Sport en internationale politiek tijdens het Interbellum

Page 1

EEN ALTERNATIEF STRIJDTONEEL __ SPORT EN INTERNATIONALE POLITIEK TIJDENS HET INTERBELLUM: DE LIBERALE DEMOCRATIEテ起 TEGENOVER DE FASCISTISCHE DICTATUREN

JUNI 2008

MASTERSCRIPTIE EUROPESE STUDIES UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM AUTEUR: MAARTEN ORANJE EERSTE BEGELEIDER: DR. C.W.C. REIJNEN TWEEDE LEZER: MW. DR. A.R.M. JOURDAN


INSTEAD OF BLAH-BLAHING ABOUT THE CLEAN, HEALTHY RIVALRY OF THE FOOTBALL FIELD AND THE GREAT PART PLAYED BY THE OLYMPIC GAMES BRINGING THE NATIONS TOGETHER, IT IS MORE USEFUL TO INQUIRE HOW AND WHY THIS MODERN CULT OF SPORT AROSE

George Orwell, ‘The Sporting Spirit’, Tribune, 468, 14 December 1945


INHOUDSOPGAVE

1

2

PROLOOG

4

INLEIDING

5

SPORT EN DE STAAT

10

1.1 1.2 1.3

10 14 24

INTERLANDVOETBAL

4

30

GROOT-BRITTANNIË FRANKRIJK

30 49

DE OLYMPISCHE ZOMERSPELEN

66

3.1 3.2 3.3 3.4 3.5

66 69 77 81 85

2.1 2.2 3

THEORETISCH KADER SPORT EN DE STAAT VOOR 1914 SPORT EN DE STAAT NA 1914

1920 – ANTWERPEN 1924 – PARIJS 1928 – AMSTERDAM 1932 – LOS ANGELES 1936 – BERLIJN

CONCLUSIES

100

NAWOORD

108

BIBLIOGRAFIE

109


PROLOOG De foto op de titelpagina van deze scriptie toont het Engelse voetbalelftal op 14 mei 1938, in het Olympia Stadion in Berlijn.1 Voorafgaand aan de vriendschappelijke interland DuitslandEngeland brengen de spelers van het Engelse team eendrachtig de Hitlergroet. De actie wordt door het Duitse publiek buitengewoon enthousiast ontvangen en draagt zo bij aan de sportieve, maar competitieve atmosfeer waarin het duel zich voltrekt. Van enige vorm van Duitse dwang is geen sprake: de beslissing tot het maken van deze geste is op de dag voor de wedstrijd genomen door de officials van de Football Association (FA) en vervolgens door haar voorzitter, Sir Stanley Rous, aan de spelers opgelegd. De spelers volgen Rous’ orders. Verschillende commentatoren hebben na afloop geprobeerd het gebeurde af te doen als een onbetekenend incident, een gebaar waaraan geen politieke betekenis moest worden toegekend. Rous gaf in zijn memoires een soortgelijke interpretatie. Hij meende dat de spelers geen bezwaren hadden gehad en de actie als ‘a bit of fun’ hadden beschouwd. Deze zienswijze contrasteert echter met de herinneringen van diverse betrokkenen: zij stelden later slechts te hebben gehoorzaamd onder de dreiging niet meer voor het Engelse team geselecteerd te worden.2 Het heeft er dan ook alle schijn van dat het gebaar meer politieke betekenis had dan Rous later wenste te zien. Wie zich realiseert dat de Britse regering in 1938 zeer veel belang hechtte aan verbetering van de betrekkingen met Duitsland, kan zich dan ook afvragen in hoeverre sport en internationale politiek hier met elkaar vermengd zijn geraakt. In Italië en Duitsland was de inzet van sport voor politieke doeleinden in de late jaren dertig zonder twijfel de normaalste zaak van de wereld geworden, maar hoe was de relatie tussen sport en politiek eigenlijk in de liberale grootmachten van Europa, Groot-Brittannië en Frankrijk? En hoe verhouden de ontwikkelingen in deze landen zich tot de politisering van sport onder het fascisme? Door een antwoord op deze vragen te formuleren beoogt deze scriptie meer inzicht te verschaffen in de internationale betrekkingen tijdens het Interbellum.

1

Deze foto werd recent voor het eerst in Groot-Brittannië gepubliceerd; ‘Shameful picture of England squad giving Nazi

salute still haunts British sport. Why, 70 years later, do we still suck up to dictators?’, www.dailymail.co.uk, 9 februari 2008 2

Beck, Peter J. (1999), Scoring for Britain: International Football and International Politics, 1900-1939, Frank Cass,

London en Portland (OR), pp. 6-7

Een Alternatief Strijdtoneel

4


INLEIDING ‘Grandfather clocks, balloons and potatoes have benefited from the historical studies that sports and games still lack’, schreef de Amerikaanse historicus Eugen Weber in 1971.1 Wat voor veel takken van wetenschap opgaat, geldt daarmee ook voor de geschiedwetenschap: lang werd sport niet als een serieus thema gezien. De laatste decennia is hierin echter verandering gekomen: in de slipstream van de sociale geschiedenis, en onder invloed van sociologen als Elias en Bourdieu, werd sportgeschiedenis vanaf de jaren zeventig een serieus aandachtsgebied. Binnen het specialisme vond recent bovendien een omslag plaats. Waar lang vooral de maatschappelijke betekenis van sport centraal stond, is ook het samenspel tussen sport en buitenlandse politiek steeds vaker het onderwerp van publicaties geworden. Een soortgelijke beweging is in de studie van Internationale Betrekkingen (IB) op gang gekomen. Hiervoor heeft Christopher Hill, specialist op het gebied van buitenlandse politiek en WestEuropese betrekkingen, een verklaring gegeven die ook voor historici zeer inzichtelijk is. In het voorwoord van de in 2004 verschenen bundel Sport and International Relations: An Emerging Relationship stelt Hill dat sport zich tot een belangrijk onderwerp van studie heeft ontwikkeld door het besef dat sport zowel aan een lokale als aan een nationale of internationale identiteit kan bijdragen en daarbij elite en massa met elkaar verbindt.2 De explosie aan publicaties kan echter niet verbloemen dat sport en politiek zowel door wetenschappers als door politici en journalisten vaak hardnekkig van elkaar zijn gescheiden. In de inleiding van zijn recent verschenen magnum opus The Ball is Round: A Global History of Football doet sociaal historicus David Goldblatt een poging deze hardnekkigheid te verklaren. Hij stelt om te beginnen dat voor journalisten en politici redenen van moraliteit de boventoon voerden: ze scheidden sport en politiek omdat ze nu eenmaal meenden dat sport en politiek gescheiden hoorden te worden.3 Deze overtuiging, waarin de aloude liberale Britse opvatting voortleeft dat sport een particuliere aangelegenheid is, lijkt wellicht van een zekere naïviteit te getuigen, maar wordt ook anno 2008 nog prominent gehuldigd. Zo verboden Groot-Brittannië en Australië hun sporters al expliciet zich tijdens de Olympische Spelen in Peking over politieke kwesties uit te spreken. Ook het Nederlandse IOC-lid Hein Verbruggen 1

Weber, Eugen (1971), ‘Gymnastics and Sports in fin de siècle France: Opium of the Classes?’, in: American Historical

Review, vol. 76, no. 1, p. 70 2

Hill, Christopher (2004), ‘Prologue’, in: Levermore, Roger en Budd, Adrian (eds.) (2004), Sport and International

Relations: An Emerging Relationship, Routledge, London, pp. 4-5 3

Goldblatt, David (2006), The Ball is Round: A Global History of Football, Penguin Books, London, p. xii

Een Alternatief Strijdtoneel

5


Inleiding verdedigde het besluit China geen harde belofte aangaande de mensenrechten af te dwingen op die gronden: ‘Dat kan ook niet’, zei hij, ‘want dan begeven we ons op politiek terrein’.4 Voor de hardnekkigheid die historici aan de dag hebben gelegd bij het scheiden van sport en politiek geeft Goldblatt een andere verklaring. Hij stelt dat zij de twee scheidden op grond van causaliteit: er zouden geen oorzakelijke verbanden bestaan tussen de ontwikkelingen in sport en politiek. Hij lijkt bovendien geneigd de historici op dit punt gelijk te geven. De sport waarover hij zelf schrijft, voetbal, heeft de loop van de geschiedenis niet veranderd, stelt Goldblatt. Het heeft de Industriële Revolutie niet veroorzaakt, niet bijgedragen aan de opkomst van steden en geen oorlogen veroorzaakt, beëindigd of vervangen. Toch meent hij dat er genoeg reden bestaat om de sport te bestuderen: voetbal is in de afgelopen twee eeuwen het meest universele culturele fenomeen ter wereld geworden – ongeveer de helft van de wereldbevolking bekeek in 2006 de WK-finale – en het zou onverstandig zijn de geschiedenis van de moderne wereld te schrijven zonder enige verwijzing naar dit verschijnsel.5 Je kunt je afvragen of er niet meer aan de hand is. Als vijandige soldaten al in de Eerste Wereldoorlog tussen de loopgraven tegen elkaar voetbalden, en als Portugese en Angolese strijders in de jaren zeventig in goed overleg de strijd onderbraken om de radioverslagen van duels van Benfica te beluisteren, dan lijkt het niet ondenkbaar dat de verbroedering op andere momenten verder is gegaan.6 De veronderstelling lijkt gerechtvaardigd dat ook historici sport en politiek – sport en geschiedenis – van elkaar hebben gescheiden omdat ze meenden dat zij van elkaar gescheiden hoorden te worden. Vaak lijkt een onderschatting of minachting van het belang van sport hieraan ten grondslag te hebben gelegen. Waar journalisten sport nogal eens above politics plaatsten, stelt de Schotse socioloog Alan Bairner, werd zij door wetenschappers juist below politics gesitueerd.7 Christopher Hill constateert hetzelfde: A residual intellectual snobbishness still leads some to assume either that sport is a mindless activity or that it poses no interesting questions for the student of society and politics, but this is fast disappearing as the realization dawns of the important part that sport plays in the lives of untold millions across the globe, rich and poor alike.

8

4

De Volkskrant, 1 september 2007, p. 1

5

Goldblatt, David (2006), pp. xii-xiii

6

Antonio Lobo Antunes, in: Corriere della Sera, 8 augustus 2007, p. 28

7

Bairner, Alan (2001), Sport, Nationalism, and Globalization: European and North American Perspectives, State University

of New York Press, Albany (NY), p. 22 8

Hill, Christopher (2004), p. 1

Een Alternatief Strijdtoneel

6


Inleiding Ter verdediging van de gebrekkige aandacht voor sport merkt Hill nog wel op dat de studie van IB de afgelopen decennia een haast oneindig aantal terreinen heeft moeten bestrijken. Om tot een serieuze benadering van de relatie tussen sport en politiek te komen moest met de heersende dogma’s worden afgerekend. Het duurde evenwel geruime tijd voor de rol van retoriek in de sportgeschiedschrijving serieus werd onderkend: door haar vroege verbondenheid met de sociale geschiedenis is sportgeschiedschrijving zelfs tot op de dag van vandaag vaak positivistisch van aard.9 In de jaren tachtig kwam daarnaast echter een kritische benadering op, volgens welke sport een kapitalistisch of een fascistisch construct is, en in het verlengde daarvan is ook in de sportgeschiedschrijving de postmoderne aandacht voor taal en discours langzaam gegroeid. De Australische historicus Murray Phillips pleitte er in dit verband in 2001 voor het empiristische verleden nu te laten rusten en te erkennen dat begrippen als taal, waarheid en objectiviteit in aanleg problematisch zijn. Hij stelde voor de postmodern turn ofwel volledig te omarmen, en de deconstructie van de sportgeschiedenis aan te vangen, ofwel in navolging van Appleby, Hunt en Jacob een praktisch-realistische middenweg te zoeken. Een dergelijke middenweg, die ik in deze scriptie zal proberen te bewandelen, erkent de problematische rol van taal en discours in geschiedschrijving, en kiest een sceptische benadering, maar verwerpt linguïstisch determinisme en gelooft in de ‘practical knowability of past reality’.10 Wanneer we in dit verband bezien hoe de stelling dat sport en politiek niets met elkaar te maken hebben zo dominant werd, moeten we teruggaan naar de tweede helft van de negentiende eeuw. Gedurende de eerste decennia van haar bestaan bleef de georganiseerde sport vrijwel geheel een particuliere aangelegenheid en was de interesse van de Europese staten beperkt. Echter, het ontbreken van een expliciete link met de politiek was geen vorm van predeterminatie, zoals door sommigen verondersteld: rond de Eerste Wereldoorlog veranderde de houding van de Europese staten ten aanzien van sport ingrijpend. Overheden werden zich meer en meer bewust van het feit dat sport kon bijdragen aan de lichamelijke gezondheid van het volk en aan de versterking van de nationale identiteit. In het verlengde van deze ontwikkeling bleek sport tijdens het Interbellum een belangrijk element van internationale politiek te kunnen worden. Het lot van de internationale sport onder de dictatoriale regimes spreekt in dit verband zonder twijfel het meest tot de verbeelding: de resultaten die Italië op Olympische Spelen en wereldkampioenschappen 9

Phillips, Murray G. (2001), ‘Deconstructing Sport History: The Postmodern Challenge’, in: Journal of Sport History, vol.

28, no. 3, p. 329 10

Ibidem, p. 332

Een Alternatief Strijdtoneel

7


Inleiding voetbal behaalde verschaften het bewind van Mussolini groot internationaal aanzien en anno 2008 vormen de Olympische Spelen van 1936 in Berlijn nog altijd het beroemdste voorbeeld van de inzet van sport voor politieke doeleinden. In een overzicht uit 2003 onderscheidde Allen Guttmann ‘Sport onder fascistische regimes’ dan ook als één van de zes voornaamste aandachtsgebieden in de studie van sport en politiek.11 Hoe terecht de aandacht voor Italië en Duitsland ook is, het is zeker zo interessant de vraag te stellen wat de liberale Europese grootmachten tegenover het totalitaire beleid stelden. Ook in Frankrijk en Groot-Brittannië bleven sport en politiek na 1918 namelijk geen gescheiden werelden, zoals blijkt uit het gegeven dat vertegenwoordigers van beide landen een grote rol speelden in de jarenlange uitsluiting van Duitse teams van internationale sportevenementen: … it seems that the initial boycott operations, often attributed to authoritarian regimes from the 1930s, were actually implemented from 1919 by democratic states, on the initiative of England, and then relayed effectively by Belgium and France.12

Ook de Hitlergroet die de Engelse voetballers in 1938 brachten in Berlijn suggereert dat de beoefening van sport in de liberale democratieën niet vrij bleef van politieke invloeden. Deze scriptie richt zich daarom ten eerste op de vraag hoever de staatsbemoeienis met sport in Groot-Brittannië en Frankrijk is gegaan. Direct in het verlengde daarvan ligt de vraag hoe de staatsinterventie in de liberale democratieën het best getypeerd kan worden. Gaat het primair om een reactie op de politisering van sport in Italië en Duitsland of veeleer om een autonome ontwikkeling? Of zouden we wellicht beter kunnen spreken van een wisselwerking? Om tot een beantwoording van deze vragen te komen zal in het eerste hoofdstuk van deze scriptie de historische verhouding tussen sport en staat in Europa bestudeerd worden. In § 1.1 zal een theoretisch kader voor de studie van sport en politiek worden geïntroduceerd, waarna in § 1.2 de opkomst en verspreiding van de georganiseerde sport voor 1914 zal worden beschreven en zal worden geïnventariseerd welke factoren maakten dat sport aanvankelijk relatief onafhankelijk van de politiek functioneerde. In § 1.3 zal vervolgens worden ingegaan op de vraag welke ontwikkelingen maakten dat hierin na de Eerste Wereldoorlog verandering 11

Guttmann, Allen (2003), ‘Sport, Politics and the Engaged Historian’, in: Journal of Contemporary History, vol. 38, no. 3,

pp. 363-375. De vijf andere thema’s zijn ‘ Sport in communistische samenlevingen’, ‘ Sport en rassenpolitiek’, ‘Sport en geslachtsdiscriminatie’, ‘Olympische Spelen’ en ‘Sport als kapitalistische institutie’. 12

Arnaud, Pierre (1998a), ‘Sport – a means of national representation’, in: Arnaud, Pierre en Riordan, James (eds.) (1998),

Sport and International Politics: The Impact of Fascism and Communism on Sport, E & FN Spon, London en New York, p. 12

Een Alternatief Strijdtoneel

8


Inleiding kwam. In het tweede hoofdstuk van deze scriptie zal vervolgens het vizier specifiek op GrootBrittannië en Frankrijk gericht worden. Door bestudering van de meest populaire sport tijdens het Interbellum, voetbal, zal duidelijk worden dat de politisering van sport in de liberale democratieën een aanzienlijk grilliger verloop heeft gekend dan in Duitsland en Italië en dat de staatsinterventie het fascistische niveau nooit werkelijk heeft benaderd. In hoofdstuk 3 zal het Franse en Britse sportbeleid dan nadrukkelijker in een internationale context geplaatst worden. Aan de hand van de Olympische Zomerspelen zal blijken dat naast de nationale staten ook het IOC één van de spelers was die de internationale sportbetrekkingen vormgaven, maar dat dit orgaan, naarmate de jaren dertig vorderden, in het internationale krachtenveld aan autonomie lijkt te hebben verloren. Uit beide hoofdstukken zal naar voren komen dat, waar de liberale democratieën aanvankelijk hebben bijgedragen aan de politisering van de internationale sport, het initiatief later vrijwel volledig bij de fascistische staten lag; de Franse en Britse staatsbemoeienis in de late jaren dertig moet dan ook primair als een reactie op Italië en Duitsland getypeerd worden. Het beleid van de democratische overheden was in deze jaren bovendien van een fundamenteel andere aard: tegenover de sportieve prijzenoorlog van de dictatoriale staten stond in Frankrijk en Groot-Brittannië een sportbeleid dat gekenmerkt bleef door een belangrijke mate van pluralisme; wanneer coördinatie van de internationale sport plaatsvond, was die veelal gericht op de appeasement van fascistische staten. Tot besluit van deze scriptie zal ik in hoofdstuk 4 mijn bevindingen een plaats proberen te geven binnen het kader van de studie van Internationale Betrekkingen. Juist omdat in de studie van IB tot nog toe weinig aandacht is geweest voor de rol van sport kan zo wellicht nieuw inzicht worden verkregen. Aan de hand van de in § 1.1 te introduceren theorie zal ik laten zien dat de sportgeschiedenis weliswaar aanknopingspunten biedt voor een realistische visie op de internationale betrekkingen, maar dat het op basis van constructivistische kritiek zinvoller lijkt te veronderstellen dat sport juist heeft bijgedragen aan de dominantie van het realisme. Ik zal daarop betogen dat de ontwikkelingen tijdens het Interbellum het best passen binnen een liberale visie die aandacht heeft voor de rol van discours en de binnenlandse politieke structuur een belangrijke rol toekent.

Een Alternatief Strijdtoneel

9


1 1.1

SPORT EN DE STAAT

THEORETISCH KADER

Alvorens te spreken over de relatie tussen sport en politiek is het goed kort stil te staan bij de term politisering van sport. In brede zin kan hieronder de situatie worden verstaan waarin sport een politieke of ideologische lading krijgt, zoals vrijwel overal gebeurt waar zij beoefend wordt. Afhankelijk van de verhouding tot de dominante ideologische stroming wordt deze lading vervolgens al dan niet duidelijk waargenomen. Nauwer gedefinieerd kan met politisering echter ook worden bedoeld dat sport onderwerp wordt van concrete inmenging door de overheid. Deze laatste vorm van politisering, preciezer aangeduid als staatsbemoeienis of staatsinterventie, zal in deze scriptie primair het onderwerp van studie zijn. Onvermijdelijk zal de politisering van sport in bredere zin echter het kader vormen. Ten aanzien van de relatie tussen sport en internationale politiek kunnen ruwweg drie posities worden onderscheiden. De eerste positie, die ik apolitiek zal noemen, en die van oudsher sterk verbonden is met de Britse sportopvatting, gaat er vanuit dat sport en politiek gescheiden werelden kunnen en moeten blijven. De twee andere posities menen wel dat sport een rol kan spelen in de internationale politiek. De internationalistische positie stelt dat sport kan helpen oorlog te voorkomen, doordat het harmonieuze verhoudingen bevordert, dan wel oorlog te vervangen, doordat conflicten nu op het sportveld worden uitgevochten. In de nationalistische visie wordt de sporter ten slotte exclusief als vertegenwoordiger van de natiestaat gezien. Ook aanhangers van deze gedachte gaan ervan uit dat sport en oorlog nauw met elkaar verbonden zijn, maar sport is voor hen vooral ‘politiek met andere middelen’.1 Het kan oorlog soms wellicht vervangen, maar kan evengoed als voorbereiding op de gevechtshandelingen dienen. Welke positie in dit debat wordt ingenomen hangt in sterke mate samen met opvattingen over de aard van Internationale Betrekkingen (IB). In de studie van IB zijn historisch gezien twee belangrijke scholen te onderscheiden, het realisme en het liberalisme. Van deze is de eerste lange tijd dominant geweest. Realisten stellen dat nationale staten homogeen zijn en als zodanig de fundamentele eenheden vormen binnen de internationale betrekkingen, waarbij zij primair uit zijn op de maximalisering van hun macht. In de overwegingen van realisten nemen militaire en diplomatieke aspecten van buitenlandse politiek doorgaans een centrale plaats in. 1

Goldblatt, David (2006), The Ball is Round: A Global History of Football, Penguin Books, London, p. 228

Een Alternatief Strijdtoneel

10


1

Sport en de Staat

Internationale sportwedstrijden vertonen in hun aard belangrijke realistische kenmerken: zo kunnen de woorden van E.H. Carr – die in 1939 stelde dat niemand eraan kon twijfelen dat de natiestaten de effectieve eenheden op het wereldtoneel waren en dat één van hen de anderen steeds voor enige tijd zou weten te onderwerpen – zonder al te veel fantasie ook als een beschrijving van het wereldkampioenschap voetbal worden gelezen.2 Binnen de structuur van dit toernooi wordt de natie immers onvoorwaardelijk geaccepteerd als ordenend principe en worden naties vervolgens tegenover elkaar geplaatst in een competitie die veel doet denken aan het realistische idee van een zero sum game: waar één partij wint, verliezen onvermijdelijk de anderen. Voor realisten ligt een nationalistische positie in het debat over sport en politiek dan ook het meest voor de hand. Apolitieke en internationalistische posities zullen daarentegen vaker worden aangetroffen onder aanhangers van het liberalisme, die menen dat de internationale betrekkingen niet het exclusieve domein zijn van nationale overheden. Zij wijzen erop dat buitenlandse politiek geen losstaande materie is, maar dat zij mede bepaald wordt door binnenlandse verhoudingen, en benadrukken bovendien de rol van internationale organisaties. Op sportgebied zou in dit verband kunnen worden gewezen op de rol die internationale sportkoepels als het IOC en de FIFA spelen, alsook op de rol van nationale sportbonden, officials, individuele atleten en zelfs het publiek; Aaron Beacom noemt de Olympische Spelen in dit verband een ‘microcosm of international society’.3 Een apolitieke positie kan in dit verband worden verdedigd door te stellen dat de nationale en internationale sportorganisaties gezamenlijk een eigen domein vormen, onafhankelijk van de internationale politiek. Een dergelijke positie kan echter eenvoudig overgaan in een internationalistische visie wanneer tegelijk gesteld wordt dat internationale sport bijdraagt aan de verbroedering van volkeren en op basis van deze hypothese politieke actoren toch tot actie worden aangezet. In het debat over de aard van IB is naast het realisme en het liberalisme in de afgelopen decennia een belangrijke derde stroming opgekomen, het constructivisme. Constructivisten leggen grote nadruk op de kracht van discours, een intersubjectief stelsel van waarden en opvattingen dat een kader vormt voor het handelen van actoren. Constructivisten stellen dat de spelers in de internationale politiek zich in hoge mate gedragen naar de theorieën die er over hun werkterrein ontwikkeld worden, en bieden zo een interessante verklaring voor de langdurige dominantie van het realisme: ‘… we note that the discipline has played a role in 2

Carr, Edward Hallett (1939, 1995), The Twenty Years’ Crisis, 1919-1939, Macmillan, Londen en Basingstoke, pp. 209, 213

3

Beacom, Aaron (2004), ‘A changing discourse? British diplomacy and the Olympic movement’, in: Levermore, Roger en

Budd, Adrian (eds.) (2004), Sport and International Relations: An Emerging Relationship, Routledge, London, p. 94

Een Alternatief Strijdtoneel

11


1

Sport en de Staat

recreating the realist world of great power dominance, simply because that is what generations of IR academics taught as “reality” or the “real world” to their students’.4 Ook in het debat over de relatie tussen sport en politiek kan door middel van een constructivistische benadering worden nagegaan in hoeverre opvattingen onderdeel uitmaken van een retorisch discours. Roger Levermore stelt in dit verband dat sport door haar organisatiestructuur, waarin de naties steevast tegenover elkaar staan, heeft bijgedragen aan de dominantie van het realisme.5 De poststructuralist Michael J. Shapiro wijst in dezelfde richting wanneer hij laat zien dat de wereldpolitiek in de twintigste eeuw door veel commentatoren, zelfs door Amerikaanse presidenten, in termen van sport is begrepen.6 Met recht kan daartegenin worden gebracht dat het meest tot de verbeelding sprekende sportevenement, de Olympische Spelen, veel verschillende onderdelen omvat, zodat talrijke verschillende naties er prestige aan kunnen ontlenen. Ook meer liberale denkbeelden kunnen uiteraard aan constructivistische kritiek worden onderworpen. Zo liet Richard Holt in Sport and the British: A Modern History (1989) bijvoorbeeld zien hoe in Engeland rond fair play een krachtig discours tot stand kwam, dat zelfs de sociale verhoudingen beïnvloedde.7 De in 2004 onder redactie van John Bale en Mette Krogh Christensen verschenen bundel Post-Olympism?: Questioning Sport in the Twenty-first Century richt zich op de deconstructie van het Olympisme: zij brengt de inconsistenties aan het licht van een ideologie die tegelijk spreekt over de verbroedering van volkeren en de onverenigbaarheid van sport en politiek.8 Binnen de studie van IB kan sinds de opkomst van het constructivisme onderscheid gemaakt worden tussen rationalistische en constructivistische benaderingen, zoals Diana Panke en Thomas Risse met betrekking tot het liberalisme hebben gedaan.9 Rationalisten gaan 4

