgebracht. Ze gold binnen de homogene groep gevangenen als een van de 144.000 ‘gezalfden’, van wie de mening als richtinggevend werd erkend.370 Over haar tewerkstelling in kamp St.-Lambrecht is niets bekend. Gerdina Huisman-Rabouw herinnerde zich haar als een moederlijke vrouw, die ‘een lieverd en een zachtmoedige zuster was’.371 Na de bevrijding uit het concentratiekamp in mei 1945 duurde het nog tot september 1945 voordat Alwine terugkeerde in Bad Oeyenhausen. Ze had bijna negen jaar gevangenschap achter zich. Thuis trof ze een echtgenoot aan van wie de gezondheid zeer was aangetast en die slechts langzaam van de traumatische ervaring van het nationaalsocialistische regime herstelde. Uiteindelijk kon hij weer als meubelmaker werken en het gezin onderhouden. Alwine was door de jarenlange gevangenschap eveneens lichamelijk aangetast. Alwine Blöbaum stierf in 1981. Ella Hempel-Zippel Ella Hempel werd op 4 maart 1900 geboren.372­ Ze woonde in het Saksische Grethen en was ten tijde van haar arrestatie getrouwd. Haar man behoorde niet tot de geloofsgemeenschap van Jehovah’s Getuigen. Toen Ella in 1938 naar het concentratiekamp Lichtenburg werd gedeporteerd, liet ze haar vier kinderen achter bij haar echtgenoot in Grethen. In mei

222


Ella Hempel (datum foto onbekend)

223


1939 werden alle gevangen vrouwen uit het concentratiekamp Lichtenburg naar Ravensbrück overgeplaatst. Ella werd ingedeeld in het zogenaamde modelblok 3, zijde A. De politieke gevangene Margarete Buber-Neumann, die als blokoudste van de modelbarak ook contact had met Ella, beschrijft haar als een ‘overijverige Saksische’,373 die veegde en boende en de ramen en deuren controleerde op hoogglans, om te voldoen aan de eisen die gesteld werden aan het modelblok. Ella kreeg in Ravensbrück regelmatig post van thuis. In de brieven, die haar man aan haar richtte, stond altijd hetzelfde verzoek om haar terugkeer: ‘Mijn lieve Ella, wanneer kom je eindelijk naar huis? De kinderen en ik wachten iedere dag op je. Het huishouden is een chaos, de kinderen krijgen niet de juiste verzorging, de tuin en het bedrijf worden verwaarloosd. Hoe kun je zo hardvochtig zijn en de jouwen in de steek laten. Dat vindt onze lieve God beslist niet juist.’374 Uit deze regels blijkt, dat de man van Ella zijn vrouw indirect onder druk zette om de verklaring waarin het geloof werd afgezworen te ondertekenen. Ella bleef desondanks haar geloofsovertuiging trouw en zei onder tranen, zo bericht Margarete Buber-Neumann: ‘Jehovah beveelt: “Je moet je vrouw en je kind verlaten en mij navolgen.”’ 375 De Bijbelonderzoekster interpreteerde deze Bijbeltekst letterlijk en be­ schouwde haar concentratiekampgevangenschap als een geloofsbeproeving met als pijnlijk gevolg dat ze van haar gezin gescheiden was.

224


In mei 1943 werd Ella met de overige vrouwelijke Jehovah’s Getuigen die voor werk in het concentratiekamp St.-Lambrecht bestemd waren, naar Stiermarken overgeplaatst. In het kamp St.-Lambrecht werkte ze als gevangeniskokkin. Ella was vaak ziek. Ze kon ook geen zware lasten optillen of dragen. Ze had gedurende haar hele gevangenschap hetzelfde werk. Door de specifieke werktoewijzing – ze moest koken voor de gevangenen van het mannen- en het vrouwenconcentratiekamp – ontstond een intensief contact tussen haar en het keukenpersoneel. Ella moest het hoofd van de huishouding, Lore Kröll, elke dag wekken, voordat ze zelf met haar werk begon.376 Ze ontwikkelde een innige band met keukenhulp Margarete Messnarz-Günter, voor wie Ella moederlijke gevoelens koesterde. Deze streng verboden, maar desondanks bestaande relatie, hielp de diepgelovige Bijbelonderzoekster om haar geloof actief te beleven. Ze probeerde het burgerpersoneel van de keuken, in het bijzonder de jonge Margarete, te overtuigen van haar geloof. Ella’s bekeringspogingen liepen echter op niets uit. Margarete liet zich weliswaar niet bekeren, maar Ella wisselde met haar wel van gedachten over Bijbelteksten en geloof in het algemeen.377 Daarmee deed de Bijbelonderzoekster recht aan haar religieuze opdracht. Ella Hempel kreeg toestemming om in het kamp St.-Lambrecht bezoek te ontvangen van haar gezin. Haar kinderen en haar man smeekten Ella naar huis te komen. Ze antwoordde dat ze net zolang in het concentratiekamp zou blijven totdat God zou zeggen dat het genoeg was.378 Ook Lore Kröll, het hoofd van de huishouding, herinnerde zich het bezoek van de familie Hempel. Zij was vol onbegrip over de houding van Ella, voor wie haar geloofsovertuiging belangrijker was dan haar vrijheid en de terugkeer naar haar gezin.379

225


Franziska Herold-Ziegler Franziska Herold werd geboren op 6 oktober 1905.380 Op 3 augustus 1939 werd ze op transport gesteld naar het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück. Gerdina Huisman was getuige van haar snelle aftakeling, een direct gevolg van de levensomstandigheden in het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück. Gerdina beschreef de diepe indruk die dit op haar had achtergelaten: ‘[Franziska] kwam als beeldschone vrouw en ze is bevrijd als stokoud vrouwtje.’ 381 In mei 1943 werd Franziska op de transportlijst naar St.-Lambrecht ge­ zet. Als eerste werkopdracht zou zij betrokken zijn geweest bij het schoonmaken van kool en aardappelen in de kelders van het klooster.382 Daarna werd ze tewerkgesteld als kamermeisje, toen Gerdina overgeplaatst werd naar buitenwerkzaamheden. Dat had het voordeel dat Franziska, net als Jans Hoogers-Elbertsen, in de keuken hetzelfde eten kreeg als de bewaking. Ze hield het werk als kamermeisje tot aan de bevrijding. Ze smokkelde, net als Jans Hoogers, voedsel voor de overige vrouwelijke Getuigen het kamp in om hun voedselsituatie wat te verbeteren. Daarmee gebruikte ze haar ‘bevoorrechte tewerkstelling’ om haar geloofszusters te ondersteunen en nam ze een groot risico. Ze werd, zoals alle overigen, in mei 1945 door soldaten van het Britse leger bevrijd en begon haar terugreis samen met de andere Duitse Bijbelonderzoeksters eerst in zuidelijke richting. In Klagenfurt namen de Duitse en Oostenrijkse vrouwen afscheid van de rest van de groep en van de Spaanse ex-gevangenen, en reisden via Weyern naar Salzburg. Van daaruit zette zij haar terugreis naar Duitsland voort.

226


Helene Leopold Helene Leopold werd op 17 december 1903 geboren in Duitsland.383 Ze woonde eerst in de Saksische stad Rochlitz, later in Weimar. Na haar arrestatie werd ze op transport gesteld naar het concentratiekamp Lichtenburg. In mei 1939 werd Helene, na de sluiting van het kamp Lichtenburg, overgeplaatst naar het kamp Ravensbrück.384 In mei 1943 werd ze overgeplaatst naar het ‘werkkamp’ St.-Lambrecht in Oostenrijk. Over haar werktoewijzing aldaar is niets bekend. Anna Schädlich Anna Schädlich is geboren op 25 augustus 1900. Ze staat in het gevangenisboek van het concentratiekamp Mauthausen van september 1944 vermeld als Duitse Bijbelonderzoekster.385 Na haar arrestatie was ze enige tijd opgesloten in het concentratiekamp Lichtenburg, voor ze op 3 maart 1939 naar het kamp Ravensbrück werd overgeplaatst. Van daaruit kwam ze in mei 1943 in St.-Lambrecht terecht. Daar was Anna bij het tuincommando ingedeeld. Ze was getuige van de mishandeling van Jans Hoogers door de SS-bewaakster, omdat Jans gejodeld had. Anna Schädlich zat ten minste zeven jaar in drie verschillende con­ centra­tiekampen gevangen en bezag dit als een geloofsbeproeving die ze heeft doorstaan. Emma Schüler De uit de streek Köslin/Koszalin (Pommern, nu Polen) afkomstige Emma Schüler werd geboren op 13 november 1898.386 227


In 1937 werd ze door de Gestapo gearresteerd en naar het concentra­ tiekamp Moringen gedeporteerd. In februari 1938 werd ze, samen met­een groot aantal vrouwelijke politieke gevangenen, naar het concentratie­kamp Lichten­burg overgeplaatst. Na de sluiting van dit concentratiekamp in­ mei 1939 kwam Emma in het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück. In mei 1943 werd ze naar het kamp St.-Lambrecht overgeplaatst. Emma Schüler bracht ten minste zeven volle jaren in concentratiekampen door, voordat het Britse leger haar in 1945 bevrijdde. Paula Johanna Auerbach-Uhlig Paula Auerbach werd geboren op 14 november 1896 en was afkomstig uit het Saksische Eppendorf bij Flöha. In 1925 leerde ze de leer van de Ernstige Bijbelonderzoekers kennen en ze liet zich een jaar later op 30-jarige leeftijd dopen.387 Ze werkte als thuiswerkster toen ze op 27 november 1936 werd gearresteerd. Ze werd op 18 maart 1937 door de bijzondere rechtbank in Freiburg bij Chemnitz veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf. Dit haalde de plaatselijke krant: ‘Weer “Bijbelonderzoeker” voor bijzondere rechtbank. Leden van de Internationale Vereniging van Ernstige Bijbelonderzoekers moesten zich voor de bijzondere rechtbank verantwoorden omdat ze, ondanks het verbod op hun vereniging, de organisatie tot juli 1936 in Flöha en omgeving in stand hielden en hun eveneens verboden orgaan “De Wachttoren”, verder colporteerden. […] De op 14 november 1896 geboren Paula Johanna Uhlig uit Eppendorf werd veroordeeld tot één jaar gevangenisstraf. […] De verdachte(n) werd(en) in november van 228


dit jaar gearresteerd en bevindt/bevinden zich sinds december in voorarrest. […] Uit de vonnissen blijkt dat al veel “Bijbelonderzoekers” door de rechter veroordeeld zijn, omdat ze koppig bleven volharden in hun staatsvijandige fanatisme. Het gerecht moest concluderen dat de straffen nooit tot verbetering leiden maar tot doel hebben deze niet voor rede vatbare mensen een tijdlang van de gemeenschap te isoleren, de voortzetting van hun activiteiten te verhinderen en anderen af te schrikken.’388 Aan het eind van 1937 werd Paula op transport gesteld naar het concentratiekamp Moringen. Op 21 februari 1938 werd haar naam toegevoegd aan een lijst van politieke gevangenen die van het concentratiekamp Moringen naar Lichtenburg werden overgeplaatst.389 Ook Alwine Blöbaum bevond zich op transport naar dit concentratiekamp. Vermoedelijk plaatste men Paula in het midden van mei 1939 over naar het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück, Paula Uhlig met echtgenoot (datum foto onbekend) waarmee de verschrikkelijkste tijd van haar gevangenschap begon. Na zes jaar in verschillende concentratiekampen werd Paula naar het concentratiekamp St.Lambrecht gestuurd. Daar werd ze uiteindelijk bevrijd door het Britse leger. Na haar bevrijding trouwde Paula Uhlig met Arthur Auerbach. 229


Over de bejegening van Jehovah’s Getuigen in het district Flöha/ Saksen werd uit­voerig bericht gedaan.

230


Jeugdfoto van Ella Ulbrich (datum foto onbekend)

Ella Ulbrich Ella Ulbrich werd geboren op 6 oktober 1900 in Saksen. Ze woonde in Frankenberg.390 Wanneer Ella gedeporteerd werd naar het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück, is niet bekend. Ze is begin mei 1943 overgeplaatst naar het kamp St.-Lambrecht, waaruit ze twee jaar later werd bevrijd. Magdalena Willibald-Sedlmeier Magdalena Willibald werd geboren op 29 mei 1898 in Esting in het district Fürstenfeldbruck.391 Als gedoopte katholiek liet ze zich in 1926 samen met haar man Martin uit de katholieke kerk uitschrijven en keerden ze zich tot de leer van de Bijbelonderzoekers. In het gebied Bad-Tölz nam het echtpaar Willibald deel aan de vergaderingen van de geloofsgemeenschap en verbreidde ook de religieuze leer. In 1936 trok de familie naar München. De zoon van Magdalena en Martin, die in 1921 was geboren, groeide wegens krappe woonomstandigheden bij zijn grootmoeder op. Hun toen 9-jarige dochter Magdalena bleef bij haar ouders en werd opgevoed in de leer van de Bijbelonderzoekers. Zij liet zich

231


in augustus 1943, terwijl haar moeder reeds in St.-Lambrecht gevangen zat, dopen. Magdalena Willibald verspreidde in de tijd van het nationaalsocialisme uitgaven van het tijdschrift ‘De Wachttoren’ onder de Getuigen van Jehovah en werd samen met haar man op 3 december 1942 in haar woning door de Gestapo gearresteerd. In het proces van 1943 werd ze vrijgesproken, maar vervolgens niet vrijgelaten. In plaats daarvan werd ze door de Gestapo naar het concentratiekamp Ravensbrück gestuurd, waar ze registratienummer 35.027 kreeg.392 Haar man werd aangeklaagd op verdenking van ‘Wehrkraftzersetzung’ [ondermijning van de militaire kracht; opmerking vertaler]. In tegenstel­ling tot zijn vrouw werd hij, na een jaar voorarrest, uit de gevangenis ontslagen. In mei 1943 werd Magdalena op transport gesteld naar het kamp St.Lambrecht. Over haar tewerkstelling aldaar is niets bekend. Na haar bevrijding ging ze via Klagenfurt naar Weyern. Daar meldde ze zich op 20 juni 1945 bij de Britse bezettingsmacht die haar een verblijfsver-

Familie Sedlmeier met Magdalena als kind (datum foto onbekend)

232


rechts Brief van Magdalena Willibald aan haar man onder Telegram aan Magdalena Willibald uit 1944

233


Slachtofferbewijs uit 1949 van Magdalena Willibald

gunning tot 27 juli 1945 uitreikte. Vervolgens reisde ze naar Salzburg. Tot 27 augustus bleef ze daar in het vluchtelingenkamp, waar ze haar wens om naar haar geboortestreek Beieren terug te keren schriftelijk te kennen gaf.393Â Wanneer Magdalena Willibald in MĂźnchen aankwam, is niet bekend. Op 28 april 1953 werd haar de status verleend van religieus vervolgingsslachtoffer van het naziregime.394

234


Meta Klara Winkler Op 26 april 1909 kwam Meta Klara Winkler ter wereld in Dittmannsdorf/ Saksen.395 Meta Winkler groeide op in een kinderrijk gezin: ze had drie zussen en twee broers. Ze moet door haar ouders in de geloofsleer van Jehovah’s Getuigen zijn opgevoed. Meta Winkler, die als kousennaaister werkte, werd op 7 juli 1938 in haar geboortestreek door de Gestapo gearresteerd en op 2 augustus 1938 naar het concentratiekamp Lichtenburg gedeporteerd. Wanneer Meta van dit kamp naar Ravensbrück werd overgeplaatst, is niet zeker. Het lage registratienummer 933396 duidt erop, dat ze al aan het begin van de oprichting van het concentratiekamp, eind 1938 of begin 1939, daarheen moet zijn overgeplaatst. Ze werd ondergebracht in blok 12, waaraan voornamelijk Bijbelonderzoeksters waren toegewezen. Over haar tewerkstelling in Ravensbrück kan alleen gezegd worden dat die buiten het kamp lag, daar Meta Winkler een pasje kreeg dat haar toestond het vrouwenconcentratiekamp te verlaten om naar haar werkplek te kunnen gaan. In mei 1943 werd ze op de transportlijst voor overplaatsing naar St.Lambrecht gezet. Over de aard van de dwangarbeid die ze aldaar moest verrichten, is niets bekend. Toen Meta zich in St.-Lambrecht bevond, werd haar broer Willi in oktober 1943 in Halle wegens dienstweigering onthoofd. Meta’s tweede broer Martin was op dat tijdstip al dood. Hij was eveneens gearresteerd vanwege zijn geloofsovertuiging en onder andere naar Mauthausen gedeporteerd.

235


Meta Winkler (links) met haar moeder en drie zusters (datum foto onbekend)

Martin Winkler overleefde het concentratiekamp Sachsenhausen niet. Hij kwam daar op 7 juli 1940 om het leven.397 Meta liet zich wat haar geloofsovertuiging betreft echter niet van de wijs brengen. Ze overleefde drie concentratiekampen, waarin ze zeven jaar van haar vrijheid beroofd werd en van haar familie gescheiden was. Na haar bevrijding in mei 1945 reisde Meta met haar geloofszusters uit het kamp St.-Lambrecht naar het zuiden, op weg naar haar geboorteland. Op 4 juni 1945 diende ze bij de Britse bezettingsmacht in Klagenfurt een aanvraag in om via Flöha ongehinderd verder naar Saksen te kunnen reizen.398 Wanneer ze in haar geboorteplaats Dittmannsdorf aankwam, is niet bekend. In 1949 verzocht Meta Winkler om toekenning van de slachtofferstatus. Tevens diende ze een aanvraag in voor een uitkering als vervolgde van het

236


Kamppas van concentratiekamp Ravensbr端ck van Meta Winkler

237


naziregime. Dit werd door het Ministerie voor Arbeid en Opbouw van het landsdeel Saksen afgewezen op de volgende gronden: ‘U hebt geweigerd uw handtekening te zetten onder de verklaring om de atoombom te boycotten. Door deze handelwijze heeft u afbreuk gedaan aan de politieke betekenis van de VdN399 en het neofascistische streven bevorderd. Hierbij komt dat u niet deelneemt aan het politieke en maatschappelijke leven van de Duitse Democratische Republiek, wat van een erkende VdN kan worden verlangd.’ 400 Meta werd na haar bevrijding van het naziregime voor de tweede keer slachtoffer van een totalitaire staatsmacht. De communistische staat weigerde haar de toekenning van de slachtofferstatus op grond van haar geloof. Daarmee kreeg ze als vervolgde van het naziregime geen erkenning, omdat ze op grond van haar religieuze overtuiging politiek neutraal stond ten opzichte van het communistische staatswezen en ondersteuning daarvan afwees. Vrouwelijke Getuigen van Jehovah uit Oostenrijk Anderhalf jaar na de Anschluss van Oostenrijk bij nazi-Duitsland werd Therese Schreiber uit Wenen door de Gestapo opgepakt en gearresteerd. Samen met Hedwig Hummel vormden ze de op één na kleinste nationale groep in het vrouwenconcentratiekamp St.-Lambrecht, waar ze twee jaar lang beroofd werden van hun vrijheid en voor dwangarbeid werden ingezet. De levensverhalen van de beide Oostenrijkse vrouwen kunnen relatief nauwkeurig worden gereconstrueerd. 238


Hedwig Hummel-Weninger Hedwig Hummel werd op 8 april 1903 in Wenen geboren als dochter van meubelmaker Michael Weninger en zijn vrouw Theresia.401 Hedwig bezocht de basisschool en de middelbare school in Wenen en leerde daarna het beroep van naaister van dameskleding. Na drie jaar als naaister gewerkt te hebben, volgde ze een cursus stenotypen en kreeg daarna een aanstelling bij een in Wenen gevestigde firma, waar ze ongeveer negen jaar lang als secretaresse werkte. In 1928 trouwde ze met de vijf jaar oudere werkmeester Franz Hummel. In 1934 kwam Hedwig Hummel voor het eerst in contact met de geloofsgemeenschap van de Bijbelonderzoekers door lezingen van Johann Löffler. Ze sloot zich bij de religieuze vereniging aan en besprak met verschillende Bijbelonderzoeksters in Wenen de Bijbel. Op 20 oktober 1941 werd ze door de Weense Gestapo gearresteerd, toen ze zich bij de familie Löffler bevond. In het voorarrest bij de arrondissementsrechtbank voor strafzaken ondertekende ze op 9 december 1941 een verklaring waarin ze haar geloof afzwoer met de volgende tekst: ‘Er werd mij gelegenheid gegeven met mijn echtgenoot te spreken. Ten gevolge van zijn uitleg zie ik nu in dat mijn gedrag onjuist was en dat de leer van de Bijbelonderzoekers als staatsvijandig moet worden aangeduid. Daar ik geen vijand van de staat ben en in de toekomst voor de gemeenschap werkzaam wil zijn, breek ik met de leer en de ideeën van de Jehovah’s Getuigen. Ik verzeker dat ik in de toekomst op

239


Hedwig Hummel in 1941 (foto van de Gestapo)

generlei wijze voor de organisatie werkzaam zal zijn. Ik ben zo nodig bereid werk in een wapen- of munitiefabriek te aanvaarden. Ik zie in dat de Bijbelonderzoekers de goddelijke wet “Gij zult niet doden” alleen maar op deze bepaalde manier uitleggen om daarmee de militaire kracht van het Duitse volk te verzwakken.’ 402

240


Proces-verbaal van de Gestapo van Hedwig Hummel uit 1944

Of Hedwig met het oog daarop uit de detentie werd ontslagen, kan echter worden betwijfeld. Want twee maanden later, op 11 februari 1942, werd ze door de arrondissementsrechtbank voor strafzaken wegens ‘Wehrkraftzersetzung’ [ondermijning van de militaire kracht; opmerking vertaler] tot achttien maanden hechtenis veroordeeld.403 Op 6 maart 1942 werd Hedwig overgeplaatst naar het huis van bewaring in Aichach. Wanneer ze vervolgens naar concentratiekamp Ravensbrück werd gestuurd, is niet bekend. Uit notities in het historische archief van Jehovah’s Getuigen in Wenen blijkt dat Hedwig Hummel op 20 april 1943 aankwam in Ravensbrück, waar ze registratienummer 21.739 kreeg.404

241


Met het transport van het kleine gevangenencommando in begin mei 1943 werd Hedwig naar St.-Lambrecht overgebracht. Bij welk arbeidscommando ze daar was ingedeeld, is niet bekend. Na haar bevrijding uit het concentratiekamp in mei 1945 keerde Hed­ wig Hummel met de andere Oostenrijkse Getuige van Jehovah, Therese Schreiber,­naar Wenen terug. Therese Schreiber Therese Schreiber werd op 20 oktober 1889 geboren in Pfaffenhofen aan de Ilm (Beieren).405 Ze verhuisde met haar moeder naar Wenen, waar ze vanaf 1925 spora­ disch contact met Bijbelonderzoekers onderhield. In 1927 liet Therese zich dopen als Bijbelonderzoeker. Toen door groepen predikers ‘het PhotoDrama der Schepping’ in Wenen werd getoond, nam ze actief deel aan de verbreiding van het geloof in het naburige Tsjecho-Slowakije. Ten tijde van de machtsovername van Oostenrijk door het naziregime, werkte Therese als verkoopster in een sport- en speelgoedwinkel. Daar ze op grond van haar geweten weigerde lid te worden van de D.A.F., werd ze ontslagen. Therese vond een baan als assistente en kon zo zichzelf en haar aan hartklachten lijdende moeder verzorgen. Al in 1937 ondersteunde Therese Schreiber de ondergrondse activiteit van Jehovah’s Getuigen in Oostenrijk onder leiding van August Kraft. Met een stencilapparaat vermenigvuldigde ze door Kraft geschreven Wachttorenlectuur. Tot september 1939 werd de lectuur in de kelder van een tuinhuis aan de Grinzingerallee 54 vervaardigd. De eigenaar van het stuk grond was

242


Therese Schreiber, foto’s van de Gestapo (1939)

een jood die erin geslaagd was op tijd te emigreren. Therese Schreiber werd op 31 oktober 1939 gearresteerd toen een verdeellijst voor de tijdschriften van Bijbelonderzoekers, waarop haar voornaam stond, in handen van de Gestapo was gevallen. Tot 1 maart 1940 werd Therese in de Gestapogevangenis in Wenen vastgehouden. Daarna werd ze, zonder vorm van proces, overgeplaatst naar het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück, blok 5. Het bevel tot Schutzhaft van

243


Proces-verbaal van de Gestapo van Therese Schreiber uit 1939

16 december 1939 spreekt over bedreiging van volk en staat door werkzaamheden voor de Internationale Bijbelonderzoekersbeweging. Nadat Therese krap een jaar in Ravensbrück in Schutzhaft had doorgebracht, werd ze op 19 februari 1941 voor de arrondissementsrechtbank te Wenen geleid, waar ze tot 2 juli 1941 bleef. Reden voor dit uitstel was een zitting waarbij men haar beschuldigde illegaal religieuze lectuur te hebben vervaardigd. Naar eigen zeggen zou ze zijn vrijgesproken. De Gestapo liet haar echter niet vrij, maar plaatste haar opnieuw over naar het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück, waar ze op 9 augustus 1941 aankwam. Therese kreeg in Ravensbrück het registratienummer 2937.406 Therese werd in Ravensbrück ingezet als Anweisehäftling. 244


Therese herinnert zich nog de opdracht van de kampcommandant407 om haar geloof schriftelijk af te zweren. Ze tekende de verklaring niet. De gevangenschap in het grootste vrouwenkamp duurde voor Therese bijna twee jaar, tot ze op 5 mei 1943 werd overgeplaatst naar het ‘SS-werkkamp’ St.Lambrecht. Therese was met haar 54 jaar de oudste van het kleine gevangenencommando. Haar eerste toewijzing in dit concentratiekamp betrof bebossingswerkzaamheden. Deze werden samen met de Spaanse gevangenen van het mannenkamp verricht. Daarna werd ze ingedeeld bij de groep die werk in de tuin moest verrichten. Therese bepaalde samen met de oudere Bijbelonderzoeksters de sfeer in deze homogene groep gevangenen, die Gerdina Huisman als ‘heilzaam’ 408 aanduidde. Na de bevrijding uit St.-Lambrecht keerde Therese via een omweg naar haar geboortestad Wenen terug. De Spaanse gevangenen organiseerden de eerste etappe van de terugreis tot Klagenfurt. In Klagenfurt scheidden hun wegen zich en werden de Getuigen van Jehovah in een door bommen beschadigde school ondergebracht. Toen de Nederlandse en Belgische geloofszusters hun terugreis weer voortzetten, probeerden Therese Schreiber en Hedwig Hummel naar Wenen te komen. Hun weg leidde hen over Weyern naar Salzburg, waar ze afscheid namen van de tien Duitse vrouwelijke Jehovah’s Getuigen. Van daaruit werden ze in een voertuig van het Rode Kruis tot Krems meegenomen. Ten slotte bereikten de beide vrouwen Wenen met de trein, zittend op de schokbrekers van een wagon. In haar geboortestad trof The­rese haar woning ongeschonden aan. Onmiddellijk na haar aankomst in Wenen werd ze weer actief voor de or-

245


Therese Schreiber, vermoedelijk na de bevrijding (datum foto onbekend)

ganisatie van Jehovah’s Getuigen en leidde ten slotte een Bijbelstudiegroep in het tiende Weense district. Samen met Peiffer, een andere vrouwelijke Getuige, vervaardigde ze Wachttorenlectuur, totdat dit door mannelijke geloofsgenoten werd overgenomen. Therese streefde naar voortijdige pensionering, omdat ze na de gevangenschap arbeidsongeschikt was. Of dit verzoek werd gehonoreerd is niet met zekerheid te zeggen maar is wel waarschijnlijk, omdat Therese in haar verdere levensloop geen beroep meer vermeldt. Ze predikte tot op de hoge leeftijd van meer dan 80 jaar. Therese Schreiber, die nooit getrouwd is geweest en zich met veel toewijding heeft ingezet voor de verbreiding van de leer van Jehovah’s Getuigen, stierf in de jaren zestig van de twintigste eeuw in Wenen.