Smith, Steve (2007), ‘Introduction: Diversity and Disciplinarity in International Relations Theory’, in: Dunne, Tim, Kurki,

Milja en Smith, Steve (eds.) (2007), International Relations Theories: Discipline and Diversity, Oxford University Press, Oxford, p. 10 5

Levermore, Roger (2004), ‘Sport’s role in constructing the ‘inter-state’ worldview’, in: Levermore, Roger en Budd, Adrian

(eds.) (2004), pp. 16-31 6

Shapiro, Michael J. (1989), ‘Representing World Politics: The Sport/War Intertext’, in: Der Derian, James en Shapiro,

Michael J. (eds.) (1989), International/Intertextual Relations: Postmodern Readings of World Politics, Lexington Books, Lexington en Toronto, pp. 69-96 7

Holt, Richard (1989), Sport and the British: A Modern History, Clarendon, Oxford, p. 268

8

Bale, John en Christensen, Mette Krogh (eds.) (2004), Post-Olympism?: Questioning Sport in the Twenty-first Century,

Berg, Oxford en New York 9

Panke, Diana en Risse, Thomas (2007), ‘Liberalism’, in: Dunne, Tim, Kurki, Milja en Smith, Steve (eds.) (2007), pp. 89-

108

Een Alternatief Strijdtoneel

12


1

Sport en de Staat

uit van actoren die objectieve doelen als de maximalisatie van macht, welvaart of algemeen nut nastreven en daartoe de meest rationele beslissingen nemen. Beslissingen worden in deze visie dus slechts in beperkte mate bepaald door de ideologische en discursieve context. Constructivisten betwijfelen deze objectiviteit en stellen dat vooral het heersende discours bepalend is voor het handelen van individuele actoren. Naast het onderscheid tussen rationalistische en constructivistische zienswijzen kan met Panke en Risse nog een tweede onderscheid worden gemaakt binnen de diverse varianten van liberalisme: enerzijds bestaan theorieën die buitenlandse politiek primair zien als uitkomst van debat en onderhandeling tussen verschillende binnenlandse actoren, die ieder hun eigen belangen en overtuigingen verdedigen, anderzijds zijn er theorieën die de sociale en politieke structuur van een land cruciaal achten voor de wijze waarop het zich opstelt in de internationale politiek. In de conclusie van deze scriptie zal getracht worden een bijdrage te leveren aan het debat over de aard van internationale betrekkingen. Alvorens echter de relatie tussen sport en politiek aan een nadere analyse te onderwerpen is het goed nog kort te inventariseren op welke wijze internationale politiek vertaald kan worden naar het domein van de internationale sportbetrekkingen. De Franse historicus Pierre Arnaud onderscheidt in dit verband drie centrale mechanismen. Het eerste en belangrijkste mechanisme is propaganda: sportprestaties kunnen bijdragen aan prestige, aan een imago van kracht en vitaliteit en zelfs aan de legitimiteit van een regime. Voor de effectiviteit van deze propaganda is belangrijk dat sport zich vanaf de late jaren twintig in een snel toenemende media-aandacht mocht verheugen: behalve via de kranten volgden velen sportwedstrijden nu ook via de radio. Merkwaardig genoeg noemt Arnaud in dit verband niet expliciet de publicitaire waarde van het organiseren van sportevenementen, waarvan de Olympische Spelen van 1936 in Berlijn uiteraard het ultieme bewijs vormen. Een tweede mechanisme dat Arnaud onderscheidt om met sport de internationale politiek te beïnvloeden is de boycot. Door middel van een boycot kan uiting worden gegeven aan politiek ongenoegen, kan de publieke opinie beïnvloed worden en kan zelfs geprobeerd worden een ander land economisch te treffen. Als derde en laatste variant noemt hij de mogelijkheid sportwedstrijden te gebruiken om nationalisme en xenofobie aan te wakkeren, door het publiek aan te zetten tot spreekkoren, intimidaties of soms zelfs geweld.10 Dit mechanisme is in de praktijk echter vaak niet duidelijk te onderscheiden van het propagandamechanisme en kan daarom wellicht beter als een subcategorie worden gezien. 10

Arnaud, Pierre (1998a), ‘Sport – a means of national representation’, in: Arnaud, Pierre en Riordan, James (eds.) (1998),

Sport and International Politics: The Impact of Fascism and Communism on Sport, E & FN Spon, London en New York, pp. 11-12

Een Alternatief Strijdtoneel

13


1

Sport en de Staat

1.2

SPORT EN DE STAAT VOOR 1914

De opkomst van georganiseerde, universele vormen van lichamelijke oefening is onlosmakelijk verbonden met de grote veranderingen die Europa in de negentiende eeuw doormaakte. Ook voor 1800 hadden al vormen van vermaak bestaan die als een vorm van sport gezien zouden kunnen worden – elitaire bezigheden als schieten, paardrijden en schermen enerzijds, traditionele volksspelen anderzijds – maar in de negentiende eeuw bereikten de activiteiten voor het eerst, met uitzondering wellicht van de Klassieke Oudheid, een omvang en organisatiegraad die enigszins vergelijkbaar zijn met de situatie van vandaag. Vrijwel alle grote sociale, politieke en culturele ontwikkelingen van de negentiende eeuw speelden in dit proces een rol. Er werd gebruik gemaakt van de inzichten over de werking van het menselijk lichaam die de Verlichting had opgeleverd, maar ook de Romantiek droeg bij aan het benodigde intellectuele klimaat: in navolging van Rousseau werd het primaat van de rede gerelativeerd en werd meer dan voorheen ook belang gehecht aan fysieke ontwikkeling.11 De opkomst van de natiestaat zorgde voor een toenemende behoefte aan goed getrainde krachten (de zogenoemde citizen-soldiers), die het staatsterritorium tegen indringers zouden kunnen beschermen. Industrialisatie, urbanisatie en de centralisering van het onderwijs maakten deze georganiseerde vormen van lichamelijke oefening mogelijk, terwijl de toegenomen transportmogelijkheden en sociale organisatie het eenvoudiger maakten grootschalige evenementen te organiseren. Het liberale vertrouwen in economische competitie vond haar weerslag in de overtuiging dat wedstrijdsport bijdroeg aan het welzijn van de natie, een ontwikkeling die later nog werd versterkt door de opkomst van het sociaal darwinisme. De democratisering ten slotte, en de toenemende aandacht voor het lot van de arbeiders, resulteerden in hogere lonen en kortere arbeidstijden, zodat vanaf het einde van de eeuw deelname aan en bezoek van wedstrijden voor veel grotere groepen mogelijk werd. Drie dominante concepten van lichamelijke oefening Van de in de negentiende eeuw ontstane concepten van lichamelijke oefening zouden er drie internationaal veel navolging krijgen: het Duitse Turnen, de Zweedse gymnastiek en de 11

Jean-Jacques Rousseau had middels zijn beroemde opvoedkundige werk Emile ou de l’éducation (1762) opgeroepen tot

een opvoeding waarin politieke, historische en filosofische kennisoverdracht een veel minder grote rol zou spelen en waarin verbondenheid met de natuur en fysieke activiteiten (zoals timmerwerk, tuinierwerk en zwemmen), in ieder geval tot het vijftiende jaar, een veel belangrijker plaats zouden innemen.

Een Alternatief Strijdtoneel

14


1

Sport en de Staat

Engelse sport.12 Van deze drie zijn de eerste twee ontstaan in een situatie van grote militaire dreiging, met als gevolg dat zij vanaf het begin met concrete politieke doeleinden verbonden zijn geraakt; hierin onderscheiden zij zich van de Engelse sport. Het Turnen en de Zweedse gymnastiek hebben daarnaast gemeen dat zij beiden in belangrijke mate teruggaan op het gedachtegoed van de Pruisische pedagoog GutsMuths, die aan het eind van de 18e eeuw veel kennis en oefenvormen op het gebied van fysieke educatie bijeengebracht had. Het Duitse Turnen ontstond, onder impuls van Turnvater Friedrich Ludwig Jahn, als een directe reactie op de Napoleontische bezetting. Jahn bracht studenten van het gymnasium en de Berlijnse universiteit bijeen en leidde ze op tot een soort negentiende-eeuws guerrillaleger. Zijn oefeningen, die onder meer rennen, zwemmen, paardrijden, klimmen en schermen omvatten, waren om die reden vooral gericht op de fysieke ontwikkeling van het individu en de vorming van een collectieve identiteit. Een wedstrijdelement was soms aanwezig, maar voerde niet de boventoon. Jahns methoden, waarin ook gebruik werd gemaakt van door hemzelf ontwikkelde toestellen, kregen op grote schaal navolging: binnen korte tijd werden in alle belangrijke Duitse (universiteits-)steden turnbewegingen opgericht. Het initiatief van Jahn kwam te laat om een belangrijke rol te spelen in de oorlogen tegen Napoleon, maar de bewegingen bleven nog geruime tijd verbonden met de roep om eenheid en democratie. Van 1819 tot 1842 waren ze op instigatie van het Congres van Wenen verboden, maar in de revolutie van 1848-1849 zouden de turnverenigingen zich wederom zeer actief betonen. In de loop der jaren ontwikkelde de turnbeweging zich echter van een oppositionele kracht, met een jeugdige, linkse aanhang, tot een steunpilaar van de gevestigde orde. Vanaf 1860 lieten de turners hun democratische aspiraties definitief varen, omdat het hen toen nog slechts als apolitieke organisatie toegestaan was nieuwe leden te werven.13 Gaandeweg won het nationalistische aspect aan importantie, hetgeen uiteindelijk tot een afscheiding zou leiden: de meest nationalistische turners, die de joden van deelname wensten uit te sluiten, verlieten de meer gematigde Deutsche Turnerschaft en stichtten een eigen bond. Ook buiten het Duitse taalgebied bleek het Turnen succesvol. Zo ontwikkelde Francisco Amoros vanaf 1818 in Frankrijk trainingsmethoden voor het leger en de militaire gymnasia 12

In het vervolg van deze scriptie zal de Engelse sport vaak kortweg als ‘sport’ worden aangeduid. Wanneer zij als zodanig

tegenover Turnen of gymnastiek wordt gesteld, worden die laatste vormen van lichamelijke oefening dus niet, zoals vandaag de dag gebruikelijk is, als vormen van sport begrepen. Voor een grondige vergelijking en een analyse van de interactie tussen de drie concepten, zie: Pfister, Gertrud (2003), ‘Cultural confrontations: German Turnen, Swedish gymnastics and English sport – European diversity in physical activities from a historical perspective’, in: Sport in Society, vol. 6, no. 1, pp. 61-91 13

Krüger, Arnd (2003), ‘Germany’, in: Riordan, James en Krüger, Arnd (eds.) (2003), European Cultures in Sport:

Examining the Nations and Regions, Intellect, Bristol en Portland (OR), pp. 67-69

Een Alternatief Strijdtoneel

15


1

Sport en de Staat

die voor een belangrijk deel op Jahns inzichten gebaseerd waren. Na verloop van tijd werden Amoros’ militaristische methoden overgenomen door private gymnasia en na de vernederende nederlaag van 1870 vond een nog veel verdere verspreiding plaats. Ook de lagere bourgeoisie, ambachtslieden en zelfs grote groepen arbeiders kwamen nu bijeen in sociëteiten met een collectivistisch karakter.14 Ook in België, Nederland en Italië kreeg het Turnen veel navolging, terwijl in de Tsjechische landen de Sokol-beweging veel oefeningen van de turners overnam. Het nationalistische aspect ging daarbij niet verloren: evenals in Frankrijk kreeg de turnbeweging in Bohemen en Moravië, ironisch genoeg, een sterk anti-Duits karakter. Ook voor het ontstaan van de Zweedse gymnastiek vormden de Napoleontische oorlogen de directe aanleiding, als gevolg waarvan Zweden het gezag over Finland had verloren. Per Henrik Ling was de grondlegger van deze vorm van gymnastiek, die evenals het Turnen grote populariteit zou verwerven. Hoewel de methode van Ling sterk verschilde van het Turnen – de nadruk lag minder op kracht, meer op een goede gezondheid – had ook deze tot doel een militaire voorbereiding te verschaffen en collectieve discipline bij te brengen. Als onderwijzer aan de militaire academie van Karlsberg en directeur van het Centraal Koninklijk Gymnastiek Instituut was Ling bovendien nauw gelieerd aan de autoriteiten. Het derde invloedrijke concept van lichamelijke oefening, dat veel van de moderne wedstrijdsporten omvat, kwam in de loop van de negentiende eeuw op in Engeland. In zeker twee opzichten verschilden de Engelse sporten van de hiervoor behandelde modellen van gymnastiek. Het eerste verschil is gelegen in het belang van spel en competitie: waar deze elementen in de Zweedse gymnastiek vrijwel geheel afwezig waren, en in het Turnen van ondergeschikt belang, vormden ze in Engeland cruciale componenten. Een verband met het Britse vertrouwen in economische competitie als recept voor welvaart lijkt voor de hand te liggen. Eén van de gevolgen was een grotere standaardisatie van regels, faciliteiten en materialen, alsook een grotere bureaucratisering en professionalisering.15 Het tweede belangrijke verschil, dat voortkomt uit de speciale positie van Engeland in Europa, betreft het weinig militaristische karakter van sport. Zowel door haar ligging als door haar oriëntatie op het Imperium was Engeland gedurende een groot deel van de negentiende eeuw minder dan de continentale landen gericht op oorlogvoering op het land en als gevolg hiervan werd lichamelijke oefening minder direct als een vorm van militaire preparatie gezien. De opkomst van sport vond dan ook niet plaats onder concrete oorlogsdreiging, maar

14

Terret, Thierry (2003), ‘France’, in: Riordan, James en Krüger, Arnd (eds.) (2003), pp. 104-05

15

Pfister, Gertrud (2003), pp. 70-71

Een Alternatief Strijdtoneel

16


1

Sport en de Staat

was veeleer het gevolg van de chaotische situatie op de public schools, waar de leerlingen van de upper classes werden onderwezen. In combinatie met het groeiende belang van de middenklassen had de chaos op deze scholen halverwege de negentiende eeuw grootscheepse onderwijshervormingen noodzakelijk gemaakt, waarvan de introductie van geordende spelvormen onderdeel uitmaakte. Populaire spelen waren op de scholen ook voordien al beoefend, maar hadden tot dan toe een ongeorganiseerd en soms zelfs anarchistisch karakter gehad. Nu werd actief gestreefd naar een enigszins universele vorm van beoefening: zo konden leerlingen hun agressie op een gecontroleerde manier afreageren en konden tegelijk idealen van samenwerking, zelfopoffering en fair play gepropageerd worden.16 Het succes was enorm: met name voetbal, cricket, rugby, roeien en atletiek bleken populair en al snel werden wedstrijden tussen verschillende scholen en universiteiten georganiseerd. Tot het begin van de jaren zeventig bleef sport in hoge mate een elitair tijdverdrijf, dat aan studenten en old boys networks was voorbehouden. Terwijl rugby daarna een bourgeois imago kreeg werd voetbal, met dank aan de hoge industrialisatiegraad, al snel primair een activiteit voor geschoolde arbeiders en lagere middenklassen. Fabriekseigenaren zagen in voetbal een instrument om hun werknemers op de vrije zaterdagmiddag burgerlijke normen en waarden bij te brengen en stichtten massaal fabrieksteams. Alleen al rond Birmingham werden tussen 1872 en 1880 155 clubs opgericht.17 Ook de passieve interesse bleek enorm: al in de late jaren tachtig van de negentiende eeuw verschenen drie dagelijkse sportkranten en de eerste nationale voetbalcompetitie trok in 1888 naar schatting 600.000 toeschouwers. In het seizoen 1905-1906 zouden de bezoekersaantallen al circa vijf miljoen bedragen.18 Het streven naar een geordend competitieverloop en universele regels mondde al snel uit in de vorming van sportbonden. In 1863 werd de Football Association (FA) opgericht en in 1871 de Rugby Football Union (RFU), terwijl voor cricket – dat in tegenstelling tot voetbal en rugby onder zowél arbeiders als bourgeoisie populair was – de Marylebone Cricket Club (MCC) het overkoepelend orgaan werd. In de jaren tot 1890 gingen ook een zwembond, een atletiekbond en een roeibond van start. De overheid toonde evenwel nog altijd nauwelijks interesse en de oprichting van deze bonden was steeds het resultaat van particulier initiatief. Voor een deel kan de nog altijd gebrekkige interesse van de overheid worden teruggevoerd op het feit dat in de militaire voorbereiding inmiddels op een andere manier voorzien was. Op 16

Pfister, Gertrud (2003), pp. 71-72

17

Birley, D. (1995), Playing the Game: Sport and British Society, 1910-1945, Manchester U.P., Manchester, p. 265. Citaat

in: Keech, Mark (2003), ‘England and Wales’, in: Riordan, James en Krüger, Arnd (eds.) (2003), p. 7 18

Goldblatt, David (2006), p. 60

Een Alternatief Strijdtoneel

17


1

Sport en de Staat

de meeste elementary schools, waar de kinderen uit de lagere klassen werden onderwezen, waren inmiddels van het Duitse of het Zweedse model afgeleide vormen van gymnastiek geïntroduceerd en na 1870 werd voor deze scholen een programma van militaire exercitie zelfs verplicht gesteld. Sport behield zo tamelijk vanzelfsprekend haar apolitieke karakter.19 De internationalisering van sport Het duurde niet lang voordat de Engelse sport zich verder verspreidde, eerst door het Verenigd Koninkrijk en vervolgens door de rest van het Imperium, naar Latijns Amerika en over het Europese vasteland. In het voetspoor van scheeps- en handelslieden werden tussen 1860 en 1890 de eerste sportclubs opgericht in Zwitserland, Denemarken, Nederland, België, Zweden, Frankrijk en Duitsland. Al snel volgden ook clubs in de belangrijkste steden van het Habsburgse Rijk – Wenen, Boedapest en Praag – en rond de eeuwwisseling ontstonden de eerste verenigingen in Italië, Spanje en Portugal, alsook in het Ottomaanse en het Russische Rijk en op de Balkan. Cruciaal voor de snelle verspreiding was de enorme hegemonie van de Britse cultuur, waarvan sport een onlosmakelijk onderdeel was, en in het bijzonder de buitenlandse reizen die Britse sportclubs in deze jaren ondernamen. Al snel waren het niet meer de Britten die in het buitenland clubs stichtten, maar werd hun voorbeeld gevolgd door de lokale bevolking. Populair waren vooral de Engelse balsporten – naast rugby, voetbal en cricket ook tennis en hockey – alsmede atletiek, wielrennen, zwemmen en roeien. Onvermijdelijk leidde de snelle verspreiding van sport tot conflicten met de voorstanders van andere vormen van lichaamsoefening, vormen die op het vasteland een langere traditie kenden en die teruggingen op het Turnen en de Zweedse gymnastiek. Veelal spitste de kritiek zich toe op het weinig nationalistische karakter van sport, zoals onder meer in Frankrijk het geval was, en op het feit dat sport een elitaire of burgerlijke bezigheid zou zijn. Desondanks werd sport in toenemende mate als een nuttige aanvulling op de traditionele gymnastiek gezien en in Frankrijk werd in 1889 op particulier initiatief de Union des Sociétés Françaises de Sports Athlétiques (USFSA) opgericht, een organisatie die tot na de Eerste Wereldoorlog het overkoepelende orgaan voor de Franse sport zou blijven. In Italië probeerde een verenigd anti-sportista-front aanvankelijk nog wel de introductie van Engelse spelvormen tegen te

19

Mangan, J.A. en Ndee, Hamad S. (2003), ‘Military Drill – Rather More Than ‘Brief and Basic’: English Elementary

Schools and English Militarism, in: Mangan, J.A. (ed.) (2003), Militarism, Sport, Europe: War without Weapons, Frank Cass, London en Portland (OR), pp. 73, 81-85

Een Alternatief Strijdtoneel

18


1

Sport en de Staat

houden, maar atletiek en voetbal konden zich al snel in een grote belangstelling verheugen en daarnaast ontwikkelden de Italianen, evenals de Fransen, een grote passie voor wielrennen.20 Bijzonder sterk was de animositeit in Duitsland, waar sport een exponent werd van een individualistische, burgerlijke levenshouding. Christiane Eisenberg spreekt in dit verband van een cultuurtransfer van Groot-Brittannië naar Duitsland, waarbij het principe van competitie op basis van fair play, dat in Duitsland gezien werd als typisch anti-aristocratisch, door een deel van de Duitse burgerij succesvol werd geannexeerd.21 De turnverenigingen, die hun bijeenkomsten met nationalistische liederen, toespraken en excursies omlijstten, werden door de sporters vaak conservatief en bekrompen gevonden, en op hun beurt kritiseerden de turners het antihiërarchische karakter en de anglofiele oriëntatie van sport.22 Ondanks de actieve tegenwerking van de turners, die eerder de zogeheten Barrenstreit met de Zweedse gymnasten in hun voordeel beslist hadden, zagen de sportclubs hun aanhang gestaag groeien. Het relatieve belang van sport in het Duitsland van voor 1914 moet evenwel niet worden overschat: kort voor de Eerste Wereldoorlog hadden de turnverenigingen nog altijd meer dan vijf keer zoveel leden als alle sportclubs tezamen.23 Deze relativering is in wat mindere mate ook van toepassing op andere landen: ondanks de succesvolle internationale verspreiding bleef de reikwijdte van sport vóór 1914 vaak beperkt tot een klein deel van de samenleving. Waar sport in Engeland inmiddels ook haar weg had gevonden naar de arbeidersklassen en de elementary schools, bleef het elders nog vooral een activiteit voor aristocratie en burgerij. De beperkte maatschappelijke verspreiding stond niet in de weg dat sport geleidelijk ook een internationale component kreeg. Nadat in 1881 al een internationale gymnastiekbond was opgericht, kwamen in 1892 een internationale roeifederatie en een schaatsunie tot stand. In 1893 werd vervolgens in Lago d’Orta (Italië) een Europees roeikampioenschap georganiseerd en in Amsterdam een wereldkampioenschap schaatsen. Ook in het voetbal bestond al vanaf 1882 een internationale bond, de International Football Association Board (IFAB), maar hierin waren alleen de vier Britse bonden vertegenwoordigd. Interlandwedstrijden beperkten zich aanvankelijk geheel tot onderlinge Britse ontmoetingen, waarbij bovendien moet worden opgemerkt dat deze nationale teams uit spelers van slechts enkele clubs waren samengesteld. In de eerste jaren van de twintigste eeuw gingen echter ook andere Europese landen interlands 20

Teja, Angela en Impiglia, Marco (2003), ‘Italy’, in: Riordan, James en Krüger, Arnd (eds.) (2003), p. 141

21

Eisenberg, Christiane (1999), “English Sports” und Deutsche Bürger: Eine Gesellschaftsgeschichte 1800-1939, Ferdinand

Schöningh, Paderborn, pp. 431-34 22

Pfister, Gertrud (2003), pp. 83-84

23

Krüger, Arnd (2003), p. 70

Een Alternatief Strijdtoneel

19


1

Sport en de Staat

spelen en in 1904 werd de Fédération Internationale de Football Amateur (FIFA) opgericht. Voor de Eerste Wereldoorlog gingen verder nog een internationale wielerunie, een zeilunie, een zwemfederatie, een ijshockeyfederatie, een atletiekfederatie en een schermfederatie van start.24 Nationalisering en internationalisering gingen daarbij redelijk gelijk op: soms ging de vorming van een internationale bond vooraf aan de vorming van nationale bonden, in andere gevallen volgde ze erop. Opvallend vaak namen Fransen het initiatief en werden de internationale bonden opgericht zonder deelname van de Britten, soms zelfs tegen hun uitdrukkelijke wens in: de zeggenschap over ‘hun’ sporten wilden ze vooralsnog niet delen. Een bijzondere impuls kreeg de internationalisering van de sport door het initiatief van Baron Pierre de Coubertin (1863-1937) om de klassieke Olympische Spelen nieuw leven in te blazen. Het was het ideaal van De Coubertin om door middel van sport harmonieuze verhoudingen te stimuleren en wereldvrede dichterbij te brengen. In 1896 namen in Athene 241 sporters uit 14 landen deel aan de eerste moderne Olympische Spelen. Zij streden om medailles in negen sporten: atletiek, wielrennen, zwemmen, gymnastiek, schermen, schieten, tennis, gewichtheffen en worstelen. Vier jaar later in Parijs werden al aanzienlijk meer sporten bedreven (18) en namen ook aanzienlijk meer sporters deel (997, uit 24 landen). Na een daling in 1904 (St. Louis) nam het aantal deelnemers vanaf 1908 (Londen) weer verder toe en in 1912 waren 2.407 sporters uit 24 landen actief in Stockholm.25 De eerlijkheid gebiedt echter te zeggen dat de Olympische Spelen in 1912 nog altijd maar een beperkte allure genoten. Een deel van de oorzaak ligt vermoedelijk in het feit dat de evenementen sinds 1900 steeds over een periode van drie tot zes maanden verdeeld waren. Daarnaast was sport buiten Engeland als gezegd nog geen wijdverspreid maatschappelijk fenomeen geworden. Ondanks de pacifistische retoriek rond de Olympische Spelen raakte sport ook onderhevig aan minder kosmopolitische invloeden, een direct gevolg van het feit dat sport in staat bleek een drager te worden van collectieve identiteit. Illustratief is in dit verband de situatie in Zweden, waar al in het begin van de twintigste eeuw een sterke rivaliteit bestond tussen voetbalclubs met een aristocratisch, een bourgeois en een arbeiderskarakter, met soms gewelddadige confrontaties tot gevolg. Ook binnen het Verenigd Koninkrijk hadden de belangrijkste clubs inmiddels grote groepen aanhangers, die zich sterk met hun vereniging identificeerden. Bijzonder sterk was de vijandigheid tussen de voornaamste voetbalclubs van Glasgow, waarvan de supporters zich sterk verbonden voelden met het katholicisme (Celtic) 24