246


Vrouwelijke Getuigen van Jehovah uit Polen Over de levensverhalen van de Poolse vrouwen, die in het concentratiekamp St.-Lambrecht twee jaar lang van hun vrijheid werden beroofd, is zeer weinig bekend. Er zijn zo goed als geen schriftelijke bronnen over hun levensverhalen. Wat we van hen weten, komt van de mondeling doorgegeven herinneringen van de Nederlandse Getuigen, met wie ik persoonlijke gesprekken heb kunnen voeren. Alleen over Paula Wölfle is het mogelijk om een iets omvangrijker levensverhaal op te stellen, omdat over haar een verslag voorhanden is. Anna Czudek Over Anna Czudek, die op 6 juli 1897 in Polen geboren werd, is bijna niets bekend. Haar naam komt alleen voor op het inschrijvingsrapport van het kamp Ravensbrück en een tweede maal, toen het bijkamp St.-Lambrecht op 14 september 1944 door het hoofdkamp Mauthausen werd overgenomen.409 In St.-Lambrecht moest Anna naast werk in de bosbouw, waarvoor bijna alle gevangenen werden ingezet, ook met Sjaan Pronk de schapen hoeden. Dit werk verrichtte ze zonder bewaking en daarbij kwam ze in contact met de boerenbevolking van de streek. Antonia Kurcewski De Poolse Antonia Kurcewski werd op 17 december 1906 geboren. Informatie over haar contacten met de geloofsgemeenschap alsook data van vervolging en arrestatie door de nazi’s ontbreken geheel.

247


Antonia werd samen met de andere vrouwen van Ravensbrück naar St.-Lambrecht overgeplaatst.410 Ze moest daar de gehele was verzorgen. Daarnaast was het haar taak de hoofddoeken van alle gevangen vrouwen te strijken. Ook deed ze Margarete Messnarz-Günter dikwijls een plezier door haar dienstkleding mee te wassen. In ruil daarvoor stopte de keukenhulp haar dan levensmiddelen toe. Febronia Makurat Febronia Makurat werd op 4 juli 1907 in Polen geboren. Toen Ravensbrück, waar St.-Lambrecht onder resorteerde, door het concentratiekamp Mauthausen overgenomen werd, kwam Febronia als Poolse Bijbelonderzoekster op de lijst van gevangenen te staan.411 Er bestaat verder geen informatie over deze Getuige van Jehovah. Elisabeth (Lisbeth) Schütt Elisabeth Schütt werd op 21 januari 1901 geboren. Haar geboorteplaats is niet bekend, maar in het op 15 september 1944 nieuw aangelegde gevangenisboek van het concentratiekamp Mauthausen wordt ze als Poolse gevangene vermeldt.412 Ook de Nederlandse Bijbelonderzoeksters, die met haar gevangen waren, herinneren zich haar als een vrouw met Pools als moedertaal. Ze noemden haar ‘Lisbeth’.413 Elisabeth gold als een van de 144.000 ‘gezalfden’. Haar mening was richtinggevend. Ze werd samen met Alwine Blöbaum gekozen in de leiding van de groep gevangenen.414

248


Elisabeth werd eveneens overgeplaatst van Ravensbrück naar St.-Lam­ brecht en werd daar tewerkgesteld in de land- en bosbouw. Bij deze werkzaamheden had ze ook contact met de bevolking van St.-Lambrecht. Elisabeth leerde een incognito levende Bijbelonderzoekster van deze plaats kennen, die ze kon motiveren om ten behoeve van de viering van het zogenaamde Avondmaal brood en wijn voor de gevangen Bijbelonderzoeksters naar de kloosterpoort te brengen.415 Door de moed van Elisabeth was het voor de geloofsgemeenschap mogelijk hun religieuze overtuiging – zoals bijvoorbeeld het bovengenoemd geloofsritueel – actief te beleven. Bij het verplaatsen van boeken lukte het Elisabeth een paar bijbels weg te nemen, die ze het kamp binnensmokkelde. Over haar wordt ook bericht dat ze haar religieuze kennis in St.-Lambrecht op papier zette, om deze te bewaren en tegelijkertijd aan de andere geloofsgenoten ter beschikking te kunnen stellen.416 Paula (Paulina) Wölfle Paula Wölfle werd op 22 februari 1901 geboren in Lódz.417 Paula behoorde tot de Duitstalige, ethnische groep en werd evangelisch opgevoed. Ze had vijf oudere broers en zussen. Vooral met haar blinde zuster Alma had ze een hechte band. Haar moeder was weduwe en moest het gezin alleen verzorgen. Op 15-jarige leeftijd besloot Paula om haar leven aan God te wijden: ze verzocht te mogen intreden in een diaconessenhuis. Deze instelling met haar regels ervoer ze als een gevangenis. Na een jaar van evangelisch godsdienstonderwijs greep Paula de gelegenheid aan om naar

249


Paula WÜlfle op ongeveer 39-jarige leeftijd, kamppas van concentratiekamp St.-Lambrecht

250


het ouderlijke landbouwbedrijf terug te keren. Haar moeder had namelijk haar arm gebroken waardoor Paula’s hulp nodig was. Teleurgesteld in de protestantse opvoeding ging ze zich in 1917 bezighouden met de geloofsleer van de baptisten, maar die kon haar ‘religieuze honger’ ook niet stillen. In 1924 kwam ze in contact met Bijbelonderzoekers, die voornamelijk uit het buitenland kwamen en in Polen predikten. Paula bezocht lezingen van deze geloofsgemeenschap, die in het Duits en Pools werden gehouden. In 1925 werd Paula Wölfle een actief lid van de Internationale Vereniging van Bijbelonderzoekers. Ze verbreidde de religieuze ideeën via het vlugschrift ‘Aanklacht tegen de geestelijkheid’ door zogenaamde huisbezoeken. Paula ondersteunde bovendien de prediking waarbij op platen opgenomen lezingen en liederen met een koffergrammofoon werden afgespeeld. Al haar inspanningen waren gericht op de ontwikkeling van haar eigen karakter, dat tot volmaaktheid moest worden gebracht. ‘Zo gingen de jaren voorbij totdat in 1939 de Tweede Wereldoorlog uitbrak. We hadden al voor de oorlog vernomen dat onze broeders in Duitsland vanwege de waarheid vervolgd werden.’ 418 De nazivervolging om geloofsredenen bezag Paula als beproeving op haar religieuze overtuiging. Met de bezetting van Polen door het naziregime begonnen haar moeilijkheden onmiddellijk. Paula, die tot dan als fabrieksarbeidster had gewerkt, weigerde de Duitse groet te brengen. Als gevolg daarvan werd ze er binnen het bedrijf van beschuldigd Bijbelonderzoekerspropaganda te bedrijven, waarop ze ontslagen werd. Ten slotte werd ze in oktober 1940, naar aanleiding van een huiszoeking waarbij de Gestapo Wachttorenlectuur vond, gearres-

251


teerd. Na een gevangenschap van twee maanden werd Paula in december 1940 naar Ravensbrück gedeporteerd. Daar kreeg ze registratienummer 5249 en wees men haar toe aan blok 12.419 Ze was in Ravensbrück de eerste van de gevangen Bijbelonderzoeksters die uit Polen kwamen. Paula verbreidde in dit vrouwenconcentratiekamp ­ijverig haar geloofsleer, zoals alle nieuw aangekomen vrouwelijke Getuigen van Jehovah die actuele ‘Wachttorengedachten’ naar het kamp meebrachten. Ze hielden bovendien een bijbel verstopt die een Getuige, werkend als stookster, onder veel boeken en kranten gevonden had. De bijbel had moeten worden verbrand, maar de moedige Getuige van Jehovah redde die voor een gemeenschappelijke Bijbelstudie. In hun vrije tijd, waarin het was toegestaan op de appelplaats te wandelen, probeerden de Bijbelonderzoeksters medegevangenen van andere categorieën te overtuigen van de leer van Jehovah’s Getuigen. Paula deed hier ook aan mee. Paula werd aangewezen voor werk buiten het kamp, wat blijkt uit het bezit van een pasje dat haar het recht gaf de poort te passeren. In mei 1943 werd ze, als een van de 24 Bijbelonderzoeksters, overgeplaatst naar St.-Lambrecht. Over dit ‘SS-werkkamp’ bericht ze het volgende: ‘Ook daar hadden we soms de gelegenheid met mensen over de waarheid te spreken; we moesten echter voorzichtig zijn, opdat de bewaakster het niet merkte. Daar hoefden we niet meer te verhongeren, maar daarvoor [moesten] we vele uren zeer zwaar werk verrichten. We hadden een Bijbel en konden ons dagelijks sterken door het woord Gods. Er waren daar enkelen met wie we bijna dagelijks

252


Paula Wölfle, vermoedelijk na de bevrijding

studeerden, ook zongen we liederen. […] We waren Jehovah dankbaar en verheugden ons over het voorrecht dat hij ons schonk.’420 Na haar bevrijding uit het concentratiekamp in mei 1945 probeerde Paula Wölfle op de terugreis naar Polen de geloofsleer van de Bijbelonderzoeksters te ver­breiden. Zij benutte daar­voor gelegenheden in de verschillende verzamelkampen voor Displaced Persons om ‘getuigenis te geven’. In september 1945 kwam ze ten slotte aan in haar geboortestad Lódz, die zich intussen een droeve naam verworven had. Haar moeder was in 1942 gestorven, dus nam ze haar blinde zuster op die bij vrienden was ondergebracht en probeerde ze zichzelf en Alma te onderhouden. Vanwege haar slechte gezondheid, die terug te voeren was op de levensomstandigheden in de concentratiekampen, kon ze alleen werk

253


aannemen in de categorie ‘lichamelijk licht werk’. Bovendien besloot ze in de zogenaamde pioniersdienst te gaan, om zo de geloofsleer te verbreiden. In 1950 werd de organisatie van Jehovah’s Getuigen in Polen opnieuw verboden en werd Paula gearresteerd. Negen maanden lang werd ze in voorarrest gehouden; haar gezondheid verslechterde daar zienderogen. Na haar ontslag was ze in zo’n slechte lichamelijke conditie dat ze de predikingsdienst moest opgeven. De laatste regels van haar biografie vatten haar levenshouding, waardoor ze veel verdrukking had kunnen doorstaan, samen: ‘Vol dankbaarheid tegenover Jehovah kijk ik op de afgelopen jaren terug en ook nu benut ik mijn tijd zo goed als ik kan in zijn dienst, omdat ik weet dat Jehovah mij zal helpen om getrouw tot het einde te volharden.’421

254


6 Trauma door het verleden

Opvatting over traumatisering door concentratiekampen Na de levensverhalen van de vrouwelijke Jehovah’s Getuigen, die twee jaar van hun leven in het concentratiekamp St.-Lambrecht moesten doorbrengen, zal in het nu volgende hoofdstuk worden ingegaan op het ontstaan van traumatisering door kampgevangenschap. Na een korte terugblik op de geschiedenis van het begrip wordt geprobeerd om een actuele definitie van de term te vinden. Vervolgens komt de theorie over het ontstaan van traumatisering door concentratiekampen aan de orde en leg ik in het volgende hoofdstuk verband met de resultaten van mijn eigen studie. Historische terugblik Het begrip ‘trauma’ is al meer dan 100 jaar bekend in de psychologie. In het midden van de negentiende eeuw ging de neuroloog Jean-Martin Charcot zich bezighouden met psychisch getraumatiseerde patiënten en behandelde hij onder andere geweldsslachtoffers met hypnose.422 Overigens bezag Charcot niet de met de gebeurtenis verbonden traumatische ervaring, maar de herinnering eraan, als ziekmakende factor.423 Nog steeds wordt het begrip ‘trauma’ geassocieerd met de Weense arts en grondlegger van de psychoanalyse Sigmund Freud. Freuds traumatheorie

255


gaat uit van de veronderstelling dat het accent bij traumatische gebeurtenissen gelegd moet worden op een intern conflict tussen seksuele wensdromen en de morele maatschappelijke code. In 1895 formuleerde Freud in zijn ‘Studies over hysterie’ een traumatheorie waarin hij drifttheoretische verklaringen gaf.424 Toen de geneeskunde en de psychologie na de Vietnamoorlog in toenemende mate geconfronteerd werden met soldaten die door trauma veroorzaakte psychosomatische ziektebeelden vertoonden, liet men het begrip ‘hysterie’,425 dat tot dan toe vaak als diagnose werd gesteld, los. Men beschreef het effect van traumatische gebeurtenissen voortaan als posttraumatisch stress-syndroom.426 Voorheen had de term ‘trauma’ als schakel tussen het diagnostische begrip ‘hysterie’ en het verschijnsel ‘herinnering’ gediend. In recenter tijd wordt onder het begrip ‘posttraumatische stress-stoornis’ verstaan: het effect van en de vaak pas later optredende reacties op een overweldigende gebeurtenis, in de vorm van bijvoorbeeld hallucinaties, gedachten of dromen. Cathy Caruth is van mening dat getraumatiseerd zijn betekent ‘van een beeld of gebeurtenis bezeten te zijn’.427 Over het begrip trauma Het uit het Grieks afgeleide begrip kan met ‘letsel’ of ‘wond’ vertaald worden.428 Psychische trauma’s beschrijven pijnlijke ervaringen van het individu, die vaak gekoppeld zijn aan blijvende veranderingen in de waarneming van de omgeving. Trauma’s zijn gewelddadige inbreuken op de psychische structuur van het individu, en gaan gepaard met een overweldigend gevoel van ontzetting en hulpeloosheid. Het trauma stelt het beschikbare psychosociale aanpassingsvermogen van het individu buiten werking.429 256


Door het trauma ontstaat een werkelijkheid die door de betrokkene niet kan worden beheerst. Dominerende elementen van trauma’s zijn hulpeloosheid, controleverlies en angst voor dreigende vernietiging: emoties die mensen het gevoel van zekerheid ontnemen.430 Wetenschappelijk gezien gaat het bij psychische trauma’s om het verlies van mogelijkheden om je behoeften te bevredigen. Hierdoor ontstaan pijnlijke angsten en agressie die er op ge­richt zijn de bevredigingsmogelijkheden te herwinnen. Lukt dat niet, dan worden afweermechanismen431 van de Egostructuur432 ingeschakeld om ervoor te zorgen dat men afziet van bevrediging.433 Deze afweermechanismen zijn methoden van het Ego om de eisen van het Id434 tegen te gaan, zodat conflicten met het psychische Superego en de realiteit worden vermeden.435 De Egostructuur beschikt over verschillende afweermechanismen, die in bepaalde ontwikkelingsfasen van de kinderjaren gevormd worden. De belangrijkste zijn: verdringing, ontkenning, fantaseren, rationalisering, verschuiving, identificatie, regressie, reactievorming, isolering, introjectie, projectie, omkering in het tegendeel en sublimering.436 Slachtoffers van traumatische ervaringen kunnen een posttraumatische stressstoornis krijgen. Hierbij ontwikkelen de betrokkenen lang na de traumatische gebeurtenis een vertraagde stressreactie die voortdurend aanwezig is. De getraumatiseerden ervaren een emotionele afstomping ten opzichte van alledaagse gebeurtenissen, wat kan samengaan met een gevoel van vervreemding. Door de emotionele pijn van deze traumareactie kunnen bijverschijnselen versterkt worden, zoals: slaapstoornissen, schuldgevoelens het overleefd te hebben, concentratieproblemen en hevige schrikreacties. De beschreven klinische symptomen kunnen begrepen worden als gecon-

257


ditioneerde reacties die in verband met de levensbedreigende prikkel zijn ontstaan.437 ver het psychoanalytisch begrip van trauma’s door gevangenschap in O een concentratiekamp De specifieke schade in de psychische structuur van het individu die ontstaat door belasting tijdens de gevangenschap in een concentratiekamp, komt voort uit de historisch-biografische dimensie – uit de subjectieve ervaring van de traumatiserende gebeurtenis.438 Dat wil zeggen, de oorzaak van de traumatisering is gelegen in het ervaren van een historische gebeurtenis waar betrokkenen aan overgeleverd waren. De beschadiging in het individu komt niet tot stand door een incidentele prikkel, maar door een voortdurende opeenvolging van traumatische ervaringen die kenmerkend zijn voor de omgeving van een concentratiekamp. Door wat de betrokkenen in concentratiekampen overkomt, ontstaat voor hen een ‘reële psychotische kosmos’,439 een wereldbeeld dat hoofdzakelijk gekenmerkt wordt door de traumatische gebeurtenissen in de omgeving. Er bestaan vele elementen die samen de traumatische omstandigheden in de concentratiekampen vormen, zoals: ‘het ontrukt zijn uit het vertrouwde socioculturele milieu en het gezinsverband; de permanente scheidingsangst van nauwe verwanten; het meemaken van foltering en moord; de immer machteloze verwachting van de eigen gewelddadige dood (door “selectie”, foltering, uithongering, dwangarbeid, als object van

258


zogenaamde medische experimenten, enz.); de belemmering van elk eigen initiatief, dus barbaarse reïnfantilisering; de ontindividualisering (door nummering en het ontnemen van alle persoonlijke bezittingen); de vernietiging van privéleven en het neerhalen van schaamtebarrières; het systematisch buiten werking stellen van oorzakelijkheidsprincipes (voor dat wat gebeurde werden geen redenen aangegeven, het was niet te verklaren); het ontnemen van tijdsbesef (men had geen klokken en ook geen kalender) waardoor een middel om structuur aan te brengen verdween; de voortdurende ontluistering en vernedering van een te vernietigen minderheid.’440 Omdat uit al deze elementen een traumakosmos ontstaat die op de betrokkenen inwerkt, wordt ook wel gesproken van ‘cumulatieve traumatisering’441 van de slachtoffers. Alfred Lorenzer beklemtoonde dat een hoofdkenmerk van de nazistische terreur was het streven naar vernietiging van de individualiteit van de vervolgden. Het systeem van de concentratiekampen onderbrak de continuïteit van het leven van de betrokkenen, wat vergelijkbaar is met een breuk in de identiteit. Om te overleven werden de slachtoffers teruggeworpen op een noodzakelijke kunstmatige infantilisering van het Ego, 442 hetgeen regressie betekent. Door dit afweermechanisme van het Ego ontstaat het gevaar dat, bij een verder voortschrijden van de regressie tot de orale fase, de toestand van het ‘Muselmann-syndroom’ bereikt wordt. Omdat dan een toestand van totale lethargie ontstaat, wordt de drang om te overleven niet ondersteund, maar komt overleven zelfs zeer in gevaar. 259


Traumatisering door gevangenschap in een concentratiekamp beschadigt bovendien blijvend de narcistische libidohuishouding.443 Dit kan leiden tot het verdwijnen van alle Ego- en Objectbezettingen en betekent de dood van het individu.444 Traumatiseringsfasen Een specifiek kenmerk van traumatisering door het concentratiekampsysteem van de nationaalsocialisten is het feit dat de gehele sociale omgeving – de staat en de maatschappij – als vervolger optrad.445 De vervolging be­perkte zich niet tot enkele individuen, maar richtte zich op het gehele collectief, in ons geval op de Getuigen van Jehovah als minderheid. Daarom moet de periode van vervolging beschouwd worden als de eerste traumatiserende periode.446 De vervolging begint met het wegnemen van de rechtsbescherming en de steeds scherpere maatregelen tegen de Ge­tuigen van Jehovah in de invloedsgebieden van de nationaalsocialis­ tische machthebbers. Daardoor werd bij de slachtoffers angst opgeroepen, die verband hield met de aanval op de integriteit van het gezin en haar economische voortbestaan. Het plotseling verdwijnen van familieleden, bekenden en vrienden en de steeds vaker voorkomende razzia’s gevolgd door deportaties, leidden onvermijdelijk tot isolering uit de vertrouwde gemeenschap. De vertrouwde omgeving werd ontbonden. De tweede periode begint met deportatie naar het huis van bewaring en vervolgens naar het concentratiekamp. Er ontstaat een situatie van rechteloosheid, die in het concentratiekamp ten slotte uitmondt in direct levensgevaar.447

260


De reactie van mensen op de traumatische situatie in het concentratie­ kamp kan volgens Cohen en Ahearn worden ingedeeld in fasen,448 die ik hieronder zal uiteenzetten. De eerste fase wordt gekenmerkt door shock, verwarring en psychische afstomping. Het lukt niet om de traumatiserende gebeurtenis in haar volle omvang te begrijpen. Frankl449 beschrijft deze eerste fase in het concentratiekamp als ‘Aufnameschock’.450 De acute psychofysiologische reactie wordt gekenmerkt door een stijging van de spanning van het zenuwstelsel: het lichaam reageert met een vlucht- respectievelijk vechtresponse. Daarbij komt een complexe biochemisch-elektrische staat van opwinding, die gepaard gaat met hartkloppingen, verhoogde bloeddruk of beven. De psychische toestand van de betrokkenen blijkt uit huil- en schreeuwbuien en ook slaapstoornissen.451 Omdat het individu in het kamp deze verhoogde activering van het sympathisch zenuwstelsel niet door passende handelingen kan afbouwen, moet het lichaam met een tegenreactie komen om de staat van opwinding onder controle te krijgen. Op de psychofysiologische staat van opwinding volgt in dit stadium een emotionele demping die tot relatieve apathie leidt. Daarnaast probeert het lichaam de activiteit van het parasympathische zenuwstelsel te vertragen. Symptomen van een totale parasympathische controle zijn een zichdood-houdenreflex, machteloosheid en dissociatie.452 De mens in gevangenschap in een concentratiekamp is niet alleen in zijn fysieke actieradius beperkt, maar ook in zijn emotionele. De traumatische inperking van de

261


emoties kan tot een toestand van ‘emotionele doofheid’ 453 leiden. Volgens Frankl komt dat overeen met een innerlijk afsterven. ‘Het afsterven van normale emoties schrijdt dan voort. In het begin kijkt de gevangene weg als hij bijvoorbeeld op appel moet komen om bij de strafexercitie van een of andere groep te moeten toekijken. Hij kan de aanblik van sadistisch gekwelde mensen […] nog niet verdragen. […][Bij het verdere verloop van de psychische verandering van de gevangene; opmerking auteur] kijkt hij niet meer weg. Onverschillig, reeds afgestompt, kan hij rustig toekijken. […] Gekwelden, zieken, stervenden, doden – dit alles is zo’n gangbare aanblik, na enkele weken van kampleven, dat het hem niets meer doet.’454 De apathie, het onverschillig worden, is een noodzakelijk beschermingsmechanisme van de psyche waardoor de werkelijkheid in haar emotionele dimensie verborgen wordt. De betrokkene voelt zich leeg, alsof hij dood is. In deze fase stopt ‘automatisch handelen’ – de poging van het individu om op de gebeurtenis te reageren. De vaste gedragspatronen spelen zich af op het onbewuste niveau. Herinnering aan ervaringen kan in deze fase afwezig zijn.455 In deze door voortdurende psychische belasting in de vorm van ontberingen, honger en ziekte gekenmerkte fase probeert de betrokkene vóór alles aan de bevrediging van zijn zogenaamde instinctieve behoeften, zoals honger, te voldoen.

262


De kwestie van lijfsbehoud leidt tot een radicaal verlagen van de waarde van al het andere dat niet aan deze exclusieve behoefte tegemoet komt. Frankl noemt dit automatisch handelen met het oog op het lijfsbehoud en het daarmee verbonden verdwijnen van alle hogere belangen ‘de culturele winterslaap van het kampleven’.456 In de derde fase, die vergezeld gaat van het gevoel dat iets overwonnen moet worden, ervaart het traumaslachtoffer dikwijls het einde van zijn e­ner­gie­reserves. Daarmee verbonden is de ontnuchtering: de emotionele bewustwording van de verschrikkelijke gebeurtenis. Victor Frankl drukt deze emotionele ontnuchtering, die kampgevangenen ervaren, als volgt uit: ‘Het innerlijke leven in het concentratiekamp vervalt tot […] een retrospectieve wijze van bestaan, omdat de mens geen houvast meer heeft. […] De neiging tot terugkeer naar het verleden […] draagt bij tot de ontwaarding van het heden met al haar verschrikkingen. […] De totale ontwaarding van de realiteit, die correspondeert met de elementaire manier van leven van de kampgevangene, verleidt iemand ertoe zich volledig te laten gaan – omdat alles toch zinloos is.’457 In de laatste fase proberen de betrokkenen om te gaan met veranderingen veroorzaakt door de traumatische gebeurtenis, en ze proberen zichzelf en hun leven te reorganiseren.458 Hoewel hiermee de tijd na de bevrijding bedoeld wordt, betekent dit niet het einde van de traumatisering. Volgens

263


Keilson betitelen veel overlevenden deze fase als de meest ingrijpende in hun leven: de omvang van de vervolging en de geleden traumatische belevenissen dringen tot het bewustzijn door. Ook het verblijf in Displaced Persons Camps leidde tot verdere traumatisering. Daar merkte niemand de emotionele behoeften van de slachtoffers op en werd uitsluitend materiële zorg geboden. De extreme belasting in het concentratiekamp kenmerkt zich door de fundamentele ontzegging van de basisbehoeften van de mens.459 Overlevingsstrategieën tijdens acute traumatisering Vooropgesteld moet worden dat, bij alles wat hier nog zal worden aangevoerd, het overleven van de individuele gevangene in het concentratiekamp uiteindelijk slechts toe te schrijven is aan toeval. Toch schijnen verschillende gedragingen bevorderlijk voor het overleven te zijn geweest. Quindeau beziet het ontwikkelen van zulke gedragspatronen als zogenaamde ‘overlevingsstrategieën’.460 De poging om in vervolging en repressie een bedoeling te zien, kan beschouwd worden als zo’n strategie. Dat geldt in het bijzonder voor het collectief van Jehovah’s Getuigen, bij wie de individuele persoon deel uitmaakt van een groter religieus verband. Judith Kestenberg benadrukt vooral de instandhouding van het primaire narcisme (liefde voor het eigen ik) als van grote betekenis voor het overleven van de kampgevangenschap. De herinnering aan de periode voorafgaand aan de vervolging en arrestatie heeft wegens de stabiliserende invloed op de narcistische huishouding grote betekenis.461 Deze ‘goede herinneringen’

264


zijn in staat, ondanks de omvang van de verwoesting van objectrelaties, een narcistische lediging te voorkomen. Juist de leden van de Bijbelonderzoekers lukte het op een verbazingwekkende manier om surrogaten voor de geloofsgemeenschap op te bouwen, die een gevoel van saamhorigheid met en geborgenheid binnen de groep mogelijk maakten. Zelfs onder de meest bedroevende omstandigheden van de omgeving konden de vrouwelijke Getuigen van Jehovah door wederzijds hulpbetoon – en dus met ‘goede daden’ van het christelijke geloof – iets zinvols aan de situatie ontlenen. Dreigende narcistische ledigingen konden zo met succes voorkomen worden. Naar buiten gerichte agressie in de vorm van werk en activiteit droegen eveneens bij tot versterking van de overlevingsdrang.462 Juist de Bijbelonderzoeksters, die elk werk – voor zover het niet in strijd met hun geloof was – met grote inzet verrichtten, stonden bekend om ‘ijverige plichtsbetrachting’. Ik breng hier de beschrijving in herinnering van Margarete Buber-Neumann over het schoonmaken van de zogenaamde modelbarakken in het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück. Neumann schetst het beeld van zich door schoonmaakwoede afreagerende Getuigen. Door deze activiteit kon agressie doelgericht naar buiten afgevoerd worden. De meest wezenlijke overlevingsstrategie is in mijn ogen het handhaven van de sociale betrekkingen. De nationaalsocialistische terreur, die op isolering en vernietiging van de intermenselijke vertrouwensrelaties uit was, stuitte bij de geloofsgemeenschap van Jehovah’s Getuigen op collectieve tegenstand. Bijbelonderzoeksters onderhielden ondanks de absoluut inhumane sociale omstandigheden van het concentratiekamp vriendschappelijke betrekkingen, gebaseerd op het gemeenschappelijk geloof. Psychisch en

265


lichamelijk hulpbetoon van uiteenlopende aard deden een sociaal vangnet ontstaan dat de meest bedreigden relatief veilig opving – voor zover men in verband met kampgevangenschap van veiligheid kan spreken. Afweermechanismen, zoals regressie, identificatie met de agressor, fantaseren of verdringing tijdens de acute traumafase, mogen niet vanuit een niet-historisch perspectief beschouwd worden. Essentieel is dat de ‘traumainhoud’ de historische gebeurtenis vertegenwoordigt, waar het individu met specifieke afweermechanismen op reageert. Welke vormen van afweer ingezet worden, hangt vanzelfsprekend af van de toestand van de Ego-ontwikkeling en van het persoonlijke levensverhaal van de betrokkene(n). Daarmee bedoel ik dat leeftijd en levensloop – en dus ook de zogenaamde constitutie van het individu/de individuen – een belangrijke rol spelen bij het beroep op afweermechanismen en dus ook op de specifieke overlevingsstrategieën. Als men er net als Erikson463 vanuit gaat dat de persoonlijkheidsvorming van een mens niet afgerond is met de adolescentie maar verschillende fases in de volwassenheid doorloopt, dan hebben traumatische ervaringen invloed op de ontwikkelingsfase van dat moment. Dat wil zeggen, door het trauma kan de persoonlijkheidsontwikkeling in vergelijking tot het fasespecifieke ontwikkelingsdoel negatief beïnvloed worden. De groep van door mij onderzochte gevangen vrouwen van concentratiekamp St.-Lambrecht vertoont een leeftijdsopbouw van 20 tot 55 jaar. Volgens het model voor persoonlijkheidsontwikkeling van Erikson wordt in deze levensfasen dus de ontwikkeling van intimiteit, creativiteit en integriteit beïnvloed. Traumatische beschadiging zou volgens hem de opbouw van deze competenties verhinderen en in plaats daarvan tot een pathologische ontwikkeling van isolering, stagnatie en ver-

266


twijfeling leiden. Het zelfbeeld en de levensplannen van getraumatiseerde mensen worden zodoende geschaad. Volgens Aleida Assmann brengt de traumatische beschadiging van Holo­caustslachtoffers met zich mee dat ze de trauma-ervaring onmogelijk kunnen omzetten in reddende symbolen. Trauma en symbool sluiten elkaar uit.464 Dat wil zeggen, de betekenis van de traumatische gebeurtenis kan niet geabstraheerd worden en een plaats krijgen door een bepaalde waarde aan een teken toe te kennen. Assmann wijst er, evenals Lyotard, op, dat het trauma de historische herinnering, ook al kan deze niet herinnerd worden, vastlegt en ‘zich in de schaduw van het bewustzijn als latente tegenwoordigheid vastzet’.465 Ervaringen die niet de status van herinnerbare symbolen kregen, kunnen ook niet vergeten worden. Traumatheorie Om het trauma vanuit psychoanalytische hoek te belichten, baseer ik mij op Dori Laub, die ernstige traumatisering van Holocaustoverlevenden verklaart aan de hand van Freuds doodsdrifttheorie. Freud ontwikkelde het concept van doodsdrift op grond van zijn empirische ervaringen met getraumatiseerde overlevenden van de Eerste Wereldoorlog. Omdat het gedrag – namelijk de neiging van traumaslachtoffers om pijnlijke traumatische ervaringen te herhalen – in strijd is met het zogenaamde lustprincipe, ging Freud ervan uit dat het doel van het leven de dood is. Freud zag de doodsdrift in de agressie en het zelfvernietigende gedrag van het steeds opnieuw oproepen van traumatische ervaringen, waardoor verhinderd werd dat men zich het trauma herinnert. Freud lokaliseerde het

267


trauma ook in negatieve therapeutische reacties zoals overdrachtsweerstand waardoor de herinnering over en het weten van het trauma niet toegestaan wordt; alsook in traumatische dromen, waarbij de herinnering in een onbekende, gemaskeerde vorm in een andere bewustzijnstoestand probeert door te dringen. Laub interpreteerde de afweermechanismen in dit verband als ontkenning, dissociatie, gespletenheid en depersonalisatie als afgeleiden van de doodsdrift. Laub beziet het trauma als de activering van de doodsdrift, die plaatsvindt op individueel en intergenerationeel niveau.466 Het ondergane trauma belemmert en vernietigt bij de overlevende het vermogen om van zijn ervaring getuigenis af te leggen. ‘De traumatische toestand is de reactie op gebeurtenissen die de enkeling overweldigen en hulpeloos maken. Zulke gebeurtenissen worden doorleefd, maar niet als deel van het Ego ervaren [cursivering auteur], dat wil zeggen niet als elementen die geschikt zijn voor de gewenste opbouw en het behoud van een effectieve persoonlijkheid. Als de traumatische toestand […] overleefd wordt, dan is het resultaat een afwezigheid van structuur en representatieve ervaring in een gebied van het Ego. Deze afwezigheid is de oerverdringing.’467 Dat wil zeggen, getraumatiseerden kunnen de overweldigende ervaring niet assimileren en zich deze dus ook niet herinneren. Naar analogie van Freuds doodsdrift, die zich richt op terugkeer naar een anorganische wereld, dringt het trauma aan op leegte en vernietiging en laat een gebrek aan struc-

268


tuur achter in de psyche, gekenmerkt door de afwezigheid van beelden.468 Het ziektebeeld van het trauma bestaat volgens literatuurwetenschapper Cathy Caruth enkel in de structuur van de waarneming, want ten tijde van de traumatisering werd de gebeurtenis niet volkomen toegelaten tot het bewustzijn en daarom kan ze ook niet volledig beleefd worden.469 Het trauma verhindert dus de organisatie van ervaringen in de psychische structuur van de mens. Laub schrijft dit toe aan de ‘stille activiteit van de doodsdrift’.470 Het meest essentiële kenmerk van trauma’s is het mislukken van de empathische verbinding tijdens de traumatisering. Als gevolg daarvan kan ook geen empathische relatie met zichzelf tot stand komen. Dit mislukken leidt tot gevoelens als afwezigheid en het stuklopen of verbreken van het levensverhaal. Het resultaat is verlies van representatie en coherentie alsook van het vermogen tot interne en externe communicatie door de vernietiging van het ontvankelijke Jij. Door de traumatische ervaring wordt een psychisch proces op gang gebracht dat het bewustzijn blijvend blokkeert en de toegang tot het weten over de ‘trauma-inhoud’ verspert. In een ‘uitdoving van het bewustzijn’ wordt volgens Laub de echte kracht van de doodsdrift duidelijk. Deze psychoanalyticus ontwikkelde bovendien het ‘concept van de lege cirkel’ waarin hij het denkbeeld verdedigt dat het ‘oorspronkelijke’ van de traumatische ervaring – ik noem het de trauma-inhoudservaring – in de psyche bewaard blijft. De ervaring van de lege cirkel is een toestand van innerlijke objectloosheid, die een gevolg is van door de doodsdrift veroorzaakte Ego-regressie. 471 De objectloze toestand duidt op vernietiging van de innerlijke aanwezigheid van

269


de empathische dyade. Deze ervaring jaagt de betrokkene hevige schrik aan. Om deze ‘afgrond van verschrikking’472 te verzachten, probeert de psyche verschillende afweermechanismen te mobiliseren, die – hoe conflictueus ook – nog beter te verdragen zijn dan een verlies van de innerlijke dyade. Kenmerken van trauma’s Dori Laub somt vier kenmerken op van het historische trauma. Deze lijken mij essentieel, omdat Laub vooral wijst op de maatschappelijke betekenis wanneer hij spreekt van generatieoverstijgende effecten als een van de kenmerken van trauma’s. Ook Werner Bohleber is ervan overtuigd dat collectieve traumatisering specifieke generatieconflicten en identificatievormen in opeenvolgende generaties veroorzaakt.473 Zoals reeds uiteengezet, betekent trauma uitdoving, vernietiging van vorm en psychische structuur. Dit komt tot uiting in het ‘niet-weten’ over het trauma, een hardnekkige weigering om zich de dissociatieve ervaring te herinneren. De traumatisering zelf is het dus, die het weten over het trauma uitsluit. Het psychische trauma vertoont bovendien een amorfe, niet-historische aanwezigheid. Daarmee is het noch door plaats noch door ruimte en tijd begrensd. Omdat bij het trauma begin en einde ontbreken, heeft het de neiging zich over de herinnering van meerdere generaties uit te strekken. Daarmee vormen trauma’s de gezamenlijke innerlijke representatie van de werkelijkheid van verscheidene generaties. Het wordt door de getraumatiseerden als onbewust structuurprincipe doorgegeven aan de volgende generatie die het internaliseert.

270


Wie deel uitmaakt van het historische trauma wordt er ook door getroffen. Niet alleen de slachtoffers van traumatisering door een historische gebeurtenis of periode, maar ook de daders en getuigen worden beïnvloed door de effecten ervan, ook al is het niet op dezelfde wijze.474 Laub beschouwt het volledig falen van het menselijke inlevingsvermogen als de kern van het trauma. Door een ‘Jij’ te ervaren die niet ontvankelijk is voor de primaire behoeften van de ander, verdwijnt het idee van een intrapsychisch waardensysteem voor de eigen ik en de naaste. De daaruit voortvloeiende communicatiebreuk vermindert ook het vermogen van de slachtoffers om hun integriteit te bewaren en in staat te zijn tot zelfreflectie.475 Traumaverwerking – langetermijngevolgen van traumatisering Het psychische trauma vormt een breuk in het leven van de getroffene. Traumatisering is geen omkeerbaar proces. De individuele psychische toestand die voor de traumatische gebeurtenis op de voorgrond trad, kan niet meer bereikt worden. Ik ga ervan uit dat trauma’s sporen nalaten die niet te elimineren zijn en iemand daarom dwingen tot het leren omgaan met de effecten van trauma’s. Welke omvang een trauma aanneemt, hangt behalve van de ernst van de gebeurtenis – in geval van concentratiekampervaring is deze zeer groot – ook af van de constitutionele voorwaarden, van eventuele eerdere traumatiseringen en van de ontwikkelingsfase waarin de getroffene zich bevindt.476 Het succesvol te boven komen van een trauma, wat volgens mij nooit volledig kan slagen, hangt vooral af van de reacties van de sociale omge-

271


ving. Overlevenden van concentratiekampen vertellen dat begrip voor hun traumatische ervaringen ondersteunend werkte op het aankunnen van het leven. Afwijzend en vijandig sociaal gedrag daarentegen verergerden de pijnlijke ervaringen van de getraumatiseerden en verhoogden en bevestigden hun wantrouwen tegenover de werkelijkheid.477 Vooral nazivervolgden die na de bevrijding uit het concentratiekamp geen erkenning kregen als slachtoffer van onderdrukkend staatsgeweld, leden aan verdere sociaal isolerende ervaringen. Hier is sprake van dubbele traumatisering, wat integratie van trauma-effecten nog verder bemoeilijkt, misschien zelfs onmogelijk maakt. Hoe slechter het lukt om de traumatische ervaring te verwerken en ermee om te gaan, des te vaker zijn psychische stoornissen478 zichtbaar bij de getroffenen. De langetermijngevolgen van trauma’s betreffen de cognitie, het voelen en handelen alsook verschillende lichaamsfuncties. De Canadese psychiater en psychotherapeut Michiaki Horie heeft zich beziggehouden met posttraumatische stoornissen op de genoemde gebieden. Psychische trauma’s beïnvloeden volgens hem de cognitie. Hier moet vooral de falende herinnering aan het trauma, het niet kunnen benoemen ervan, genoemd worden. Horie beschrijft bovendien het vaker optreden van zogenaamd dwangdenken. Daarbij dringen bepaalde met de traumatische ervaring verband houdende gedachten door tot het bewustzijn, die zich niet laten verdrijven. Deze dwanggedachten leiden tot fixatie op de traumatische ervaring, waar de herinnering van het slachtoffer vaak dag en nacht mee bezig is. Dwanggedachten kunnen zich bovendien uiten in perfectionisme. Omdat door de traumatische ervaring het vertrouwen in de aanwezige wereldorde geschokt

272


werd, proberen getraumatiseerden door doelgericht honderd procent planmatig handelen zekerheid te verkrijgen.479 Dit perfectionistische streven is een poging om psychische structuur op te bouwen. Een verder effect van trauma’s wordt gevormd door een emotionele regulatiestoornis, die zich uit in extreme schrikachtigheid. Andere symptomen van deze falende regulering zijn: chronische angsten, innerlijke spanning en paniekaanvallen.480 De oorzaak daarvoor is een verhoogde agressie, die soms door onbeheerst schreeuwen wordt gekanaliseerd. Als de agressie niet kan worden ontladen, slaat ze om in een depressie. Door het schokken van de vertrouwde sociale wereld verandert het trauma ook het zelfbewustzijn en de kijk op zichzelf. Het geschokte wereldbeeld veroorzaakt een vaak waargenomen onvermogen om te vertrouwen en zich aan nieuwe situaties aan te passen. Wantrouwen verstoort zowel het zelfbeeld alsook het beeld van anderen en heeft dus invloed op de moederkindrelatie – als het getraumatiseerde overlevenden al lukt om een gezin te stichten. Diepliggende schuldgevoelens waarvan de oorzaken niet benoemd kunnen worden, of het schuldgevoel het overleefd te hebben, zijn symptomen van traumatisering door concentratiekampgevangenschap. Stoornissen in het cognitief-emotionele reguleringssysteem leidden onvermijdelijk tot veranderingen in gedrag en lichaamsfuncties. Misbruik van medicijnen door getraumatiseerden duidt op de poging om de emotionele instabiliteit te beïnvloeden. Daartoe worden meestal kalmerende middelen ingenomen.481

273


Door trauma’s geïndiceerde somatogene stoornissen uiten zich in conversiereacties die verschillende lichaamsgebieden kunnen betreffen. Dikwijls bestaan de psychosomatische klachten uit problemen met het maagdarmkanaal en in de vorm van therapieresistente rug- en hoofdpijn.482 Door deze orgaankeuze vindt het trauma een specifieke lichamelijke uitweg, omdat de benoeming van de traumatiserende gebeurtenis onmogelijk is. Biochemisch model voor de verklaring van traumawerking Omdat het trauma ook een specifieke fysiologische toestand oproept, moet aan de hand van een biochemische verklaring de lichamelijke verandering in het menselijke organisme worden beschreven. Dit model toont hoe trauma-effecten in biologisch opzicht begrepen kunnen worden. Bovendien vormt het een mogelijkheid om blijvende psychofysische beschadigingen in het organisme te verklaren. De traumatische belevenis betekent voor het menselijke lichaam een acute stresssituatie, waardoor een bepaalde hormonale reactie opgeroepen wordt. Neurotransmitters, vooral noradrenaline, dopamine en serotonine worden daarbij in groten getale vanuit het presynaptische zenuwuiteinde in de postsynaptische spleet gestort. De postsynaptische zenuw wordt daarbij overprikkeld. Na die eerste sympathische reactie reageert het lichaam remmend. Door de verhoogde neurotransmitterproductie ontstaat een tekort aan neurotransmitters terwijl de geleegde presynaptische zenuwuiteinden de productie niet kunnen bijhouden; de acetylcholinespiegel wordt daarentegen verhoogd. Er ontstaat een beeld van prikkelloosheid en vreugdeloos-

274


heid. Deze tweede fase waarbij wordt overgeschakeld op een parasympatisch regelsysteem is kenmerkend voor een dissociatieve toestand. Door het leegraken van het presynaptische zenuwuiteinde ontstaat een reactieve overgevoeligheid van het postsynaptische zenuwstelsel. Hierdoor ontstaat een overgevoeligheid van de locus coeruleus.483 Door de toegenomen activiteit van de locus coeruleus stijgt de noradrenalinespiegel, wat zich uit in verhoogde schrikachtigheid en emotionele uitbarstingen. Als er ook sprake is van overgevoeligheid van de noradrenaline bevattende zenuwvezels tussen locus coeruleus, hippocampus484 en corpus amygdaloideum,485 dan worden in gedachte bestaande herinneringsbeelden dwangmatig. Er ontstaan zogenaamde flashbacks.486 Elk trauma veroorzaakt bovendien een verhoging van de endorfinespiegel, omdat door het vrijkomen van hormonen uit de hypofyse geprobeerd wordt om de stress tegen te gaan. De verhoging van de endorfinespiegel veroorzaakt niet slechts een verdoving van lichamelijke pijn. Ook de waarneming van gevoelens wordt door de uitwerking van lichaamseigen opiaten aangetast.487 Dat verklaart de emotionele ontkoppeling en de toestand van gevoelloosheid alsook de leegte tijdens de traumatisering. In de posttraumatische fase kan het steeds weer tot vlagen van herinnering komen – flashbacks of nachtmerries, die leiden tot een reactie van het sympathische zenuwstelsel. In zulke situaties wordt het trauma steeds opnieuw beleefd. De biologische oorzaak daarvoor is de hierboven beschreven overgevoeligheid van de locus coeruleus en diens verhoogde activiteit.488

275


7 Resultaten

Dit laatste hoofdstuk brengt de in het voorafgaande hoofdstukken ontwikkelde lijnen samen. Hierbij wordt begonnen met een beknopte beschrijving van de historische gegevens van het vrouwenconcentratiekamp St.-Lambrecht. Aansluitend worden uitspraken gedaan over de psychische situatie tijdens de kampgevangenschap in St.-Lambrecht en in het hoofdkamp RavensbrĂźck en over de psychische en lichamelijke uitwerkingen op de gevangen vrouwen, welke in hoofdzaak te distilleren waren uit de beschrijvendbiografische interviews. Afgezien van de beantwoording van de hiermee verband houdende onderzoeksvragen, richtte de psychologische focus zich op de schade aan lichaam en geest van de gevangenen. Daarom moeten de resultaten vergeleken worden met de in het vorige hoofdstuk beschreven psychoanalytische theorieĂŤn over traumatisering door concentratiekampgevangenschap.Afsluitend wordt duidelijk gemaakt of uit psychoanalytisch oogpunt de these van het handhaven van de geestelijke en morele integriteit bij de slachtoffers kan worden geverifieerd en of deze gerelativeerd of gefalsifieerd moet worden.489 Het tijdstip van de oprichting van het vrouwenconcentratiekamp midden 1943 in St.-Lambrecht, valt in een tijdsperiode waarin de belangstelling

276


van de SS voor het economisch gebruik van ‘menselijk kapitaal’ van hun concentratiekampen op de voorgrond was getreden. De redenen voor de overplaatsing van een klein vrouwelijk gevangenencommando en de daarmee verbonden oprichting van het vrouwenconcentratiekamp op een plaats waar reeds een mannenconcentratiekamp was, waren vooral gelegen in de gestegen behoefte aan arbeidskrachten voor zogenaamd specifiek vrouwelijk werk dat de gevangen vrouwen in het vervolg moesten verrichten. Doordat het werk in de keuken, in de schoonmaakdienst, in de tuinderij en in de land- en bosbouw door vrouwen werd gedaan, kon de arbeidskracht van de mannelijke gevangenen voor zogenaamd mannenwerk bij de bouw van de nederzetting in Eben, de Verwalter-villa of het maken van de riolering ten volle worden benut. Om die reden werden bij de wisseling van het gehele mannelijke gevangenencommando zonder uitzondering vaklieden van Mauthausen naar het bijkamp St.-Lambrecht overgeplaatst, die overeenkomstig hun beroep werden ingezet. Met de oprichting van het vrouwenconcentratiekamp onttrok men mannelijke gevangenen uit de werkgebieden die fysiek minder inspannend waren of beter voedsel betekenden – bijvoorbeeld bij een tewerkstelling in de keuken of tuinderij. Dat er vaak veel gasten in het klooster waren, kan een verdere verklaring zijn geweest voor een verzoek om vrouwelijke gevangenen, vooral als men ervan uitgaat dat aan vrouwen kenmerken zoals grotere sociale vaardigheden of grotere reinheid toegeschreven worden. De keuze voor Bijbelonderzoeksters laat zich verklaren door de beschrijving van dit religieus vervolgde collectief, dat bij de SS als bijzonder vlijtig, gewillig en betrouwbaar arbeidspotentieel gold – voor zover er geen geloofsconflicten bij de vereiste

277


arbeidsinzet optraden. Dit was in St.-Lambrecht nooit het geval, omdat geen van de vrouwen in de nabij gelegen dynamietfabriek werd tewerkgesteld. De werkkracht van de Getuigen van Jehovah moest dienen om de eerzuchtige plannen van de Verwalter Hubert Erhart te verwezenlijken. Omdat in het SS-landgoed reeds getraliede ruimtes waren, kon het onderkomen voor een klein vrouwelijk arbeidscommando snel en zonder grote krachtsinspanningen – ruimtelijk gescheiden van het mannenconcentratiekamp – worden ingericht. In 1943 bestond reeds een zeer groot personeelstekort bij de SS. Dat is vermoedelijk een van de oorzaken voor de keuze van Bijbelonderzoeksters, omdat voor deze categorie gevangenen slechts minimale bewaking nodig was. Bewaking speelde in de praktijk geen rol en de aanwezigheid van een SS-bewaakster was er alleen op formele gronden. Geen van de Bijbelonderzoeksters was van plan te vluchten – deze reputatie was de leden van deze categorie gevangenen al ver vooruit gegaan. Op grond van het voorgaande staat vast dat de oprichting van het vrouwenconcentratiekamp uitsluitend economische belangen diende. De relatief betere behandeling van de gevangen Bijbelonderzoeksters wordt verklaard door het belang van het werk en daarmee van de economische uitbuiting van de vrouwen. In de laatste oorlogsjaren werd door de vernietigingsmachine van het kampsysteem ook het arbeidspotentieel van gevangenen zienderogen geringer. De ‘betrouwbare Bijbelonderzoeksters’ waren als dwangarbeidsters steeds minder voorhanden. Dit blijkt ook uit een verzoek in 1944 om meer gevangen vrouwen, waarover blijkbaar afwijzend werd besloten aangezien het gevangenencommando in het vervolg niet werd uitgebreid.