Arnaud, Pierre (1998b), ‘Sport and international relations before 1918’, in: Arnaud, Pierre en Riordan, James (eds.) (1998),

p. 21 25

Zie de website van de Olympic Movement (http://www.olympic.org), laatst geraadpleegd op 20 maart 2008

Een Alternatief Strijdtoneel

20


1

Sport en de Staat

dan wel het protestantisme (Glasgow Rangers). Ook voor socialisten vormden de coherente supportersgroepen een aantrekkelijk doelwit, maar hun pogingen het klassenbewustzijn onder de voetbalfans te vergroten waren aanvankelijk niet erg succesvol. Ook elders in het Britse Imperium werd sport vaak onderdeel van een collectieve identiteit. Toen de Britse culturele hegemonie in toenemende mate als een onderdrukking werd gezien – door de lokale bevolking, maar in veel gevallen ook door (de nazaten van) de blanke immigranten – waren met betrekking tot sport twee reacties mogelijk. De Britse sporten werden ofwel verworpen, ofwel men probeerde de overheersers met eigen middelen te verslaan. Het eerste gebeurde in Canada en nog sterker in Ierland, waar voetbal als ‘protestants’ werd afgedaan en het tegen Gaelic football moest afleggen. Elders ging men veelal de strijd aan op het sportveld. In de eerste testmatch in 1877 versloegen de Australische cricketers direct hun Engelse tegenstanders en vijf jaar later in Londen boekten ze opnieuw een opzienbarende overwinning. Nieuw-Zeeland en Zuid-Afrika ontleenden op hun beurt veel prestige aan vroege rugbyzeges op de koloniale overheersers.26 Sport bleef daarbij overigens aanvankelijk vaak het exclusieve domein van de kolonisten. In India ontwikkelden voetbal en cricket zich ook voor de inheemse bevolking tot een populair tijdverdrijf, maar ‘blanke’ en ‘inheemse’ teams kwamen er nog langdurig in gescheiden competities uit. Op het Europese vasteland speelde sport rond 1900 soms al een rol in de verspreiding van het nationalisme, vooral in Frankrijk en Duitsland; Eisenberg noemt de Duitse sportbonden in dit verband zelfs ‘Multiplikatoren des Volksgemeinschaftsidee’.27 Bij de eerste Olympische Spelen in 1896 zorgde vijandigheid in Franse kringen ervoor dat enige tijd onzeker was of een Duitse ploeg zou deelnemen en ook het feit dat de Hongaren en de Ieren - twee naties die onderdeel uitmaakten van een multinationaal rijk - met een eigen ploeg mochten deelnemen zorgde bij die gelegenheid voor de nodige onvrede. De Turken werden als oude vijanden van de Grieken juist weer niet uitgenodigd en deden de Spelen op hun beurt af als Grieks expansionisme. Bij de Spelen van 1908 meenden sommigen dat de ‘racial virility’ van GrootBrittannië in het geding was en in 1912 zorgde het debuut van zowel Japan als Rusland, landen die nog in 1905 met elkaar in oorlog waren geweest, voor verhoogde animositeit.28 Grosso modo bleef de rol van sport als drager van nationalisme in Europa evenwel beperkt. De spanningen die zich voordeden waren vaak een flauwe afspiegeling van de 26

Goldblatt, David (2006), p. 91

27

Eisenberg, Christiane (1999), p. 436; Holt, Richard (1981), Sport and Society in Modern France, MacMillan, London en

Basingstoke, p. 190 28

Holt, Richard (1989), p. 274

Een Alternatief Strijdtoneel

21


1

Sport en de Staat

algehele politieke situatie – incidenten betroffen meestal juryleden die ervan beschuldigd werden landgenoten te bevoordelen – en het zou nog tot halverwege de jaren twintig duren voor bij de Olympische Spelen ranglijsten werden bijgehouden van het aantal gewonnen medailles per land. Bemoeienis van de staat met sport bleef incidenteel en geen enkele van de gaststeden van de Olympische Spelen voor 1914 ontving substantiële staatssteun. De bewering van Pierre Arnaud dat alle Europese staten tot 1914 ‘een totaal gebrek aan interesse’ toonden is echter wat al te stellig.29 Zo groeide in Groot-Brittannië langzaam het bewustzijn van de politieke mogelijkheden van sport, zoals onder meer geïllustreerd wordt door het wedstrijdbezoek van koning George V. De vorst was weliswaar zelf geen groot sportfan, maar begreep dat hij zijn populariteit in een tijd van democratisering kon vergroten door interesse te tonen: in 1912 was hij de eerste zittende monarch die een voetbalwedstrijd bijwoonde (Engeland-Schotland) en in 1914 bezocht hij de FA Cup Final.30 Op informeel niveau bestonden meer relaties tussen sport en politiek: veelal werden parlementariërs als sportbestuurders gekozen, en in de loop der jaren zouden diverse spelers van het Engelse voetbalteam het tot minister schoppen. Tot actief ingrijpen van de staat leidde het echter zelden: de commercialisering en professionalisering van de sport maakten wel dat de staat zich niet langer geheel afzijdig kon houden, maar in overeenstemming met liberale beginselen functioneerden de sportbonden en de staat toch verrassend onafhankelijk van elkaar. In sommige andere landen was inmiddels wel een voorzichtig begin van actieve staatsbemoeienis zichtbaar. Zo fungeerden instanties als de Deutsche Reichsausschuβ für Olympische Spiele en de Jungdeutschlandbund in Duitsland als een soort intermediairs tussen staat en sport. Was de Eerste Wereldoorlog niet tussenbeide gekomen, dan zou de federale regering bovendien zowel de organisatie van de Spelen van 1916 in Berlijn alsook de selectie en de voorbereiding van de sporters gesubsidieerd hebben. Een enkeling legde zelfs al expliciet de link tussen sport en oorlog, zoals een Duits artikel uit 1913 laat zien: De Olympische Spelen zijn een oorlog, een echte oorlog. Men kan er zeker van zijn dat veel deelnemers bereid zijn – zonder twijfelen – vele jaren van hun leven te offeren voor een overwinning van het vaderland. […] Het Olympische idee van de moderne tijd heeft ons een symbool van wereldoorlog gegeven, dat haar militaire karakter niet erg openlijk toont, maar – voor degenen die sportstatistieken kunnen lezen – genoeg inzicht geeft in de internationale rangorde.31 29

Arnaud, Pierre (1998a), p. 3

30

Goldblatt, David (2006), pp. 75-76

31

Fußball und Leichtathletik, 1913, vol. 14, pp. 495-6. Citaat in: Krüger, Arnd (1998), ‘Sport in German international

politics, 1918-1945’, in: Arnaud, Pierre en Riordan, James (eds.) (1998), p. 79

Een Alternatief Strijdtoneel

22


1

Sport en de Staat

Oorzaken van het gebrek aan interesse bij de staat Recapitulerend zijn voor de gebrekkige belangstelling van de staat tot 1914 ten minste drie voorname oorzaken aan te wijzen. De eerste is gelegen in de particuliere oorsprong van sport: in tegenstelling tot de Duitse en Zweedse gymnastiek vervulden de Engelse sporten geen substantiële rol in de militaire scholing en bij de internationale verspreiding bleef dit apolitieke karakter aanvankelijk bewaard. Dit betekent niet dat sport geen ideologische lading kon krijgen – in Duitsland kreeg zij bijvoorbeeld een typisch burgerlijk imago – maar het maakte wel dat de sporters ‘van nature’ niet erg gericht waren op samenwerking met de staat. Voor zover de staat sport voor nationalistische doeleinden zou hebben willen inzetten was een tweede complicerende factor dat sport vanaf de late negentiende eeuw door idealisten als De Coubertin juist werd gebruikt om een pacifistisch geluid te laten horen. Hoewel de moderne Olympische Spelen óók bedoeld waren om een regeneratie van de Franse jeugd op gang te brengen verwierp De Coubertin een militaristische variant van vaderlandsliefde. Refererend aan de antieke Olympische Spelen – een geïdealiseerde lezing van de geschiedenis zegt dat oorlogen daarvoor werden onderbroken – werden de Olympische sporters zelfs ‘ambassadeurs van de vrede’ genoemd. Ook door de organisatie uitdrukkelijk niet aan een land of regering te gunnen, maar aan een individuele stad, werd getracht een inzet voor nationalistische doeleinden te bemoeilijken. Tussen 1900 en 1908 werden de Spelen tot slot ook nog eens georganiseerd als bijwagen van de Wereldtentoonstellingen, exposities die beoogden de internationale economische betrekkingen te versterken en internationale uitwisseling van technische en culturele innovaties te bevorderen. Ten slotte was de politieke relevantie van sport nog altijd beperkt als gevolg van de geringe maatschappelijke verbreidheid. In sommige landen bleef sport nog vrijwel geheel voorbehouden aan de aristocratie – dat was bijvoorbeeld in Nederland het geval – elders was naast de adel vaak alleen de burgerij betrokken geraakt. Alleen in de snelst moderniserende gebieden maakten industrialisatie en urbanisatie de verspreiding naar de lagere sociale klassen mogelijk. Buiten het Verenigd Koninkrijk gold dit met name voor Zweden en de grote steden van Midden-Europa: Wenen, Boedapest en Praag. In dat andere snel moderniserende land van Europa, Duitsland, was Turnen echter nog altijd aanzienlijk populairder.32

32

Deze analyse van de beperkte interesse van de staat komt in grote lijnen overeen met de analyse van Pierre Arnaud. Zie:

Arnaud, Pierre (1998b), p. 27

Een Alternatief Strijdtoneel

23


1

Sport en de Staat

1.3

SPORT EN DE STAAT NA 1914

De impact van de Eerste Wereldoorlog Dat ook de Britse regering een aantal van de mogelijkheden van sport begon in te zien, blijkt uit de gebeurtenissen na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Vanaf 1889 hadden veel clubs een eigen stadion gekregen, waarvan Hampden Park in Glasgow met meer dan 120.000 plaatsen het grootste was, en met graagte maakte het ministerie van Oorlog van deze stadions gebruik voor opslag en militaire oefeningen. Meer direct aan sport gerelateerd waren de benefietwedstrijden die plaatsvonden voor liefdadigheidsfondsen. Het meest interessant was echter zonder twijfel het inzicht dat clubs konden worden gebruikt voor wervingsacties van het leger. Voorafgaand aan wedstrijden vonden speciale plechtigheden plaats, tijdens welke fans zich officieel konden laten registreren. Naar schatting de helft van de 200.000 mannen die zich tot november 1914 als vrijwilliger opgaven deed dat via voetbalclubs. Ook bijna de helft van de 5.000 professionele voetballers meldde zich aan.33 Veel meer dan eerdere conflicten werd de Eerste Wereldoorlog een oorlog die gehele samenlevingen raakte en zowel in Groot-BrittanniÍ als elders in Europa werden de meeste sportcompetities kort na het uitbreken van de oorlog stilgelegd. Niet alleen waren veel spelers inmiddels naar het front vertrokken, bovendien werden de sportfaciliteiten nu liever voor andere doeleinden ingezet: zo werd in door de internationale boycot getroffen Duitse steden op voormalige voetbalvelden groente verbouwd. Een kleine opleving beleefde sport, en in het bijzonder voetbal, uitgerekend nog aan het front. Toen met Kerstmis 1914 de oorlog in tegenstelling tot de verwachtingen nog niet ten einde was gekomen, werd een wapenstilstand overeengekomen. De opluchting onder de soldaten was groot en spontaan werden op diverse plaatsen langs het Noord-Franse front voetbalwedstrijden tussen Britse, Franse en Duitse soldaten georganiseerd, die veelal in een vriendschappelijke sfeer verliepen. Het Kerstbestand van 1914 zou het laatste van de Eerste Wereldoorlog blijken en tot 1918 hield de oorlog Europa in haar greep. De menselijke en materiÍle schade was enorm en ook in politiek en sociaal opzicht bleek het continent na de oorlog ontwricht. Traditionele maatschappelijke barrières waren op de slagvelden geslecht en het was na de oorlog niet meer mogelijk terug te keren naar de starre verhoudingen van voor de oorlog. Ook in de sport zetten democratisering en sociale emancipatie zich na 1918 versterkt voort: in exercitiecentra 33

Goldblatt, David (2006), p. 80

Een Alternatief Strijdtoneel

24


1

Sport en de Staat

en inscheephavens hadden leden van de lagere sociale klassen op grote schaal met sport kennisgemaakt en in veel gevallen was het liefde op het eerste gezicht geweest. Na de verschrikkingen van de oorlog bestond bovendien grote behoefte aan een sociale uitlaatklep: sport verspreidde zich in razend tempo door de Europese samenlevingen en werd een belangrijk onderdeel van de populaire cultuur van het Interbellum. Goldblatt noemt het voorbeeld van de jaarlijkse voetbalwedstrijd tussen Oostenrijk en Hongarije: voor 1914 was deze nooit door meer dan 10.000 mensen bezocht, maar na de oorlog liepen de bezoekersaantallen snel op en in 1922 vonden niet minder dan 65.000 mensen de weg naar het stadion.34 De populariteit van sport ging ten koste van de verschillende vormen van gymnastiek, zelfs in Duitsland. In 1916 was de Duitse overheid onder invloed van Britse propaganda tot de conclusie gekomen dat haar soldaten het op fitheid verloren van de ‘sportieve’ Britten en had zij besloten sport te gaan voorschrijven in plaats van Turnen.35 Toenemende staatsbemoeienis na 1918 Als gevolg van de sterk gestegen maatschappelijke relevantie moest de staat zich na 1918 aanmerkelijk intensiever met sport gaan bezighouden. Hiertoe werd zij in de eerste plaats gedwongen door de toenemende commercialisering en professionalisering: waar voor de Eerste Wereldoorlog alleen in Groot-Brittannië professionele sport was bedreven, werd in het Interbellum in steeds meer landen (vooral in Centraal en Zuidwest Europa) geaccepteerd dat sport niet aan amateurs voorbehouden kon blijven. Vaak was dit de enige manier om een einde te maken aan een systeem van illegale vergoedingen. Nu sport een heuse bedrijfstak werd, was het ondenkbaar dat de overheid daar volledig buiten zou kunnen blijven. Toch had de bemoeienis van de staat met sport waarschijnlijk een tamelijk incidenteel karakter kunnen behouden als niet tegelijkertijd nog heel andere ontwikkelingen op gang waren gekomen. De belangrijkste van deze ontwikkelingen, en de tweede oorzaak van de toenemende aandacht van de staat voor sport, betreft het feit dat de overheid zich in toenemende mate met sociale en gezondheidspolitiek ging bezighouden. De aandacht voor deze beleidsterreinen is deels terug te voeren op de invloed van het sociaal-darwinistische gedachtegoed. Volgens deze leer, die teruggaat op Darwins idee dat de sterkste en best aangepaste diersoorten overleven ten koste van andere, zijn ook naties en rassen verwikkeld in een survival of the

34

Goldblatt, David (2006), p. 176

35

Krüger, Arnd (2003), p. 70

Een Alternatief Strijdtoneel

25


1

Sport en de Staat

fittest. Zodoende is de gezondheid van een natie van groot belang: zwakke en ongezonde naties worden in hun voortbestaan immers direct bedreigd door omringende, sterkere naties. Het uitgangspunt van deze leer is uiteraard dat naties hun conflicten uitvechten op het slagveld, of in de woorden van de Britse historicus Mark Mazower: ‘The more politics was seen in terms of military struggle and national survival, the more important became the physical fitness of the collectivity’.36 Hoewel het sociaal darwinisme haar hoogtepunt al voor de Eerste Wereldoorlog had gekend, waren de zorgen op dit gebied ook na 1918 nog groot. Dit was onder meer het gevolg van dalende geboortecijfers, alsook van het feit dat de naties tussen 1914 en 1918 van een groot aantal mannen beroofd waren. In kwalitatief opzicht vreesde men bovendien de negatieve gezondheidseffecten van urbanisatie en industrialisatie. De gezondheid van de natie werd, zo beseften de overheden, op haar beurt bepaald door de gezondheid van individuele burgers. Deze overtuiging heeft tot maatregelen geleid die nu soms nauwelijks nog voorstelbaar zijn en die, zonder dat dit tot veel ophef leidde, onderscheid maakten tussen superieure en inferieure bevolkingsgroepen. Daarbij konden de laatsten zeer verschillend gedefinieerd worden: het kon geesteszieken betreffen, maar ook ‘asocialen’, armen, werklozen of, zoals in nazi-Duitsland zou gebeuren, joden. Vervolgens werden maatregelen genomen om de voortplanting onder deze groepen te remmen, waarbij zelfs het opsluiten en isoleren van mensen tot de mogelijkheden behoorde. In Scandinavië, Duitsland, Zwitserland en Estland werden tussen 1928 en 1936 wetten aangenomen die vrijwillige sterilisatie mogelijk maakten, maar in de praktijk kunnen soms grote vraagtekens worden geplaatst bij de vrijwilligheid van deze ingrepen.37 In Duitsland volgde onder het nationaalsocialisme een wet op gedwongen sterilisatie en, vanaf 1939, een politiek van massamoord. De gebeurtenissen in nazi-Duitsland kunnen natuurlijk veilig als excessief worden bestempeld, maar dergelijke eugenetische denkbeelden waren – evenals het idee van de superioriteit van het ene ras over het andere – in mindere mate ook in andere landen en binnen andere politieke stromingen aanwezig. Naast de hierboven beschreven negatieve eugenetica – het verbeteren van het volk door te voorkomen dat de ‘zwakke’ leden zich voortplanten – was ook een groot deel van de energie gericht op positieve eugenetica: het versterken van de soort door te zorgen voor meer nakomelingen en een betere gezondheid. Om het aantal geboorten te stimuleren werd bijvoorbeeld in Duitsland, waar zeer veel abortussen plaatsvonden, een abortusverbod afgekondigd. Daarnaast werd in sommige landen

36

Mazower, Mark (1998), Dark Continent: Europe’s Twentieth Century, Penguin Books, London, p. 97

37

Ibidem, p. 116

Een Alternatief Strijdtoneel

26


1

Sport en de Staat

een moederschapscultus in het leven geroepen: in Frankrijk ontvingen moeders bij hun vijfde kind een bronzen ‘medaille voor het Franse gezin’ en een gouden medaille volgde bij de tiende nakomeling.38 Als gezegd was er ook aandacht voor het kwalitatieve aspect van het leven: in combinatie met een toenemend geloof in de maakbaarheid van de samenleving leidde dit tot een overheid die aanzienlijk actiever werd op het gebied van sociale politiek en gezondheidszorg. Hier werd in belangrijke mate de naoorlogse verzorgingsstaat geboren. De nieuwe sociale politiek kwam op allerlei manieren tot uiting: zo werd nu veel meer dan in het verleden aandacht geschonken aan woon- en werkomstandigheden. Bovendien werden mensen gestimuleerd om meer te bewegen: op grote schaal werden in deze periode openbare zwembaden, parken en speelplaatsen aangelegd. Het zal niet verbazen dat de overheden in dit kader ook de beoefening van sport gingen aanmoedigen, voor mannen overigens veel onvoorwaardelijker dan voor vrouwen. Deze beweging werd onder de fascistische regimes ook ingegeven door een esthetische voorkeur – de burgers dienden zich te kunnen spiegelen aan een ideaal van schoonheid en kracht – maar stoelde vaak eveneens op een toenemend wetenschappelijk inzicht in de voordelen van regelmatige, gecontroleerde lichaamsbeweging. In het Interbellum werden om die redenen talloze sportvelden aangelegd en in vrijwel alle grote steden van Europa verrezen nieuwe stadions, vaak aanzienlijk groter dan voorheen. Een derde reden voor de toenemende bemoeienis van de staat betrof de vrees dat sport in handen van ‘concurrerende’ organisaties zou vallen: tal van religieuze en ideologische bewegingen probeerden in de eerste decennia van de twintigste eeuw door middel van sport hun aanhang te vergroten. Zo had de overheid zich in Frankrijk al voor 1914 zorgen gemaakt over de invloed van katholieke sportbonden, die een zogeheten muscular christianity probeerden vorm te geven. Na 1918 nam daarnaast de concurrentie van arbeiderssportbewegingen toe: deze organisaties hadden sinds hun ontstaan in de late negentiende eeuw een sterke groei doorgemaakt en organiseerden nu ook internationale wedstrijden. In 1920 werd de Lucerne Sport International (LSI) opgericht, later ook de Socialist Worker Sport International (SWSI) genoemd, en in 1925 organiseerde zij in Frankfurt de eerste Arbeidersolympiade, die meer dan 150.000 toeschouwers zou trekken.39 Vanaf 1921 kreeg de LSI concurrentie van de International Association of Red Sports and Gymnastics Assocations, ook bekend als de Red Sport International (RSI). Deze organisatie was direct gelieerd aan de Comintern en organiseerde in 1928 in Moskou de eerste (en enige) 38

Mazower, Mark (1998), p. 101

39

Riordan, James (1999), ‘The worker sports movement’, in: Riordan, James en Krüger, Arnd (eds.) (1999), The

International Politics of Sport in the Twentieth Century, E&FN Spon, London en New York, p. 110

Een Alternatief Strijdtoneel

27


1

Sport en de Staat

Spartakiade. Om te voorkomen dat dergelijke organisaties hun greep op de arbeiders vergrootten, was het voor de nationale overheden van belang een aantrekkelijk initiatief te bieden en met dat doel trachtte men een zekere controle te verkrijgen over de sportbonden met een aristocratisch of bourgeois karakter. Mede als gevolg hiervan werden in veel landen, waaronder Frankrijk, de communistische bonden nooit erg populair. De vierde en laatste hoofdreden voor ingrijpen van de staat ligt in het feit dat sport in toenemende mate een internationale dimensie kreeg. Tijdens en na de Eerste Wereldoorlog waren de Europese keizerrijken stuk voor stuk gesneuveld en het continent was nu geheel uit natiestaten opgebouwd, hetgeen voor het internationale karakter van de sport een grote stimulans was. Steeds frequenter vonden grensoverschrijdende ontmoetingen plaats, vaak met de uitdrukkelijke bedoeling een ‘friendly rivalry among nations’ te creëren. De al genoemde bezorgdheid over de gezondheid van de natie bleek er echter in de praktijk in te resulteren dat de vriendschappelijkheid nogal eens naar de achtergrond verdween. Mede onder invloed van de enorme publieke belangstelling werden de uitslagen van sportduels voor velen primair een indicatie voor de kracht van de eigen natie. Sporters werden ‘primary expressions of their imagined communities’, zo stelt de Britse historicus Eric Hobsbawm, omdat zelfs de minst politiek geïnteresseerde burgers zich met hen konden identificeren: ‘The imagined community of millions seems more real as a team of eleven named people’.40 Voor het gegeven dat sport door sommigen haast als een vorm van oorlog werd gezien speelt ongetwijfeld ook een rol dat vaak in sporttermen verslag was gedaan van de Eerste Wereldoorlog. In de Britse media was sportbeoefening regelmatig als oorzaak van de superioriteit van de Britten over de Duitsers aangevoerd, maar nog explicieter waren de wervingsposters van het Britse leger die opriepen deel te nemen aan ‘the Game’.41 Dat een deel van het publiek deze terminologie had overgenomen bewijst het voorbeeld van schooljongens op Marlborough College. Zij zagen de oorlog als een ‘glorified football match in which, if peace did not come, they might take their places in the English team’.42 De Britse staat bleef echter ook nu aanzienlijk terughoudender dan de continentale overheden. De Weimar-republiek, die samen met het socialistische bestuur van ‘het rode

40

Hobsbawm (1990), E.J., Nations and Nationalism since 1780: Programme, Myth, Reality, Cambridge University Press,

Cambridge, p. 143 41

Veitch, Colin R. (1984), ‘Play Up! Play Up! And Win the War! The Propaganda of Athleticism in Britain, 1914-1918’, in:

Redmond, Gerald (ed.) (1984), Sport and Politics, Human Kinetics, Champaign (IL), p. 96; Renson, Roland (1996), The Games Reborn: The VIIth Olympiad, Antwerp 1920, Pandora, Antwerpen, p. 8 42

Holt, Richard (1989), p. 276

Een Alternatief Strijdtoneel

28


1

Sport en de Staat

Wenen’ (1919-1934) vaak voorop liep op het terrein van sociale politiek, behoorde op sportgebied eveneens tot de voorhoede. Ook in Frankrijk werd sport in 1920 deels onder controle van de staat gebracht: de USFSA, de overkoepelende sportbond, viel na de oorlog uiteen, waarop binnen het ministerie van Onderwijs een afdeling voor fysieke educatie en sport werd opgericht. De internationale sport werd ondergebracht bij de Service des Œuvres Françaises à l’Etranger (SOFE), een onderdeel van het ministerie van Buitenlandse Zaken.43 Het Franse voorbeeld werd gevolgd en aanzienlijk verder doorgevoerd door de fascisten die vanaf 1922 Italië regeerden. Vanaf 1925 brachten zij in korte tijd de activiteiten van jonge mensen en van arbeiders onder controle (door de oprichting van respectievelijk de Opera Nazionale Balilla en de Opera Nazionale Dopolavoro), terwijl de reeds bestaande sportbonden in het Comitato Olimpico Nazionale Italiano (CONI) werden bijeengebracht. De CONI bestond weliswaar al sinds 1906, maar werd nu omgevormd tot een fascistische organisatie. De doelstellingen van dit nationale sportbeleid waren talrijk. Om te beginnen moest worden bijgedragen aan de fysieke en mentale training van de Italianen, omwille van hun gezondheid en omwille van het militaire potentieel van de natie. Door te hameren op het belang van kracht, discipline en teamgevoel moest bovendien een bijdrage worden geleverd aan een gevoel van eenheid. Daarnaast moest voorkomen worden dat jongeren en arbeiders zich onder communistische of socialistische vlag zouden verenigen. Al snel kwam ook meer nadruk te liggen op het internationale competitie-element: topprestaties bleken als een vorm van propaganda te kunnen dienen en droegen bij aan internationaal aanzien. Tot slot vormde sport een afleiding van de economische problemen die zich vanaf 1929 opstapelden: het volksvermaak moest de armoede voor even doen vergeten. Het bouwen van grote stadions vroeg weliswaar om forse investeringen, maar zij konden tegelijk dienst doen als locaties voor politieke manifestaties.44 Het Italiaanse model zou in de jaren dertig resulteren in een groot aantal overwinningen, die het aanzien van Italië in de wereld aanzienlijk vergrootten. Haar meest directe navolging vond het fascistische sportbeleid in nazi-Duitsland. Naar het voorbeeld van de Italianen, die in 1934 het wereldkampioenschap voetbal organiseerden en zelf wonnen, zou Duitsland in 1936 de grote winnaar worden van de in Berlijn gehouden Olympische Spelen. Bovendien zouden deze Spelen het toneel worden voor een niet eerder vertoonde propagandashow. 43

Arnaud, Pierre (1998c), ‘French sport and authoritarian regimes, 1919-1939’, in: Arnaud, Pierre en Riordan, James (eds.)

(1998), p. 116 44

Voor een uitgebreide beschrijving van het Italiaanse sportbeleid, alsook de doelstellingen, zie: Dogliani, Patrizia (2001),

‘Sport and Fascism’, in: Journal of Modern Italian Studies, vol. 5, no. 3, pp. 326-341

Een Alternatief Strijdtoneel

29


2 2.1

INTERLANDVOETBAL

GROOT-BRITTANNIË

Hoewel de politisering van de internationale sport pas in de jaren dertig werkelijk grote vormen aan zou nemen, vond een belangrijke aanzet al direct na 1918 plaats. De verliezers van de Eerste Wereldoorlog werden toen namelijk het slachtoffer van de eerste grootschalige sportboycot uit de geschiedenis: nationale en internationale sportbonden verboden in deze jaren massaal ontmoetingen met sporters uit de centrale machten en ook van de Olympische Spelen van 1920 (en 1924, in het geval van Duitsland) werden zij geweerd. Evenals in veel andere sporten speelden in het voetbal de ‘apolitieke’ Britse bonden een opvallende voortrekkersrol in de totstandkoming van deze internationale boycot. Al snel kwam echter een einde aan deze politieke escapade van de Football Association (FA) en trok zij zich weer terug in haar ivoren toren. Behalve door een afkeer van politieke bemoeienis werd haar houding gekenmerkt door een hang naar isolationisme: vertrouwend op de eigen superioriteit werd relatief weinig belang gehecht aan internationale ontmoetingen. Naarmate het Interbellum vorderde zou deze sportieve variant van splendid isolation evenwel onhoudbaar blijken: de Britten konden het zich niet langer veroorloven het snel stijgende spelniveau op het continent te negeren en naarmate zij hun isolationisme lieten varen kwam ook het uitgangspunt van non-interventie steeds vaker onder druk te staan. De groeiende bemoeienis van de staat moet dan ook niet primair als het gevolg van autonome ontwikkelingen worden gezien, maar als een reactie op de confrontaties met de gepolitiseerde sport op het continent. De Britten en de FIFA voor 1914 Ten aanzien van de internationalisering van het voetbal vertoonden de Britten al voor 1914 een sterke ambivalentie. Historicus Peter Beck noemt de Britse overheid in dit verband ‘unenthusiastically supportive, not deliberately obstructive’ en dit predikaat lijkt ook de houding van de voetbalbonden goed te karakteriseren.1 Enerzijds juichte men verdere verspreiding toe, anderzijds wenste men de controle over de sport niet te verliezen en zag men in de verbreiding geen reden zich op grote schaal met de ‘nieuwe’ landen te willen meten. De 1

Beck, Peter J. (1999), Scoring for Britain: International Football and International Politics, 1900-1939, Frank Cass,

London en Portland (OR), pp. 58-59

Een Alternatief Strijdtoneel

30


2

Interlandvoetbal

superioriteit van het eigen voetbal was voor veel Britten zo vanzelfsprekend dat het absurd was te veronderstellen dat dit zinvolle krachtmetingen zou kunnen opleveren. Ook het idee door sport een bijdrage aan de wereldvrede te kunnen leveren vatte nauwelijks post. Deze ambivalentie komt ook naar voren uit de gebeurtenissen rond de oprichting van de FIFA. Het initiatief voor een internationale federatie was in 1902 uitgegaan van de Nederlandse voetbalbond, voor wie het vanzelfsprekend was dat de Britten het voortouw zouden nemen. De FA toonde echter maar weinig belangstelling: zij informeerde de andere Britse bonden, maar wachtte lang met een antwoord en deed de andere bonden uiteindelijk slechts de vage toezegging in de toekomst een vergadering uit te schrijven. Ook gesprekken van de voorzitter van de Franse USFSA, Robert Guérin, met Lord Kinnaird, de voorzitter van de FA, waren vruchteloos, waarop Guérin besloot zelf een bijeenkomst te organiseren. Op 21 mei 1904 werd in Parijs, door afgevaardigden uit Frankrijk, België, Nederland, Denemarken, Zweden, Zwitserland en Spanje, de Fédération International de Football Association (FIFA) opgericht. Binnen een jaar sloten ook Duitsland, Oostenrijk, Hongarije en Italië zich aan.2 De FA zag snel in dat haar autoriteit in het geding zou kunnen komen en slaagde erin de breuk te herstellen. Al in 1905 woonden vertegenwoordigers FIFA-congressen bij en in 1906 werd de FA lid en nam de Engelsman Woolfall het voorzitterschap over. De andere Britse bonden moesten toen nog een aantal jaren wachten: de Scottish Football Association (SFA) en de Football Association of Wales (FAW) werden lid in 1910, de Irish Football Association (IFA) in 1911. Na een conflict (in 1906) over de lidmaatschapsaanvraag van de Oostenrijkse provincie Bohemen had de FIFA namelijk besloten per soevereine staat slechts één bond toe te laten. Omdat velen zich evenwel bewust waren van de wenselijkheid dat de ‘belangrijke bonden’ van Schotland, Wales en Ierland van de FIFA deel zouden uitmaken, werd in 1910 bij hoge uitzondering aan de Britten toegestaan vier separate bonden in te schrijven.3 Nog een ander voorrecht verkregen de Britse bonden doordat de zeggenschap over de spelregels in handen bleef van de IFAB, het verbond van de Britse voetbalfederaties: ‘It was universally recognised that the home of a game had the right to make the laws...’.4 De Britten behielden zodoende ook na de oprichting van de FIFA hun vooraanstaande rol binnen de voetbalwereld. Toch was de voortrekkersrol van de Fransen binnen de FIFA in ideologisch opzicht zeker niet zonder betekenis. Waar binnen de Britse verhoudingen laissezfaire de norm bleef voor de relatie tussen sport en politiek, volgde de FIFA een andere lijn. 2

Goldblatt, David (2006), The Ball is Round: A Global History of Football, Penguin Books, London, p. 233

3

Beck, Peter J. (1999), p. 57

4

FIFA, Minutes of 9th Congress, Stockholm, 1912. Citaat in: Beck, Peter J. (1999), pp. 58-59

Een Alternatief Strijdtoneel

31


2

Interlandvoetbal

Ofschoon ook daar wel geluiden hoorbaar waren om sport en politiek strikt gescheiden te houden, overheerste binnen de FIFA de ‘continentale’ – en ook door het IOC gepropageerde – overtuiging dat voetbal zou kunnen bijdragen aan de verbetering van internationale verhoudingen. Illustratief is in dit verband een resolutie die de FIFA op 28 juni 1914 aannam, enkele uren voor de moord op Frans Ferdinand. Hierin werd verklaard: ‘We support any action which tends to bring the nations nearer to each other and to substitute arbitration for violence in the settlement of all the conflicts which might arise between them’.5 Boycot na de Eerste Wereldoorlog Als gezegd bleken de Britse sportbonden na 1918, ondanks de traditionele retoriek over apolitieke sport, grote voorstanders van een boycot van de gewezen oorlogstegenstanders. De voetbalbonden vormden geen uitzondering: in september 1919 verklaarde het Consultative Committee van de FA dat de formele en informele banden met de centrale machten werden verbroken en werd bovendien besloten niet meer te spelen tegen teams uit landen die deze koers niet volgden.6 Direct gevolgd door de bonden van Schotland, Wales en Ierland dreigde de FA zelfs de FIFA te verlaten wanneer zij de centrale machten niet geheel zou uitsluiten. Hoewel de Britse overheid waarschijnlijk sympathiek stond tegenover deze harde lijn bestaat geen enkele aanwijzing dat deze aan de bonden zou zijn opgelegd. Historicus Richard Holt komt zelfs tot de conclusie dat de Britse sportbonden konden doen en laten wat ze wilden.7 Het besluit tot een boycot lijkt dan ook vooral te zijn ingegeven door het sterke antiDuitse sentiment dat de publieke opinie kort na de oorlog beheerste, vermoedelijk versterkt door het feit dat voetbal tijdens de oorlog voor veel Britten een bijzondere status had verworven. Niet alleen was het onderdeel geweest van de oorlogsretoriek, ook had het als favoriete sport van de strijdkrachten volgens velen een concrete bijdrage geleverd aan de oorlogsoverwinning. Meer dan welk ander tijdverdrijf ook, zo scheef The Times in 1919, had voetbal op de slagvelden geholpen ‘tired limbs and weary minds’ te doen herstellen.8

5

FIFA, Minutes of 11th Congress, Christiania, 27-28 June 1914, p. 10. Citaat in: Goldblatt, David (2006), p. 234

6

FA, Consultative Committee, Minute 10, 1 september 1919, p. 10. Zie: Goldblatt, David (2006), p. 235

7

Holt, Richard (1998a), ‘The Foreign Office and the Football Association: British Sport and Appeasement, 1935-1938’, in:

Arnaud, Pierre en Riordan, James (eds.) (1998), Sport and International Politics: The Impact of Fascism and Communism on Sport, E & FN Spon, London en New York, p. 51 8

The Times, 25 september 1919. Citaat in: Beck, Peter J. (1999), p. 79

Een Alternatief Strijdtoneel

32


2

Interlandvoetbal

Veel minder dan de Britse bonden bleken de andere leden van de FIFA geneigd zich naar de wensen van de FA te schikken. De vertegenwoordigers van Frankrijk, Luxemburg en BelgiĂŤ kozen weliswaar de Britse kant, maar de meeste andere landen waren niet van plan zich de wet te laten voorschrijven en in december 1919 spraken acht Europese bonden zich op een bijeenkomst in Amsterdam uit tegen het Britse voorstel. De landen waren wel bereid Duitsland en Oostenrijk voorlopig van lidmaatschap uit te sluiten, maar wilden niet overgaan tot de bepleite quarantainepolitiek: neutrale landen moesten zelf kunnen bepalen tegen wie zij aantraden. Ook een FIFA-conferentie in Brussel bleek niet in staat de spanning weg te nemen en in april 1920 voelde de FA zich genoodzaakt haar lidmaatschap op te zeggen, hierin direct gevolgd door de andere Britse bonden. Frankrijk, BelgiĂŤ en Luxemburg bleven wel lid van de FIFA, maar verzoenden zich niet met de door haar gekozen lijn en sloten een overeenkomst met de Britse bonden, waarin ze afspraken in de boycotkwestie de koers van de FA te volgen. In de praktijk bleek de categorische benadering van de FA al snel tot tamelijk bizarre taferelen te leiden. Zo konden Schotse clubs tijdens hun close season tours van 1921 wel uitkomen tegen Deense en Noorse ploegen, terwijl zij Zweedse tegenstanders links moesten laten liggen, omdat Zweden eerder dat jaar tegen Oostenrijk gespeeld had. Het beleid stelde de clubs bovendien voor administratieve problemen en toen de vijandigheid ten opzichte van de voormalige opponenten afnam, besloot de FA in 1922 haar boycotkoers alweer te verlaten. Zoals gebruikelijk volgden de andere Britse bonden haar voorbeeld en al in juni 1922 maakte Aberdeen van de vrijheid gebruik een wedstrijd in Wenen te spelen.9 Met dit besluit lag ook de weg open naar een hernieuwd toetreden tot de FIFA, hetgeen in 1924 gebeurde. Splendid Isolation De terugkeer binnen de rangen van de FIFA betekende echter niet automatisch dat de internationalisering van het voetbal door de Britten nu volledig was omarmd. Britse clubs brachten weliswaar met enige regelmaat bezoeken aan het Europese vasteland, vaak in het kader van lucratieve close season tours, maar de kalender van de nationale elftallen bleef aanvankelijk vrijwel geheel gevuld met onderlinge wedstrijden. De bonden hielden vast aan een traditie die sinds 1884 bestond: ieder jaar werd in de lentemaanden tussen de vier Britse teams om het zogeheten Home Championship gespeeld. Alleen Engeland speelde daarnaast in de jaren rond de Eerste Wereldoorlog sporadisch tegen teams van het continent. Aan de

9

Goldblatt, David (2006), p. 236

Een Alternatief Strijdtoneel

33


2

Interlandvoetbal

Olympische voetbaltoernooien nam tot slot een gezamenlijk Brits team deel: in tegenstelling tot de FIFA accepteerde het IOC niet dat de verschillende bonden een eigen elftal stuurden. Het is niet verwonderlijk dat de Britten na de oorlog aanvankelijk moeite hadden het voetbal van het vasteland erg serieus te nemen: de incidentele ontmoetingen van voor 1914 herinnerden zij zich terecht niet als serieuze krachtmetingen. Op de Olympische Spelen van 1908 en 1912 had Groot-Brittannië met gemak gezegevierd en ook de duels van het Engelse elftal hadden slechts eenvoudige zeges opgeleverd: tijdens een tweetal summer tours had het team in duels met Oostenrijk, Hongarije en Bohemen gemiddeld zeven keer gescoord en één doelpunt geïncasseerd.10 De Spelen van 1920 hadden echter een waarschuwing kunnen vormen: al in de eerste ronde werden de Britten verrassend uitgeschakeld door Noorwegen. Weliswaar konden excuses worden aangevoerd voor de nederlaag – het Britse team moest het traditiegetrouw zonder enige staatssteun stellen en kon op de Spelen bovendien geen beroep doen op haar professionals – maar die omstandigheden hadden voor 1914 evengoed gegolden. Ondanks deze verrassing lijkt bij de Britse bondsbestuurders niet de gedachte te zijn opgekomen ooit werkelijk achterhaald te kunnen worden. Splendid isolation bleef zodoende het devies. Alleen het Engelse team speelde gedurende de jaren twintig al regelmatig tegen buitenlandse ploegen; Schotland zou pas in 1929 haar eerste ‘buitenlandse’ wedstrijd afwerken, Wales in 1933 en Noord-Ierland zelfs pas na de Tweede Wereldoorlog. Qua tegenstanders bleef ook het repertoire van de Engelsen beperkt: in achttien wedstrijden was België liefst achtmaal de tegenstander en Frankrijk zesmaal.11 Hoewel de wedstrijden tegen deze landen al snel een jaarlijkse traditie waren geworden, hetgeen onmiskenbaar past binnen het kader van een goede verstandhouding met de voormalige bondgenoten, bestaat opnieuw geen enkele aanwijzing voor staatsinterventie. Zoals de boycot van de centrale machten geheel het gevolg lijkt te zijn geweest van particuliere revanchegevoelens, zo lijkt de FA ook vrij te zijn geweest te bepalen aan welke buitenlandse invitaties zij wél gehoor gaf. De hang naar isolationisme spreekt eveneens uit de beslissing van de Britse bonden in 1928 weer uit de FIFA te treden, ditmaal tot na de Tweede Wereldoorlog. Aan het besluit lag een conflict ten grondslag over de definitie van amateurisme, een kwestie die er ook de reden van was dat in 1924 en 1928 geen Brits voetbalteam deelnam aan de Olympische Spelen. Uitgerekend tijdens de Britse afwezigheid nam het internationale voetbal een hoge vlucht: het Olympische voetbaltoernooi groeide uit tot dé publiekstrekker van de Spelen en onder impuls 10

Goldblatt, David (2006), p. 231

11

Het betrof steevast vriendschappelijke wedstrijden. Aangezien echter buiten de Olympische Spelen nog geen grote

titeltoernooien bestonden genoten dergelijke duels aanzienlijk meer prestige dan vandaag de dag.

Een Alternatief Strijdtoneel

34


2

Interlandvoetbal

van het stijgende niveau in Latijns Amerika en Centraal Europa groeide ook het aantal FIFAleden sterk, van 24 in 1919 naar 56 in 1939.12 Bovendien werden nieuwe internationale toernooien opgezet: de Copa América voor Zuid-Amerikaanse landenteams, de Mitropa Cup voor Centraal-Europese clubteams en het eerste wereldkampioenschap, in 1930 in Uruguay. Hoewel de totstandkoming van een heuse internationale voetbalcultuur zo grotendeels aan de Britten voorbijging, leek in sportief opzicht nog altijd weinig reden te bestaan voor zorg. Met uitzondering van een remise tegen België werden alle gespeelde duels gewonnen, meestal met een ruime marge. Hun superioriteitsgevoel ontleenden de Engelsen evenwel niet aan duels met de meest serieuze tegenstanders, de ploegen uit Centraal- en Zuid-Europa. Hoezeer het spelniveau daar was toegenomen ondervonden zij op 15 mei 1929, toen met 4-3 van Spanje werd verloren. Het betekende de eerste nederlaag tegen een team van buiten het eigen koninkrijk en hoewel weer verzachtende omstandigheden konden worden aangevoerd – het was voor de Engelsen de derde wedstrijd in acht dagen, ze hadden net een lange reis achter de rug en het duel was ook nog eens gespeeld bij extreme hitte – betekende het verlies een grote schok. ‘I never thought I would live to see the day when eleven Spanish players humbled the might – more or less – of English soccer’, schreef een reporter van de Daily Express.13 In de late jaren twintig werden de meest alerte Britten daarnaast geconfronteerd met een schokkender ontdekking: voor veel Europeanen bleek de uitslag van een voetbalwedstrijd meer te zijn dan een indicatie van de sportieve machtsverhoudingen. Deels kan de politisering op het continent wellicht als een reactie op de Britse sportbeleving worden gezien: hoe apolitiek die naar eigen zeggen ook was, sport vormde zonder enige twijfel een onderdeel van het culturele imperialisme van de Britten en was tijdens de Eerste Wereldoorlog bovendien voor propagandadoeleinden ingezet. Een drager van nationalisme was sport in GrootBrittannië echter nauwelijks: sportieve rivaliteit bestond vooral tussen de clubs onderling, en meer in het algemeen tussen het noorden en het zuiden van Engeland.14 Als structureel element van internationale politiek was voetbal voor de meeste Britten al helemaal ondenkbaar: bij thuisduels droeg het Home Office uiteraard zorg voor de openbare orde en veiligheid, maar met het vaststellen van de ontmoetingen bemoeide zij zich nooit. Ook voor het Foreign Office was sport vooralsnog een perifere aangelegenheid gebleven. Men was niet overtuigd geraakt van de mogelijkheid door sport de internationale politiek positief te beïnvloeden en hield daarom vast aan een lijn van non-interventie. Financiële ondersteuning 12

Goldblatt, David (2006), p. 239

13

Daily Express, 17 mei 1929. Citaat in: Beck, Peter J. (1999), p. 124

14

Holt, Richard (1989), Sport and the British: A Modern History, Clarendon, Oxford, p. 273

Een Alternatief Strijdtoneel

35


2

Interlandvoetbal

was nagenoeg non-existent: bij de Spelen van 1920 was het Foreign Office nog net bereid geweest de visa van de Britse voetballers naar hun huisadressen te versturen, maar er was geen sprake van dat zij de kosten (3 pence per speler) voor haar rekening zou nemen.15 Tegen het einde van de jaren twintig nam de interesse van het Foreign Office voor sport echter voorzichtig toe. Door de serieuze aandacht die sport elders ten deel viel, en onder invloed van commentatoren als Philip Noel-Baker, die de pacifistische potentie van sport benadrukten, werd nu langzaam onderkend dat sport de mogelijkheid bood de internationale verhoudingen op een goedkope en niet-politieke manier te beïnvloeden. Een toenemend aantal klachten over het gedrag van voetballers en supporters in het buitenland leidde bovendien tot het bewustzijn dat dergelijke negatieve publiciteit in de toekomst moest worden voorkomen. Een intern memorandum uit 1927 wees zelfs al voorzichtig op de waarde van goede resultaten: ‘It is still true that success is by far the best form of propaganda’.16 Reden voor concrete interventie was dit alles echter nog niet: als het Foreign Office al actie ondernam betrof het steevast vage aanbevelingen of vrijblijvende adviezen aan de betreffende instanties. Wat op lange termijn de strategie van het ministerie zou moeten zijn wist men zelf ook niet; op een werkelijke politisering van de sport lijkt niemand voorbereid te zijn geweest. De weifelende houding van het Foreign Office kwam deels voort uit het feit dat politieke inmenging in sport volledig inging tegen het gangbare discours. Hoe negatief de publieke opinie stond tegen staatsbemoeienis bewijst een affaire uit 1928/1929. Deze affaire nam een aanvang in november 1928, toen de Britse consul in Turijn, in de veronderstelling dat spoedig een duel tussen Engeland en Italië zou worden vastgesteld, het thuisfront meende te moeten informeren over het hoge spelniveau dat in Italië inmiddels bereikt was. Hij adviseerde de ‘strongest and best professional combination’ op te stellen en wees bovendien op de immense betekenis die door de Italianen aan een dergelijke ontmoeting zou worden toegekend. Zij bezagen sport vanuit een ‘different mental angle’, schreef hij, en zouden een ontmoeting zonder twijfel als een gebeurtenis van internationale importantie zien: ‘It might be argued that sport is sport and that it does not matter so much who wins; this is all very well with matches with our colonial teams, but not so with continental teams.’17 Op het ministerie, waar men geen idee had of een ontmoeting met Italië werkelijk aanstaande was, leidde het rapport van de consul tot heftige discussie. Sommige ambtenaren 15

Beck, Peter J. (1999), p. 85

16

Public Record Office, Yencken, Memorandum on News Dept., 17 september 1927, p. 25, FO395/423/P995. Citaat in:

Beck, Peter J. (1999), p. 115 17

PRO, Preston to Consular Dept., 30 november 1928, FO370/289/L7516. Citaat in: Beck, Peter J. (1999), p. 118

Een Alternatief Strijdtoneel

36


2

Interlandvoetbal

wilden vasthouden aan de gebruikelijke afzijdigheid, anderen meenden dat er geen kwaad in stak de informatie naar de FA door te spelen. Uiteindelijk werd besloten tot een semi-officïele brief, waarin de FA gewaarschuwd werd voor de kracht van het continentale voetbal en van het Italiaanse voetbal in het bijzonder. In geval van een ontmoeting met de Italianen zou het zenden van een ‘really strong side’ dan ook op prijs worden gesteld.18 Het Foreign Office koos, met andere woorden, voor voorzichtig masseren, niet voor concrete maatregelen. Het bleek genoeg om grote beroering te veroorzaken. ‘Football by order of the F.O.: English teams must win abroad’, kopte de Daily Express op 31 december. Uit de mond van een FA-beambte werd opgetekend dat de overheid blijkbaar meer waarde hechtte aan interlands dan algemeen werd aangenomen: ‘It may surprise many to learn that the British Foreign Office […] urges us to play only our first-class teams on the continent, as it regards it as essential that British prowess should be well maintained.’ De krant deelde in de verbazing – ‘The Foreign Office has done some queer things of late, but few as queer as its attempt to regulate soccer football matches…’ – en nam ten onrechte aan dat de brief een mogelijk duel tegen Duitsland betrof: ‘Could anything be sillier or more futile? It does not matter in the least whether we beat the Germans at Soccer or are beaten by them. But it does matter a great deal that we should be free and willing to meet them in “friendly strifes and rivalries of peace”.’ 19 Het Foreign Office probeerde onmiddellijk de schade te beperken en stelde in een verklaring dat de inhoud van de brief ernstig verdraaid was. Diverse binnen- en buitenlandse kranten namen het nieuws echter over en een publiek debat kwam op gang. De New York Times vroeg zich spottend af of men op het ministerie de Football League wellicht verwarde met de League of Nations, maar andere dagbladen toonden meer begrip.20 Zo wees The Times op de politisering van sport op het Europese continent en stelde zij dat, wanneer Britse voetballers herhaaldelijk en overtuigend verslagen werden door teams van dat vasteland, men eenvoudig zou kunnen concluderen dat zij tot een decadent ras behoorden.21 Deze affaire en het daaropvolgende debat tonen aan dat in Groot-Brittannië in 1929 een beginnend bewustzijn bestond van de politisering van sport op het continent. Van een coherente eigen visie was evenwel nog geen sprake. De houding van het Foreign Office bleef reactief en in hoofdzaak gericht op het beperken van aangerichte schade. Daarnaast had de affaire nog een andere consequentie: naar aanleiding van de beroering die was ontstaan als 18

PRO, Gaselee to Wall, FA, 7 december 1928, FO370/289/L7516. Citaat in: Beck, Peter J. (1999), p. 119

19

Daily Express, 31 december 1928, 1 januari 1929. Citaat in: Beck, Peter J. (1999), pp. 119-20