278


De defensieve houding van de SS in St.-Lambrecht met betrekking tot terugplaatsing van zieke gevangenen naar het hoofdkamp sproot naar alle waarschijnlijkheid voort uit het in stand willen houden van het eigen potentieel aan gevangenen. De vermindering van het aantal gevangenen als gevolg van terugplaatsing, die niet werd gevolgd door vervanging, moest blijkbaar worden verhinderd. Zo is ook de medische verzorging van zieke Bijbelonderzoeksters door de kamparts en ook het inschakelen van de lokale arts in St.-Lambrecht verklaarbaar. De wens van een snel herstel van de zieke vrouwelijke gevangenen valt volledig te verklaren door de wet van de logica behorend bij een uitbuitend dwangarbeidsysteem. Blijkbaar had in het vrouwenconcentratiekamp economische uitbuiting prioriteit. Het belang van werkkracht en het gebrek aan dit specifiek vrouwelijke ‘arbeidsreservoir aan gevangenen’ waarmee de economische belangen gediend werden en aansluitend de toename van de macht van de SS-Stan­ dartenführer Hubert Erhart bereikt werd, verklaart de betere leefsituatie in vergelijking met het hoofdkamp Ravensbrück resp. Mauthausen. De betere verzorging op het gebied van voeding, behandeling of medische verzorging is niet toe te schrijven aan de humanere instelling van het SS-personeel, maar vloeide voort uit de economische doelen van de kampleiding. De homogeniteit van de groep gevangenen, die uitsluitend uit Jehovah’s Getuigen bestond, had een goede invloed op de geestelijke en morele situatie van de afzonderlijke vrouwen. De atmosfeer die binnen het collectief heerste, werd door de betrokkenen als ‘aangenaam’ en ‘ontspannen’ beschreven. Het bijna kameraadschappelijke saamhorigheidsgevoel te behoren tot een

279


gesloten eenheid met vastgestelde normen en waarden droeg bij tot sociale persoonlijkheidsvorming. Dat geen van de vrouwen van het gevangenencommando om andere – bijvoorbeeld politieke – redenen door de nazi’s was vervolgd en gevangengezet, maakte afscheidingen binnen de groep overbodig. De Bijbelonderzoeksters werden daarom ook niet geconfronteerd met onderlinge oproepen tot deelname aan politiek verzet. Daarom was het alleen noodzakelijk om naar buiten toe grenzen te stellen, in de vorm van verzet tegen het onderdrukkende nationaalsocialistische regime. Vooral in het concentratiekamp St.-Lambrecht, maar ook in het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück, lukte het de Bijbelonderzoeksters actief verzet te plegen, bijvoorbeeld door actieve bekeringspogingen bij burgerpersoneel dat in de keuken werkzaam was. De vrouwelijke Jehovah’s Getuigen lieten zich door het uitbuitende SS-systeem niet misbruiken voor bezigheden die tegen hun overtuiging in gingen, zoals het op enigerlei wijze ondersteunen van de oorlog. De werkweigering bij de commando’s ‘angorafokkerij’ of ‘groentetuin’ in Ravensbrück had forse straffen tot gevolg, die het geloof van de vrouwen echter niet konden breken. Zij verzetten zich ook tegen het naziregime doordat ze een bijbel en religieuze lectuur de beide concentratiekampen binnensmokkelden. Tijdens een grote verhuizing van boeken in het SS-landgoed stalen ze ook enkele bijbels en verstopten die in het kamp490 om deze te gebruiken op vrije dagen tijdens hun religieuze boekstudie. Het lukte de Getuigen van Jehovah om in het kamp St.-Lambrecht zelfs het zogenaamde Avondmaal te vieren met hetgeen daarvoor nodig was.491 Ze hadden eerder in hun verzet het contactverbod met de bevolking overtreden

280


en konden zo tijdig in het kalenderjaar de juiste datum bepalen492 en aan de vereiste benodigdheden komen. Binnen het collectief was er blijkbaar geen grote rivaliteit doordat de één gunstiger werk had dan de ander. De Bijbelonderzoeksters die gunstiger werk hadden – dit ging vooral om ‘binnenwerk’ – smokkelden voor de rest van de groep voedsel het kamp binnen en liepen daarmee een groot risico om gestraft te worden. Gevangenisfuncties zoals ‘blokoudste’ werden door de Bijbelonderzoeksters niet vervuld. Ze weerstonden dus iedere poging van de nazi’s als instrument te dienen ter bevordering van het concentratiekampsysteem. De leden van de groep gevangenen beriepen zich in geloofskwesties op de mening van twee zusters die als zogenaamde gezalfden werden erkend. Deze werden door de overige groepsleden, als het mogelijk was, ook ontzien bij het verrichten van werk. Dat wil zeggen, de andere Bijbelonderzoeksters deden hun werk als daarvoor gelegenheid was. De ‘gezalfden’ kregen zodoende de mogelijkheid om tijd in te ruimen om hun Bijbelinterpretaties op papier te zetten.493 Door deze schriftelijke vastlegging werden belangrijke geloofspunten bewaard, waardoor de hele groep werd verrijkt en met ‘geestelijk voedsel’ werd verzorgd. De gevangen Jehovah’s Getuigen konden hun geestelijke en morele integriteit bewaren omdat ze tijdens de kampgevangenschap konden voldoen aan de eisen die hun geloof stelde en daarmee de aspiraties van het Superego konden bevredigen. Hierdoor wordt de veronderstelling bevestigd dat de

281


geestelijke en morele integriteit bewaard bleef als stabiliserende factor. De Bijbelonderzoeksters konden tegelijkertijd niet ontkomen aan psychische schade door de kampervaringen. Evenzo was er de lichamelijke schade die herinnert aan het lijden en hen onmiskenbaar als slachtoffers van het natio­ naal­socialistische regime kenmerkt. De in fasen verlopende traumatisering (Keilson) begon voor de vrouwelijke Jehovah’s Getuigen met vervolging en arrestatie door de Gestapo of door collaborateurs met het nationaalsocialistische regime in de door HitlerDuitsland bezette gebieden. De getroffen vrouwen werden uit hun familie en hun gewone sociale leven weggerukt. Er ontstond een situatie waaraan de slachtoffers, als ze hun geloof trouw wilden blijven, hulpeloos waren over­geleverd. Bijna alle gearresteerde Bijbelonderzoeksters werden tijdens hun gevangenschap in verschillende gevangenissen met verschillende verhoormethoden geconfronteerd die de religieus overtuigde vrouwen in hun geloofstrouw moesten breken. De toestanden in de gevangenissen, dikwijls gekenmerkt door volkomen mensonwaardige hygiënische toestanden en karige voeding,494 en de transporten naar de concentratiekampen hebben een onuitwisbare indruk achtergelaten op de psyche van de slachtoffers. ‘Als vee in een open wagon’495 getransporteerd te worden, is een vernederende behandeling die de slachtoffers moest ontmenselijken en die duurzaam een identiteitsbreuk met het Ego veroorzaakte. Reeds in deze eerste traumatiseringsfase openbaarde zich ook de lichamelijke schade. Het hoge stressniveau van de getroffenen, dat terug te voeren is op het onvermogen van psychosociale aanpassing aan de kamptijd, leidde tot een immunobiologische verzwak-

282


king van het lichaam dat zich daardoor niet tegen infectieziektes – bevorderd door ontoereikende voeding – teweer kon stellen. Alle voormalige gevangenen beschreven de ‘Aufnameschock’ (Frankl) bij binnenkomst in het concentratiekamp Ravensbrück. Wanneer dat nog niet gebeurd was, werd op dat moment, bij deze indrukwekkende ervaring van die onbegrijpelijke en nieuwe leefsituatie, elke eigenheid die voor de individualiteit structureel noodzakelijk is, verwoest. Het concentratiekampsysteem zorgde voor het neerhalen van alle schaamtebarrières doordat de nieuw aangekomen gevangenen bij binnenkomst van het concentratiekamp zich ter ‘desinfectie’ helemaal moesten ontkleden en daarbij door de mannelijke SS’ers openlijk en keurend werden bekeken. Volledig naakt voor vreemde mannen te moeten staan, die macht over de slachtoffers bezaten, was vooral een mannelijke demonstratie van macht die al het vrouwelijke en menselijke verlaagde en die werd ervaren als een onbegrijpelijk gewelddadig verlies van intimiteit. De betrokkenen vertelden over huilbuien en slaapstoornissen als symptomen van verhoogde activering van het sympathisch zenuwstelsel door hun gevangenschap in kamp Ravensbrück. De groep slachtoffers vertelde mij ook over traumatische omstandigheden zoals uithongering, de krachten slopende dwangarbeid, het voortdurend verwachten van de eigen dood of het verlies van bevriende mensen door ‘selectie’ of foltering. Het wegvoeren van Sophie Hemmink naar Auschwitz en haar dood in de gaskamer schokte het vertrouwen van de Bijbelonderzoeksters in de veronderstelde menselijkheid in het Jij van de ander. Een lid van de groep raakte door dit verlies in een hevige depressie waarin ook in het concentratiekamp St.-Lambrecht geen verbetering kwam. 283


De ‘reële psychotische kosmos’ van het concentratiekamp vormde het wezen van de traumatische gebeurtenissen waaraan de slachtoffers in het kamp Ravensbrück waren blootgesteld. De zware straffen in ‘de bunker’ verhinderden ieder reëel met de omgeving verbonden menselijk bestaan. Het doel was daardoor de identiteit van het individu kapot te maken. Dat de maatregelen van de nazi’s tegen het collectief van de Bijbelonderzoeksters geen succes hadden, kan aan hun overlevingsstrategieën worden toegeschreven. Ten eerste was er individuele zingeving van het lijden, die bij de Getuigen van Jehovah uitsluitend verbonden was met hun religieuze overtuiging waarvoor zij ook bereid waren te sterven. Daarnaast droeg vooral de sociale groep waarin ze zich bewogen en waar­ in ze de bovengenoemde waarden en normen deelden, tot wederzijdse ondersteuning en dus tot gevoelens van geborgenheid en saamhorigheid bij. De collectieve identiteit die de vrouwelijke gevangenen aan de, met een specifieke driehoek gestigmatiseerde, groep Bijbelonderzoeksters ontleenden, kon door het concentratiekampsysteem niet worden gebroken. Het gemeenschappelijke geloof maakte het bovendien mogelijk tijdens de kampgevangenschap vriendschappen op te bouwen, omdat het geloof bij persoonlijke relaties als vertrouwensbasis diende. De opbouw van een so­ ciaal netwerk verhinderde de vernietiging van de innerlijke dyade. Door de grote betrouwbaarheid en hulpbetoon, die van andere geloofsgenoten werd ondervonden, werd het vertrouwen in het religieuze collectief versterkt. Zo namen de Getuigen van Jehovah bijvoorbeeld grote risico’s door in Ravensbrück een aan tyfus lijdende geloofszuster, die naar de ziekenbarak werd gesmokkeld, te voorzien van adequate voeding. Daarmee redden ze haar le-

284


ven. Dit feit moet een gevoel van sufficiënte handelingsbekwaamheid hebben opgeroepen en het gevoel van totale machteloosheid hebben verhinderd. Het door mij onderzochte collectief zal – als tegenreactie op de toename van sympathische activiteit van het zenuwstelsel – een mate van psychoemotionele demping ervaren hebben om de geestelijke en lichamelijke aanhoudende belasting door honger, uitbuitende arbeid en ziekte aan te kunnen. De door Viktor Frankl beschreven toestanden van absolute onverschilligheid en totale apathie die overeenkomen met het opgeven van de eigen zin van het leven, schijnen bij de door mij onderzochte vrouwen niet te zijn voorgekomen. Ik beschouw de individuele zingeving, die de kampervaringen tot geloofsbeproeving verhief, als verklaring. De Bijbelonderzoeksters konden een narcistische lediging (het totale verlies van liefde voor de eigen persoon) op twee manieren voorkomen. Ten eerste bestond er een stabiliserende herinnering aan goede ervaringen voorafgaand aan de tijd van de vervolging en repressie. Bovendien werd de liefde voor de eigen persoon vooral behouden via het bewaren van objectbezettingen: door het onderhouden van contacten met hun geloofszusters. Ook de verwoesting van het innerlijke Jij kon zo worden verhinderd. Doordat sociale betrekkingen werden gehandhaafd en ieder gedrag werd voorzien van zingeving werd een automatische manier van handelen, die alleen diende ter bevrediging van primitieve behoeften, vermeden. De Getuigen van Jehovah vielen ook niet in een ‘culturele winterslaap’. Zij hadden van de verschillende groepen gevangenen de levendigste cultuurbeleving door een actief praktiserend geloof. Door hun geloofsdaden weerstonden ze de ontindividualisering die door de nazi’s beoogd werd. Zoals reeds is

285


vastgesteld, konden ze hun geestelijke en morele integriteit bewaren, omdat het hun lukte om aan de eisen van een psychische structuur – van het Superego – te voldoen. De behoeften van het Ego en het Id moesten daarentegen sterk worden afgeweerd, omdat een bevrediging daarvan binnen het kampsysteem onmogelijk was. De Getuigen van Jehovah behielden de mogelijkheid om hun opgekropte agressie – die driftneigingen van de Id-structuur vertegenwoordigen – af te voeren in de vorm van arbeidsprestaties die binnen het collectief sociaal toegelaten waren. Het perfectionistische schoonmaken van de modelbarak vormt daarvan een voorbeeld. Dat had een structurerende uitwerking op de psyche. Dit psychologische feit kan de nazimachthebbers zijn ontgaan; zij konden althans het gedisciplineerde optreden van de vrouwelijke Getuigen van Jehovah in dit verband psychologisch niet juist interpreteren. Geslachtsspecifieke behoeften werden vanzelfsprekend binnen het kampsysteem niet bevredigd, ze konden bovendien niet voldoende worden gesublimeerd. Dit blijkt uit het optreden van amenorrhoea,496 waarbij het lichaam pathofysiologisch op de aanhoudende psychische belasting reageerde. De levensomstandigheden verbeterden blijkbaar in het concentratiekamp St.-Lambrecht: de slachtoffers vertellen dat de vrouwelijke cyclus op die plaats weer op gang kwam. Traumatische ervaringen in de vorm van beelden van executies op de appelplaats van Ravensbrück, zijn in het geheugen gegrift van diegenen die gedwongen werden daarbij aanwezig te zijn. In dit geval gaat het om beschadiging van de Ego-structuur. Het was voor de getuigen van de moord

286


op medegevangenen niet mogelijk om daar op de een of andere manier op te reageren, bijvoorbeeld door handelend op te treden of zich alleen maar aan het beeld te onttrekken (de verplaatsing van de eigen wil). Daarmee worden de individuen beroofd van de mogelijkheid om aan de behoeften van het Ego, dat zich op de reële sociale omgeving oriënteert, te voldoen. Dergelijke gebeurtenissen konden ook de afweermogelijkheden van het Ego buiten werking stellen en verwoestend op delen van de psychische structuur inwerken. De psychische traumatisering van de Bijbelonderzoeksters is waarschijnlijk in het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück heviger geweest dan in St.-Lambrecht, voor zover een vergelijking hier trouwens geoorloofd is. In ieder geval werden de voor St.-Lambrecht bestemde Jehovah’s Getuigen met betere levensomstandigheden geconfronteerd – op de redenen daarvan is reeds eerder gewezen. In het concentratiekamp St.-Lambrecht werd aan de vrouwen door eigen bedden en persoonlijke lades tenminste een beetje privacy toegestaan. Van wezenlijk belang was de grotere voorspelbaarheid van de gebeurtenissen in St.-Lambrecht, waardoor een betere leefsituatie tot stand kwam. Bijgevolg verminderde de psychische belasting en spanning en in samenhang hiermee normaliseerde ook de reactie van het vegetatieve zenuwstelsel. De beperkte groepsgrootte in het bijkamp had ook een gunstige uitwerking op de psychische situatie van de afzonderlijke vrouwen. Ze maakte het mogelijk elkaar beter te leren kennen en een intensere relatie met nieuwe personen op te bouwen, wat een handhaving van het narcisme (liefde voor het eigen ik) mogelijk maakte en aanwezige sociale competenties naar boven bracht.

287


Ik neem de gevolgen van de kampgevangenschap in St.-Lambrecht vooral waar in de fysiologische schade en letsel als gevolg van de lichamelijke uitbuiting. Het hoogste doel in St.-Lambrecht was om een maximale arbeidsprestatie te leveren met minimaal voedselaanbod. Ook al was het voedsel kwalitatief en kwantitatief veel beter dan in Ravensbr端ck, dan nog was het voor de lichamelijk zwaar werk verrichtende vrouwen qua hoeveelheid en samenstelling onvoldoende. Oedeemvorming en het veelvuldig optreden van infectieziektes bij veel leden van het gevangenencommando zeggen genoeg en zijn toe te schrijven aan de lichamelijke uitwerking van de karige voeding. De oorzaak van ettergezwellen en tandbederf moet worden gezocht in de immunosuppressieve gevolgen van de spanningen van het kampleven. De leefsituatie in het kamp St.-Lambrecht betreft de derde fase van traumatisering volgens Keilson. Deze fase wordt gekarakteriseerd door het opgebruiken van de laatste aanwezige energiereserves. Hoe diep de kampstructuur in het individu ingekerfd is, blijkt uit het door het trauma veranderde gedrag: de Bijbelonderzoeksters kwamen zelfs na hun bevrijding nog dagenlang voor het appel opdagen.497 Dit trok de aandacht van de kloosterapotheker die geen begrip voor een dergelijke handelwijze kon opbrengen. De woede van de apotheker is geassocieerd met het vrijwillig op appel staan na de bevrijding. Daarom is deze gebeurtenis in de herinnering van de betrokkenen blijven hangen. Analoog aan het identiteitontwikkelingsmodel volgens Erikson zou dit collectieve optreden een aanwijzing voor een stagnatie kunnen betekenen. De Bijbelonderzoeksters identificeerden zich dus over de bevrijding heen met hun rol als gevangenen. De traumatische ervaringen veroorzaakten het veranderde gedrag, omdat

288


het logisch geweest zou zijn iedere door het naziregime afgedwongen handelwijze onmiddellijk te staken. De bevrijding uit kampgevangenschap beleefden de Getuigen van Jehovah als een overwinning van hun God op het kwaad. Ze beschouwden het verdragen van mensonwaardige omstandigheden als een geloofsbeproeving die ze overwonnen, omdat ze hun God en daarmee ook hun overtuigingen trouw waren gebleven. Met de bevrijding eindigde de traumatische leefsituatie voor de Bijbelonderzoeksters overigens niet. Ook de terugreis, die voor de individuen in verschillende lange etappes verliep, werd gekenmerkt door verblijven in Displaced Persons Camps. Daar hadden de Bijbelonderzoeksters eveneens met vernedering te maken, bijvoorbeeld door onderzoeken op geslachtsziektes.498 Ziektes vertraagden bij enkelen de terugreis499 en getuigen van de slechte gezondheidstoestand waarin de Getuigen van Jehovah zich na de bevrijding uit het kamp bevonden. Bij de door mij ondervraagde overlevenden van het concentratiekamp Ravensbrück en St.-Lambrecht konden ook latere gevolgen van traumatisering worden vastgesteld, zoals Horie dit beschrijft voor de cognitie, het voelen, handelen en lichamelijke functies. Er wordt melding gemaakt van nachtmerries, die de slachtoffers met een bonkend hart uit de slaap lieten/ laten opschrikken en flashbacks induceren. Deze betreffen scènes uit de kamptijd van Ravensbrück. Ook steeds terugkerende gedachtes aan de kamptijd worden genoemd. Een toegenomen spanning, die als een ‘te strak gespannen veer’ of een ‘stijf opgewonden wekker’500 beschreven wordt, duidt op blijvende schade

289


aan de Id-structuur. De behoefte om luid te schreeuwen wordt eveneens veroorzaakt door beschadiging van een deel van het Id, het dient als kanalisatie of afvoer van onbewust opgekropte woede door de traumatische ervaringen van de kampgevangenschap. Toegenomen schrikachtigheid en nervositeit die het verdere leven nadelig beïnvloed hebben, worden eveneens tot de emotionele regulatiestoornissen als gevolg van het trauma gerekend. Het geschokte maatschappelijke wereldbeeld, dat vooral ontstond in het kamp Ravensbrück waar de getroffenen aan een onberekenbare sociale omgeving in de vorm van de nazimachinerie werden blootgesteld, veroorzaakte ook stoornissen in de waarneming van zichzelf en anderen. Deze beïnvloedden op hun beurt de band tussen moeder en kind en brachten bij de slachtoffers het gevoel teweeg na de kampervaringen geen ‘normale’ moeder te kunnen zijn. Deze emotie bleek gekoppeld aan een diffuus schuldgevoel dat zich richtte op de nakomelingen. De overlevenden probeerden dit gevoel te verwoorden en verklaarden dat ze zichzelf afvroegen of het niet beter was geweest als hun kinderen helemaal niet waren geboren uit een vrouw die twee kampen had overleefd. Daarin wordt de innerlijke objectloosheid verwoord, die als gevoel aanwezig is, maar niet gereflecteerd kan worden omdat de bewustwording belemmerd wordt. De slachtoffers berichten ook over somatogene klachten in verschillende delen van het lichaam, die eveneens met de traumatisering door de kampervaringen in verband moeten worden gebracht. De Nederlandse lotgenoten zochten elkaar regelmatig op. De meesten van hen, ook de Belgische, brachten verscheidene vakanties in de plaats St.-Lambrecht door.