20

New York Times, 2 en 3 januari 1929. Citaat in: Beck, Peter J. (1999), p. 121

21

The Times, 2 januari 1929. Citaat in: Beck, Peter J. (1999), pp. 120-21

Een Alternatief Strijdtoneel

37


2

Interlandvoetbal

gevolg van een tamelijk onschuldige brief was het Foreign Office zich meer dan voorheen bewust van de wenselijkheid zelfs de schijn van staatsinterventie in de sport te vermijden. Non-interventie langzaam onder druk Net als in het voorgaande decennium namen ook in de eerste helft van de jaren dertig de Britse teams geen deel aan internationale toernooien. Uitnodigingen voor het WK van 1930 werden door de Engelsen en de Schotten beleefd doch beslist afgeslagen en nadat vervolgens de Olympische Spelen van Los Angeles in 1932 zonder voetbal voorbij waren gegaan ontbraken de Britten bij het WK van 1934 opnieuw. Terwijl vrijwel alle voorname Europese teams acte de presence gaven, bleek zelfs het aanbod als toeschouwers naar Italië te komen niet aan de Britse officials besteed. Ondanks de afwezigheid op grote toernooien nam het Britse interlandvoetbal tussen 1930 en 1935 een aanmerkelijk internationaler karakter aan. Schotland speelde in deze periode zes interlands tegen ploegen van het vasteland, terwijl ook de Engelsen hun horizon verder verbreedden: in veertien duels werd tegen liefst tien verschillende landen aangetreden. De archieven laten bovendien zien dat men nu wél tegen de meest serieuze opponenten aantrad: nadat Engeland in 1930 voor het eerst in de geschiedenis tegen Duitsland had gespeeld, waren in de jaren die volgden ook Oostenrijk en Italië de tegenstander. Deze landen bezaten, afgaand op een ‘Europese ranglijst’ die de Hongaarse krant Pesti Nablo in 1933 publiceerde, de beste teams van het continent.22 Ook tegen alle andere landen uit de top-10 traden de Engelsen tussen 1930 en 1935 aan, meestal met succes: in veertien duels werd achtmaal gewonnen, driemaal gelijkgespeeld en driemaal verloren. Met het opgeven van de isolationistische koers van de jaren twintig werden de Britten nu ook vaker gedwongen politiek stelling te nemen. Onvermijdelijk kwam hiermee soms de traditionele neutraliteit in het geding. Het eerste echte ‘politieke’ incident, volgens Peter Beck misschien zelfs ‘the clearest and most public example of government intervention in British football between 1900-39’, betrof in 1930 het geplande bezoek van een voetbalploeg uit de Sovjet-Unie. 23 Dit team was door particulieren uitgenodigd voor een communistisch sportevenement, maar het Britse Home Office oordeelde dat het belangrijkste doel van hun komst propaganda was, niet sport, en weigerde overeenkomstig het geldende beleid visa te verstrekken. De aanvraag werd, met andere woorden, primair behandeld als een politieke

22

Beck, Peter J. (1999), p. 131

23

Ibidem, p. 141

Een Alternatief Strijdtoneel

38


2

Interlandvoetbal

kwestie, zoals de woorden van Home Secretary Samuel Clynes bewijzen: hij verdedigde zijn beslissing door te wijzen op de openlijke politisering van sport in de Sovjet-Unie.24 Hoewel deze concrete politieke interventie laat zien dat de Britse staat aan het begin van de jaren dertig sport serieuzer begon te nemen, staat zij in sterk contrast tot de lijn die de overheid in deze jaren in andere gevallen volgde. De zeer moeizame relatie met de SovjetUnie en de vrees voor de communistische propagandakracht vormen vermoedelijk de verklaring voor deze uitzonderlijke beslissing. Ontmoetingen met andere mogelijke politieke rivalen onttrokken zich in de vroege jaren dertig echter nog vrijwel geheel aan het zicht van de overheid: duels van het Engelse team tegen Duitsland, Oostenrijk (beiden in 1930) en Frankrijk (1931) gingen voorbij zonder dat de staat serieuze belangstelling toonde. Een voorzichtige toename van de interesse van de staat is waarneembaar vanaf 1932. Toen Engeland in december van dat jaar weer tegen Oostenrijk aantrad werd voor het eerst besloten tot een officiële vertegenwoordiging van het Foreign Office bij de wedstrijd. Een jaar later voelde de regering zich vervolgens genoodzaakt zich met een kwestie aangaande de radiorechten van het duel Schotland-Oostenrijk te bemoeien. Evenals de BBC had de Oostenrijkse bond er bij de SFA op aangedrongen een radioverslag te mogen uitzenden, maar deze had geweigerd, waarna de Britse regering er door de Oostenrijkse ambassadeur op was gewezen dat de zaak voor kanselier Dollfuss grote importantie bezat. Nadat de regering enige druk op de SFA had uitgeoefend werd alsnog tot uitzending besloten. Het betreft één van de zeer uitzonderlijke gevallen waarin de Britse overheid zich actief met het Schotse voetbalteam bezighield: in het algemeen identificeerde zij zich aanzienlijk sterker met Engeland. Dat echter ook de Engelse FA nog zeer onafhankelijk van het Foreign Office opereerde, bewijzen de twee wedstrijden die Engeland in 1933 en 1934 tegen Italië speelde. Deze duels hadden een grote sportieve betekenis – beide landen beschouwden voetbal als hun nationale sport en behoorden daarin tot de wereldtop – maar kenden daarnaast ook een sterke politieke lading. Vanuit Italiaans perspectief werden de wedstrijden gezien als een mogelijkheid de wereld te overtuigen van de kracht van het fascisme, en van haar superioriteit ten opzichte van de liberale democratie, terwijl voor de Britten Italië in de internationale politiek een belangrijke bron van zorg vormde. De FA ging ondanks de affaire van 1928/1929 nog altijd weinig diplomatiek te werk. De uitnodiging voor het eerste duel – op 13 mei 1933, in Rome – werd door haar al in december 1932 geaccepteerd, maar het Foreign Office vernam pas van de afspraak toen zij in maart 1933 een rapport van de luitenant-gouverneur van Malta, Sir Harry 24

Beck, Peter J. (1999), pp. 140-41

Een Alternatief Strijdtoneel

39


2

Interlandvoetbal

Luke, onder ogen kreeg. Luke informeerde het Colonial Office hierin over het belang dat met een goede prestatie gemoeid was: voetbal won op Malta snel aan populariteit en de winnaar van het duel zou op het eiland ongetwijfeld veel prestige winnen. Hij adviseerde daarom alles op alles te zetten om ervoor te zorgen dat het best mogelijke team naar Rome zou afreizen.25 Op het ministerie was men evenwel voorzichtig. De bewaard gebleven documenten laten zien dat wel degelijk belang werd gehecht aan een goed resultaat, en dat men bovendien hoopte dat de voetballers door een sportieve houding het Britse aanzien in Italië zouden verhogen, maar de verantwoordelijke ambtenaar herinnerde zich ook de affaire van 1928/29: Imagine the damage to our prestige, if it leaked out, that we had […] attempted to make politics of sport, and if afterwards our footballers were thorougly beaten (which might easily happen as football is more seriously taken by foreigners than by English people). We shall lose far more in such circumstances than we are ever likely to gain….26

Deze zienswijze contrasteerde uiteraard sterk met de benadering van de Italianen. Van het initiatief de Engelsen uit te nodigen tot aan de gang van zaken op de wedstrijddag bemoeide de staat zich met het duel, dat meer aandacht kreeg dan welke sportwedstrijd in de Italiaanse geschiedenis tot dan toe. Het ging dan ook, zoals een Britse ambtenaar zich realiseerde, om niets minder dan het prestige van het fascisme: ‘if they happen to win a game (and they work, almost fight, to do so), it merely proves to a vast assembly of people, including perhaps Il Duce and his supermen, that the Fascist system produces a finer type of homo sapiens than the decaying system of Party Government. Football becomes a sub-section of the creed’.27 Ondanks deze wetenschap besloot het Foreign Office niet te interveniëren, een beslissing die achteraf niet hoefde te worden betreurd: in een sportief duel scoorden beide teams eenmaal. Een nieuwe kans om hun superioriteit te tonen kregen de Italianen, die zich inmiddels tot wereldkampioen hadden laten kronen, op 14 november 1934 in Londen. De verhoudingen tussen beide landen waren toen inmiddels verder verslechterd, hetgeen de Gazzetta dello Sport ertoe bewoog te spreken over een ‘Teatro di Guerra Internazionale’, terwijl een Engelse reporter zijn wedstrijdverslag als volgt begon: ‘The Battle of Highbury. From Our War

25

PRO, H. Luke to Colonial Office, 9 maart 1933, FO395/492/P673. Zie: Beck, Peter J. (2001), ‘For World Footballing

Honours: England versus Italy, 1933, 1934 and 1939’, in: Mangan, J.A. (ed.) (2001), Europe, Sport, World: Shaping Global Societies, Frank Cass, London en Portland (OR), pp. 248-49 26

PRO, Orme Sargent to Dawe, 5 april 1933, FO395/492/P673. Citaat in: Beck, Peter J. (2001), pp. 249-51

27

PRO, minute, Duff, 19 januari 1934, FO 395/515/P165. Citaat in: Beck, Peter J. (1999), p. 153

Een Alternatief Strijdtoneel

40


2

Interlandvoetbal

Correspondent, Highbury, Wednesday’.28 De FA trok zich van de politieke beladenheid echter nog altijd weinig aan: het ministerie vernam niet eerder van het treffen dan toen enkele weken voor het duel minister John Simon een uitnodiging ontving de wedstrijd en het aansluitende banket bij te wonen. De invitatie leidde tot heftige discussies, waarop uiteindelijk werd besloten dat de minister wel bij de wedstrijd aanwezig zou zijn, maar niet bij het banket. Door parlementaire verplichtingen zou Simon het duel uiteindelijk alsnog aan zich voorbij moeten laten gaan. Zijn plaatsvervanger was getuige van een wedstrijd die met recht het predikaat Battle of Highbury mocht dragen: de Daily Herald sprak over het hardste en gevaarlijkste internationale duel dat in decennia in het land gespeeld was.29 Engeland won met 3-2 – en mocht zich het eerste land noemen dat de wereldkampioen had verslagen – maar ook de Italianen voelden zich geen verliezers. Hoewel zij door een blessure lange tijd met tien man gespeeld hadden, hadden ze voor de ogen van 5.000 meegereisde fans de Engelsen uitstekend partij geboden en eenmaal terug in Rome bood Mussolini hen een warm onthaal. 1935/1936: een omslagpunt Een eerste, voorzichtige aanzet tot werkelijke coördinatie van het sportbeleid werd in december 1934 gegeven met de oprichting van de British Council, een organisatie die zich binnen het Foreign Office moest bezighouden met culturele diplomatie en ‘the Projection of England’, het uitdragen van nationale waarden in het buitenland. Op deze manier werd geprobeerd een antwoord te formuleren op de anti-Britse propaganda van de totalitaire staten. Tijdens de Eerste Wereldoorlog waren de Britten nog voorloper geweest op het gebied van buitenlandse propaganda, maar na 1918 waren de daarmee belaste instanties al snel gesloten en inmiddels waren de Sovjet-Unie, Duitsland, Italië en ook Frankrijk aanmerkelijk actiever dan Groot-Brittannië – een medewerker van de Council schatte dat zij ieder jaarlijks tenminste één miljoen pond aan propaganda besteedden30 – en was enig tegenwicht gewenst. De politiek schrok nog altijd terug voor al te openlijke propaganda – het woord alleen al maakte veel Britten achterdochtig – maar men achtte het wel noodzakelijk de voordelen van

28

Goldblatt (2006), David, p. 260; Beck, Peter J. (2001), p. 253

29

Holt, Richard (1998a), p. 52

30

PRO, ‘British cultural propaganda in the Mediterranean’, Kenneth Johnstone, 10 oktober 1936, BW2/85. Zie: Beck, Peter

J. (1999), p. 18

Een Alternatief Strijdtoneel

41


2

Interlandvoetbal

het leven in een liberale democratie actiever uit te dragen.31 De ‘nationale projectie’ werd zodoende gekenmerkt door een ambivalentie die het Britse zelfbeeld vaker typeerde: enerzijds droeg men uit zich omwille van de neutraliteit en de traditionele autonomie van sportbonden niet met propaganda te willen bezighouden, anderzijds was die neutraliteit onderdeel van het elitaire imago dat men koesterde. Een beeld van principiële non-interventie werd, met andere woorden, gezien als een middel om de eigen politieke overtuigingen krachtig uit te dragen. Voetbal werd onderdeel van deze dubbelzinnige culturele propaganda: er werd zowel waarde gehecht aan het uitdragen van het fair play-ideaal als aan goede resultaten. In het kader van deze sportieve propaganda stimuleerde de British Council onder meer het maken van buitenlandse reizen door Britse ploegen en werd in 1937 enthousiast ingegaan op het verzoek een Britse voetbalcoach in Griekenland te detacheren. Toch bleef voetbal binnen de activiteiten van de organisatie ondergeschikt aan meer elitaire vormen van cultuur. Voor de verdere politisering van voetbal waren daarom andere ontwikkelingen belangrijker. Een interessante case vormt in dit verband de wedstrijd die Engeland op 4 december 1935 speelde tegen Duitsland, een land dat de Britse regering medio jaren dertig nog meer zorgen baarde dan Italië en waar sport bovendien sterk gepolitiseerd was. Na het aantreden van Hitler was de Duitse sport in hoog tempo gereorganiseerd en was ook de Deutscher Fuβball Bund (DFB) naar Italiaans voorbeeld aan staatscoördinatie onderworpen. Joden waren uitgesloten van lidmaatschap van niet-joodse voetbalclubs, socialistische, marxistische, protestantse en katholieke clubs waren verboden en het zou niet lang meer duren voor het jeugdvoetbal zou worden ondergebracht bij de Hitlerjugend.32 Het aantal internationale sportduels van Duitse ploegen was sterk toegenomen: door middel van internationale sport wilde men de culturele isolatie van het land doorbreken, maar trachtte men tegelijkertijd de raciale superioriteit van de Duitsers te bewijzen en in eigen land een culture of consent te creëren.33 Als gebruikelijk stelde de FA de wedstrijd geheel op eigen initiatief vast; de regering vernam pas van het geplande treffen toen een hevig publiek debat op gang kwam. Diverse linkse, joodse en andere antifascistische organisaties spraken zich uit voor een verbod, vooral uit vrees dat de ontmoeting gepaard zou gaan met een Duits propaganda-offensief en een massale toestroom van nazi’s. Angst voor de openbare orde en veiligheid werd versterkt door 31

Taylor, Philip M. (1999), British Propaganda in the Twentieth Century: Selling Democracy, Edinburgh University Press,

Edinburgh, p. 77 32

Goldblatt (2006), David, pp. 308-09

33

Krüger, Arnd (2003), ‘Germany’, in: Riordan, James en Krüger, Arnd (eds.) (2003), European Cultures in Sport:

Examining the Nations and Regions, Intellect, Bristol en Portland (OR), p. 71

Een Alternatief Strijdtoneel

42


2

Interlandvoetbal

de onwaarschijnlijk naïeve beslissing van de FA het duel te laten spelen op White Hart Lane, het stadion van de club met de grootste joodse aanhang van Engeland, Tottenham Hotspurs.34 In oktober en november 1935 vond tussen het Foreign Office en het Home Office op hoog niveau overleg plaats: terwijl het Home Office aandrong op terughoudendheid, stelde Vansittart namens het Foreign Office dat de staat zich er juist voor moest inzetten het duel wél doorgang te laten vinden. ‘Whether it was originally wise to fix the match may be questioned’, zo schreef hij, en er waren zeker risico’s aan zijn strategie verbonden, maar een afgelasting – op welke manier dan ook totstandgekomen – zou in Duitsland met zekerheid als een vorm van staatsinterventie worden uitgelegd en zou de relatie verder kunnen schaden.35 Vansittart kreeg zijn zin en op regeringsniveau werd besloten het duel door te laten gaan. In tegenstelling tot bij de duels met Oostenrijk (1932) en Italië (1934) zou het Foreign Office ditmaal echter niet officieel vertegenwoordigd zijn. Voorts werd gezien de verwachte komst van circa 10.000 leden van Kraft durch Freude, een direct op de Italiaanse Opera Nazionale Dopolavoro geïnspireerde vrijetijdsorganisatie, besloten tot een aanzienlijk grotere politieinzet dan normaal. In eigen land konden deze keuzes worden uitgelegd als een voortzetting van het beleid van non-interventie, terwijl tegelijk de relatie met Duitsland niet verder geschaad werd. Beck spreekt in dit verband van ‘a rather interventionist approach of nonintervention’: de beslissing om het duel door te laten gaan werd niet primair ingegeven door idealisme omtrent het apolitieke karakter van sport, maar werd genomen na uitgebreid regeringsberaad en in het uitgesproken politieke streven de relatie met Duitsland niet verder te beschadigen.36 Langzaam en vrij geruisloos ging principiële non-interventie zo over in een vorm van appeasement, een koers die mede werd ingegeven door het idee dat de Duitsers in hun recht stonden wanneer zij een deel van de afspraken van Versailles wilden herzien. Het publieke debat was hiermee echter nog niet ten einde: diverse organisaties bleven protesteren en Hitler voerde de druk nog wat verder op door te stellen dat het wellicht beter was de ontmoeting af te gelasten als een goed verloop niet gegarandeerd kon worden.37 De regering besprak de zaak opnieuw, maar besloot in het kader van ‘non-interventie’ het duel gewoon te laten doorgaan: ‘It is important to note that the fixture was negotiated and settled

34

Goldblatt, David (2006), p. 321

35

PRO, minute, Vansittart, 22 november 1935, FO371/18884/C7757. Citaat in: Beck, Peter J. (1999), pp. 183-84

36

Beck, Peter J. (1999), p. 284

37

Teichler, Hans Joachim (1991), Internationale Sportpolitik im Dritten Reich, Hofmann, Schorndorf, p. 155

Een Alternatief Strijdtoneel

43


2

Interlandvoetbal

upon quite privately. […] We did not know at all.’, aldus Home Secretary John Simon.38 De regering wist zich, ondanks een protestmars enkele dagen voor de wedstrijd, gesteund door de meeste media: ‘The event he [Simon] was asked to ban is a game of football, and a sporting fixture in this country has no political implication. So says every one.’, schreef The Times.39 Het duel zelf verliep zonder noemenswaardige problemen. Tijdens het Duitse volkslied werd door de Engelse fans gefloten, maar de Duitse spelers en supporters, die op bevel van de regering hadden afgezien van openlijke Nazi-symboliek, gedroegen zich ronduit voorbeeldig. Het vreedzame verloop verleidde, in combinatie met een ruime zege (3-0), de Britse kranten tot enthousiaste commentaren. Het duel had volgens velen meer gedaan voor de Duits-Britse relaties dan jaren van diplomatieke inspanning ooit hadden kunnen bereiken.40 Ook van Duitse zijde werd tevreden teruggekeken: de wedstrijd was weliswaar verloren, maar dat was ondergeschikt geweest aan het streven de verhoudingen te verbeteren. De ontmoeting werd beschouwd als een geslaagde testcase voor de Olympische Spelen van 1936: de conservatieve Britse sportbestuurders waren gesterkt in hun mening dat Duitsland niet de agressieve speler was waarvoor het door velen werd gehouden en ook voor de internationale protestbeweging tegen de Spelen in Berlijn betekende de vreedzaam verlopen ontmoeting een nederlaag.41 De voorzichtige initiatieven van de Britse staat op het gebied van sport kregen een nieuwe impuls door teleurstellende resultaten bij de Olympische Spelen van 1936. Ook het Britse voetbalteam, voor het eerst sinds 1920 weer aanwezig op de Spelen, presteerde in Berlijn ver beneden verwachting: al in de tweede ronde werd de ploeg uitgeschakeld door Polen. Doordat de resultaten van het Engelse nationale elftal medio 1936 evenmin indrukwekkend waren – in mei werd van zowel Oostenrijk als België verloren – groeide de roep om meer coördinatie door de overheid: ‘Quite enough harm is done already by sending abroad indifferent athletics teams, who are trounced by teams representing countries like Belgium and Austria’.42 Onder inspiratie van premier Neville Chamberlain kwam in 1937 de Physical Training and Recreation Act tot stand, in het kader waarvan de National Fitness Council werd opgericht, een orgaan dat in 3 jaar tijd een budget van 2 miljoen pond mocht spenderen aan de

38

HO 45/16425, Notes of the Deputation from the Trades Union Congress to the Home Secretary, 2 december 1935. Citaat

in: Holt, Richard (1998a), p. 55 39

The Times, 3 december 1935. Citaat in: Beck, Peter J. (1999), p. 192

40

The Daily Express, 5 december 1935. Citaat in: Teichler, Hans Joachim (1991), p. 157; The Observer, 8 december 1935.

Citaat in: Beck, Peter J. (1999), p. 196 41

Teichler, Hans Joachim (1991), p. 156

42

PRO, minute, Lawford, 5 juni 1936, FO371/19940/C4049. Citaat in: Beck, Peter J. (1999), p. 232

Een Alternatief Strijdtoneel

44


2

Interlandvoetbal

verbetering van de fysieke gezondheid.43 Het Foreign Office presenteerde daarnaast in 1936 de resultaten van een onderzoek naar de verhouding tussen sport en de staat elders in Europa. De uitkomsten leidden op zichzelf niet tot substantiële beleidswijzigingen, maar het feit dat het onderzoek plaatsvond geeft aan dat de twijfel over non-interventie toenam. Een min of meer systematische benadering In de jaren tussen 1936 en 1939 werd het beleid van meer internationale wedstrijden tegen meer verschillende tegenstanders door zowel de Engelsen als de Schotten voortgezet. Beide ploegen bewezen bovendien nog wel degelijk tot de absolute top te behoren: Engeland verloor na de twee nederlagen van 1936 nog slechts tweemaal in vijftien wedstrijden en Schotland hoefde in zes duels alleen Oostenrijk een remise toe te staan. Waar het de verhouding tussen sport en internationale politiek betreft, lieten de late jaren dertig echter wél een belangrijke verandering zien. In een situatie van demi-guerre konden de Britten, toen de buitenlandse propaganda van veel Europese staten een hoge vlucht nam en sport steeds vaker een politieke dimensie kreeg, niet achterblijven. De Britse aanpak bleef evenwel defensief van aard: toen de British Council haar sportieve activiteiten in Griekenland intensiveerde was dat een reactie op de toegenomen culturele propaganda van Frankrijk, Italië en Duitsland in het Middellandse Zeegebied en toen de Britten ontdekten dat zij grote sportevenementen konden gebruiken om achter de schermen diplomatieke ontmoetingen te regelen waren zij daarin bepaald niet de eersten. Voor Britse begrippen was echter sprake van een ongekende politisering van sport. Het duurde enige tijd alvorens de nieuwe benadering ook tot op de burelen van de FA doordrong. Zo gebeurde het nog in mei 1938 dat het Foreign Office werd geconfronteerd met het feit dat het Engelse team op het punt stond in Berlijn een duel tegen Duitsland te spelen: hoewel de afspraak voor dit duel door de FA al in november 1937 was gemaakt, was het ministerie hiervan tot 4 mei, negen dagen voor de wedstrijd, niet op de hoogte.44 De Britse beleidsmakers stonden nu andermaal voor een dilemma: moesten zij de wedstrijd verbieden of was het juist in het landsbelang het duel door te laten gaan? Twee maanden eerder had de Oostenrijkse Anschluβ plaatsgevonden en het was duidelijk dat de Duitse autoriteiten voetbal gebruikten om een sfeer van normaliteit te bewaren. De Britse ambassadeur in Berlijn waarschuwde voor de gevolgen van een nederlaag – ‘The Nazis are looking for […] victories

43

Holt, Richard (1998a), pp. 60- 61

44

Beck, Peter J. (1999), p. 3

Een Alternatief Strijdtoneel

45


2

Interlandvoetbal

to boost their regime. It is their way of claiming a super race’45 – maar vanuit het oogpunt van appeasement was wegblijven geen optie: een late afzegging zou zonder twijfel worden geïnterpreteerd als het gevolg van een overheidsbeslissing. De voorstanders van appeasement – een politiek die ook werd ingegeven door de noodzaak van Britse herbewapening – wonnen het pleit vrij eenvoudig. Wel werd de FA schriftelijk op de hoogte gebracht van het belang dat aan het duel gehecht werd: ‘..it is really important for our prestige that the British team should put up a really first class performance. I hope that every possible effort will be made to ensure this.’46 FA-voorzitter Stanley Rous overtuigde de spelers persoonlijk van het belang van het duel. ‘We realised there was more at stake than just a football game. This day as never before we would be playing for England.’, schreef sterspeler Stanley Matthews daarover later.47 Voor de ogen van 105.000 toeschouwers – van wie Göring, Goebbels, Von Ribbentrop, Hess en de Britse ambassadeur Henderson in Hitlers loge hadden plaatsgenomen – boekte Engeland in een sportief en spectaculair duel een 3-6-zege. Het leidde, in een jaar waarin de Britten in politiek opzicht zo vaak het onderspit dolven tegen Duitsland, tot enthousiaste commentaren in de Britse kranten: ‘1938’s snappiest blow for our prestige was struck by the England eleven who trounced Germany by 6-3 here yesterday’, schreef de Daily Express.48 Ook het Foreign Office bracht de FA na afloop haar welgemeende complimenten over; het enthousiasme werd vooral ingegeven door de overtuiging dat een positieve bijdrage was geleverd aan de appeasement van Duitsland, een visie die bevestigd leek te worden door de sportieve manier waarop het Duitse publiek op het verlies gereageerd had. Onderdeel van de verzoeningspolitiek was ook een actie waar door velen later met schaamte op werd teruggekeken: tot groot enthousiasme van het publiek brachten de Engelse spelers voorafgaand aan het duel de Hitlergroet. Enkele spelers zouden later verklaren dat zij hiertoe door de FA waren aangezet met het dreigement niet meer geselecteerd te worden. Het incident bewijst dat de FA in 1938 niet langer in een politiek vacuüm opereerde, een verandering die ook tot uiting kwam in een meer systematische benadering van internationale wedstrijden. Interlands werden nu langer van tevoren gepland en de FA hield zich meer dan voorheen bezig met de vraag wat het effect op het Britse nationale prestige kon zijn. Daarbij werden zowel de sterkte van de tegenstander als de internationale politieke situatie in acht genomen. Op 25 augustus 1938 vond een officieel gesprek plaats tussen vertegenwoordigers 45

Beck, Peter J. (1999), p. 2

46

PRO, Vansittart to Rous, 6 mei 1938, FO395/568/P1718. Citaat in: Holt, Richard (1998a), p. 62

47

Matthews, Stanley (1948), Feet First, Ewen & Dale, London, p. 85

48

Daily Express, 16 mei 1938. Citaat in: Beck, Peter J. (1999), p. 2

Een Alternatief Strijdtoneel

46


2

Interlandvoetbal

van het Foreign Office en de FA: het ministerie erkende dat de FA een bepaalde autonomie bezat, maar de voetbalbond onderkende op haar beurt de waarde van samenwerking en zegde toe de spelers te blijven wijzen op hun verantwoordelijkheid tegenover het vaderland.49 Een zekere politieke bewustwording blijkt ook uit een brief die Chamberlain anderhalve maand later van de FA mocht ontvangen: hierin werd hij gefeliciteerd met het Akkoord van München en gecomplimenteerd met zijn ‘great achievement’ in het afwenden van een oorlog.50 Vrijwel tegelijkertijd was een verandering waar te nemen in de houding van de FA tegenover de FIFA. Gedurende de jaren dertig hadden de Britse bonden een haat-liefde-relatie met de FIFA onderhouden – waarbij ze bleven weigeren binnen de internationale bond terug te keren – maar in 1938 vond toenadering plaats. De FA en de SFA weigerden weliswaar opnieuw de invitatie om aan het WK in Frankrijk deel te nemen – waar Italië haar titel van 1934 zou prolongeren – maar voor het eerst zonden zij wel een delegatie naar het toernooi. Op deze manier werd een kleine stap gezet richting integratie in de internationale voetbalwereld, een traject dat na de Tweede Wereldoorlog zou worden voltooid. Bovendien werd zo toenadering gezocht tot een organisatie, de FIFA, die van oudsher meende door middel van sport een bijdrage te kunnen leveren aan de verbroedering van de volkeren. Een laatste poging tot appeasement Na de euforie van München nam in de eerste maanden van 1939 het wantrouwen over de Duitse intenties opnieuw toe. Nog altijd probeerde de regering-Chamberlain Duitsland, Italië en andere potentiële agressors evenwel op vreedzame wijze tot een andere koers te bewegen. De beslissing die de FA op 11 maart 1939 nam, om haar clubs toe te staan Duitsland gewoon te blijven aandoen, was dan ook in overeenstemming met het regeringsbeleid. Eveneens werd in het kader van deze politiek besloten dat het Engelse elftal in de zomer van 1939 interlands zou spelen in en tegen Italië, Joegoslavië en Roemenië. Na de Duitse annexatie van Tsjechoslowakije op 15 maart werd alsnog besloten de goedkeuring voor duels in Duitsland in te trekken. Eveneens rees nu grote twijfel over de wenselijkheid van een terugwedstrijd van het Engelse team tegen Duitsland, gepland voor 1939 of 1940. Hoewel in sommige andere sporten (tennis, atletiek, motorsport) Britse atleten tot in augustus 1939 gewoon tegen Duitsland zouden blijven uitkomen, besloot de FA uiteindelijk tot een boycot. 49

PRO, minute, A. Dougherty, 25 augustus 1938, FO395/568/P2241. Zie: Beck, Peter J. (1999), p. 246

50

FA, W. Pickford to N. Chamberlain, 4 oktober 1938, encl. Consultative Committee, 19 oktober 1938, minute 18. Zie:

Beck, Peter J. (1999), p. 248

Een Alternatief Strijdtoneel

47


2

Interlandvoetbal

Met betrekking tot Italië bleef evenwel de hoop bestaan Mussolini tot een minder oorlogszuchtige koers te kunnen bewegen. In het kader van deze strategie werd daarom door de FA, in overleg met het Foreign Office, vastgehouden aan de voor 13 mei 1939 in Milaan geplande onderlinge wedstrijd, zelfs na de inval in Albanië, op 7 april. Zowel in GrootBrittannië als in Italië trok het duel zeer veel aandacht: het duel werd in beide landen rechtstreeks op de radio uitgezonden – zoals overigens ook in Albanië en Joegoslavië – meer dan 300.000 Italianen deden een poging een zitplaats te bemachtigen en door het fascistische bewind werden 400 Maltezers overgebracht om getuige te zijn van het historische treffen. ‘We were fighting for English prestige’, zou Stanley Matthews later verklaren.51 Dat het duel ook nog altijd in het kader stond van appeasement bewijst het feit dat de spelers door de FA werd opgedragen tijdens het spelen van het Italiaanse volkslied naar iedere hoek van het stadion de fascistische groet te brengen. Hoewel de Engelse spelers de groet naar verluidt wat weifelend brachten, werd hun gebaar – bedoeld om de sympathie van het publiek te winnen – zeer enthousiast ontvangen. Ook aan de opdracht er een sportief duel van te maken, zelfs wanneer dat door provocaties niet eenvoudig zou zijn, voldeden de Engelse spelers: het duel, dat in 2-2 eindigde, was volgens waarnemers aanzienlijk minder hard dan in 1934. Na afloop werd gesproken over ‘probably […] the greatest game of football ever played’ en, door de Britse ambassadeur in Rome, over ‘a valuable contribution to friendship between the two nations’.52 Het duel was onvermijdelijk inzet geweest van politieke wedijver, zo meenden veel commentatoren, maar het effect op de Brits-Italiaanse verhouding leek gunstig. Van Britse zijde vond men bovendien dat de zeldzame mogelijkheid om alle geledingen van de Italiaanse samenleving te bereiken uitstekend was benut: Engeland had standgehouden tegen de wereldkampioen en tegelijk het ideaal van sportsmanship krachtig uitgedragen. Het enthousiasme was niet van lange duur: op 22 mei 1939 werd met het sluiten van het Staalpact duidelijk dat Italië nog altijd meer belang hechtte aan een goede relatie met Duitsland. De wedstrijden die volgden – in Belgrado en Boekarest – kregen aanzienlijk minder media-aandacht, maar waren uit politiek oogpunt geenszins irrelevant. Ze stonden evengoed in het teken van het inperken van de asmogendheden en het propageren van vrede, een functie van de reis die zowel door de FA als door de Britse media volmondig werd erkend: ‘if ever there arose the danger of the FA dropping the European tour, Whitehall should step in and

51

Matthews, Stanley (1948), p. 92

52

Daily Sketch, 15 mei 1939; Daily Express, 22 mei 1939; PRO, Loraine to Halifax, 16 mei 1939, FO371/23785/R4193.

Citaten in: Beck, Peter J. (2001), p. 257

Een Alternatief Strijdtoneel

48


2

Interlandvoetbal

make it compulsory’, schreef de Daily Sketch.53 Hoewel de sportieve resultaten van de trip wisselend waren concludeerde de FA dat het belangrijkste doel bereikt was: ‘to show that International matches can be played between teams of England and continental countries before big crowds in a vigorous yet friendly spirit.’54 Het mocht niet meer baten: op 1 september 1939 viel Duitsland Polen binnen, twee dagen later verklaarden Groot-Brittannië en Frankrijk aan Duitsland de oorlog en op 10 juni 1940 mengde ook Italië zich in de strijd. Conclusie Lang is in Groot-Brittannië vastgehouden aan een neutrale en vaak isolationistische positie in het debat over sport en politiek. Een typering van de Britse houding als volledig apolitiek is echter problematisch: ongetwijfeld lagen vaak oprechte overtuigingen ten grondslag aan de lijn van non-interventie, maar tegelijk was zij impliciet ook een vorm van propaganda voor het Britse liberale model. Geconfronteerd met de nationalistische benadering van sport in Duitsland en Italië werd in de loop van de jaren dertig non-interventie in toenemende mate ingeruild voor internationalisme en werd voetbal onderdeel van een appeasement-politiek, zoals de toenemende contacten tussen het Foreign Office en de FA laten zien. Deze koerswijziging was zeker niet primair het resultaat van autonome ontwikkelingen. Wel kan zij met enige goede wil als het resultaat van een wisselwerking worden getypeerd: de politisering van de internationale sport had zonder twijfel een impuls gekregen door de inzet van sport voor propagandadoeleinden tijdens de Eerste Wereldoorlog en de boycot van de centrale machten door de Britse voetbalbonden in de vroege jaren twintig. Halverwege de jaren twintig waren de Britten echter alweer teruggekeerd op hun koers van splendid isolation en vanaf dat moment lag het initiatief zonder onderbreking bij Italië en Duitsland. De concrete bemoeienis van de Britse staat met internationale sport lijkt daarom uiteindelijk toch eerst en vooral als een reactie op de totalitaire staten getypeerd te moeten worden. 2.2

FRANKRIJK

In vergelijking met de situatie in Groot-Brittannië werd sport in Frankrijk na 1918 aan een aanmerkelijk sterkere coördinatie door de overheid onderworpen. Sporthistorici typeren de

53

Daily Sketch, 29 mei 1939. Citaat in: Beck, Peter J. (1999), p. 254

54

FA, Report of Continental Tour, encl. ISC, 5 juni 1939, minute 3, 1938-39. Citaat in: Beck, Peter J. (1999), p. 254

Een Alternatief Strijdtoneel

49


2

Interlandvoetbal

verhouding tussen sport en de Franse staat daarom vaak als een vorm van particularisme, terwijl soms ook wordt gesproken van een tegenstelling tussen de meer liberale NoordEuropese en de meer interventionistische Zuid-Europese staten.55 Ook de boycot van Duitse sportteams werd in Frankrijk, in tegenstelling tot in Groot-Brittannië, door de staat actief aangemoedigd, een koers die de Fransen bovendien langer zouden volhouden. Een decennium later zou de situatie echter geheel anders zijn: onder invloed van de internationale politieke ontspanning en haar afkeer van professionalisme heeft de Franse staat zich vanaf medio jaren twintig steeds verder uit de sport teruggetrokken. De sterke hang naar pacifisme in de Franse samenleving maakte bovendien dat maar weinig behoefte bestond het nationalistische sportbeleid van Italië en Duitsland actief te beantwoorden. Hierin zou na het aantreden van een Front Populaire-regering en de Olympische Spelen van 1936 geleidelijk verandering komen, maar ook in de late jaren dertig bleef de coördinatie van de sportbonden door de staat relatief bescheiden. Bijgevolg ontstond een fundamentele tegenstelling tussen het liberale pluralisme van de Fransen en het realisme van de Duitsers en Italianen. Voetbal en politiek voor de Eerste Wereldoorlog In tegenstelling tot in Groot-Brittannië had voetbal in Frankrijk voor 1914 nog niet de status van nationale sport verworven. Gedurende het grootste gedeelte van de negentiende eeuw was gymnastiek de meest beoefende vorm van lichamelijke activiteit geweest en toen vanaf 1880 sport aan populariteit won waren aanvankelijk boksen en wielrennen het meest in trek. In de schaduw van deze sporten maakten echter ook rugby en voetbal, twee sporten die aanvankelijk aan een anglofiele elite voorbehouden waren geweest, een sterke groei door. Rugby werd vooral in de Midi populair, voetbal voornamelijk in de noordelijke regio’s; onder de arbeiderspopulaties in de steden behielden zij evenwel nog vaak een bourgeois imago. Hoewel van een nationale voetbalcultuur dus nog geen sprake was, werd sport in het algemeen al wel soms met de natie verbonden. Deze verbondenheid is terug te voeren op het feit dat sport na de nederlaag van 1870/71 door velen werd gezien als een hulpmiddel bij de regeneratie van het Franse volk. Exemplarisch voor deze relatie is de geschiedenis van de eerste Franse sportkrant, L’Auto. De oprichting van deze krant was in 1900 een directe reactie op de affaire-Dreyfus en toen zij in 1903 de eerste Tour de France organiseerde, was het hiermee haar expliciete bedoeling de vaderlandsliefde aan te wakkeren en de modernisering 55

Miège, C. (1993), Les Institutions sportives, P.U.F., Paris, p. 99. Citaat in: Hare, Geoff (2003), p. 29

Een Alternatief Strijdtoneel

50


2

Interlandvoetbal

van Frankrijk te versnellen. Ook het hoofdredactioneel commentaar van 3 augustus 1914, de dag van de Duitse oorlogsverklaring, liet aan duidelijkheid weinig te wensen over: Mes p’tits gars! Mes p’tits gars chéris! Mes p’tits gars français! Ecoutez-moi bien. Depuis quatorze ans que l’Auto paraît, tous les jours, il ne vous a jamais donné de mauvais conseils. Hein? Alors, écoutezmoi. Les Prussiens sont des salauds. […]Voyez-les d’ailleurs ces sales têtes carrées, moutons stupides, […]. Il faut que vous les ayez ces salauds-là. Croyez-le. Il n’est pas possible qu’un Français succombe devant ce qu’est un Allemand. C’est un gros match à disputer : faites usage de tout votre répertoire.56

Tegenover de nationalistische retoriek van L’Auto stond aanvankelijk een beperkte interesse bij de Franse staat. Van een nationaal beleidsprogramma was geen sprake – de staat verplichtte lichamelijke oefening op scholen, maar stelde weinig geld beschikbaar – en ook internationale wedstrijden kregen niet veel aandacht. De Olympische Spelen van 1900 in Parijs gingen ongemerkt voorbij en ook in 1912 was nog bar weinig voor de Olympische ploeg geregeld: ‘Nothing was ready, not even a tricolour flag. […] It was a humiliation […]. The indifference of our elected bodies to the question of sport was […] scandalous…’57 De bemoeienis van de Franse staat nam echter toe toen zij rond de eeuwwisseling in een felle machtsstrijd met de katholieke kerk verwikkeld raakte. In deze strijd, die in 1905 zou uitmonden in de officiële scheiding van kerk en staat, vond de kerk in sport een middel om haar populariteit onder jongeren te vergroten. De staat reageerde door aan zowel de Union des Sociétés de Gymnastique de France (USGF) als de USFSA subsidie te verstrekken. Ondanks de toenemende interesse van de staat zou voetbal voor 1914 nog geen nationaal karakter krijgen. Terwijl de Tour de France zich wel tot een krachtig nationaal symbool ontwikkelde – en L’Auto haar oplage bijgevolg in zes jaar tijd zag vervijfvoudigen – kwam in het voetbal nog geen landelijke competitie van de grond.58 Tot overmaat van ramp leidden de ideologische geschillen tot de separate vorming van een katholiek en een seculier Frans elftal. Als gevolg van een verzoeningspoging nam het nieuw opgerichte Comité Français InterFédéral (CFI) in 1909 het FIFA-lidmaatschap van de USFSA over, maar de USFSA verbood haar spelers in het door de CFI samengestelde team uit te komen. De chaotische jaren die

56

L’Auto, 3 augustus 1914

57

André, Géo. Citaat in: Terret, Thierry (2003), ‘France’, in: Riordan, James en Krüger, Arnd (eds.) (2003), European

Cultures in Sport: Examining the Nations and Regions, Intellect, Bristol en Portland (OR), p. 109 58

Vigarello, Georges (1992), ‘Le tour de France’, in: Nora, Pierre (ed.) (1992), Les lieux de mémoire, III. Les France, 2.

Traditions, Gallimard, Paris, pp. 884-925; Holt, Richard (1998b), ‘Sport, the French, and the Third Republic’, in: Modern & Contemporary France, vol. 6, no. 3, p. 290

Een Alternatief Strijdtoneel

51


2

Interlandvoetbal

volgden resulteerden in liefst vier verschillende voetbalbonden, een situatie die tot 1913 zou blijven bestaan. Gegeven de verdeeldheid is het niet verwonderlijk dat de Franse voetballers voor 1914 weinig succes boekten: van de vijfendertig duels werden er slechts tien gewonnen. De naoorlogse jaren: voetbal als nationale sport De Eerste Wereldoorlog betekende in Frankrijk een enorme stimulans voor de ontwikkeling van voetbal. Na het begin van de oorlog waren de competities direct geannuleerd, maar vanaf 1915 werd in grote delen van het land weer gevoetbald en diverse kranten hielden inzamelingsacties om de troepen van voetballen te voorzien. Nog tijdens de oorlog, in het seizoen 1917-1918, werd voor het eerst gespeeld om de Coupe de France. Na de oorlog vertaalde de populariteit zich in een snelle toename van het aantal teams: tussen 1920 en 1926 groeide het aantal bij de voetbalbond aangesloten clubs van 1.000 naar bijna 4.000 en het aantal spelers van 30.000 naar 100.000.59 Verreweg de sterkste groei deed zich voor in het aantal fabrieksteams: evenals hun Britse collega’s probeerden paternalistische werkgevers door middel van georganiseerde teamsport het leven van hun werknemers verder te structureren. Zo werden de arbeiders fysiek en moreel gevormd, werd de teloorgang van de gymnastiek gecompenseerd en werd socialisten de wind uit de zeilen genomen. Ook in de bezoekersaantallen kwam de gestegen populariteit tot uitdrukking: terwijl interlands voor 1914 door slechts enkele duizenden mensen waren bezocht, woonden op 28 maart 1920 liefst 18.000 toeschouwers het eerste naoorlogse thuisduel, tegen België, bij. Een jaar later togen voor een wedstrijd tegen het Engelse amateurteam al liefst 30.000 fans naar het stadion.60 Voetbal ontwikkelde zich in deze jaren dan ook tot de nationale sport van Frankrijk: naast de toegankelijkheid van de sport maakte ook het bestaan van een landelijk bekertoernooi en een vertegenwoordigend nationaal elftal deze opwaardering mogelijk. Rugby koesterde voor een dergelijke status toch een te elitair karakter en ook wielrennen moest het uiteindelijk afleggen. Weliswaar had de Tour de France zich tot een voornaam nationaal symbool ontwikkeld, maar zij besloeg jaarlijks slechts drie weken en bovendien vertegenwoordigden renners in deze wedstrijd aanvankelijk nog primair hun sponsor. Vanaf 1930 zou de Tour de France weliswaar in landenploegen worden verreden, maar toen had voetbal zich de status 59

Holt, Richard (1981), Sport and Society in Modern France, MacMillan, London en Basingstoke, p. 70; Lanfranchi, Pierre

en Wahl, Alfred (1998), ‘La professionalisation du football en France (1920-1939)’, in: Modern & Contemporary France, vol. 6, no. 3, p. 314 60

Lanfranchi, Pierre en Wahl, Alfred (1998), p. 315; Goldblatt, David (2006), p. 244

Een Alternatief Strijdtoneel

52


2

Interlandvoetbal

van nationale sport inmiddels met succes toegeëigend.61 Als één van zeer weinige sporten kon voetbal zich namelijk beroepen op populariteit onder zowel arbeiders als bourgeoisie.62 Met de toenemende populariteit trok het Franse voetbal onvermijdelijk ook meer aandacht van de overheid. Binnen de centralistische Derde Republiek was staatsbemoeienis algemeen geaccepteerd en de staat koos er daarbij begin jaren twintig voor sport primair in te zetten voor de eer van het vaderland. Het leidde niet tot een directe onderwerping van de sportbonden, maar in de praktijk was hun relatie met de staat vrij hecht. Zo werd de in 1919 opgerichte Fédération Française de Football Association (FFFA) erkend als ‘organisatie van publiek nut’ en werd president Millerand haar beschermheer.63 In de boycotkwestie vertoonde de koers van de FFFA dan ook grote overeenkomst met het regeringsbeleid: tegenover zowel de centrale machten als de neutrale landen werd aanvankelijk een harde koers gevolgd. Na enkele jaren werd weliswaar een minder strikte lijn gekozen, maar tot 1924 werd nog altijd alleen gespeeld tegen landen die in de oorlog geallieerd dan wel neutraal waren geweest. In de jaren die volgden ging de verzoening met Hongarije en Oostenrijk – in 1924 en 1925 voor het eerst weer op het sportveld bestreden – vooraf aan verzoening met Duitsland.64 De inzet van sport voor nationaal georiënteerde politiek bleef niet lang onomstreden. Aanvankelijk zagen pers en publiek in de sporters zowél ambassadeurs van Frankrijk, die de eer van de natie verdedigden, als ambassadeurs van de vrede, die aan internationale wedstrijden deelnamen om de vrede te bestendigen. Deze houding stelde men tegenover de militaristische benadering van de Duitsers, die men ervan verdacht sport slechts te gebruiken om een revanche op het slagveld voor te bereiden. Geleidelijk kreeg het internationalistische discours echter de overhand. Frankrijk was zwaarder door de Eerste Wereldoorlog getroffen dan welk ander land ook en toen de revanchegevoelens enigszins bekoeld waren, bleek onder oorlogsveteranen en nabestaanden het enthousiasme voor oorlog tot een minimum gedaald. Meer vreedzame vormen van patriottisme ontsproten en het pacifisme ontwikkelde zich van een marginale beweging tot een breed gedragen ideologie.65 In deze context ruilden velen de met nationalistische retoriek omgeven gymnastiek in voor de minder militaristische sport.

61

Vigarello, Georges (1992), p. 902

62

Hare, Geoff (2003), Football in France: a cultural history, Berg, Oxford en New York (NY), pp. 21, 34

63

Delaunay, Pierre, De Ryswick, Jacques en Cornu, Jean (1982), 100 Ans de Football en France, Atlas, Paris, p. 92

64

Arnaud, Pierre (1998c), ‘French sport and authoritarian regimes, 1919-1939’, in: Arnaud, Pierre en Riordan, James (eds.)

(1998), pp. 115, 124 65

Weber, Eugen (1994), The Hollow Years: France in the 1930s, Norton, New York en London, pp. 17-18

Een Alternatief Strijdtoneel

53


2

Interlandvoetbal

Het meer kosmopolitische klimaat in de Franse sportwereld was breed waarneembaar. Al in 1922 schreef Le Miroir des Sports dat de buitenlandse politiek er wellicht mee gediend was als Fransen en Duitsers in het Rijnland wél tegen elkaar zouden uitkomen en in 1924, vlak voor de Olympische Spelen, stelde ook L’Auto de vraag of het niet wenselijk was de sportieve verhoudingen tussen Frankrijk en Duitsland te normaliseren.66 Ook in de sportliteratuur uit de jaren twintig was nationalistische propaganda nagenoeg afwezig.67 Frankrijk leverde de voorzitter van de internationalistisch georiënteerde FIFA, Jules Rimet, en samen met Henri Delaunay stond Rimet bovendien aan de wieg van het wereldkampioenschap voetbal. Naast het internationalistische discours droegen zonder twijfel ook de slechte resultaten er toe bij dat voetbal geen drager werd van virulent nationalisme. Tussen 1919 en 1924 ging tweederde van de duels verloren en werden verpletterende nederlagen geleden tegen onder meer Italië (9-4), Nederland (5-0 en 8-1) en Noorwegen (7-0). Ook op de Olympische voetbaltoernooien van 1920 en 1924 maakte Frankrijk niet bijzonder veel indruk. Professionalisme en het terugtrekken van de staat Na het oorspronkelijke interventionisme hebben de Franse regeringen – die elkaar in hoog tempo opvolgden – vanaf medio jaren twintig hun greep op de sport aanzienlijk versoepeld. In toenemende mate werd het initiatief gelaten aan werkgevers en werknemers. De overheid werd in die afzijdigheid aangespoord door medici die meenden dat sport kon leiden tot deformaties van het lichaam en door universiteiten die vonden dat sport met haar nadruk op spel en plezier niet in het schoolsysteem thuishoorde.68 ‘The state did not share the public infatuation and did nothing for sport’, concludeerden Bernard en Dubief; de Britse historicus Eugen Weber viel hen bij: ‘The state cared not a fig, it seems, for sports in general’.69 Voorzover het de topsport betrof, moet het zich terugtrekken van de overheid ook worden toegeschreven aan de toenemende professionalisering. De Franse staat werd in deze jaren bij uitstek bestuurd door politici op leeftijd en voorzover zij al waarde hechtten aan sport hielden zij nadrukkelijk vast aan een amateuristische grondslag. De Olympische Spelen konden zich

66

Le Miroir des Sports, 7 september 1922; L´Auto, 27 april 1924. Citaten in: Arnaud, Pierre (1998c), pp. 125-26

67

Voilley, Pascale (1998), ‘Une mode et une mission: écrire le sport dans l’entre-deux-guerres’. In: Modern & Contemporary

France, vol. 6, no. 3, p. 335 68

Terret, Thierry (2003), p. 111

69

Bernard, Philippe en Dubief, Henri (1985), The Decline of the Third Republic, Cambridge UP, Cambridge, p. 270; Weber,

Eugen (1994), p. 158

Een Alternatief Strijdtoneel

54


2

Interlandvoetbal

door hun idealen van amateurisme nog wel verheugen in overheidsinteresse, maar veel andere vormen van sport, waaronder voetbal, verloren aan aantrekkingskracht. Een subsidieverzoek voor deelname aan het WK van 1930 werd door de Service des Œuvres Françaises à l’Etranger (SOFE) dan ook afgewezen. Weliswaar was op dat moment nog geen professionele competitie van de grond gekomen, maar sinds het begin van de jaren twintig was wel een systeem van grootschalige illegale vergoedingen ontstaan, aangeduid als het amateurisme marron, dat de politici een doorn in het oog was. Toen de FFFA in 1932 de diverse regionale competities definitief verving door een nationale profcompetitie was weliswaar geen sprake van een volledige bekering tot het liberalisme – men hield vast aan een verenigingsstructuur, clubs mochten geen winst nastreven en salarissen waren aan een maximum gebonden70 – maar voor veel politici was de grens nu definitief overschreden. In 1934 werd een subsidieverzoek voor deelname aan het wereldkampioenschap dan ook opnieuw geweigerd.71 De minachting van de intellectuele en politieke elite voor het geprofessionaliseerde voetbal was echter slechts één van de factoren die maakten dat de staat zich rond 1930 nauwelijks meer bekommerde om de verrichtingen van het nationale voetbalelftal. Door het afnemen van de internationale politieke spanning bestond bovendien aanzienlijk minder urgentie zich door middel van goede sportprestaties te profileren, terwijl het pacifistische discours rondom sport de mogelijkheden daartoe nog eens verder beperkte. Tot slot boden de resultaten van het nationale team nog altijd weinig aanleiding voor voetbalnationalisme. In 1925 was met 7-0 van Italië verloren, in 1927 was Hongarije met 13-1 te sterk geweest en ook de jaarlijkse ontmoetingen met Engeland werden meestal met grote cijfers verloren. Op het eerste WK, in 1930 in Uruguay, was Frankrijk weliswaar één van slechts vier deelnemende Europese landen, maar erg succesvol was men opnieuw niet: de poulefase betekende het eindstation. Toch trokken de Franse politici zich niet volledig terug uit de voetbalwereld. Op een protocollair niveau bleven zij een functie behouden: Gaston Doumergue, van 1924 tot 1931 president van Frankrijk en in 1934 leider van een kabinet van nationale eenheid, werd door zijn vaste bezoek aan de finale van de Coupe de France zelfs ‘le président des footballeurs’.72 Daarnaast moest de politiek zich uiteraard van tijd tot tijd bezighouden met kwesties van openbare orde en veiligheid rond de stadions. Vooral wanneer wedstrijden door politieke partijen of ideologische bewegingen werden georganiseerd was de politie zeer beducht op 70