290


Overeenkomstig Freud kan in dit verband worden gesproken over een activering van de doodsdrift die de getroffenen er herhaaldelijk toe bracht de plaats van het trauma en de voormalige medegevangenen weer op te zoeken. Het zoeken van hun nabijheid, om zich de identiteit van kampgevangene voor de geest te halen, komt voort uit een onbewuste poging om het geleden trauma te verklaren en te verwerken. Dit deel van de sociale identiteit wordt ook teruggevonden in de bewaarde documenten uit de kamptijd of bijvoorbeeld een nog altijd gebruikt naaikistje dat in het kamp St.-Lambrecht werd gemaakt en als herinnering aan deze belastende tijdsperiode in het leven werd geïntegreerd. Afsluitend kan gezegd worden dat de Bijbelonderzoeksters van het kamp St.-Lambrecht bij het weer opbouwen van hun leven na terugkeer in het vaderland in de eerste plaats door hun geloofsgemeenschap zijn ondersteund. Ze ondervonden vooral sociaal hulpbetoon van degenen die hun religieuze normen en waarden deelden. Dit droeg in belangrijke mate bij tot het verwerken van de traumatische ervaringen. In Nederland en ook in België werden de overlevende vrouwen ook relatief snel door de maatschappij als slachtoffers van het naziregime erkend. Aan de meesten werden invaliditeitspensioenen toegekend. De vrouwen die naar het oosten van Duitsland terugkeerden, werden daar al spoedig voor de tweede keer slachtoffer van een onderdrukkend politiek systeem. In de eerste jaren na de oorlog was aan Jehovah’s Getuigen de status ‘slachtoffers van het fascisme’ toegekend. Dit werd al spoedig herroepen, net als de toekenning van een ‘eerrente’ die de DDR aan naziver-

291


volgden had uitbetaald. Op 31 augustus 1950 werd de geloofsgemeenschap door de DDR-autoriteiten verboden. Het ministerie van binnenlandse zaken motiveerde het verbod met de beschuldiging aan het adres van Jehovah’s Getuigen dat zij zich met activiteiten bezighielden die strijdig waren met de wet. Ook werden zij ervan beschuldigd een systematische hetze tegen de bestaande democratische orde en haar wetten te voeren onder de dekmantel van een religieuze vereniging, en ook illegale lectuur in te voeren. Het voornaamste verwijt was dat Jehovah’s Getuigen spionnen waren voor een imperialistische macht. Reeds in de eerste dagen na het verbod werden meer dan vijfhonderd geloofsleden gearresteerd. Anderen dwong men tot een schriftelijke bevestiging om zich niet meer met de geloofsgemeenschap in te laten. Ook veel voormalige kampgevangenen werden hierdoor getroffen. Tussen de jaren 1950 en 1961 werden 674 vrouwelijke Jehovah’s Getuigen in de DDR wegens staatsvijandige activiteiten, spionage en zogenaamde oorlogshetze door het gerecht veroordeeld. De vervolging van Jehovah’s Getuigen in de DDR kwam pas na veertig jaar, na de opheffing van het verbod in 1990, ten einde. Op 14 maart 1990 hadden de vervolgden, die tot vervolgers waren bestempeld, een formele erkenning door de staat bereikt.501 In het westen van Duitsland werd in de eerste jaren na de oorlog in de eerste plaats aandacht geschonken aan een re-integratie van voormalige nationaalsocialisten – verantwoordelijken op het gebied van bestuur, oorlogsindustrie en leger. In een land waarin weigering om te herinneren en ontkenning onder de bevolking overheersten, had men minder oog voor de rehabilitatie van nazivervolgden. Aan het lot van de in de nazitijd vervolgde Jehovah’s

292


Getuigen werd in de BRD, ook op het gebied van schadevergoeding, slechts weinig aandacht besteed. In beginsel vielen Jehovah’s Getuigen weliswaar onder de bepalingen van de wet op schadevergoeding, die in paragraaf 1 degenen die ‘op grond van het geloof’ vervolgd waren een aanspraak toekende. In elk geval werd aan Jehovah’s Getuigen en hun nabestaanden die wegens dienstweigering veroordeeld waren, een dergelijke vergoeding in normale gevallen niet toegekend. Pas in 1997 nam de Duitse Bondsdag een motie aan, die veroordelingen wegens dienstweigering onrechtmatig verklaarde en aan de slachtoffers een eenmalige uitkering toezegde. Tegenover de niet-erkenning als nazislachtoffers in het westen stond de vervolging van Jehovah’s Getuigen in het oosten van Duitsland.502 In Oostenrijk werd de eerste wet op slachtofferzorg op 17 juli 1945 door de voorlopige staatsregering aangenomen. In deze eerste versie werd verschil gemaakt tussen slachtoffers die actief politiek verzet hadden gepleegd en zij die ‘slechts’ werden vervolgd. Een ambtelijke verklaring die aanspraak op pensioen mogelijk maakte, was alleen maar aan diegene voorbehouden die voor een onafhankelijk Oostenrijk ‘met het wapen in de hand had gestreden of zich onvoorwaardelijk in woord of daad had ingezet’. Voor de vervolgingsslachtoffers – ook de Getuigen van Jehovah – was voorzien in een bewijs van slachtofferschap dat afgezien van een klein belastingvoordeel nauwelijks voordelen aan de getroffenen bood. Pas langzamerhand werden ook de vervolgingsslachtoffers in de kring van pensioengerechtigden opgenomen. Het onmiddellijk na de oorlog ontstane verschil tussen slachtoffers vanwege

293


verzet en slachtoffers vanwege vervolging bleef echter tot op heden in stand. Tot op de dag van vandaag vormt het aanvoeren van bewijs voor de oorzaak van fysieke of psychische schade voor de vervolgden een horde op de weg naar het verkrijgen van de slachtofferstatus.503 Samengevat kan worden vastgesteld dat op veel gebieden de eigen resultaten met die uit de literatuur over traumatisering door concentratiekampen overeenkomen. Voor het collectief van de vrouwelijke Getuigen van Jehovah in het bijzonder bleek het behouden van de geestelijke integriteit het bewijs van een ongeschonden morele macht waar het destructieve nazimachtsapparaat geen vat op kon krijgen.

294


295


noten

1 De video-interviews werden gehouden door Meinard Tydeman en door Judith Langwieser in het Duits vertaald. 2 Vgl. Laub 1999, blz. 262. 3 Ofschoon Tydeman reeds jaren eerder alle vrouwen geïnterviewd had, werden er veel nieuwe dingen ter sprake gebracht en werd er op een specifieke manier emotioneel gereageerd. 4 Vgl. Laub 1999, blz. 262. 5 Vgl. Laub 1999, blz. 263. 6 Vgl. Laub 2000b, blz. 68. 7 Laub 2000b, blz. 82. 8 Vgl. Laub, blz. 83. 9 Het begrip is afgeleid van het Griekse ‘chilioi’ en betekent ‘duizend’. Het heeft betrekking op het millennium. 10 Bij de karakterisering van de geloofsgemeenschap van Jehovah’s Getuigen richtte ik mij hoofdzakelijk op de godsdienstwetenschapper Gabriele Yonan. 11 Vgl. Yonan 1999, blz. 10. 12 Adventisten en mormonen zijn voorbeelden van geloofsgemeenschappen, die zich richten op de apocalyptische uitspraken van de bijbel en in de 19e eeuw ontstonden. 13 Vgl. Yonan 1999, blz. 10 e.v. en Malle 2002, blz. 13. 14 Russell werd op 16-02-1852 als zoon van een Schots-Ierse presbyteriaan geboren in Pennsylvania (vgl. Garbe 1999a, blz. 43).

296


15 16 17 18 19 20 21

22

23 24 25 26 27

28 29 30 31 32 33 34

297

Vgl. Yonan 1999, blz. 11; Garbe 1999a, blz. 44. Vgl. Garbe 1999a, blz. 46 e.v. Vgl. Zipfl 1965, blz. 178 e.v. Vgl. Yonan 1999, blz. 11 en Zipfl 1965, blz. 176. Vgl. Malle 2001, blz. 16 e.v. en Graffard/Tristan 1998, blz. 22. www.lettertothestars.at. ‘Bovendien is er in niemand anders redding, want er is onder de hemel geen andere naam die onder de mensen is gegeven waardoor wij gered moeten worden’ (Handelingen 4:12). De Bijbeltekst daarover luidt: ‘Stelt uw vertrouwen niet op edelen, noch op de zoon van de aardse mens, aan wie geen redding toebehoort’ (Psalm 146). Vgl. ook Aigner 2000, blz. 10 e.v. Vgl. Zipfl 1965, blz. 179 e.v. en Graffard/Tristan 1998, blz. 22. Uit: Zürcher 1938, blz. 75-77, document van Ref. 11 1316a/23/6/33; geciteerd naar Graffard/Tristan 1998, blz. 26 e.v. Vgl. Zipfl 1965, blz. 181; Graffard/Tristan 1998, blz. 24; Yonan 1999, blz. 23 e.v. Vertaling van de afzweringsverklaring voor Jehovah’s Getuigen, geciteerd naar Graffard/Tristan 1998, blz. 53. Vooral de oorlog werd als ‘Har-Magedon’ beschouwd, waarin de mensheid wordt gekweld door de strijd van Hitler als ‘koning van het Noorden’ tegen de geallieerden, de ‘koning van het Zuiden’ en waardoor de eindtijd van de wereld wordt ingeluid. Vgl. Zipfl 1965, blz. 179; Yonan 1999, blz. 34. Vgl. Graffard/Tristan 1999, blz. 62. Vgl. Garbe 1999a, blz. 165 e.v.; Füllberg-Stolberg 1994, blz. 322. Fraenkel, 1974, blz. 86. Graffard/Tristan 1998, blz. 64. Vgl. Graffard/Tristan 1998, blz. 64 en 69; Füllberg-Stolberg 1994, blz. 323. Schmidt 2001, blz. 82 e.v. Vgl. Graffard/Tristan 1998, blz. 69.


35 PA, interview Berkers, Toos, 16-10-2002. 36 Vgl. Zipfel 1965, blz. 189. 37 Daartoe vormt de massavernietiging in het concentratiekamp een onoverbrugbare tegenstelling tot de economie; een van de vele paradoxen van het nationaalsocialistische concept. Vgl. Zipfel 1965, blz. 192. 38 Vgl. Zipfel 1965, blz. 193 e.v. 39 Doorslag van een niet-ondertekend afschrift van een geheim, handgeschreven dagboek - nr. 39/51/44g, met het archiefstempel ‘Persoonlijke staf van de Reichsführer SS - Archiefbeheer - Akt.nr. Geh./20’ en de handgeschreven notitie ‘herziene uitgave’ (geciteerd naar Zipfel 1965, blz. 200 e.v.). 40 In de landen die met het Duitse Rijk verbonden waren (zoals Hongarije, Slowakije, Roemenië), alsook in de bezette staten, werd de geloofsgemeenschap van Jehovah’s Getuigen eveneens vervolgd. 41 Vgl. Malle 2001, blz. 19 e.v. 42 www.lettertothestars.at; Gerti Malle spreekt over 549 officiële leden van de geloofsgemeenschap (vgl. Malle 2001, blz. 31). In de periode van 1938 tot 1945 werden 560 Oostenrijkse Jehovah’s Getuigen gearresteerd, ook leden van de geloofsgemeenschap die zich niet officieel hadden aangesloten bij het Wachttorengenootschap. Daarvan stierven ongeveer 150 aan de gevolgen van gevangenschap, 51 gelovigen werden met de valbijl ter dood gebracht of doodgeschoten (vgl. http://www.lettertothestars.at). 43 Vgl. Graffard/Tristan 1998, blz. 98. 44 Vgl. Aigner 2000, blz. 13. 45 WTA Wenen; DÖW 20100/10676; vgl. ook Graffard/Tristan 1999, blz. 107 en Malle 2001, blz. 19 e.v. 46 WTA Selters i.T., Wölfle, Paula, levensbeschrijving. 47 Vgl. Graffard/Tristan 1998, blz. 132 e.v. 48 Gerdina Huisman was ten tijde van haar arrestatie pas 19 jaar oud. Ze was de jongste vrouwelijke gevangene in concentratiekamp St.-Lambrecht.

298


49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66

67 68 69 70

299

WTA Wenen. Vgl. Graffard/Tristan 1998, blz. 168. Vgl. Graffard/Tristan 1998, blz. 150. Vgl. Benz 1990, blz. 180-196. Vgl. Yonan 1999, blz. 41. Voor Oostenrijk: vgl. Luza 1985, blz. 25; Botz 1983, blz. 137 e.v.; Neugebauer 1986, blz. 61 e.v. Garbe 1999a, blz. 515. Vgl. Garbe 1999a, blz. 516. Vgl. Stadler, 1966, blz. 12. Vgl. Botz 1983, blz. 137 e.v. Vgl. Garbe 1999b, blz. 18. Vgl. Garbe 1999a, blz. 539. Vgl. Moos 2000, blz. 43 e.v. Vgl. Milton 1999, blz. 24. Yonan 1999, blz. 36. Yonan, 1999, blz. 37. Dachau of het vrouwenconcentratiekamp Moringen werden bijvoorbeeld reeds in 1933 geopend. Tussen 1935 en 1939 waren de emblemen van Jehovah’s Getuigen in de concentratiekampen uiteenlopend. Ten dele werd de groep afgescheiden ondergebracht van gevangenen die tot een andere ‘categorie’ behoorden (vgl. Milton 1999, blz. 25). Vgl. Garbe 1999b, blz. 16 e.v.; Aigner 2000, blz. 19. Maršálek 1995, blz. 282. Buber-Neumann 2002, blz. 253 e.v. Bunker of strafblok van het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück.


71 ‘De Bijbelonderzoekers [...] vormden in hun geduldige verwachting van het wereldeinde altijd trouwe en gewillige werkkrachten van de SS, hoofdzakelijk als vaklieden, verplegers en knechten’ (Kogon 2001, blz. 71). De tewerkstelling in SS-huishoudens heeft Jehovah’s Getuigen na de oorlog ten onrechte het verwijt van collaboratie opgeleverd. 72 Vgl. Garbe 1999b, blz. 17. 73 Vgl. Garbe 1999, blz. 17. 74 Vgl. Malle 2001, blz. 45; Herzog/Strebl 1994, blz. 14; Heike, Irmtraud 1994, blz. 221. 75 Het concentratiekamp Lichtenburg was ingericht in Schloss Lichtenburg in Prettin bij Torgau aan de Elbe. Het bestond sinds het jaar 1933 als gemengd kamp (mannen en vrouwen van verschillende categorieën gevangenen) en het was op dat tijdstip reeds overvol. In december 1937 kwam in Lichtenburg het eerste transport van 200 vrouwen aan, en andere volgden. In totaal bevonden zich in deze periode ongeveer 500 vrouwelijke gevangenen in het concentratiekamp Lichtenburg, het grootste deel van hen werd gevormd door de vrouwelijke Jehovah’s Getuigen (vgl. Hesse/Harder 2001, blz. 86 e.v.). 76 Vgl. Hesse/Harder 2001, blz. 129; Herzog/Strebl 1994, blz. 14. 77 Vgl. Füllberg-Stolberg e.a. 1994, blz. 9. 78 Vgl. Heike 1994, blz. 230. 79 Vgl. Heike 1994, blz. 227 e.v. De bewaaksters bleven daardoor, tenminste in de grote vrouwenkampen zoals het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück, min of meer anoniem. In St.-Lambrecht herinnerde zich eveneens geen van de ondervraagde gevangenen de naam van de bewaaksters. 80 Buber-Neumann 2002, blz. 233. 81 Vgl. Heike 1994, blz. 224 e.v. 82 PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. 83 Vgl. Hesse/Harder 2001, blz. 129. 84 Vgl. Hesse/Harder 2001, blz. 140.

300


85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106

Buber-Neumann 2002, blz. 252 e.v. Buber-Neumann 2002, blz. 250 e.v. Vgl. Hesse/Harder 2001, blz. 140. PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. Vgl. Buber-Neumann 2002, blz. 221. PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. Buber-Neumann, 2002, blz. 254. Vgl. Buber-Neumann 2002, blz. 254; Hesse/Harder 2002, blz. 176. Vgl. Hesse/Harder 2001, blz. 191. Vgl. Buber-Neumann 2002, blz. 256 e.v. Vgl. Hesse/Harder 2001, blz. 188. Buber-Neumann 2002, blz. 285. WTA Emmen, interview Berkers, Katharina, 1985, band 372. WTA Emmen, interview Volp-Rinzema, Froukje, 31-08-1995. WTA Emmen, interview Volp-Rinzema, Froukje, 31-08-1995. WTA Emmen, interview Berkers, Katharina, 1985, band 372 . Buber-Neumann 2002, blz. 286. Vgl. Buber-Neumann 2002, blz. 339. WTA Emmen, interview Berkers, Katharina, 1985, band 372. Vgl. Hesse/Harder 2001, blz. 160. De SS was de voornaamste profiteur van de zendingen met voedselpakketten. Per wagon werden de voor de gevangenen bedoelde pakketten, die door enkele Bijbelonderzoeksters in ‘vertrouwensposities’ in de kelders van de SS-bestuursgebouwen gesorteerd en opgeslagen moesten worden, gestolen (vgl. Buber-Neumann 2002, blz. 296). 107 In een oorkonde wordt de Kirche des heiligen Lambert im Walde voor de eerste keer in 1066 vermeld. http://www.murtal.at/jeunesse/lambrecht.htm 108 Vgl. http://www.stift-stlambrecht.at; http:/www.murtal.at/jeunesse/lambrecht. htm.

301


109 110 111

112 113 114

115 116 117 118 119 120 121

StiA, Schuber schikking, verslag van de curator, blz. 53 e.v. Geparafraseerd naar Jagoschütz 1990, blz. 17, voetnoot 20. Vgl. Jagoschütz 1990, blz. 24; Seiler 1994, blz. 15. ‘Het begrip Anschluss omvat verschillende politieke concepties en gebeurtenissen. [...] Anschluss in de engere zin betekent de inval van de Duitse troepen in Oostenrijk op 12 maart 1938, het ‘Bundesverfassungsgesetz über die Wiedervereinigung Österreichs mit dem Deutschen Reich’ en een overeenkomende Duitse Rijkswet van 13 maart 1938 alsook de machtsgreep van de Oostenrijkse nationaalsocialisten op 11/12 maart 1938 (Pfeifer 1941, blz. 20 e.v.). Voor een nader begrip telt verder de voorbereiding en uitvoering van de volksraadpleging op 10 april 1938 over de aansluiting van Oostenrijk bij het Duitse Rijk alsook de bestuursmatige ‘inlijving’ van Oostenrijk bij het Duitse Rijk (Botz 1978, blz. 220-243).’ Geciteerd naar Haas 2002, blz. 26. Vgl. Jagoschütz 1990, blz. 29; Seiler 1994, blz. 14 e.v. Vgl. Jagoschütz 1990, blz. 32; Seiler 1994, blz. 15. Vgl. Jagoschütz 1990, blz. 34. Erharts werkkamer lag op het terrein van het huidige bureau voor bosbeheer, waar ook alle ‘dienstbesprekingen’ plaatsvonden (PA, interview Messnarz-Günter, Margarete, 13-09-2002). StLA, FLD, akten van inbeslagneming klooster Admont en St.-Lambrecht, afschrift; origineel in het Bundesarchiv, R/5101/21724. Vgl. Seiler 1994, blz. 15. Vgl. Jagoschütz 1990, blz. 77. Vgl. Seiler 1994, blz. 17. Barch, (vroegere BDC), Erhart, Huber, 03-01-1899, SSD; correspondentie Hardegg/rijksbestuur Berlijn. De schrijfwijze wordt in het vervolg, overeenkomstig het document, aangehouden. Seiler schrijft de naam met ‘ai’ (Rainer). Barch, (vroegere BDC), Erhart, Hubert, 03-01-1899, SSD; verslag van de Verwalter Erhart, St.-Lambrecht 15 mei 1938.

302


122 123 124 125 126 127 128

129 130 131 132

133

303

Vgl. Seiler 1994, blz. 18. PA, brief van Messnarz-Günter, Margarete, van 02-09-2002. PA, interview Messnarz-Günter, Margarete, 13-09-2002. Vgl. Seiler 1994, blz. 30. Barch, (vroegere BDC), Erhart, Hubert, 03-01-1899, SSD, verzoek om verlof voor juli tot september 1938 van Erhart aan de SS sector München I. StLA, FLD-akten van inbeslagneming, klooster Admont en St.-Lambrecht, O 4414 – 37 P8, verslag van het hoofd financiën Graz van 12-08-1940. Käthe Pfeiffer werkte als secretaresse van de Verwalter en bezocht daarvoor dikwijls de in beslag genomen kloosters Vorau, Admont en Seckau. Ze bewoonde een kamer in het klooster recht boven de kloosterpoort (PA, interview Messnarz-Günter, Margarete, 13-09-2002; interview Kröll, Lore, 18-11-2002). Vgl. Seiler 1994, blz. 21. Barch, (vroegere BDC), Erhart, Hubert, 03-01-1899, SSD; brief van 18-12-1939 aan Rodenbücher. StLA, FLD-akten van inbeslagneming, klooster Admont en St.-Lambrecht, L 17 – 151/31 – V/48. StLA, FLD-akten van inbeslagneming klooster Admont en St.-Lambrecht, L 17 – 151/31 – V/48; het ging daarbij om het kloostergebouw zonder de begane grond, kloosterapotheek, bel-etage-zuidvleugel, aansluitende ruimtes van de westelijke vleugel, ruimtes van de zuidelijke verbindingsvleugel, zuidoostelijke vleugel tot de eetzaal; het huis nr. 36 (perceel nr. 31); de tuin met slotkapel en torengebouw; van de kloostertuin de zuidelijke helft; het ronde gebouw moest gezamenlijk worden gebruikt en onderhouden; verder: in het tuinhuis nr. 55 de woning in het noordoostelijke deel; op de grens een voor de oprichting van een blokhuis geschikt perceel en een proefterrein van ca. 1 ha.; het landbouwbedrijf van de Birkbauern-hoeve; de vijver; verder jachtgebied, enz. Vgl. Seiler 1994, blz. 21.


134 PA, interview Kröll, Lore, 18-11-2002. 135 Vgl. Seiler 1994, blz. 44. 136 Opmerking van Mag. Pater Gerwig Romirer bij een rondgang door het klooster en het gesprek met Margarete Messnarz-Günter op 13-09-2002. 137 StLA, FLD-akten van inbeslagneming klooster Admont en St.-Lambrecht, bijlage bij de inbeslagneming van St.-Lambrecht. 138 Vgl. Jagoschütz 1990, blz. 90 e.v. 139 Vgl. Jagoschütz 1990, blz. 92. 140 StLA, FLD-akten van inbeslagneming klooster Admont en St.-Lambrecht, bijlagen bij de inbeslagneming van St.-Lambrecht, brief van Hans Wotke aan de deelstaatregering voor Stiermarken van 3 juli 1946. 141 Hans Hohberg was als accountant en economisch adviseur bij de ‘Deutsche Wirtschaftsbetriebe’ werkzaam. Onder andere had hij het toezicht over de financiële zaken van de SS-maatschappijen en moest alle rechtshandelingen aan een vooronderzoek onderwerpen. Hij was een naaste medewerker van Oswald Pohl, die de in februari 1942 samengevatte economische zaken in het SS-Wirtschafts- und Verwaltungshauptamt leidde. Vanaf maart 1942 viel de controle van de concentratiekampen eveneens onder de WVHA. Via de onbeperkte macht van de SS, die zich vanaf 1940 ook op economisch terrein ging uitstrekken, kwam ook het gebruik van het arbeidspotentieel van concentratiekampgevangenen tot stand (vgl. Seiler 1994, blz. 22 e.v.). 142 StiA, boekpresentatie Seiler 12-01-1994, mening van Ingeborg Kalousek (geb. Erhart). 143 Barch, NS 3/1462 (verzameling van het SS-Wirtschaftsverwaltungshauptamt). 144 Vgl. Seiler 1994, blz. 26. 145 Barch, NS 3/1462; brief van Hohberg aan Erhart van 13 mei 1941. 146 Barch, NS 3/1462; brief van 18-08-1941 aan Erhart. 147 Deze betreffen de grondstukken in het gebied Admont. Barch, (voormalig BDC), Erhart, Hubert, 03-01-1899, SSD.

304


148 PA, interview Messnarz-Günter, Margarete, 13-09-2002. Margarete MessnarzGünter werd op 01-02-1942 voor de RAD opgeroepen. Omdat ze haar dienst in de kloosterkeuken van St.-Lambrecht moest verrichten, was het lidmaatschap bij de BDM niet wenselijk. De reden daarvoor kan geweest zijn dat door haar werk in het klooster geen informatie naar buiten mocht sijpelen. 149 PA, interview Messnarz-Günter, Margarete, 13-09-2002. 150 Interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002. 151 Lore Kröll verliet op 15-07-1944 St.-Lambrecht. Ze werd opgevolgd door mevrouw Richter als hoofd van de huishouding (telefonische informatie van Margarete Messnarz-Günter, dec. 2002). 152 Enige gastenkamers bevonden zich op de parterre van de vleugel waar nu kantoren en directiekamers zijn ingericht. Op de bovenverdieping werden de huidige meditatieruimte en de conferentiezaal ook als gastenkamers gebruikt. Bovendien worden nu nog ruimtes als gastenkamers gebruikt die destijds dezelfde functie hadden. 153 Interview, Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002. 154 Uit het getuigenis van Lore Kröll van 15-07-1944 blijkt dat er 220 te verzorgen personen waren. De kampgevangenen zijn daarbij vermoedelijk inbegrepen (PA, interview Kröll, Lore, 18-11-2002 en interview Messnarz-Günter, Margarete, 13-09-2002). 155 Vgl. Nischelwitzer 1998, blz. 63; Seiler 1994, blz. 34. 156 Vgl. Seiler 1994, blz. 34. 157 PA, interview Messnarz-Günter, Margarete, 13-09-2002. 158 PA, interview Messnarz-Günter, Margarete, 13-09-2002. 159 Op 19 juli 1938 werd het bestuur van het klooster Admont overgedragen aan Erhart, in april 1940 volgden verder de kloosters Seckau en Vorau. Seiler merkt op dat voor de inbeslagneming van het klooster op dit tijdstip niet eens meer redenen werden aangegeven. Vgl. Seiler 1994, blz. 19.

305


160

161 162 163 164

165 166

167 168 169

170 171 172 173 174 175

Het gaat bij deze onderscheiding om het gouden erekruis van de ‘Kärntner Abwehrkämpferbund‘. Hij kreeg kort voor zijn dood in 1985 (!) het grote erekruis van de deelstaat Karinthië. AAS, nagelaten werken van Napola/Parte Ing. Hubert Erhart. Barch, (vroegere BDC) Erhart, Hubert, 03-01-1899, SSD; levensloop. Vgl. Barch, (vroegere BDC), Erhart, Hubert, 03-01-1899, SSD; levensloop. Barch, (vroegere BDC), Erhart, Hubert, 03-01-1899, SSD; levensloop, blz. 3. ‘[...] [Omdat] mijn vrouw eveneens rekening moest houden met de inbeslagneming van haar vermogen met een waarde van S 25.000, ze daardoor met drie kinderen zonder middelen dreigde te komen en bovendien gearresteerd zou kunnen worden, liet ik in november 1934 mijn gezin naar Joegoslavië overkomen.’ Barch, (voorm. BDC) Erhart, Hubert, 03-01-1899, SSD; levensloop, blz. 4. Barch, (vroegere BDC), Erhart, Hubert, 03-01-1899, SSD; levensloop. Barch, (vroegere BDC), Erhart, Hubert, 03-01-1899, SSD, getuigenis van het centrum vluchtelingenwerk Joegoslavië in Varaždin. De ondertekening van het document is onleesbaar. Barch, (vroegere BDC), Erhart, Hubert, 03-01-1899, SSD; levensloop. Barch, (vroegere BDC), Erhart, Hubert, 03-01-1899, PC. Barch, (vroegere BDC), Erhart, Hubert, 03-01-1899, SSD; bij de BDC-akten bevinden zich de notulen over de ondervraging door Lohmann en Feinauer, die Erhart in nationaalsocialistische zin vrijspreken. Barch, (vroegere BDC), Erhart, Hubert, 03-01-1899, PC. Barch, (vroegere BDC), Erhart, Hubert, 03-01-1899, SSD. Barch, (vroegere BDC), Erhart, Hubert, 03-01-1899, SSD. Barch, (vroegere BDC), Erhart, Hubert, 03-01-1899, SSD. Barch, (vroegere BDC), Erhart, Hubert, 03-01-1899, SSD; personeelsverslag van 30 juli 1937. Vgl. Seiler 1994, blz. 18.

306


176 Familie: echtgenote E., geb. Kuschinsky; kinderen: H. 03-08-1925 (mannelijk), gesneuveld 18-09-1944; I. (vrouwelijk) 13-09-1923; I.(vrouwelijk) 21-12-1927; U. (vrouwelijk) 21-08-1920. 177 Barch, (voorm. BDC), Erhart, Hubert, 03-01-1899, SSD; PC. Standartenführer van de SS komt overeen met de militaire rang van Oberst (kolonel) (vgl. Krammer/ Bartsch 2002, blz. 242). 178 Barch (vroegere BDC), Erhart, Hubert, 03-01-1899, SSD. 179 De procesakte van de volksrechtbank LG Graz Vr 4866/48, die van de rechtbank van Stiermarken door het deelstaatarchief van Stiermarken werd overgenomen (volgens informatie van dr. Elisabeth Schöggl-Ernst, die de overname persoonlijk heeft uitgevoerd), kon daar niet worden gevonden. Daardoor kan niet worden vastgesteld of Erhart zijn straf heeft ondergaan. 180 Deze nederzetting bestaat nu nog en is algemeen bekend onder de naam ‘kloosternederzetting’. 181 Het eerste Stiermarkse buitenkamp van Mauthausen werd reeds in de zomer van 1941 in Bretstein opgericht. Gemiddeld 80 gevangenen werden aangetrokken voor de verzorging van gevogelte en schapen en voor de aanleg van een goederenweg. Dit bijkamp van Mauthausen werd op 30-09-1943 gesloten (Maršálek 1995, blz. 39). 182 AMM, B 44/5; DA 23.387; Rabitsch 1967, blz. 111. 183 DA, A 499/32.788. In het concentratiekamp Schloss Lind zou een oudere, Duitse gevangene aan een ziekte zijn gestorven en op het kerkhof van Neumarkt zijn bijgezet (DA A 1562/34.814; A 1562/34.815). Onderzoek in het dioceesarchief Graz (het doorkijken van de lijsten met overledenen) gaf echter geen uitsluitsel. Op dit bijkamp, dat net als St.-Lambrecht/mannen eveneens eerst viel onder het concentratiekamp Dachau en later onder Mauthausen, zal hier niet worden ingegaan. Er wordt verwezen naar de volgende literatuur: Rabitsch 1967; Seiler 1994; Seiler, Dietmar. In: ‘A.E.I.O.U, draußt bist du, draußt bist du noch lange nicht. Das andere Heimatmuseum’. 1. Abteilung; o.S. 1996; Farkas,

307


184

185 186 187 188 189

190 191 192 193 194

195

Anita: ‘Kollektives Gedächtnis und Erinnerungsarbeit in der Steiermark. Auf den Spuren der Erinnerung an die Konzentrationslager Aflenz, Peggau und Schloß Lind’. Doctoraalscriptie, Klagenfurt 2001. Het ging daarbij om de voormalige turnzaal van het koorknaapconvent, dat in 1932 werd opgeheven. De ruimte was reeds getralied en alleen via een enkele trap bereikbaar. Vgl. Seiler 1994, blz. 28 e.v. PA, interview Messnarz-Günter, Margarete, 13-09-2002. Vgl. Nischelwitzer 1988, blz. 60. PA, interview Kröll, Lore, 18-11-2002. Goschin bewoonde op de bovenverdieping van de kloostervleugel een kamer naast de kamers van Kröll en Pfeiffer. Men had voor hem een huis in aanbouw in St.-Lambrecht dat hij niet meer betrok, omdat hij reeds voordien weggestuurd werd (PA, interview Messnarz-Günter, Margarete, 13-09-2002; interview Kröll, Lore, 18-11-2002; interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002). Vgl. Seiler 1994, blz. 34. AMM, gegevensverzameling Lauritsch: DA, schriftelijk verslag van Jan Kosinski, 20-09-1987. Vgl. Seiler 1994, blz. 29. Nischelwitzer 1988, blz. 60. Vgl. Nischelwitzer 1988, blz. 60. Een groot aantal dienstplichtige meisjes, dat uit het Sloveense Celje afkomstig was, was ondergebracht in de pensions in de plaats St.-Lambrecht. Jagoschütz schijnt de overplaatsing van de kampcommandant in verband te brengen met de relatie met een meisje (vgl. Jagoschütz 1990, blz. 89. PA, interview Messnarz-Günter, Margarete, 13-09-2002). PA, interview Messnarz-Günter, Margarete, 13-09-2002. Het brood moest door Messnarz-Günter worden afgewogen. De hoeveelheid per gevangene herinnert ze zich niet meer.

308


196 PA, brief van Messnarz-Günter, Margarete, van 02-09-2002. De Joegoslavische keukenhulpen wisselden vaak. Anna was een inwoonster van St.-Lambrecht, van wie de achternaam helaas niet kon worden achterhaald. Ze had een kamer in het klooster, maar sliep af en toe thuis (PA, interview Messnarz-Günter, Margarete, 13-09-2002). 197 PA, interview Messnarz-Günter, Margarete, 13-09-2002. 198 PA, brief van Messnarz-Günter, Margarete van 02-09-2002. 199 Ludwig Lach werd op 06-10-1910 in Graz geboren (registratienr. 14888). Hij werd op 13 juli 1943 na de terugplaatsing naar Mauthausen naar het concentratiekamp Eisenerz overgeplaatst en op 4 mei 1944 ontslagen (AMM Y 36, gevangenenboek van de politieke afdeling). In het concentratiekamp Eisenerz had Lach de functie van blokoudste. Hij zou daar gevangen Jehovah’s Getuigen tegen represailles van de kampcommandant hebben beschermd (interview Otrebski, 2000). Jan Ludwig Lach stierf in 1982 in Salzburg (informatie van het bevolkingsbureau). 200 PA, interview Kröll, Lore, 18-11-2002. 201 PA, interview Messnarz-Günter, Margarete, 13-09-2002. 202 PA, interview Kröll, Lore, 18-11-2002. 203 Heinrich Schöller, geb. 16-07 of 16-06-1881. De voornaam Heinz, die te vinden is in het ‘Friedensplanübersicht’ van het concentratiekamp Mauthausen, correspondeert met de verkorte vorm van de naam Heinrich. Schöllers NS-lidmaatschapnummer luidde 204.733. Vgl. Barch, (vroegere BDC) SSD, personeelsakten Schöller, Heinrich; Barch Ludwigsburg, BALB: B 162 AR 6901589 Bd. II, blz. 368 en 373. 204 PA, interview, Messnarz-Günter, Margarete, 13-09-2002. 205 De veelvuldige wisseling van de SS-bewakingsmanschappen werd vooral veroorzaakt door het feit dat gewonde en voor de oorlog ongeschikte mannen naar St.-Lambrecht werden overgeplaatst voor herstel (PA, interview MessnarzGünter, Margarete, 13-09-2002). 206 Vgl. Seiler 1994, blz. 33; Nischelwitzer 1988, blz. 62 e.v.

309


207 208 209 210 211 212 213 214 215 216 217 218 219 220 221 222

PA, interview Messnarz-Günter, Margarete, 13-09-2002. Vgl. Seiler 1994, blz. 35 e.v. Seiler 1994, blz. 36 e.v. PA, interview Messnarz-Günter, Margarete, 13-09-2002. Volgens informatie van Gerdina Huisman was dit ‘the talk of the town’ (interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002). PA, interview Messnarz-Günter, Margarete, 13-09-2002. AMM, gegevensverzameling Lauritsch: correspondentie Berlijn-St.-Lambrecht. Vgl. Seiler 1994, blz. 38 e.v. AMM, gegevensverzameling Lauritsch: correspondentie Berlijn-St.-Lambrecht, akte van 22 maart 1944. AMM, gegevensverzameling Lauritsch: correspondentie Berlijn-St.-Lambrecht, akte van 4 juli 1944. Vgl. Seiler 1944, blz. 38. De gevangenen moesten op de binnenplaats van het klooster ‘robben’ (zich op hun buik voortbewegen) (interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002). PA, interview Messnarz-Günter, Margarete, 13-09-2002. StiA, boekpresentatie Seiler, 12-01-1994, mening Ingeborg Kalousek (geb. Erhart). PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. De door mij ondervraagde overlevenden gaven aan dat alle vrouwelijke vluchtelingen met een enkel transport naar St.-Lambrecht werden overgeplaatst. Alleen een Poolse werd in het buitenkamp ziek en werd naar het hoofdkamp Ravensbrück teruggeplaatst. Daarna veranderde het aantal gevangenen niet meer (PA, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002). Het door Seiler (en Baumgartner, die zich eveneens op de zo-even genoemde auteur beroept) geschatte aantal gevangenen van aanvankelijk 30 vrouwen moet als correct worden bezien. Zijn informatie is waarschijnlijk gebaseerd op de herinneringen van Josef Nischelwitzer (precieze bronnenopgave ontbreekt).

310


223 224

225 226 227

228

311

Het contact van Nischelwitzer met de vrouwelijke gevangenen zou bovendien binnen de perken zijn gebleven; toch werd deze voormalige gevangene bij de in hoofdstuk 3 beschreven uitwisseling van alle gevangenen einde mei/begin juni 1943 – kort na de aankomst van de Bijbelonderzoeksters – naar Mauthausen teruggeplaatst. PA, interview Kröll, Lore, 18-11-2002. Corstiaantje Pronk vermeldt 4 mei 1943 als vertrekdatum vanaf het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück naar St.-Lambrecht. Volgens haar verklaring brachten de gevangenen twee dagen op een station door, voordat ze naar het buitenkamp werden gebracht (WTA Emmen, gegevens over C. Pronk van 13-02-1958; Pronk, Cobie, video-interview, 10-09-1999.) Als men rekening houdt met een reis van ongeveer twee dagen zijn de gevangenen hoogstwaarschijnlijk op 8 mei 1943 in St.-Lambrecht aangekomen. Jans Hoogers-Elbertsen herinnert zich eveneens dat ze tot 4 mei 1943 in het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück gevangen zat en dat ze op 8 mei 1943 in St.-Lambrecht aankwam (WTA Emmen, Hoogers-Elbertsen, Jans, verslag 12-02-1953). Therese Schreiber vertelt dat ze op 05-05-1943 naar St.-Lambrecht werd overgeplaatst en dat ze daar op 09-05-1943 aankwam (DÖW, 20100/10676, verklaring onder ede, Schreiber, Therese). PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002; interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002. Jane Gerda B. werd op 05-10-1880 in het Silezische Slagan geboren. Barch/Ludwigsburg, ARZ 77/72, band II; MGR/StBG, Ra 9/2. In een lijst met spaartegoeden duikt de naam B. weer op samen met de datum 07-11-1944. Mogelijkerwijs betekent dit dat B. reeds in oktober 1944 bij het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück in dienst was en St.-Lambrecht dus in september 1944 heeft verlaten. MGR/StBG, Ra 17/893. Barch/Ludwigsburg, ARZ 77/72, band II; vgl. bovendien Baumgartner 1997, blz. 129.


229 PA, interview Huisman-Rabouw, Gerdina, 15-10-2002. 230 PA, interview Hoogers-Elbertsen, 16-10-2002. 231 In gesprek met Lore Kröll, het voormalige hoofd van de huishouding, beschrijft deze al deze gevangenen als lesbiennes. Ik beschouw dit als afweermechanisme in de vorm van een omkering in het tegendeel. 232 Vgl. Grit 1999, blz. 166; Maršálek 1980, blz. 117 en Baumgartner 1997, blz. 131, voetnoot 131. 233 PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. 234 PA, interview Messnarz-Günter, Margarete, 13-09-2002. 235 PA, interview Hoogers-Elbertsen, 16-10-2002. 236 PA, interview Hoogers-Elbertsen, 16-10-2002. 237 Ze werd aangeduid met haar meisjesnaam Rabouw (AMM, K5/6). 238 PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. 239 PA, interview Pronk, Cobie, 18-10-2002. 240 PA, interview Pronk, Cobie, 18-10-2002. 241 PA, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002; interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. 242 PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. 243 PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. 244 PA, interview Pronk, Cobie, 18-10-2002. 245 PA, interview Messnarz-Günter, Margarete, 13-09-2002. 246 PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002; interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002. 247 PA, interview, Huisman, Gerdina, 15-10-2002. 248 PA, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002; interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. 249 WTA Emmen, interview Berkers, Katharina, 1985, nr. 372. 250 PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002; interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002.

312


251 PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. 252 In het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück controleerden twee Bijbelonderzoeksters de nieuw aangekomenen op luizen (vgl. Buber-Neumann 2002, blz. 217 e.v.); PA, interview, Huisman, Gerdina, 15-10-2002. 253 PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002; WTA Emmen, interview Volp-Rinzema, Froukje, 31-08-1995. 254 PA, interview Berkers, Toos, 16-10-2002; WTA Emmen, interview Volp-Rinzema, Froukje, 31-08-1995. 255 PA, interview Hoogers-Elbertsen, 16-10-2002. 256 PA, interview Messnarz-Günter, Margarete, 13-09-2002; interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. 257 PA, interview Messnarz-Günter, Margarete, 13-09-2002. 258 PA, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002. 259 PA, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002. 260 PA, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002. 261 PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. 262 PA, interview Kröll, Lore, 18-11-2002. Margarete Messnarz-Günter beschreef Lore Kröll als ‘een zeer aangenaam mens’, die royaal bleek te zijn als iemand haar sympathie opwekte of als ze de indruk had dat die persoon een beloning verdiende voor bepaalde prestaties (PA, interview Messnarz-Günter, Margarete, 13-09-2002). 263 PA, interview Messnarz-Günter, Margarete, 13-09-2002; interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. 264 WTA Emmen, interview Berkers, Katharina, 1985, nr. 372. 265 WTA Emmen, interview Berkers, Katharina, 1985, nr. 372. 266 PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. 267 PA, interview Berkers, Toos, 16-10-2002. 268 PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002; interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002.

313


269 PA, interview Messnarz-Günter, Margarete, 13-09-2002. 270 WTA Wenen, Schreiber, Therese, levensloop; PA, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002. 271 PA, interview Messnarz-Günter, Margarete, 13-09-2002. 272 WTA Emmen, Pronk, Corstiaantje Pronk-van den Oever, brief van 12 maart uit St.-Lambrecht (het jaartal op de enveloppe is onleesbaar, omdat de brief beschadigd is). 273 PA, interview Pronk, Cobie, 18-10-2002. 274 PA, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002. 275 PA, interview Messnarz-Günter, Margarete, 13-09-2002; interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. 276 PA, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002; interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. 277 PA, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002; interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. 278 PA, interview Messnarz-Günter, Margarete, 13-09-2002. 279 PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. 280 PA, interview Messnarz-Günter, Margarete, 13-09-2002; interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. 281 WTA Selters/i.T., Maurer, Berta; het geciteerde schrijven viel in handen van de vrouwelijke Getuigen van Jehovah (geciteerd naar Hesse/Harder 2001, blz. 184). 282 PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. 283 PA, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002. 284 PA, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002. 285 Melaena; oorzaken daarvoor zijn o.a. ontstekingen en zweren, die door de hevige stress als gevolg van de omstandigheden in het kamp kunnen ontstaan (vgl. Pschyrembel 1993, blz. 204). 286 WTA Emmen, interview Volp, Froukje, 31-08-1995. 287 PA, interview Pronk, Cobie, 18-10-2002.

314


288 289 290 291 292

293 294 295 296 297 298 299 300 301 302 303 304 305 306 307 308

315

PA, interview Berkers, Toos, 16-10-2002. PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. PA, interview Berkers, Toos, 16-10-2002. PA, interview Messnarz-G端nter, Margarete, 13-09-2002. PA, interview Berkers, Toos, 16-10-2002. Ook het voormalige hoofd in de huishouding herinnert zich dit gegeven. Ze had geen enkel begrip voor de sterke overtuiging van de Bijbelonderzoeksters, die weigerden hun geloof af te zweren (PA, interview Kr旦ll, Lore, 18-11-2002). PA, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002; interview Berkers, Toos, 16-10-2002. pa, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002. PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. PA, interview Pronk, Cobie, 18-10-2002. PA, interview Berkers, Toos, 16-10-2002. PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. PA, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002. PA, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002. PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. PA, interview Messnarz-G端nter, Margarete, 13-09-2002. PA, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002. PA, interview Messnarz-G端nter, Margarete, 13-09-2002; interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002; interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 15-10-2002. PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. PA, interview Berkers, Toos, 16-10-2002. Omdat de overige Hollandse


309 310 311

312 313 314

315 316 317 318 319 320 321 322

geïnterviewden zich dit feit niet kunnen herinneren zouden deze religieuze geschriften verward kunnen zijn met die welke Ravensbrück waren binnengesmokkeld. Het feit dat Toos Berkers zich herinnert dat ze de bijbel van de bakker uit St.-Lambrecht had gekregen spreekt dit echter tegen. Het schijnt vast te staan dat bijbelse geschriften in beide concentratiekampen circuleerden. WTA Emmen, interview Volp, Froukje, 31-08-1995. PA, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002. Jehovah’s Getuigen vieren het ‘Gedachtenismaal’ op 14 Nisan na zonsondergang, volgens de berekening van de joodse kalender die in de eerste eeuw werd gebruikt. De maand Nisan begon met zonsondergang, zodra de maansikkel na de nieuwe maan die het dichtst bij de dag- en nachtevening kwam in Jeruzalem zichtbaar was. PA, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002; WTA Emmen, interview Volp, Froukje, 31-08-1995. PA, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002. Wilfried Krallert had bovendien een leidende functie bij de dienst VI G van de RSHA. Deze afdeling was voortgekomen uit de dienst buitenlandse berichtgeving van de SS-veiligheidsdienst (vgl. Seiler 1994, blz. 44). AMM, gegevensverzameling Lauritsch: correspondentie Berlijn-St.-Lambrecht. Vgl. Seiler 1994, blz. 45. PA, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002. PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002; WTA Emmen, interview Berkers, Toos, 1985, nr. 372; PA, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002. PA, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002. Vgl. Seiler 1994, blz. 46. PA, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002; interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. PA, interview Messnarz-Günter, Margarete, 13-09-2002. Vgl. Baumgartner 1997, blz. 132; Rauchensteiner 1995, blz. 241-278.

316


323 324 325 326 327 328 329 330 331

332 333

334 335

336 337 338

339

317

Vgl. Seiler 1994, blz. 48. PA, interview Messnarz-G端nter, Margarete, 13-09-2002. WTA Emmen, interview Huisman, Gerdina, 15-03-1993. PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002; interview Hoogers-Elbertsen, 16-10-2002; WTA Wenen, levensloop Schreiber, Therese. WTA Wenen, Schreiber, Therese, levensloop. WTA Wenen, Schreiber, Therese, levensloop. WTA Emmen, interview Pronk, Cobie, 10-09-1999; PA, interview HoogersElbertsen, Jans, 16-10-2002. PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002; WTA Emmen, interview Berkers, Katharina (Toos), 1985, nr. 372; WTA Emmen, interview Volp-Rinzema, Froukje, 31-08-1995. PA, interview Pronk, Cobie, 18-10-2002. De biografische schets is gebaseerd op het volgende materiaal: WTA Emmen, Berkers-Van Lierop, Katharina, interview 1985, nr. 372; WTA Wenen, verzamelde gegevens, 30-10-2001; WTA Emmen, samenvatting interview Willemson-Berkers, Lucia; WTA Emmen, gevangenisdocument nr. 17 Berkers, Petronella, FKL Ravensbr端ck. WTA Emmen, Berkers-Van Lierop, Katharina, interview 1985, nr. 372. De uitgesproken verzorgde verschijning van de bejaarde dame van 91 jaar maakte diepe indruk op mij en maakt het gemakkelijk te begrijpen hoe belangrijk een aantrekkelijk uiterlijk, ook tijdens gevangenschap, voor haar was. PA, interview Berkers, Toos, 16-10-2002. PA, interview Berkers, Toos, 16-10-2002. WTA Emmen, informatie van G. Huisman-Rabouw van 16-02-1958; WTA Emmen, interview Huisman, Gerdina, 15-03-2002; PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002.