Lanfranchi, Pierre en Wahl, Alfred (1998), p. 317

71

Tumblety, Joan (2007), ‘La Coupe du Monde de football de 1938 en France: Émergence du sport-spectacle et indifférence

de l’État’, in: Vingtième siècle: Revue d’histoire, no. 93, pp. 141-42 72

Weber, Eugen (1994), p. 159

Een Alternatief Strijdtoneel

55


2

Interlandvoetbal

mogelijke tegendemonstraties. Ten aanzien van de nationale voetbalploeg beperkte de rol van de staat zich in deze jaren echter vooral tot vraagstukken aangaande het spelen van de volksliederen, waarvan het in Frankrijk gebruikelijk was dat zij door militaire bands werden uitgevoerd. Al in 1927 was de vraag gesteld of die gewoonte moest worden voortgezet nu in sportduels weer tegen Duitsland werd aangetreden – velen, onder wie minister van Buitenlandse Zaken Aristide Briand, hadden dat toen onwenselijk gevonden73 – maar de kwestie laaide weer even op toen op 15 maart 1931 voor het eerst in de historie een voetbalinterland tussen Frankrijk en Duitsland werd gespeeld. Voor deze ‘wedstrijd van het jaar’, waarmee de sportieve détente tussen beide landen haar bekroning kreeg, waren 15.000 Duitsers meegereisd naar Parijs; zowel de Franse radio alsook talrijke binnen- en buitenlandse kranten deden uitgebreid verslag.74 Hoewel het spelen van het Duitse volkslied tot enkele onvriendelijke commentaren leidde, verliep het duel zonder grote problemen, waarmee sport volgens FIFA-voorzitter Rimet andermaal haar paciferende karakter bewees. Net als het duel met Duitsland leidden ook ontmoetingen met Italië in deze jaren wel tot sportieve en maatschappelijke consternatie – het grote aantal Italiaanse immigranten zorgde met enige regelmaat voor spanningen – maar niet tot grote politieke opwinding. Na een groot verlies tegen Italië merkte Le Miroir des Sports in 1931 weliswaar op dat er zonder twijfel een verband was tussen het sterke Italiaanse team en het grote belang dat de fascisten aan sport hechtten, maar tot een politieke koerswijziging leidde het niet.75 Terwijl in Italië tussen 1925 en 1932 vier stadions met meer dan 50.000 zitplaatsen het licht hadden gezien – in Florence, Rome, Milaan en Bologna – werd in Frankrijk alleen het Parc des Princes in Parijs vernieuwd. Pas ten tijde van het WK van 1934 in Italië lijkt bij de Franse overheid voorzichtig het besef te zijn doorgedrongen dat zij, wilde ze het internationale sporttoneel niet volledig aan de totalitaire staten laten, niet zo afzijdig zou kunnen blijven.76 Bij dit WK werd door het gastland 3,5 miljoen lire gespendeerd om door middel van stijlvolle vormgeving – de toernooiposters waren ontworpen door niemand minder dan Marinetti – en een overdaad aan ceremonie reclame te maken voor het fascisme. Daarnaast werden de kosten van alle buitenlandse teams vergoed, alsook een groot deel van de kosten van bezoekende fans. Ook in sportief opzicht maakten de Italianen indruk: de wereldbeker en de door Mussolini tevens aan 73

Arnaud, Pierre (1998c), pp. 133-34

74

Paris-Soir Sportif, 17 maart 1931; L’Auto, 16 en 17 maart 1931, Le Miroir des Sports, 17 maart 1931. Citaten in: Arnaud,

Pierre (1998c), p. 135 75

Le Miroir des Sports, 3 februari 1931. Citaat in: Arnaud, Pierre (1998c), p. 135

76

Tumblety, Joan (2007), p. 148

Een Alternatief Strijdtoneel

56


2

Interlandvoetbal

de eindzege verbonden Coppa del Duce werden door het gastland zelf gewonnen.77 Onder de Franse bezoekers, die hun eigen team in de eerste ronde door Oostenrijk uitgeschakeld zagen worden, leidde het tot een groeiende sympathie voor het Italiaanse fascisme. De concrete bemoeienis van de Franse staat bleef, ondanks het groeiende bewustzijn van de propagandakracht van sport, in de praktijk beperkt. Bij een duel tussen Frankrijk en Duitsland op 17 maart 1935 ondernam de overheid slechts op twee terreinen actie. Ten eerste werd besloten tot extra alertheid van de politie, aangezien voorafgaand aan dit duel linkse activisten antifascistische traktaten hadden uitgedeeld en, daartoe aangezet door de aankondiging van de herinvoering van de dienstplicht in Duitsland, hadden opgeroepen het duel te boycotten.78 Op de dag van de wedstrijd, die voor de Fransen in een 1-3-nederlaag zou eindigen, bleven ongeregeldheden echter uit. Ten tweede deed de volksliederenkwestie zich opnieuw voelen, waarbij ditmaal besloten moest worden of het ‘reguliere’ volkslied, Deutschland über alles, of het nationaal-socialistische Horst Wessellied gespeeld zou worden. Minister van Buitenlandse Zaken Pierre Laval koos voor het eerste, maar stond daarbij wel toe dat het lied door een militaire band zou worden uitgevoerd. Niet veel later stelde het ministerie van Oorlog overigens voor in geval van Duitse of Sovjet-deelname voortaan geen militaire bands meer te laten opdraven; wel zouden de organisatoren van een evenement in dergelijke gevallen vrij zijn de medewerking van civiele bands in te roepen.79 Het Front Populaire: massasport voor topsport Omstreeks 1936 is in de benadering van sport door de Franse overheid een duidelijke omslag te onderscheiden. Deze koerswijziging was deels het gevolg van een autonome ontwikkeling, de verkiezingszege van het Front Populaire: met het aantreden van een regering van uitgesproken linkse signatuur kwam meer aandacht voor sociale politiek en daarvan vormde sportbeleid een onderdeel. Daarnaast moet zij echter vooral als een reactie op de totalitaire staten worden gezien: onder impuls van de politisering van sport aldaar, en in het bijzonder na de Olympische Spelen van Berlijn, groeide het besef dat sport een krachtig instrument was in de strijd tussen verschillende ideologieën. Bewegingen als Kraft durch Freude en de Opera Nazionale Dopolavoro hadden grote indruk gemaakt op Franse sympathisanten van het fascisme, hetgeen leidde tot een roep om een ‘revolutie van het lichaam’, en linkse politici 77

Goldblatt, David (2006), p. 255

78

Tumblety, Joan (2007), p. 148; Teichler, Hans Joachim (1991), p. 154

79

Arnaud, Pierre (1998c), p. 134

Een Alternatief Strijdtoneel

57


2

Interlandvoetbal

beseften dat zij hier iets tegenover moesten stellen.80 De verkiezingsbelofte van investeringen in de sport lijkt daarom ook deels als een reactie op het fascisme te moeten worden gezien. Opvallend is hoezeer de linkse politici in hun enthousiasme voor sport gebruikmaakten van hetzelfde vocabulaire als hun opponenten: ze spraken onomwonden over de verbetering en zelfs de redding van het ras.81 Ongetwijfeld werd de keuze voor deze retoriek deels ingegeven door de groeiende populariteit van het fascisme, en de wens de buitenparlementaire rechtse bewegingen de wind uit de zeilen te nemen. Onderminister Léo Lagrange, de drijvende kracht achter het linkse sportbeleid, lijkt zelf in sport echter ook wel degelijk een motor achter de Franse vitaliteit en het welzijn van het Franse volk te hebben gezien. Hij gaf aan deze begrippen uiteraard een wat andere invulling dan de fascisten – minder nadruk op hiërarchie, meer op sociale gelijkheid – maar in de fixatie op het belang van fysieke ontwikkeling verschilden beiden niet substantieel. Lagrange beschouwde de politisering van sport onder de autoritaire regimes dan ook als een cruciale uitdaging aan de liberale democratieën: ‘We have heard all too often that a democratic country is by its very nature incapable of creating a vast sports and leisure organization. Our ambition is to show the fundamental error of that view.’82 De centrumrechtse oppositie had voor zijn plannen weliswaar geen goed woord over – en sprak spottend over het ‘ministerie van ijdelheid’ – maar uitgerekend onder het Vichy-regime zou de onder Lagrange ingezette interventionistische koers enthousiast navolging krijgen. Het beleid ten aanzien van sport behoorde zonder twijfel tot de meest succesvolle elementen van de Front Populaire-politiek. Bij het aantreden van de eerste regering-Blum in juni 1936 was direct een onderministerschap voor sport en vrije tijd in het leven geroepen en tot april 1938, toen het vierde en laatste Front Populaire-kabinet viel, zou de socialist Lagrange deze post bekleden. In het beleid van Lagrange lag de nadruk op sport voor de massa, niet op goede internationale prestaties: ‘Pas un crédit pour les stades où cinquante mille spectateurs contemplent vingt ou trente acteurs, mais pour chaque ville ou village, la piste, la piscine, le terrain.’83 Na de afzijdigheid van de periode 1925-1935 nam de overheid de touwtjes weer stevig in handen: onder de bijzonder populaire Lagrange en minister van Onderwijs Jean Zay werd alleen al in 1936 25 miljoen frank aan sport besteed en eind 1937 waren liefst 400 verschillende projecten van start gegaan. Talloze nieuwe sportvelden en 80

Holt, Richard (1981), p. 207

81

Weber, Eugen (1994), p. 160

82

Holt, Richard (1981), pp. 207-08

83

Lagrange, Léo in Sport, 8 juli 1936. Citaat in: Tumblety, Joan (2007), p. 142

Een Alternatief Strijdtoneel

58


2

Interlandvoetbal

zwembaden werden aangelegd en op middelbare scholen werd sport een verplicht examenonderdeel. Ook door het invoeren van brevetten voor basisvaardigheden als springen, hardlopen en zwemmen en het opzetten van het Office du Sport Scolaire et Universitaire (OSSU) in 1938 slaagde men erin de participatie onder jongeren aanzienlijk te verhogen.84 Hoewel de nadruk in het beleid van Lagrange dus zonder twijfel lag op de ontwikkeling van breedtesport, kreeg ook de aandacht van de staat voor de internationale sport onder zijn bewind een nieuwe impuls. In dit opzicht was Lagrange echter bepaald minder gelukkig dan op het binnenlandse vlak. Hij ondersteunde de Olimpiada Popular, een in de zomer van 1936 in Barcelona georganiseerde socialistische tegenhanger van de Olympische Spelen in Berlijn, maar deze moest afgebroken worden als gevolg van de staatsgreep van Franco. In 1937 werd aan de prestigieuze Internationale Expositie in Parijs, die volgens premier Léon Blum de doodsteek van het fascisme zou moeten inluiden, een voetbaltoernooi voor clubteams verbonden; het werd ongelukkigerwijs gewonnen door het Italiaanse Bologna.85 Ook ten aanzien van het nationale voetbalelftal bestond in de Front Populaire-jaren, mede als gevolg van een serie teleurstellende resultaten halverwege de jaren dertig, een verhoogde staat van paraatheid. De hang naar pacifisme in de Franse samenleving, alsook de autonomie van de Franse sportbonden, lijken de staat echter van serieus ingrijpen te hebben weerhouden. Vlak voor het aantreden van Lagrange, in het voorjaar van 1936, had de toenmalige minister van Gezondheidszorg, de socialist Ernest Lafont, weliswaar een commissie ingesteld die onderzoek moest doen naar de oorzaken van de slechte prestaties – waarbij vooral de trainings- en selectiemethoden kritisch moesten worden bekeken – maar mede als gevolg van organisatorische verschuivingen leidde dat niet tot concrete maatregelen.86 Ook op het ministerie van Buitenlandse Zaken maakte men zich aantoonbaar zorgen over de slechte resultaten, die zowel de internationale reputatie van Frankrijk als de populariteit van het bewind leken te schaden, maar aan de autonomie van de FFFA werd niet getornd. Het algehele verbod van het spelen van volksliederen door militaire bands, dat minister Yvon Delbos in 1937 wel instelde, lijkt in de praktijk geen strikte navolging te hebben gekregen.87 Het aantreden van een uitgesproken linkse regering betekende verrassend genoeg evenmin dat de sportieve contacten met Duitsland op een lager pitje kwamen te staan. Integendeel, in de pogingen van de nazi’s door middel van intensieve internationale sportbetrekkingen een 84

Holt, Richard (1981), p. 207; Terret, Thierry (2003), p. 113; Holt, Richard (1998b), p. 295

85

Goldblatt, David (2006), p. 319

86

Delaunay, Pierre, De Ryswick, Jacques en Cornu, Jean (1982), p. 141; Tumblety, Joan (2007), p. 148

87

Tumblety, Joan (2007), pp. 147-48

Een Alternatief Strijdtoneel

59


2

Interlandvoetbal

sfeer van normaliteit te bewaren – en tegelijk het buitenlandse publiek bekend te maken met Nazi-symbolen als de Hitlergroet, de swastika en het Horst Wessellied – vonden zij in 1937 en 1938 uitgerekend in de Fransen hun belangrijkste sportpartners.88 Door een enthousiaste ontvangst in Duitsland raakten veel Franse sporters, toeschouwers en journalisten overtuigd van de oprechte sportiviteit van hun gastheren en voorzover dit niet het geval was lijkt vanuit het oogpunt van voorzichtigheid toch te zijn getracht iedere vorm van provocatie te voorkomen. Ook tegenover andere dictatoriale regimes werd zelden officieel een kritisch standpunt ingenomen. Wedstrijden tussen Frankrijk en Italië wekten ondanks de moeizame politieke verhoudingen geen bijzondere belangstelling en het afgelasten van alle onderlinge duels in 1936 – alsook de afwezigheid van Italiaanse wielrenners in de Tour de France – was het exclusieve resultaat van Italiaans initiatief. Na de aankondiging van economische sancties door de Volkenbond tegen Italië – een reactie op de inval in Abessinië – had Mussolini besloten alle sportieve banden met de voorstanders van die sancties te verbreken. De Franse politici deden daarop niets anders dan constateren dat voorlopig niet tegen Italië zou worden aangetreden.89 Toen bij een gepland duel met Portugal in de herfst van 1937 ongeregeldheden dreigden – het dictatoriale Portugese regime had haar steun uitgesproken aan Franco – was het generaal Salazar die besloot het Portugese team niet naar Frankrijk te laten afreizen.90 Van het WK 1938 tot de Tweede Wereldoorlog Ondanks de afkeer die de politici van het Front Populaire vertoonden van sport als een commercieel spektakel werd uitgerekend onder de eerste regering-Blum – tijdens het FIFAcongres van augustus 1936 – de organisatie van het wereldkampioenschap voetbal van 1938 aan Frankrijk toegewezen. De FFFA erkende dat zij de deelnemers niet dezelfde materiële en financiële voorwaarden in het vooruitzicht kon stellen als eerder in Uruguay en Italië het geval was geweest, maar verkreeg de organisatie als een eerbetoon aan Rimet en Delaunay.91 Over de vraag in hoeverre Frankrijk deze kans heeft aangegrepen om na Italië en Duitsland de wereld te imponeren verschillen de historici van mening. David Goldblatt meent dat weliswaar niet hetzelfde niveau van overheidscoördinatie werd bereikt als in Italië, maar dat wel ‘considerable funds’ beschikbaar waren. Hij wijst erop dat de twee Parijse stadions, het 88

Teichler, Hans Joachim (1991), p. 187

89

Arnaud, Pierre (1998c), p. 136

90

Ibidem, pp. 134-35

91

Delaunay, Pierre, De Ryswick, Jacques en Cornu, Jean (1982), p. 141

Een Alternatief Strijdtoneel

60


2

Interlandvoetbal

Colombes en het Parc des Princes, werden uitgebreid, dat in Antibes en Le Havre oude stadions gerenoveerd werden en dat in Marseille en Bordeaux volledig nieuwe arena’s verrezen. Het stadion in Bordeaux, met haar ‘architectural pluralism’, beschouwt hij zelfs als het democratische antwoord op de imposante fascistische stadions in Neurenberg en Rome: ‘…open and unthreatening, Parc Lescure rebuked the crudity and delusions of fascism.’92 Andere historici zijn aanzienlijk minder onder de indruk van de Franse inspanningen. Zij benadrukken dat de Franse staat in haar ondersteuning veel minder ver ging dan de totalitaire staten.93 Illustratief is in dit verband de beslissing in Parijs geen groot nieuw stadion te laten bouwen: ondanks aandringen van Rimet, en het dreigement de organisatie alsnog aan een ander land toe te wijzen, was de overheid niet bereid te investeren in wat minister van Gezondheidszorg Sellier ‘une héresie monstrueuse’ noemde.94 Joan Tumblety gaat het verst in haar conclusies: zij stelt dat de nationale politiek geen cent aan het toernooi spendeerde en niet meer dan een protocollaire rol vervulde. In tegenstelling tot de Spelen van 1924 en 1936 was het WK noch in het Franse parlement noch in de Parijse gemeenteraad ooit onderwerp van discussie. De FFFA droeg de volledige financiële verantwoordelijkheid voor het toernooi – zij moest zelfs nog een deel van de opbrengsten aan de staat afdragen – en ook de stadions die verrezen werden geheel door de FFFA, gemeenten en particulieren gefinancierd. De verklaring is volgens Tumblety van ideologische aard: de politici waren zich bewust van de populariteit van voetbal, maar in hun preoccupatie met massasport, hun heiligverklaring van het amateurisme en hun afkeer van ongebreideld kapitalisme verwierpen zij professionele sport en het idee van sport als een commercieel spektakel. Men wenste de organisatie van het toernooi in de private sfeer te laten, een benadering die niet ingrijpend veranderde toen enkele maanden voor het toernooi de laatste Front-Populaire-regering ten val kwam en een regering onder leiding van de gematigde premier Edouard Daladier de macht overnam. Ondanks de matige interesse van de staat werd het WK in organisatorisch, publicitair en financieel opzicht een groot succes: het toernooi trok bijna 400.000 toeschouwers en resulteerde in een winst van 2 miljoen frank. Er werd een groot aantal buitenlandse bezoekers verwelkomd, zowel in de schrijvende pers als op de radio werd bijzonder veel aandacht aan het evenement besteed en het bedrijfsleven en de lokale en regionale autoriteiten maakten op grote schaal van de gelegenheid gebruik om nationale en internationale aandacht te trekken.95 92

Goldblatt, David (2006), pp. 319-20

93

Zie bijvoorbeeld: Terret, Thierry (2003), p. 113; Lanfranchi, Pierre en Wahl, Alfred (1998), p. 323

94

Sellier aan Lagrange, 28 oktober 1936, AN F 17 14460. Citaat in: Tumblety, Joan (2007), p. 143

95

Voor een uitgebreider beschrijving, zie: Tumblety, Joan (2007), pp. 139-48

Een Alternatief Strijdtoneel

61


2

Interlandvoetbal

Naast de Britse teams was ook een aantal andere belangrijke voetballanden afwezig – Spanje en Japan waren in oorlogen verwikkeld, Uruguay en Argentinië bleven om financiële redenen weg, Oostenrijk was inmiddels geannexeerd en de Sovjet-Unie veroordeelde nog altijd het bourgeois karakter van de internationale sport96 – maar doordat de overige toplanden wel present waren kon ook in sportief opzicht van een succesvol toernooi worden gesproken. Tijdens het toernooi zouden zowel Duitsland als Italië, tegen wier aanwezigheid door antifascistische groepen tevergeefs bezwaar was gemaakt, het slachtoffer worden van Franse vijandigheid. Het Duitse team werd in haar duel tegen Zwitserland met rot fruit bekogeld door de Franse toeschouwers, sleepte nog wel een gelijkspel uit het vuur maar verloor vervolgens de replay en kon zodoende al na één ronde de koffers pakken. De Italianen, door Mussolini nog maar eens aangespoord de eer van het ras hoog te houden, werden bij aankomst in Marseille opgewacht door 3.000 communistische demonstranten. Politie-inzet was nodig om te voorkomen dat zij massaal met Italiaanse immigranten op de vuist gingen. Ook tijdens de eerste wedstrijd van Italië, in Marseille tegen Noorwegen, waren circa 10.000 antifascistische activisten in het stadion aanwezig; toen de Italiaanse spelers tijdens het spelen van het volkslied de fascistische groet brachten bereikten de beledigingen aan hun adres een climax. De Italianen wonnen desondanks met 2-1 en werden door een ongelukkig toeval in de kwartfinale aan thuisland Frankrijk gekoppeld. Het Franse team, dat sinds medio 1937 een duidelijke opgaande lijn in haar resultaten had laten zien, had in de eerste ronde België uitgeschakeld en was na een vriendschappelijk gelijkspel tegen Italië in 1937 vastberaden de wereldkampioen nu uit het zadel te stoten. Het toch al vijandige Franse publiek zag haar antipathie nog verder vergroot doordat de Italianen in het zwart aan de aftrap verschenen, het gevolg van het feit dat zij een loting met de Fransen, die net als zij gewend waren in het blauw te spelen, verloren hadden. Normaal gesproken speelde Italië in zulke gevallen echter in het wit; slechts deze ene keer werd op directe orders uit Rome voor fascistisch zwart gekozen. Ondanks de vijandige sfeer trokken de Italiaanse spelers in Parijs, voor bijna 60.000 toeschouwers, met 3-1 aan het langste eind. Ook tijdens de halve finale en de finale was het publiek fel tegen hen gekant, maar het weerhield de Italianen er niet van de wereldtitel te prolongeren. Op een buitengewoon feestelijke huldiging in Parijs konden ze niet rekenen, maar terug in Rome werd de ploeg door Mussolini uitgebreid gefêteerd.97

96

Goldblatt, David (2006), pp. 322-23

97

Goldblatt, David (2006), pp. 323-24; Delaunay, Pierre, De Ryswick, Jacques en Cornu, Jean (1982), p. 156

Een Alternatief Strijdtoneel

62


2

Interlandvoetbal

Na de zomer van 1938 verslechterden de internationale verhoudingen verder, hetgeen zijn weerslag had op de sfeer waarin sportwedstrijden zich afspeelden en ook maakte dat de staat zich langzaamaan meer met internationale sport ging bezighouden. Zo meende minister van Buitenlandse Zaken Bonnet nu dat sportteams nog slechts tegen Italianen moesten aantreden wanneer zeker was dat zij een goede prestatie konden leveren, een strategie die de Italianen zelf ook hanteerden. Op basis van de recente resultaten was Bonnet voldoende overtuigd van de kracht van het Franse voetbalelftal om toe te staan dat zij op 4 december 1938 andermaal een poging deden de Italiaanse superioriteit aan te tasten. Het duel, door Italië met 1-0 gewonnen, werd gespeeld in Napels en voltrok zich in een explosieve sfeer: de reporter van Le Miroir des Sports was geschokt door de complete afwezigheid van hoffelijkheid en sportiviteit en schreef dat hij nog nooit zulk buitensporig fanatisme had aanschouwd.98 Naarmate de jaren dertig hun einde naderden werd ook de sportieve verhouding met Duitsland problematischer. Beide landen gingen op zoek naar mogelijkheden onderlinge sportwedstrijden voor strategische politieke doeleinden te gebruiken. Het akkoord van München zorgde voor tijdelijke ontspanning – en zorgde in combinatie met een economische opleving voor een grote populariteit van premier Daladier – maar na de bezetting van Tsjechoslowakije op 15 maart 1939 kwamen veel politici in de ban van oorlog en werden de Franse sportbonden verzocht de betrekkingen met Duitsland te verbreken. Nog altijd ging de coördinatie door de staat evenwel niet zover dat zij een boycotpolitiek kon of wilde opleggen. Een groot deel van de geplande ontmoetingen werd inderdaad afgezegd, maar niet alle sportbonden conformeerden zich aan deze lijn. De afkeer van oorlog was nog altijd diep geworteld en zoals tot in het kabinet onenigheid bestond over de wenselijkheid van mobilisatie, zo worstelden de sportbonden met de vraag of de contacten met Duitsland werkelijk moesten worden verbroken. Ook de FFFA twijfelde: zelf had zij de voor 23 april 1939 geplande interland tegen Duitsland om financiële redenen graag doorgang laten vinden, maar met het oog op de openbare orde en veiligheid, en op uitdrukkelijk verzoek van het ministerie van Buitenlandse Zaken, werd uiteindelijk toch tot afgelasting besloten.99 Het uitblijven van een algehele boycot bewijst de nog altijd liberale verhoudingen tussen de staat en de Franse sportbonden. Het ontbreken van een duidelijke lijn gaf de nazi’s echter ook de mogelijkheid tot kort voor de oorlog het beeld van een vredelievend Duitsland overeind te houden. In de Duitse pers werd de verslechtering van de sportieve betrekkingen

98

Le Miroir des Sports, 6 en 13 december 1935. Zie: Arnaud, Pierre (1998c), pp. 138-39