340 341 342 343 344

345

346 347 348 349 350 351 352 353 354 355

356 357 358

359

PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. PA, interview Huisman Gerdina, 15-10-2002. PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. WTA Emmen, interview Zr. Elbertsen; WTA Emmen, gegevens over Jansje Hoogers-Elbertsen van 12-02-1958; WTA Emmen, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 30-08-1993; PA, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002. WTA Emmen, gevangenisdocument nr. 38, Elbertsen, Jansje, vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück; MGR/SBG, Ra 34/631. Haar naam staat bovendien geregistreerd op de originele lijst ‘Doden en Overlevenden’ over gevangenen uit Nederland (MGR/SBG, Ra 41/962). PA, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002. PA, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002. PA, interview Kröll, Lore, 18-11-2002. PA, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002. PA, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002. PA, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002. WTA Emmen, brief van 27-02-1945 aan Stichting 1940-1945, Amsterdam. PA, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002. PA, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002. WTA Emmen, ontslagverklaring St.-Lambrecht; WTA Emmen, informatie van C. Pronk van 18-02-1958; WTA Emmen, Pronk, Cobie, video-interview 10-09-1999; PA, interview Pronk, Cobie, 18-10-2002. PA, interview Pronk, Cobie, 18-10-2002. PA, interview Pronk, Cobie, 18-10-2002. WTA Emmen, Volp, Froukje, ontslagverklaring St.-Lambrecht; WTA Emmen, interview Volp, Froukje, 31-08-1995; PA, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002. WTA Emmen, brief van J. K. Rinzema van 1 september 1943.

318


360 PA, interview Berkers, Toos, 16-10-2002. 361 WTA Kraainem, Hernalsteen-Floryn, Maria, database; repatriëringskaart; WTA Kraainem, Floryn, Célestin, verslag over zijn moeder, 22-11-1995. 362 Léon Floryns registratienr. was 46.522 (WTA Selters i.T., DOK 08/01/44). 363 WTA Selters i.T., DOK 08/01/44. 364 PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002; interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002. 365 WTA Kraainem, Hernalsteen, Maria, Carte de Prisonnier Politique. 366 Niet over alle Duitse vrouwelijke Jehovah’s Getuigen kan een goed onderbouwde biografie worden samengesteld, daar over enkelen geen gegevens te vinden waren. 367 WTA Selters i.T., gegevensverzameling, Blöbaum, Alwine; WTA Selters i.T., DOK 25/09/45, verklaring van vernietiging van het vonnis; WTA Selters i.T., verslag van Blöbaum, Wilfried, 12-04-1999. 368 WTA Selters i.T., transportlijst van 21-02-1938; dossier van het bureau van de staatspolitie over Blöbaum, Alwine, II D-4526/37. 369 WTA Selters i.T., DOK 09/05/45; ontslagverklaring. 370 PA, interview Pronk, Cobie, 18-10-2002. 371 WTA Emmen, interview, Huisman, Gerdina, 15-03-2002. 372 AMM, K5/6; WTA Selters i.T., gegevensverzameling over de vrouwelijke Jehovah’s Getuigen die in St.-Lambrecht gevangen zaten. 373 Buber-Neumann 2002, blz. 250. 374 Buber-Neumann 2002, blz. 262. 375 Buber-Neumann 2002, blz. 262. 376 PA, interview Kröll, Lore, 18-11-2002. 377 PA, interview Messnarz-Günter, Margarete, 13-09-2002. 378 PA, interview Berkers, Toos, 16-10-2002. 379 PA, interview Kröll, Lore, 18-11-2002. 380 AMM, K5/6, WTA Selters i.T., gegevensverzameling.

319


381 WTA Emmen, interview Huisman, Gerdina, 15-03-2002. 382 Volgens verklaringen van Toos Berkers werkten de Duitse geloofszusters ook in de kloosterkelders met haar samen (PA, interview Berkers, Toos, 16-10-2002). 383 AMM, K5/6. 384 WTA Selters i.T., gegevensverzameling, Leopold, Helene. 385 AMM, K5/6; WTA Selters i.T., gegevensverzameling, Schädlich, Anna (NR-1297, NR-891). 386 WTA Selters i.T., gegevensverzameling Schüler, Emma; WTA Selters i.T., DOK 21/02/38; AMM, K5/6. 387 WTA Selters i.T., gegevensverzameling Uhlig, Paula Johanna; WTA Selters i.T., DOK 05/02/37. 388 WTA Selters i.T., PER 19/03/37. 389 Het dossiernummer van het bureau van de staatspolitie over Paula Uhlig luidde f 4-5117/36 C (WTA Selters i.T., DOK 21/02/38). 390 AMM K5/6; WTA Selters i.T., gegevensverzameling, Ulbrich, Ella. 391 WTA Selters i.T., DOK 15/06/49; WTA Selters i.T., gegevensverzameling, Willibald, Magdalena; ZZ-Willibald, Magdalena Martin, St-K 741. 392 WTA Selters i.T., brief van Willibald, Magdalena, 09-01-1945. 393 WTA Selters i.T., DOK 27/08/45. 394 WTA Selters i.T., DOK 15/06/49, persoonsbewijs nr. OB.-1681-. 395 WTA Selters i.T., DOK 30/07/38 (1); DOK 04/06/45. 396 WTA Selters i.T., persoonsbewijs, Winkler, Meta, DOK 00/42 (2). 397 WTA Selters i.T., gegevensverzameling, Winkler, Meta. 398 WTA Selters i.T., DOK 28/11/50 (1). 399 Afkorting voor vervolgde van het naziregime. 400 WTA Selters i.T., DOK 11/10/51 (1). 401 DÖW, 20000/H740; WStLA, SHV 6350/47; WTA Wenen, gegevensverzameling, Hummel, Hedwig. 402 WStLA, verhoorprotocol, Hummel, Hedwig, 09-12-1941.

320


403 DÖW, 14257. 404 WTA Wenen, gegevensverzameling, Hummel, Hedwig; DÖW, verklaring van de gemeente St.-Lambrecht van 09-05-1945. 405 DÖW 20100/10676. Ondanks haar Beierse afkomst werd Therese Schreiber als Oostenrijkse Bijbelonderzoekster aangeduid, vermoedelijk kreeg ze na haar verhuizing naar Wenen het Oostenrijks staatsburgerschap. WTA Wenen, Schreiber, Therese, levensloop; WTA Wenen, aantekeningen van Gsell, Heidi over Schreiber, Therese. 406 DÖW, 20100/10676 (ontslagverklaring St.-Lambrecht). 407 De leiding van het concentratiekamp Ravensbrück werd in 1939/40 overgenomen door Max Koegel, die voorheen ‘Direktor’ van het vrouwenconcentratiekamp Lichtenburg was geweest. Hij bleef tot midden 1942 in deze functie. Daarna leidde Fritz Suhren tot 1945 het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück (vgl. Füllberg-Stolberg 1994, blz. 222). 408 PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. 409 WTA Selters i.T., gegevensverzameling Czudek, Anna; AMM, K5/6. 410 PA, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 16-10-2002; interview Messnarz-Günter, Margarete, 13-09-2002. 411 AMM, K5/6. 412 AMM, K5/6. 413 PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. 414 WTA Emmen, interview Huisman, Gerdina, 15-03-2002. 415 PA, interview Hoogers-Elbertsen, 16-10-2002. 416 WTA Emmen, interview Huisman, Gerdina, 15-03-2002. 417 WTA Selters i.T., Wölfle, Paula, levensbeschrijving. 418 WTA Selters i.T., Wölfle, Paula, levensbeschrijving. 419 WTA Selters i.T., DOK 12/40 (2), gevangenisdocument nr. 255, Wölfle, Paula, FKL Ravensbrück. 420 WTA Selters i.T., Wölfle, Paula, levensbeschrijving.

321


421 WTA Selters i.T., Wölfle, Paula, levensbeschrijving. 422 In de hypnotische trance kan toegang tot bepaalde herinneringen bereikt worden die onder normale omstandigheden ontoegankelijk blijven. Met behulp van hypnotische suggestie kunnen verschillende herinneringsvaardigheden geïntegreerd worden. Charot gebruikte hypnose om een traumatische gebeurtenis te boven te komen. Doel was het doorwerken in het heden te doorbreken en daardoor de patiënt te genezen (vgl. Roth 1998, blz. 158 en166). 423 Vgl. Roth 1998, blz. 156. 424 Vgl. Horie 1997, blz. 22 e.v. 425 Onder hysterie wordt een doelgericht psychogene ziekte verstaan die gekenmerkt wordt door symptomen van lichamelijke en geestelijke aard. Emotioneel sterk belastende gebeurtenissen worden beschouwd als oorzaak. Behalve psychische symptomen zoals waanvoorstellingen, emotionele uitbarstingen, schemertoestanden of amnesie (geheugenverlies) constateert men bij hysterie ook lichamelijke ziekteverschijnselen. Daartoe behoren zintuigstoornissen in de vorm van blindheid of doofheid, gevoelloosheid, verlammingen, tics, enz. (vgl. Arnold e.a. 1997, blz. 947). Sigmund Freud ging uit van een samenhang tussen de symptomen van hysteriepatiënten en de baarmoeder (Grieks ‘hysteria’). Daaruit leidde hij het begrip hysterie af (vgl. Horie 1997, blz. 22). 426 Horie 1997, blz. 23. 427 Caruth 2000, blz. 85. 428 Duden 2001, blz. 1008. 429 Horie 1997, blz. 13. 430 Horie 1997, blz. 13. 431 Het begrip is afkomstig uit de psychoanalyse. 432 Volgens Freud vormen drie basiskrachten, die in het onderbewuste zijn

322


433 434

435 436 437 438 439 440 441 442 443

444

323

gesitueerd, de persoonlijkheid van een mens: instinctieve behoeften, rationeel denken en morele maatstaven. Deze interactieve, dynamische instanties vormen het gedrag, het voelen en het denken van het individu. Het Ik onderscheidt zich van het Id (instinctieve behoeften, driften, impulsen) in de eerste levensjaren van de kinderlijke ontwikkeling van de psyche. De bevrediging van de Ik-impulsen is gebonden aan overeenstemming met de werkelijkheid. Om ongewenste Id-opwellingen te controleren, ontwikkelt het Ik basisstrategieën – de afweermechanismen (vgl. Comer 2001, blz. 46). Arnold e.a. 1997, blz. 2356. ‘Met het begrip “Id” bedoelde Freud instinctieve behoeften, driften en impulsen. Het Id streeft altijd naar [onmiddellijke; opmerking auteur] bevrediging. Freud was [...] overtuigd dat alle Id-instincten in wezen seksueel zijn. [...] Met het begrip libido bedoelde Freud de seksuele energie, die het Id [...] voedt’ (Comer 2001, blz. 46). Arnold e.a. 1997, blz. 16. Comer 2001, blz. 48 e.v.; Arnold e.a. 1997, blz. 16. Vgl. Zimbardo/Gerrig 1999, blz. 379. Vgl. Quindeau 1995, blz. 39. Eissler 1963. Grubrich-Simintis 1979, blz. 997. Geciteerd naar Quindeau 1997, blz. 40 e.v. Het begrip is afkomstig van Khan (1963). Vgl. Quindeau 1995, blz. 41. ‘Onder libido verstond Freud de seksuele energiebron van de mens. In het narcistische ontwikkelingsstadium na de geboorte is het libido egoïstisch, dat wil zeggen op het individu zelf gericht. Pas als objectvoorstellingen ontwikkeld zijn – dus als het symbiotische stadium overwonnen is, waarin de zuigeling zich versmolten voelde met de moeder, worden ook andere (objecten) libidineus bezet. Zelf- en objectliefde vormen een dialectische eenheid van drift en driftloze gevoelens. Dit wordt ‘narcisme’ genoemd’ (Krefting 1999). Vgl. Quindeau 1995, blz. 42.


445 Vgl. Quindeau 1995, blz. 42. 446 In hetgeen volgt worden de ‘vervolgings- en traumatiseringsindeling’ volgens Keilson (1979) overgenomen. 447 Vgl. Quindeau 1995, blz. 43. 448 Er zijn talrijke onderzoeken gedaan naar de fysieke en psychische gevolgen van rampen. Hier wordt de fase-indeling van Cohen en Ahearn uit 1980 weergegeven (vgl. Zimbardo /Gerrig 1999, blz. 378). 449 Viktor E. Frankl werd geboren op 26 maart 1905 en hij was arts en psycholoog in Wenen voordat hij door de nazi‘s naar verschillende concentratiekampen gedeporteerd werd. Hij overleefde Auschwitz en keerde naar zijn geboortestad terug waar hij een leerstoel voor neurologie en psychiatrie aan de universiteit van Wenen verkreeg. Frankl grondvestte een psychotherapie – de logotherapie – waar zijn kampervaringen in verwerkt zijn. De kampgevangenschap tussen 1942 en 1945 beïnvloedde dus deze existentiële therapieprocedure, waarbij de cliënt ondersteund wordt om, door het verwerken van zijn eigen lijden, zijn bestaan zin en geestelijke betekenis te geven (vgl. Comer 2001, blz. 56; Frankl 2002, opmerkingen door auteur). 450 Frankl 2002, blz. 24. 451 Horie 1997, blz. 49. 452 Horie 1997, blz. 49. Dissociatie is een procesachtige gebeurtenis, waarbij bepaalde gedachten of psychische activiteiten hun normale relatie tot de overige persoonlijkheid verliezen. Deze worden afgesplitst en functioneren om zo te zeggen onafhankelijk. Daarmee kunnen logisch onverenigbare gedachten en gevoelens en instellingen naast elkaar gehandhaafd worden zonder tot een intrapersoneel conflict te leiden (vgl. Arnold e.a. 1997, blz. 383). De Franse psychiater Pierre Janet heeft reeds meer dan 100 jaar geleden gewezen op deze verschijnselen die hij bij patiënten met zogenaamde hysterische symptomen vaststelde. De betrokkenen hadden het vermogen verloren om psychisch overweldigende gebeurtenissen in hun herinnering te integreren. Dissociatie vormt zodoende een verder symptoom van trauma‘s (vgl. Horie 1997, blz. 64). 453 Horie 1997, blz. 50.

324


454 455 456 457 458 459 460 461 462 463 464 465 466 467 468 469 470 471 472 473 474 475 476 477 478

325

Frankl 2002, blz. 42 e.v. Zimbardo/Gerrig 1999, blz. 378. Frankl 2002, blz. 60. Frankl 2002, blz. 117. Zimbardo/Gerrig 1999, blz. 378. Vgl. Quindeau 1995, blz. 44. Vgl. Quindeau 1995, blz. 45. Kestenberg 1990, blz. 40. Vgl. Quindeau 1995, blz. 47. Vgl. Horie 1997, blz. 81, tabel ‘Ontwikkelingsfasen in de persoonlijkheidsvorming volgens Erikson’. Vgl. Assmann 1998, blz. 151. Assmann 1998, blz. 148. Vgl. Laub 2000, blz. 860. Kinston/Cohen 1986, blz. 178, geciteerd naar Laub 2000, blz. 861. Vgl. Laub 2000, blz. 861. Vgl. Caruth 2000, blz. 85. Laub 2000, blz. 862. Vgl. Laub 2000, blz. 866 e.v. Laub 2000, blz. 866. Vgl. Bohleber 1998, blz. 256. Vgl. Laub 2000, blz. 866 e.v.; Laub 1999, blz. 263. Laub 1999, blz. 263. Vgl. Horie 1997, blz. 83 e.v. Vgl. Horie 1997, blz. 55. Met stoornissen worden hier geen pathologieën in de medische betekenis


479 480 481 482 483

484 485 486

487 488 489

490

van de polariteit gezondheid-ziekte bedoeld. Met dit begrip moeten slechts veranderingen van de verschillende menselijke systemen worden beschreven, die deze reacties niet zouden vertonen zonder traumatische ervaringen van de betrokkenen. Horie 1997, blz. 64 e.v. Horie 1997, blz. 66. Horie 1997, blz. 73. Horie 1997, blz. 71. De locus coeruleus is een blauwgrijs hersengebied zijdelings van het voorste deel van de ruitgroeve. Ze bevat talrijke gepigmenteerde ganglioncellen (vgl. Pschyrembel 1993, blz. 892). De hippocampus is een deel van het limbische systeem dat verantwoordelijk is voor de beheersing van het gevoelsleven. De zogenaamde amandelkern is ook een deel van het limbische systeem en het ligt in het gebied van de temporaalkwab (vgl. Pschyrembel 1993, blz. 283). Flashbacks zijn toestanden waarin de betrokkene zich weer waant in het ervaren van de traumatisch situatie. Ze kunnen door geringe prikkels, bijvoorbeeld door geur of geluid, teweeg worden gebracht. Bovendien kunnen ze met pseudo-hallucinaties of voorbijgaande verwardheid vergezeld gaan (vgl. Horie 1997, blz. 50). Vgl. Horie 1997, blz. 98 e.v. Vgl. Horie 1997, blz. 112. De uitspraken die daarover worden gedaan zijn eveneens inzichten die uit de zelf opgedane ‘oral history’-gegevens werden opgemaakt. De resultaten kunnen beschouwd worden als beschrijvend overzicht van de traumatische kampervaringen van enkele individuen die niet generaliserend op het collectief kunnen worden toegepast. De reden hiervoor is dat er slechts drie interviews met vrouwen die tot de slachtoffers behoorden gehouden konden worden. WTA Emmen, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 30-08-1993.

326


491 492 493 494 495 496 497 498 499

500 501 502 503

Brood en wijn. Het ‘gedachtenismaal’ moet op een bepaalde dag van het jaar worden gevierd. WTA Emmen, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 30-08-1993. WTA Emmen, interview Hoogers-Elbertsen, Jans, 30-10-1993. PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002; Hoogers-Elbertsen, Jans, 30-10-2002. Uitblijven van de maandelijkse menstruatie. PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. PA, interview Berkers, Toos, 16-10-2002. Sjaan Pronk kreeg een blindedarmontsteking; Gerdina Huisman kreeg tijdens de terugreis een zware keelontsteking, zodat ze nog weken na haar aankomst in Nederland slechts schriftelijk kon communiceren. PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. Vgl. Garbe 1998, blz. 306 e.v. en Garbe 1999a, blz. 543. Vgl. Garbe 1999a, blz. 543 en Garbe 1998, blz. 303-306. Vgl. Bailer-Galander 2003, blz. 110-114.

327


geraadpleegde archieven

Abdijarchief Seckau (AAS), Seckau Archief van het diocees Graz/Seckau (DA), Graz Archief van het herinneringscentrum van concentratiekamp Dachau (ArDa), Dachau Archief van het herinneringscentrum Ravensbrück (MGR), Fürstenberg Archief museum Mauthausen (AMM), Wenen Bondsarchief Berlijn (Barch), Berlijn Bondsarchief filiaal Ludwigsburg (Barch/Ludwigsburg), Ludwigsburg Documentatiearchief van het Oostenrijks verzet (DÖW), Wenen Historisch archief Wachttorengenootschap Selters in Taunus, Duitsland (WTA Selters i. T.), Selters Historisch archief Wachttorengenootschap Warschau, Polen (WTA Warszawska), Warschau Historisch archief Wachttorengenootschap Wenen, Oostenrijk (WTA Wenen), Wenen Historisch archief Wachttorengenootschap Emmen, Nederland (WTA Emmen), Emmen Historisch archief Wachttorengenootschap Kraainem, België (WTA Kraainem), Kraainem Privéarchief Farkas, Tillmitsch (PA) Landsarchief Stiermarken (StLA), Graz Kloosterarchief St.-Lambrecht (StiA) Stads- en landsarchief te Wenen

328


bibliografie

Aigner, Franz: Die Verfolgung der Zeugen Jehovas in Österreich 1938-1945. In: Steininger, Rolf (Hg.): Vergessene Opfer des Nationalsozialismus. Innsbruck/ Wien/München 2000, blz. 9-21 Arnold, Wilhelm/Eysenck, Hans Jürgen/Meili, Richard: Lexikon der Psychologie. Augsburg 1997 Assman, Aleida: Stabilisatoren der Erinnerung - Affekt, Symbol, Trauma. In: Rüsen, Jörn/Straub, Jürgen (Hg.): Die dunkle Spur der Vergangenheit. Psychoanalytische Zugänge zum Geschichtsbewußtsein. Erinnerung, Geschichte, Identität. 2. Auf. Frankfurt/Main 1998, blz. 131-153 Baer, Ulrich (Hg.): Niemand zeugt für den Zeugen. Erinnerungskultur nach der Shoah. Frankfurt/Main 2000 Bailer-Galander, Brigitte: Zur Entschädigung von NS-Opfern und Kriegsopfern – ein Vergleich. In: Kohlhofer, Reinhard/Moos, Reinhard (Hg.): Österreichische Opfer der NS-Militärgerichtsbarkeit. Rehabilitierung und Entschädigung. Schriftenreihe Colloquium, Band 8, Wien 2003, blz. 107-118Baumgartner, Andreas: Die vergessenen Frauen von Mauthausen. Die weiblichen Häftlinge des Konzentrationslagers Mauthausen und ihre Geschichte. Wien 1997 Benz, Wolfgang: Deutsche gegen Hitler. Widerstand, Verweigerung, Kampf gegen die nationalsozialistische Herrschaft. In: Benz, Wolfgang (Hg.): Herrschaft und Gesellschaft im nationalsozialistischen Staat. Studien zur Struktur- und Mentalitätsgeschichte. Frankfurt/Main 1990, blz. 180-196 Bettelheim, Bruno: Aufstand gegen die Masse. Die Chance des Individuums in der modernen Gesellschaft. Frankfurt/Main 1995

329


Bock, Sebastian: Österreichische Stifte unter dem Hakenkreuz. Zeugnisse und Dokumente aus der Zeit des Nationalsozialismus 1938 bis 1945. Graz 1995 Bohleber, Werner: Transgenerationelles Trauma, Identifizierung und Geschichtsbewußtsein. In: Rüsen, Jörn/Straub, Jürgen (Hg.): Die dunkle Spur der Vergangenheit. Psychoanalytische Zugänge zum Geschichtsbewußtsein. Erinnerung, Geschichte, Identität. 2. Auf., Frankfurt/Main 1998, blz. 265-275 Boll, Friedhelm (Hg.): Verfolgung und Lebensgeschichte. Diktaturerfahrungen unter nationalistischer und stalinistischer Herrschaft in Deutschland. Berlin 1997 Botz, Gerhard: Der 13. März 1938 und die Anschlussbewegung. Selbstaufgabe, Okkupation und Selbstfindung Österreichs 1918–1945. Wien 1978 (Zeitdokumente 14) Botz, Gerhard: Methoden- und Theorieprobleme der historischen Widerstandsforschung, in: Helmut Konrad/Wolfgang Neugebauer (Hg.), Arbeiterbewegung – Faschismus – Nationalbewußtsein. Festschrift zum 20jährigen Bestand des DÖW und zum 60. Geburtstag von Herbert Steiner, Wien/ München/ Zürich 1983, blz. 137-151 Buber-Neumann, Margarete: Als Gefangene bei Stalin und Hitler. Eine Welt im Dunkel. München 2002 Buchholz, Michael B.: Die unbewußte Weitergabe zwischen den Generationen. Psychoanalytische Beobachtungen. In: Rüsen, Jörn/Straub, Jürgen (Hg.): Die dunkle Spur der Vergangenheit. Psychoanalytische Zugänge zum Geschichtsbewußtsein. Erinnerung, Geschichte, Identität. 2. Aufl. Frankfurt/Main 1998, blz. 330-354 Caruth, Cathy: Trauma als historische Erfahrung: Die Vergangenheit einholen. In: Baer, Ulrich (Hg.): Niemand zeugt für den Zeugen. Erinnerungskultur nach der Shoah. Frankfurt/Main 2000, blz. 84-98 Cohen, R. E./Ahearn, F. L.: Handbook for Mental Health Care of Disaster Victims. Baltimore 1980 Comer, Ronald J.: Klinische Psychologie. Heidelberg/Berlin 2001

330


Duden: Fremdwörterbuch, Band 5. Mannheim/Leipzig/Wien/Zürich 2001 Erdheim, Mario: Zur psychoanalytischen Konstruktion des historischen Bewußtseins. In: Rüsen, Jörn/ Straub, Jürgen (Hg.): Die dunkle Spur der Vergangenheit. Psychoanalytische Zugänge zum Geschichtsbewußtsein. Erinnerung, Geschichte, Identität. 2. Aufl. Frankfurt/Main 1998, blz. 153- 174 Eissler, K. R.: Die Ermordung wievieler Kinder seiner Kinder muß der Mensch ertragen können, um eine normale Konstitution zu haben? In: Psyche. Zeitschrift für Psychoanalyse und ihre Anwendungen. 5/17. 1963, blz. 241-291 Farkas, Anita: Kollektives Gedächtnis und Erinnerungsbedarf in der Steiermark. Auf den Spuren der Konzentrationslager Aflenz, Peggau und Schloß Lind. Phil. Diplomarbeit. Klagenfurt 2001 Fraenkel, Ernst: Der Doppelstaat. Recht und Justiz im ‘Dritten Reich’. Frankfurt/Main 1974 Frankl, Viktor E.: ...trotzdem Ja zum Leben sagen. Ein Psychologe erlebt das Konzentrationslager. München 2002 Freud, Sigmund (gemeinsam mit Breuer, Josef): Studien über Hysterie. Reprint der Erstausgabe von 1895. Frankfurt/Main 1995 Füllberg-Stolberg, Claus: ‘Bedrängt, aber nicht völlig eingeengt - verfolgt, aber nicht verlassen.’ In: Füllberg-Stolberg, Claus/Jung, Martina/Riebe, Renate/Scheitenberger, Martina (Hg.): Frauen in Konzentrationslagern Bergen-Belsen Ravensbrück. Bremen 1994, blz. 321-332 Garbe, Detlef: Gesellschaftliches Desinteresse, staatliche Desinformation, erneute Verfolgung und nun Instrumentalisierung der Geschichte? In: Hesse, Hans (Hg.): ‘Am mutigsten waren immer wieder die Zeugen Jehovas.’ Verfolgung und Widerstand der Zeugen Jehovas im Nationalsozialismus. Bremen 1998 Garbe, Detlef: Zwischen Widerstand und Martyrium. Die Zeugen Jehovas im ‘Dritten Reich’. München 1999a

331


Garbe, Detlef: Widerstand aus dem Glauben. Die Verfolgung der Zeugen Jehovas in Deutschland und Österreich unter nationalsozialistischer Herrschaft. In: Dokumentationsarchiv des österreichischen Widerstands (Hg.): Zeugen Jehovas. Vergessene Opfer des Nationalsozialismus? Referate und Berichte der vom Dokumentationsarchiv des österreichischen Widerstandes (DÖW) und dem Institut für Wissenschaft und Kunst (IWK) am 29. Jänner 1998 veranstalteten wissenschaftlichen Tagung. Wien 1999b, blz. 11-18 Graffard, Sylvie/Tristan, Léo: Die Bibelforscher und der Nationalsozialismus (1933-1945). Die Vergessenen der Geschichte. Paris 1998 Grit, Philipp: Kalendarium der Ereignisse im Frauenkonzentrationslager Ravensbrück 1939-1945. Berlin 1999 Grubrich-Simitis, I.: Extremtraumatisierung als kumulatives Trauma. In: Psyche. Zeitschrift für Psychoanalyse und ihre Anwendungen. 11/33. 1979, blz. 991-1023 Hartman, Geoffrey: Der längste Schatten. Erinnern und Vergessen nach dem Holocaust. Berlin 1999 Heike, Irmtraud: ‘...da es sich ja lediglich um die Bewachung der Häftlinge handelt...’ Lagerverwaltung und Bewachungspersonal. In: Füllberg-Stolberg, Claus/ Jung, Martina/Riebe, Renate/Scheitenberger, Martina (Hg.): Frauen in Konzentrationslagern Bergen-Belsen Ravensbrück. Bremen 1994, blz. 221-239 Herzog, Monika/Strebl, Bernhard: Das Frauenkonzentrationslager Ravensbrück. In: Füllberg-Stolberg, Claus/Jung, Martina/Riebe, Renate/Scheitenberger, Martina (Hg.): Frauen in Konzentrationslagern Bergen-Belsen Ravensbrück. Bremen 1994, blz. 13-26 Hesse, Hans/Harder, Jürgen: Und wenn ich lebenslang in einem KZ bleiben müßte... Die Zeuginnen Jehovas in den Konzentrationslagern Moringen, Lichtenburg und Ravensbrück. Essen 2001 Horie, Hildegard/Michiaki: Befreiung aus dem Labyrinth. Traum und Traumabewältigung. Gießen/Basel 1997 Jagoschütz, Stefan: Das Benediktinerstift St. Lambrecht im Nationalsozialismus. Theol. Diplomarbeit. Salzburg 1990

332


Karner, Stefan: Die Steiermark im Dritten Reich 1938-1945. Aspekte ihrer politischen, wirtschaftlich-sozialen und kulturellen Entwicklung. 3. Aufl. Graz 1994 Keane, T. M./Zimering, R. T./Caddell, J. M.: A Behavioral Approach to Assessing and Treating Post-traumatic Stress Disorder in Vietnam Veterans. In: Figley, C. R. (ed.): Trauma and its wake. New York 1985 Keilson, H.: Sequentielle Traumatisierung bei Kindern. Stuttgart 1979 Kestenberg, Judith: Children Under the Nazi Yoke. Mind And Human Interaction, Vol. 2 (2) 1990, blz. 39–45 King, Christine Elizabeth: The Nazi State and The New Religions. USA 1982 Kogon, Eugen: Der SS-Staat. Das System der deutschen Konzentrationslager. 11. Aufl. München 2001. Krammer, Hilde/Bartsch, Elisabeth: Lexikon Nationalsozialismus. Begriffe, Organisationen und Institutionen. Hamburg 2002 Langbein, Hermann: ...nicht wie die Schafe zur Schlachtbank. Widerstand in den nationalsozialistischen Konzentrationslagern 1938-1945. Frankfurt/Main 1980 Laub, Dori: Erinnerungsprozesse bei Überlebenden und Tätern. In: Huhnke, Brigitta/Krondorfer, Björn (Hg.): Das Vermächtnis annehmen. Kulturelle und biographische Zugänge zum Holocaust - Beiträge aus den USA und Deutschland. Gießen 1999, blz. 251-275 Laub, Dori: Psychoanalytisches Zuhören und historisches Trauma. Der Konflikt zu wissen und das Gebot zu handeln. In: Rüsen, Jörn/Straub, Jürgen (Hg.): Die dunkle Spur der Vergangenheit. Psychoanalytische Zugänge zum Geschichtsbewußtsein. Erinnerung, Geschichte, Identität, 2. Aufl. Frankfurt/Main 1998, blz. 275-307 Laub, Dori: Eros oder Thantos? Der Kampf um die Erzählbarkeit des Traumas. In: Psyche. Zeitschrift für Psychoanalyse und ihre Anwendungen. 9/10. 2000, blz. 860-891 Laub, Dori: Zeugnis ablegen oder die Schwierigkeiten des Zuhörens. In: Baer, Ulrich (Hg.): Niemand zeugt für den Zeugen. Erinnerungskultur nach der Shoah. Frankfurt/ Main 2000b, blz. 68-83

333


Lauritsch, Andrea: ‘Mauthausen Süd.’ Die Außenlager des KZ Mauthausen in Kärnten und in der Steiermark. Mit der Berücksichtigung der Todesmärsche ungarischer Juden durch die Steiermark. Projektbericht. Klagenfurt 1998 Lila Winkel, die ‘vergessenen Opfer’ des NS-Regimes. Die Geschichte eines bemerkenswerten Widerstandes. Begleitheft zur Ausstellung. Wachtturm Bibel- und Traktat-Gesellschaft (Hg.). Selters/Taunus 1999 Lohman, Hans-Martin: Sigmund Freud. Hamburg 1998 Lorenzer, Alfred: Zum Begriff der ‘Traumatischen Neurose’. In: Psyche. Zeitschrift für Psychoanalyse und ihre Anwendungen. 7/20. 1968, blz. 481-492 Luza, Radomir: Der Widerstand in Österreich 1938-1945. Wien 1985 Malle, Gerti: Kärntens vergessene Opfer der NS-Zeit. Widerstand und Verfolgung der Zeugen Jehovas. Diplomarbeit Klagenfurt/Celovec 2002 Maršálek, Hans: Die Geschichte des Konzentrationslager Mauthausen. 3. Aufl. Wien 1995 Milton, Sybil: Zeugen Jehovas. Vergessene Opfer? In: Dokumentationsarchiv des österreichischen Widerstands (Hg.): Zeugen Jehovas. Vergessene Opfer des Nationalsozialismus? Referate und Berichte der vom Dokumentationsarchiv des österreichischen Widerstandes (DÖW) und dem Institut für Wissenschaft und Kunst (IWK) am 29. Jänner 1998 veranstalteten wissenschaftlichen Tagung. Wien 1999, blz. 21-26 Moos, Reinhard: Recht und Gerechtigkeit. Kriegsdienstverweigerung im Nationalsozialismus und die Zeugen Jehovas. In: Steininger, Rolf (Hg.): Vergessene Opfer des Nationalsozialismus. Innsbruck/Wien/München 2000, blz. 23-55 ‘München - Hauptstadt der Bewegung’. Katalog der Ausstellung im Münchner Stadtmuseum, München 1993 Naasner, Walter: SS-Wirtschaft und SS-Verwaltung. ‘Das SS-WirtschaftVerwaltungshauptamt und die unter seiner Dienstaufsicht stehenden wirtschaftlichen Unternehmungen’ und weitere Dokumente. Düsseldorf 1998

334


Neugebauer, Wolfgang: Was ist Widerstand? In: DÖW Jahrbuch 1986, blz. 61-71 Nischelwitzer, Josef (1912–1987). Skizzen aus seinem Leben u. seiner Zeit; ed. KPÖ Kärnten, Klagenfurt 1988 Pfeifer, Helfried: Die Ostmark. Eingliederung und Neugestaltung. Wien 1941 Pschyrembel, Willibald: Medizinisches Wörterbuch. Klinisches Wörterbuch. Hamburg 1993 Quindeau, Ilka: Trauma und Geschichte. Interpretationen autobiographischer Erzählungen von Überlebenden des Holocaust. Frankfurt/ Main 1995 Rabitsch, Gisela: Konzentrationslager in Österreich (1938-1945). Überblick und Geschehen. Phil. Dissertation. Wien 1967 Rauchensteiner, Manfried: Der Krieg in Österreich 1945. Wien 1995 Rauschenbach, Brigitte: Politik der Erinnerung. In: Rüsen, Jörn/Straub, Jürgen (Hg.): Die dunkle Spur der Vergangenheit. Psychoanalytische Zugänge zum Geschichtsbewußtsein. Erinnerung, Geschichte, Identität. 2. Aufl. Frankfurt/Main 1998, blz. 354-375 Rosenthal, Gabriele: Erlebte und erzählte Lebensgeschichte. Gestalt und Struktur biographischer Selbstbeschreibungen. Frankfurt/Main 1977 Roth, Michael: Trauma, Repräsentation und historisches Bewußtsein. In: Rüsen, Jörn/Straub, Jürgen (Hg.): Die dunkle Spur der Vergangenheit. Psychoanalytische Zugänge zum Geschichtsbewußtsein. Erinnerung, Geschichte, Identität. 2. Aufl. Frankfurt/Main 1998, blz. 153–174 Rürup, Reinhard: Topographie des Terrors. Gestapo, SS und Reichssicherheitshauptamt auf dem ‘Prinz-Albrecht-Gelände’. Berlin 2001 Schmidt, Hermine: Die gerettete Freude. Eines jungen Menschen Zeit 1925-1945. Autobiographie. Potsdam-Babelsberg 2001 Schütze, Fritz: Die Technik des narrativen Interviews in Interaktionsfeldstudien, dargestellt an einem Projekt zur Erforschung von kommunalen Machtstrukturen. Bielefeld 1977 Seiler, Dietmar: Die SS im Benediktinerstift. Aspekte der KZ-Außenlager St. Lambrecht und Schloß Lind, Graz 1994

335


Sigmund, Anna Maria: Die Frauen der Nazis II. Wien 2000 Stadler, Karl, Österreich 1938-1945 im Spiegel der NS-Akten, Wien-München 1966 Steffek, Andrea: Rosa Jochmann – ‘Nie zusehen, wenn Unrecht geschieht’. Ihr Leben und Wirken von 1901-1945 als Grundlage für ihre stetige Mahnung gegen Faschismus, Nationalismus und das Vergessen. Wien 1999 Steininger, Rolf (Hg.): Vergessene Opfer des Nationalsozialismus. Innsbruck/Wien/ München 2000 Tálos, Emmerich/Hanisch, Ernst/Neugebauer, Wolfgang/Sieder, Reinhard: NS-Herrschaft in Österreich. Wien 2002 Williamson, Gordon: Die SS. Hitlers Instrument der Macht. Die Geschichte der SS von der Schutzstaffel bis zur Waffen-SS, Klagenfurt 2000 Witte, Peter/Wildt, Michael/Voigt, Martina/Pohl, Dieter/Klein, Peter/Gerlach, Christian/ Dieckmann, Christoph/Angerick, Andrej: Der Dienstkalender Heinrich Himmlers 1941/42. Hamburg 1999 Wölbitsch, Lieselotte: In tiefer Nacht beginnt der Morgen. Franz Wohlfahrt überlebt den NS-Terror. Klagenfurt/Ljubljana/Wien 2000 Yonan, Gabriele: Jehovas Zeugen. Opfer unter zwei deutschen Diktaturen 1933-1945, 1949-1989. Berlin 1999 Zeugen Jehovas Österreich (Hg.): Die vergessenen Opfer der NS-Zeit. Standhaft trotz Verfolgung. Innsbruck 1999 Zimbardo, Philip G./Gerrig, Richard J.: Psychologie. Berlin/Heidelberg/New York 1999 Zipfel, Friedrich: Der Kirchenkampf in Deutschland 1933-1945. Religionsverfolgung und Selbstbehauptung der Kirchen. Band II. Berlin 1965 Zürcher, Franz: Kreuzzug gegen das Christentum. Zürich/New York 1938

336


afkortingen

AAS  Abteiarchiv Seckau  Abdijarchief Seckau AMM  Archiv Museum Mauthausen  Archief van museum Mauthausen ArDa  Archiv der KZ-Gedenkstätte Dachau  Archief van het herinneringscentrum van het concentratiekamp Dachau Barch  Bundesarchiv  Bondsarchief BDC  Berlin Document Center  Documentatiecentrum Berlijn BDM  Bund Deutscher Mädchen  Bond van Duitse meisjes BGB  Bürgerliches Gesetzbuch  Burgerlijk Wetboek DA  Archief der Diazöse Graz/Seckau  Archief van het diocees Graz/Seckau DAF  Deutsche Arbeitsfront  Duits arbeidsfront, een organisatie voor werkgevers en werknemers onder leiding van de nazipartij ter vervanging van o.a. vakverenigingen DÖW  Dokumentationsarchiv des österreichischen Widerstands  Documentatiearchief van het Oostenrijks verzet DWB  Deutsche Wirtschaftsbetriebe  Duitse handelsondernemingen e.V.  Eingetragener Verein  Geregistreerde vereniging FKL  Frauenkonzentrationslager  Vrouwenconcentratiekamp FLD  Finanzlandesdirektion  Ministerie van Financiën van de deelstaat Gestapo  Geheime Staatspolizei  Geheime staatspolitie IBV  Internationale Bibelforscher Vereinigung  Internationale Vereniging van Bijbelonderzoekers IST  Internationaler Suchdienst des Internationalen Komitees vom Roten Kreuz  Internationale opsporingsdienst van het internationale comité van het Rode Kruis

337


KLM  Konzentrationslager Mauthausen  Concentratiekamp Mauthausen KZ  Konzentrationslager  Concentratiekamp LBA  Lehrerinnenbildungsanstalt  Opleidingsinstituut voor onderwijzeressen LG  Landesgericht  Arrondissementsrechtbank MGR  Archief der Mahn- und Gedenkstätte Ravensbrück  Archief van het herinneringscentrum van Ravensbrück NS  Nationalsozialismus  Nationaalsocialisme NSDAP  Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei  Nationaal-socialistische Duitse arbeiderspartij NSKK  Nationalsozialistisches Kraftfahrerkorps  Nationaal-socialistisch chauffeurskorps PA  Privatarchiv  Privéarchief RAD  Reichsarbeitsdienst  Rijksarbeidsdienst RFSS  Reichsführer-SS (= Heinrich Himmler)  Stafchef RSHA  Reichssicherheitshauptamt  Rijksveiligheidsdienst RuSHA  Rasse- und Siedlungshauptamt  Instelling ten behoeve van raszuiverheid en germanisering van veroverde gebieden SA  Sturmabteilung  Stormafdeling SD  Sicherheitsdienst  Veiligheidsdienst SS  Schutzstaffel  Paramilitaire organisatie in Hitler-Duitsland StiA  Stiftsarchiv St. Lambrecht   Kloosterarchief St.-Lambrecht StLA  Steirisches Landesarchiv  Landsarchief van Stiermarken VdN  Verfolgte/r des Naziregimes  Vervolgde van het naziregime WStLA  Wiener Stadt- und Landesarchiv  Stads- en landsarchief te Wenen WTA  Wachtturmgesellschaft Geschichtsarchiv  Wachttorengenootschap, historisch archief WVHA  Wirtschafts- und Verwaltungshauptamt  Hoofdbureau voor economische zaken

338


verantwoording afbeeldingen

Archief van het herinneringscentrum Ravensbrück, Fürstenberg/Duitsland  pag. 68 en 77 Archief museum Mauthausen, Wenen/Oostenrijk  pag. 118, 119, 125, 129, 130, 169 Archives iconographiques de Mauthausen, Parijs/Frankrijk  pag. 126 en 127 Bondsarchief Berlijn, Berlijn/Duitsland  pag. 85, 100, 102 Documentatiearchief van het Oostenrijks verzet, Wenen/Oostenrijk  pag. 49, 51/52, 58 Privéarchief Anita Farkas, Tillmitsch/Oostenrijk  pag. 115, 124, 142, 146, 162, 177, 195, 201 Privéverzameling Margarete Günter, Winznau/Zwitserland  pag. 116, 118, 119 Historisch archief Wachttorengenootschap Selters in Taunus/Duitsland  pag. 28, 29, 30, 33, 36, 40, 46, 47, 61, 217, 218, 220, 222, 228, 229, 230, 231, 232, 233, 235, 236, 249, 252 Historisch archief Wachttorengenootschap Wenen/Oostenrijk  pag. 239, 240, 242, 243, 245 Historisch archief Wachttorengenootschap Emmen/Nederland  pag. 53, 54, 55, 56, 176, 177, 178, 181, 184, 185, 188, 191, 196, 199, 200, 203, 204, 205, 206, 207, 208, 209 Historisch archief Wachttorengenootschap Kraainem/België  pag. 83, 144, 210, 211, 212, 213, 214, 215

339


verklarende woordenlijst

14 f 13  Een campagne van het ‘Derde Rijk’ om geselecteerde concentratiekampgevangenen (ouderen, zieken en andere zwakkeren) te vermoorden Anschluss  De Duitse annexatie van Oostenrijk in een ‘Groot-Duitsland’ in maart 1938 Anweisehäftling  Gevangene die leiding had over medegevangenen Arbeitsdienst  Zie Reichsarbeitsdienst Deutsche Wirtschaftsbetriebe (DWB)  Duitse handelsondernemingen Displaced Persons Camps  Vluchtelingenkampen Gauführer  Hoofd van lokale SS-eenheden Gauleiter  Partijleider van een regionale tak van de NSDAP of het hoofd van een gouw of Rijksgouw (gewest en provincie in nazi-Duitsland) Herrenmensch  De ‘superieure mens’ in de nazi-ideologie Juliputsch  De mislukte nationaalsocialistische staatsgreep in Oostenrijk eind juli 1934 Lehrerinnenbildungsanstalt (LBA)  Opleidingsinstituut voor onderwijzeressen Ostmark  De benaming van Oostenrijk na de Duitse annexatie in maart 1938 Publikationsstelle  Instituut voor publicatie, afdeling van het staatsarchief, opgericht in 1931 Rasse- und Siedlungshauptamt (RuSHA)  Instelling ten behoeve van raszuiverheid en germanisering van veroverde gebieden Reichsarbeitsdienst  Rijksarbeidsdienst: een organisatie in nazi-Duitsland, oorspronkelijk opgezet om de werkloosheid terug te dringen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd de Rijksarbeidsdienst ingezet ter ondersteuning van het Duitse leger Reichsführer  Maarschalk

340


Reichsführer-SS  Speciale Schutzstaffel-rang die tussen 1934 en 1945 werd gedragen door Heinrich Himmler. De rang is het equivalent van maarschalk of hoogste generaal in het leger Reichs­gau  Rijksgouw (provincie in nazi-Duitsland) Reichssicher­heitshauptamt  Rijksveiligheidsdienst Reichsstatthalter  Rijksstadhouder: leider van een Reichsgau Reichsverein für Volkspflege und Siedlerhilfe  Rijksvereniging voor welzijn en vestigingshulp SA-Sturmbannführer  Majoor Schutzhaft  Iemand gevangenzetten (zogenaamd) voor zijn eigen veiligheid Schutzhaftlager  Gevangenisgedeelte van een concentratiekamp Schutzstaffel  Beschermingsafdeling, beter bekend onder de afkorting SS; een paramilitaire organisatie binnen de NSDAP SS-Gruppenführer  Luitenant-generaal (1 ster) SS-Hauptscharführer  Technische sergeant SS-Oberscharführer  Staf-sergeant SS-Ober­sturmbannführer  Luitenant-kolonel SS-Obersturmführer   Eerste luitenant SS-Standartenführer  Kolonel SS-Sturmbannführer  Majoor SS-Totenkopfverbände  Onderdeel van de SS met als taak het bewaken van de concentratiekampen SS-Untersturmführer  Tweede luitenant SS-Wirtschafts- und Verwaltungsamt  Hoofdbureau voor economische zaken Staatsrealschule  Staatsschool voor middelbaar onderwijs Ständestaat  Officiële benaming voor de regeringsvorm in Oostenrijk van 1934 tot de Anschluss met het Duitse Rijk in 1938, ook Oostenrijks fascisme genoemd Südostdeutsche Forschungsgemeinschaft der Hochschullehrer  Zuidoost-Duits onderzoeksinstituut van hoogleraren

341


Systemzeit  Politieke periode in Oostenrijk van 1924-1938 Verwalter  Door het militair gezag aangesteld bestuurder Verordnung zum Schutz von Volk und Staat  Verordening ter bescherming van Volk en Staat (28 februari 1931) Volksduitsers  De term die na de Eerste Wereldoorlog gebruikt werd om Duitsers aan te duiden die als afzonderlijke volksgroep buiten Duitsland (en buiten Oostenrijk en Zwitserland) woonden Volkssturmkommandant  Commandant van de Volkssturm (een Duitse volksmilitie van mannen die nog niet in militaire dienst zaten) Waffen-SS  De militaire tak van de Schutzstaffel (SS), later ook een volwaardig onderdeel van de Wehrmacht Wehrmacht  Het leger van nazi-Duitsland vanaf 1935 tot 1945

342


de auteur

Anita Farkas, Mag. Dr. phil. (1968) woont in het zuiden van Stiermarken. Studie van de psychologie en pedagogische wetenschappen in Klagenfurt. Gastdocente aan het Instituut voor pedagogische wetenschappen en cultureel onderzoek van de universiteit Klagenfurt. Speciale onderwerpen van onderzoek: nazitijd, psychosociale methoden voor verwerken van het verleden, collectief geheugen, geschiedenis en identiteit.

343


dank

De Nederlandse uitgave van het proefschrift van dr. Anita Farkas is tot stand gekomen dankzij de inspanningen van een groot aantal vrijwilligers en de kosten voor het drukproces zijn bijeengebracht door nabestaanden en vrienden. Hierdoor kan de eerste oplage van dit boek kosteloos worden aangeboden aan belangstellenden, bibliotheken en instanties voor oorlogs足documentatie. De Nederlandse uitgave is ook online toegankelijk op www.scribid.com. De auteur Anita Farkas en uitgeverij Clio in Graz (Oostenrijk) hebben toe足足足stemming gegeven voor deze Nederlandse uitgave en daartoe eveneens belangeloos alle medewerking verleend.

344


LEVENSVERHALEN LATEN LEVEN De Bijbelonderzoeksters van het vrouwenconcentratiekamp St.-Lambrecht Auteur  Anita Farkas Uitgeverij Ipenburg Westerwalstraat 8 8081 CZ Elburg Vertaling  Lenny Mulder-’t Gilde Ontwerp  Jenny Labaar bno Druk Rikkenprint bv Oorspronkelijke titel  Geschichte(n) ins Leben holen Die Bibelforscherinnen des Frauenkonzentrationslagers St. Lambrecht Uitgegeven in 2004 door Clio, Verein für Geschichts- und Bildungsarbeit, Graz (Oostenrijk) Uitgegeven in 2012 door Uitgeverij Ipenburg – www.ipenburg.net Niets van deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. © Clio. Verein für Geschichts- und Bildungsarbeit, Graz (Oostenrijk) ISBN/EAN 978-90-70105-17-4 NUR-code 686  Moderne geschiedenis (1870-heden)

345



In mei 1943 werd in het in beslag genomen benedictijner klooster St.-Lambrecht een vrouwenconcentratiekamp gesticht. In dit bijkamp van de concentratie­­k ampen Ravens­b rück en Mauthausen moesten 23 Bijbel­o nderzoeksters dwangarbeid verrichten. Voor de vrouwen die afkomstig waren uit Oostenrijk, Duitsland, Polen, België en Nederland was dit werkkamp van de SS het laatste station van een vaak jarenlange odyssee door verschillende concentratiekampen van het Derde Rijk. Anita Farkas heeft de geschiedenis van het vrouwen­ concentratiekamp St.-Lambrecht en de levens­v erhalen van de getroffen vrouwen, die om religieuze redenen werden vervolgd, gereconstrueerd.


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.