99

Teichler, Hans Joachim (1991), pp. 188-89

Een Alternatief Strijdtoneel

63


2

Interlandvoetbal

daarom bij voorkeur genegeerd, of werd benadrukt dat onderbrekingen tijdelijk waren. Daarnaast kon met recht gewezen worden op de ontmoetingen die nog wél plaatsvonden: terwijl in juli 1939 Duitse en Italiaanse wielrenners werden geweerd uit de Tour de France, namen in dezelfde maand Duitse motorrijders nog gewoon deel aan wedstrijden in Frankrijk en maakte een Franse atletiekploeg haar opwachting in München. De beslissing van minister van Buitenlandse Zaken Bonnet deze laatste reis toe te staan is des te opmerkelijker aangezien militairen niet mee konden reizen en dus een danig verzwakte ploeg aan de start verscheen. De nazi’s maakten van deze gelegenheid gebruik de Franse atleten groots te ontvangen en het evenement tot een grote propagandashow te maken.100 Deze strategie wierp haar vruchten af: door het goede verloop van de wedstrijden stelde L’Auto zich de vraag of het niet zinvoller was de boycot op te heffen en ook in rugby en voetbal weer gewoon interlands tegen Duitsland te spelen.101 Ook andere centrumrechtse kranten (waaronder Paris-Soir en Le Petit Parisien), alsook veel sportbestuurders, meenden dat het op niet al te lange termijn wellicht mogelijk zou zijn de sportbetrekkingen te normaliseren. In sommige sporten bleven zelfs gewoon ontmoetingen plaatsvinden. Nog medio augustus 1939, twee weken voor de inval in Polen, traden Franse zwemmers en waterpoloërs aan in München en pas op 25 augustus werd, in verband met de partiële mobilisatie van het Franse leger, besloten af te zien van het sturen van een afvaardiging naar een wielerkampioenschap in Duitsland.102 Conclusie In de eerste jaren na de Eerste Wereldoorlog voerde de overheid in Frankrijk een interventionistisch beleid ten aanzien van internationale sport, hetgeen op voetbalgebied onder meer resulteerde in een strikte boycot van Duitsland. Vanaf het midden van de jaren twintig is de relatie tussen sport en politiek echter aanmerkelijk minder hecht geworden en bemoeide de overheid zich nog slechts met kwesties van openbare orde en veiligheid. Vanaf 1936 bestond hernieuwde overheidsinteresse: na de eerdere passiviteit bekommerden ineens zowel links als rechts zich om sport, waarbij het aan de macht komen van het Front Populaire een beslissende rol speelde. Tot een serieuze coördinatie van het sportbeleid is het echter niet gekomen: voorzover staatsinterventie het Franse interlandvoetbal raakte betrof het primair een reactie op de ontwikkelingen in de meer autoritaire staten. Er kwam geen einde aan de 100

Teichler, Hans Joachim (1991), p. 190; Arnaud, Pierre (1998c), pp. 139-40

101

L’Auto, 25 juli 1939. Citaat in: Teichler, Hans Joachim (1991), pp. 190-91

102

Teichler, Hans Joachim (1991), p. 191; L’Auto, 25 augustus 1939. Zie: Arnaud, Pierre (1998c), p. 140

Een Alternatief Strijdtoneel

64


2

Interlandvoetbal

relatieve autonomie van de Franse voetbalbond en een afkeer van professionalisme maakte zelfs dat het WK van 1938 zich vrijwel geheel aan de aandacht van de staat onttrok. Arnauds conclusie dat de democratie Frankrijk behoedde voor de ‘nationalist drifts of sport’ lijkt daarom in hoofdlijnen terecht.103 Terwijl sport in Italië en Duitsland een instrument werd dat de staat kon inzetten in haar buitenlandse politiek, conform een realistische visie op de internationale betrekkingen, maakte de sterke hang naar pacifisme in de Franse samenleving een dergelijke gang van zaken ondenkbaar. De bereidheid van ploegen uit Frankrijk (en Groot-Brittannië) zelfs in augustus 1939 nog aan wedstrijden in Duitsland deel te nemen kan zelfs hebben bijgedragen aan de inschatting van de nazi’s dat een inval in Polen geen casus belli zou vormen. Zoals de Fransen en de Britten de agressieve intenties van de nazi’s ten onrechte lang hebben gebagatelliseerd, zo heeft Hitler wellicht het liberale, pluralistische karakter van sport in de westerse democratieën onvoldoende onderkend.104 Wanneer we ten slotte de ontwikkelingen in Frankrijk en Groot-Brittannië met elkaar vergelijken valt op dat de landen er aanvankelijk sterk verschillende ideeën op nahielden over de rol van de staat ten aanzien van sport. De Engelse FA genoot in de eerste jaren na de Eerste Wereldoorlog nog een vrijwel onbeperkte autonomie, terwijl de Franse FFFA aanmerkelijk nauwer aan de staat gelieerd was. Nadat de staat zich in Frankrijk echter in de loop van de jaren twintig uit het voetbal had teruggetrokken bewandelden beide landen in grote lijnen dezelfde weg: interventies werden lang vermeden en pas in de tweede helft van de jaren dertig kwam een voorzichtige vorm van staatscoördinatie van de grond. In hoofdstuk drie zal aan de hand van de Olympische Zomerspelen nadrukkelijker worden ingegaan op de vraag hoe het sportbeleid van beide landen functioneerde in het internationale politieke krachtenveld.

103

Arnaud, Pierre (1998c), p. 140

104

Teichler, Hans Joachim (1991), p. 192

Een Alternatief Strijdtoneel

65


3 3.1

DE OLYMPISCHE ZOMERSPELEN

1920 – ANTWERPEN

Bij de hervatting van de internationale sport na 1918 bestond, zoals in het vorige hoofdstuk besproken, onder de voormalige geallieerden een vergelijkbare rancuneuze houding als uit de verdragen van Parijs spreekt. Deze verdragen, waarvan Versailles het belangrijkste was, kunnen zonder veel overdrijving als dictaten getypeerd worden: de verslagenen – Duitsland, Oostenrijk, Hongarije, Bulgarije en Turkije – konden niet anders dan de voorwaarden accepteren die door de geallieerden waren vastgesteld en die een sterk revanchistisch karakter droegen. De overwinnaars waren erop gericht de verslagenen voor lange tijd uit te schakelen. De sportieve boycotpolitiek werd al in januari 1919 ingezet, toen de Amerikaanse generaal Pershing het initiatief nam militairen uit 29 geallieerde landen en territoria uit te nodigen voor een sporttoernooi in Parijs. Deze Inter-Allied Games, die in de zomer van 1919 zouden worden gehouden, hadden tot doel de gevoelens van broederschap tussen de geallieerden te versterken en de verslagen barbaren een spiegel van pacifisme en beschaving voor te houden. De centrale machten zelf werden, evenals de in een burgeroorlog verwikkelde Sovjet-Unie, niet uitgenodigd. Dezelfde lijn werd een jaar gevolgd ter gelegenheid van de eerste naoorlogse Olympische Spelen: ondanks alle verwoestingen waren deze Spelen aan Antwerpen toegewezen en het leek niemand verstandig zo kort na de oorlog grote groepen Duitsers en andere voormalige vijanden naar België te laten afreizen. Hoewel sportbestuurder Carl Diem het IOC later nog wel verweet dat zij de Spelen ook had kunnen uitstellen, lijken zelfs in Duitsland weinigen met die mogelijkheid rekening te hebben gehouden.1 Hoezeer de organisatoren de Spelen van 1920 als een vredesviering wilden presenteren bleek al tijdens de openingsceremonie. Tijdens een dienst in de kathedraal van Antwerpen sprak kardinaal Mercier over de wedstrijden als een leerschool en een voorbereiding op langdurige vrede. De gehele plechtigheid noemt Ronald Renson zelfs een ‘ceremony of exorcism, shaking off war and invoking a peaceful future’.2 Renson komt vervolgens tot de conclusie dat de Spelen ook werkelijk een beweging in de richting van idealistisch internationalisme hebben betekend, en weg van eng nationalisme.3 Wanneer we echter beseffen dat die zo bewierookte vrede er vooralsnog één was tussen landen die ook voordien 1

Large, David Clay (2007), Nazi Games: The Olympics of 1936, Norton, New York en London, p. 42

2

Renson, Ronald (1996), The Games Reborn: The VIIth Olympiad, Antwerp 1920, Pandora, Antwerpen, p. 30

3

Ibidem, p. 91

Een Alternatief Strijdtoneel

66


3

De Olympische Zomerspelen

al aan dezelfde kant hadden gestaan, kunnen we ons afvragen of het predikaat Games of Peace werkelijk het meest geschikte is. Zonder Rensons conclusie volledig onjuist te noemen is toch moeilijk in te zien waarom we niet beter, zoals Arnaud voorstelt, van Games of Victory zouden spreken.4 Zoals de geallieerden in Parijs de vredesvoorwaarden gedicteerd hadden, zo bepaalden diezelfde landen nu op welke manier de internationale sport beoefend zou worden. Dat revanchistische gevoelens hen daarbij niet vreemd waren bleek wel uit het standbeeld van een granaatwerpende soldaat, dat voor het nieuwgebouwde Beerschot Stadion werd geplaatst. Ook sprak kardinaal Mercier in zijn openingstoespraak onomwonden over de gewezen oorlogsvijanden toen hij stelde dat atletiek volgens hem iets anders was dan een ‘…violent and arrogant interpretation of Nietzsche’s outlook on life’ en vervolgens de geallieerden uitbundig prees: ‘We are not, thank God, savages, and we pride ourselves on civilizing those who still are’.5 Ook in ogenschijnlijke details kwam de weerzin tegen alles wat Duits was tot uiting: zo werd het de Zweedse kunstschaatsster Magda Julin verboden de door haar ingestudeerde kür af te werken op de muziek van ‘An der schönen blauen Donau’.6 Het meest uitgesproken kwam het revanchisme evenwel tot uiting in de volledige uitsluiting van de centrale machten. Hoewel wellicht ook vandaag de dag nog moeilijk is voor te stellen dat de landen in kwestie wel aan de Spelen van Antwerpen zouden hebben deelgenomen, bestonden in 1920 wel degelijk voorstanders van een dergelijk scenario. Zo verweet het Vlaamse weekblad Sport-Revue het IOC dat zij door deze boycot de verschrikkingen van de oorlog opnieuw oprakelde en haar pacifistische principes verraadde.7 Deze kritiek is in die zin niet terecht dat het IOC zelf de betreffende landen niet van deelname heeft uitgesloten. Het heeft daarentegen, zoals gebruikelijk was, aan het organiserend comité overgelaten welke landen het wenste uit te nodigen. Binnen dit comité deed Baron de Laveleye, voorzitter van het Belgisch Olympisch Comité en vice-voorzitter van de FIFA, het concrete voorstel om de betreffende landen te boycotten. Hiermee kwam hij echter tegemoet aan de gevoelens van zeer velen: vanuit het Belgische volk waren inmiddels afwijzende geluiden te horen geweest – nog in juni 1920 werd in Antwerpen een protestmars tegen een

4

Arnaud, Pierre (1998c), ‘French sport and authoritarian regimes, 1919-1939’, in: Arnaud, Pierre en Riordan, James (eds.)

(1998), Sport and International Politics: The Impact of Fascism and Communism on Sport, E & FN Spon, London en New York, p. 131 5

Renson, Ronald (1996), p. 30

6

Ibidem, p. 24

7

Ibidem, p. 28

Een Alternatief Strijdtoneel

67


3

De Olympische Zomerspelen

‘terugkeer van de Duitsers’ gehouden – en zelfs De Coubertin, nog altijd voorzitter van het IOC, realiseerde zich dat deelname van deze landen in 1920 een brug te ver was.8 De uitsluiting van de centrale machten moet echter ook worden gezien in de context van de internationale sportwereld. De meeste internationale sportfederaties hadden de betreffende landen inmiddels geschrapt als leden en ook veel nationale federaties volgden vooralsnog een boycotpolitiek. Zoals in het vorige hoofdstuk besproken hadden de Britse bonden hierin veelal het voortouw genomen: zij meden niet alleen de voormalige oorlogsopponenten, maar weigerden ook in het strijdperk te treden tegen neutrale landen die al wel tegen één van de centrale machten waren uitgekomen. Van enige staatsbemoeienis lijkt hierbij echter geen sprake te zijn geweest. Openlijke twijfel aan de politieke betekenis van de Olympische Spelen – een ambtenaar van het ministerie van Buitenlandse Zaken sprak in dit verband zelfs van een ‘international farce’9 – maakt het erg onwaarschijnlijk dat de uitsluiting van de Spelen wel actief door de Britse overheid zou zijn aangemoedigd. In Frankrijk hield de staat zich anno 1920 aanmerkelijk intensiever met internationale sport bezig, daarin vooral geleid door het verlangen naar goede prestaties. De toelichting die een ambtenaar gaf op de beslissing de internationale sport bij het ministerie van Buitenlandse Zaken onder te brengen liet in dit verband niets aan duidelijkheid te wensen over: ‘It is […] absolutely essential that in competing against countries such as Scandinavia, France does not lose the prestige that has been awarded it by the ultimate sport: war.’10 De directeur van de afdeling Toerisme en Sport, Gaston Vidal, liet zich in soortgelijke bewoordingen uit: … our champion athletes will give the best of themselves so as to elevate France’s reputation on the sports field to the same standard as that of its reputation in matters intellectual and artistic […] Indeed, sport is no longer a simple affair between individuals, or a modest private venture: it has become a State affair; it is now an official undertaking… 11

In de praktijk betekende het dat Frankrijk haar sporters op de Spelen in Antwerpen financiële ondersteuning bood, volgens Vidal als enige land ter wereld. Zijn afdeling Toerisme en Sport was verantwoordelijk voor de voorbereiding van de atleten op de Spelen in Antwerpen en ontving daartoe 200.000 frank uit het budget van het ministerie van Buitenlandse Zaken. 8

Coubertin, Pierre de (2000), Olympism: Selected Writings (editing director: Norbert Müller), International Olympic

Committee, Lausanne, p. 472 9

Renson, Ronald (1996), p. 27

10

Arnaud, Pierre (1998c), p. 116

11

Ibidem, p. 117

Een Alternatief Strijdtoneel

68


3

De Olympische Zomerspelen

Ondanks de financiële steun waren tijdens het evenement onder de Franse sporters klachten hoorbaar over het gebrek aan nationale coördinatie. Ook in sportief opzicht verliepen de Spelen voor de Fransen teleurstellend: terwijl vooral de VS en de Scandinavische landen successen vierden, moesten zij genoegen nemen met een relatieve bijrol. Weliswaar won Suzanne Lenglen twee gouden medailles bij het tennis, en werden ook bij het boksen en boogschieten goede resultaten behaald, maar de prestaties van de Franse schermers vielen tegen en in het enige rugbyduel werd verrassend van de VS verloren. In het voetbaltoernooi werd weliswaar Italië verslagen, maar was vervolgens Tsjechoslowakije veel te sterk, waarna de Fransen voor een duel om de derde plaats niet eens meer kwamen opdagen. In nog een ander opzicht waren de Fransen ontevreden over de Spelen van 1920: vooraf hadden zij al grote twijfels geuit over het feit dat de organisatie was toegewezen aan het door de oorlog zo zwaar getroffen Antwerpen en na afloop was die kritiek bepaald niet afgenomen. Naar aanleiding van de matige publieke belangstelling vroeg La Vie au Grand Air zich af waarom de Spelen waren gehouden ‘…in een stad waar van begin tot eind onverschilligheid gevoeld kon worden’. In een ander artikel noemde het sportblad de Spelen zelfs een complete mislukking.12 Vier jaar later zouden de Fransen mogen bewijzen dat zij het zelf beter konden: op 21 juni 1921 werd Parijs als gaststad voor de Olympische Spelen van 1924 aangewezen. 3.2

1924 – PARIJS

Over het binnenhalen van de Olympische Spelen bestond in Frankrijk groot enthousiasme, vooral vanwege het prestige dat ermee gepaard ging. Niettemin worstelden de centrumrechtse regeringen van de vroege jaren twintig met de vraag welke rol de overheid in een liberale democratie ten aanzien van sport moest vervullen. Weliswaar was al in 1920 het ministerie van Onderwijs verantwoordelijk gemaakt voor fysieke educatie en sport, en was de internationale sport onder beheer van het ministerie van Buitenlandse Zaken gesteld, maar het creëren van nieuwe faciliteiten werd vrijwel geheel aan private financiers overgelaten. Vaak ondernam de staat alleen serieuze actie wanneer zij een directe mogelijkheid zag het Franse aanzien te vergroten. In het bijzonder werd sportieve propaganda, in de vorm van aansprekende resultaten, waardevol geacht in reactie op de anti-Franse propaganda in Duitsland en negatieve verhalen die in de Britse en Amerikaanse pers circuleerden. In het kader van deze sportieve propaganda werd door de Service des Œuvres Françaises à 12

Citaat in: Renson, Ronald (1996), p. 90

Een Alternatief Strijdtoneel

69


3

De Olympische Zomerspelen

l’Etranger (SOFE) onder meer subsidie verstrekt voor het opzetten van Franse sportclubs in Roemenië en het Saarland. Het meeste geld werd echter uitgetrokken voor deelname aan internationale evenementen. Voor het verkrijgen van dergelijke subsidies golden wel enkele voorwaarden – ontmoetingen met ploegen uit de centrale machten waren begin jaren twintig nog taboe en ook voor een tweetal evenementen in Italië werd, na anti-Franse protesten in 1921 en de fascistische machtsgreep van 1922, geen geld beschikbaar gesteld13 – maar verreweg de meeste subsidieverzoeken werden ingewilligd. Hoeveel betekenis door de SOFE aan het binnenhalen van de Spelen werd toegekend blijkt uit een intern document uit 1923: The Olympic Games […] are a powerful means of spreading French sports propaganda abroad. […] It would therefore be desirable in all respects for France to be chosen to host them. This would be of high moral benefit for its initiatives throughout the world.14

Ook in het Franse parlement en de Parijse gemeenteraad waren de Spelen na de toewijzing frequent onderwerp van debat. Vooral de bouw van een Olympisch Stadion hield de gemoederen bezig: nadat diverse voorstellen waren verworpen en het IOC gedreigd had de Spelen bij gebrek aan daadkracht te verplaatsen werd uiteindelijk besloten tot de bouw van een stadion in Colombes. Het beschikbaar stellen van een bedrag van 4 miljoen frank laat zien dat de staat er veel belang aan hechtte de Spelen een waardig onderkomen te geven.15 Hoeveel prestige de Franse overheid aan het binnenhalen van de Olympische Spelen toekenden blijkt ook uit feit dat tot op het hoogste politieke niveau werd gediscussieerd over de vraag welke landen dienden te worden uitgenodigd. In tegenstelling tot vier jaar eerder was een uitsluiting van de voormalige oorlogsvijanden namelijk niet vanzelfsprekend. Nadat de meeste internationale sportbonden de landen aanvankelijk geheel hadden uitgesloten van competitie, werden inmiddels door een aantal van hen gematigder posities ingenomen. Een terugkeer van Duitsland op het hoogste sportpodium was niet langer ondenkbaar. In Frankrijk stuitte vooral een uitnodiging aan Duitsland echter nog altijd op grote bezwaren, een direct gevolg van de grote rivaliteit die anno 1924 nog tussen beide landen bestond: in verband met het uitblijven van herstelbetalingen had Frankrijk in 1921 enkele Duitse steden (Duisburg, Düsseldorf en later Mülheim en Oberhausen) bezet, in januari 1923 gevolgd door de bezetting van het gehele Ruhrgebied door het Franse en Belgische leger. Ook 13

Arnaud, Pierre (1998c), p. 119

14

Diplomatieke Archieven, Nantes, SOFE, no. 85, maart 1923. Citaat in: Arnaud, Pierre (1998c), p. 128

15

Delaunay, Pierre, De Ryswick, Jacques en Cornu, Jean (1982), 100 Ans de Football en France, Atlas, Paris, p. 101

Een Alternatief Strijdtoneel

70


3

De Olympische Zomerspelen

op sportgebied waren de betrekkingen vooralsnog tot een minimum beperkt gebleven: bij de 84 officiële evenementen waaraan de Fransen tussen 1920 en 1924 hadden deelgenomen, waren zij nog altijd alleen tegen voormalige geallieerden uitgekomen, het meest frequent tegen Groot-Brittannië en België.16 Ontmoetingen met Duitsers op Franse bodem waren uitgesloten en ook op buitenlands grondgebied werd het vooralsnog onwenselijk geacht dat vertegenwoordigers van beide landen elkaar troffen. Van deze lijn werd, afgezien van de escapades van een klein aantal ongehoorzame sporters en federaties, in theorie slechts afgeweken om redenen van propaganda. Dat gebeurde bijvoorbeeld in het Rijnland, waar de Fransen met ‘lichte propaganda’ – theater, muziek, literatuur, mode en sport – probeerden het Duitse volk voor zich te winnen. Cruciaal was bij die ontmoetingen dat de Franse sporters, de ‘ambassadeurs’, door middel van overwinningen de eer van hun vaderland hoog hielden. In de praktijk was het Franse sportbeleid overigens niet altijd zo consistent als het werd voorgesteld: soms werden regels soepeler geïnterpreteerd als een prestigieuze zege kon worden verwacht, terwijl regelmatig van deelname werd afgezien als niet een zeer gerede kans op winst bestond. Deze strategie bleek buitengewoon succesvol. De overwinningen van Suzanne Lenglen – die naast haar Olympische medailles tussen 1919 en 1926 zesmaal op Wimbledon zegevierde en driemaal het World Hard Court Championship op haar naam schreef – en Georges Carpentier – die van 1920 tot 1922 wereldkampioen zwaargewicht was in het boksen – verschaften Frankrijk vooral in de Angelsaksische landen veel prestige. Ook een rugby-overwinning op Ierland, in 1920 in Dublin, droeg bij aan het internationale aanzien. Daarentegen leidden Franse nederlagen, vaak in combinatie met politieke spanningen, nogal eens tot diplomatieke incidenten. Dat gebeurde bijvoorbeeld toen de Franse schermer Gaudin in 1923 in Rome van de Italiaan Sassone verloor, naar het Franse oordeel als gevolg van vijandig publiek en vooringenomen jurering. Naar aanleiding van dergelijke incidenten werd besloten voortaan nog voorzichtiger te zijn bij sportontmoetingen met Italië en Duitsland. Ook in de discussie over Duitse deelname was een zekere mate van opportunisme niet afwezig: buiten het prestige dat het organiseren van de Spelen al met zich meebracht, waren de Fransen er namelijk zeer op gebrand door hun prestaties opzien te baren. Als de Duitsers op de Spelen beter zouden presteren dan de Fransen zou dat hoe dan ook een enorme afgang betekenen. Zelfs onder voorstanders van Duitse deelname speelden propaganda-overwegingen

16

Arnaud, Pierre (1998c), p. 115

Een Alternatief Strijdtoneel

71


3

De Olympische Zomerspelen

een voorname rol: voor hen was een belangrijk argument vóór die Duitse deelname juist dat zij ongetwijfeld minder goed voor de dag zouden komen dan de Fransen.17 De cruciale vraag was of de organisatoren wilden vasthouden aan een revanchistische politiek of een begin wilden maken met verzoening. In de woorden van de Franse gezant in Stockholm: wilde men opnieuw Victory Games, zoals in Antwerpen, of oprechte Games of Peace?18 Het Frans Olympisch Comité lijkt voor de laatste optie te hebben gekozen: deelname van de Sovjet-Unie was inmiddels door de ministerraad uitgesloten – Stalin had zelf overigens ook reeds diverse malen aangegeven niet aan een dergelijk ‘bourgeois’ evenement te willen deelnemen – maar op een lijst van landen die waarschijnlijk wel zouden worden uitgenodigd stonden alle overige twijfelgevallen (Duitsland, Oostenrijk, Hongarije, Bulgarije en Turkije) gewoon vermeld. Het ministerie van Buitenlandse Zaken, dat de lijst in 1923 kreeg toegezonden, hield er een andere mening op na en liet, afgaand op Arnaud zelfs na directe bemoeienis van premier Poincaré, de lijst aanpassen. Er werd nu gesteld dat de uitnodigingen aan deze landen nog op bevestiging wachtten.19 Het IOC verzuimde intussen haar rol in de discussie daadkrachtig aan te wenden. Het traditionele streven bij te dragen aan de verbroedering van de volkeren botste in dit geval namelijk met de wens in politieke kwesties aan te sluiten bij de lijn van de Volkenbond, een organisatie waarmee het IOC zich sterk verbonden voelde. Dat deze lotsverbondenheid ook door anderen werd waargenomen bewijst het initiatief van de Scandinavische afgevaardigden binnen de Volkenbond in 1920 sport op de agenda te plaatsen. Een Franse journalist had daarop zelfs gesuggereerd de Spelen voortaan door de Volkenbond te laten organiseren en het hoofd van de afdeling Fysieke Educatie en Sport van het Franse ministerie van Onderwijs wilde zover weliswaar niet gaan, maar meende wel dat het IOC in de toekomst wellicht als onderdeel van de Volkenbond zou kunnen functioneren.20 De loyaliteit van het IOC aan de Volkenbond maakte een Olympische invitatie aan Duitsland echter problematisch: in tegenstelling tot Oostenrijk, Bulgarije (1920) en Hongarije (1922) zou Duitsland namelijk niet eerder dan in 1926 tot die organisatie toetreden. Om die reden liet het IOC, dat in 1921 nog de wens had uitgesproken dat alle landen voor de Spelen van 1924 zouden worden uitgenodigd, de concrete beslissing over Duitse deelname, net als in 1920, aan de organisatoren over.

17

Arnaud, Pierre (1998c), p. 124

18

Ibidem, p. 129

19

Ibidem, pp. 129-31

20

Ibidem, pp. 122-23

Een Alternatief Strijdtoneel

72


3

De Olympische Zomerspelen

Uiteindelijk besloten de Franse politici dat van de twijfelgevallen alleen Duitsland géén uitnodiging zou ontvangen. Men koos met andere woorden voor een gedeeltelijke voortzetting van de revanchistische politiek en schiep zo wellicht een precedent voor de latere vermenging van sport en politiek in de fascistische staten. De Fransen legitimeerden deze beslissing onder meer door te wijzen op informatie van de Franse inlichtingendienst: die waarschuwde dat sport in Duitsland werd gebruikt om de militaire restricties van Versailles te ontwijken en stelde dat de Duitse sportgemeenschap werd gekenmerkt door een haatdragende houding richting Frankrijk.21 Zoals al gesuggereerd is het aannemelijk dat ook overwegingen over de Duitse kansen op succes een rol hebben gespeeld. Het officiële argument dat Duitsland nog geen lid was van de Volkenbond kan in ieder geval niet als sluitend worden beschouwd: Turkije, dat wel werd uitgenodigd, zou niet eerder dan in 1932 tot die organisatie toetreden. De beslissing over de Duitse uitsluiting bewijst, evenals het besluit het Olympisch Stadion in Colombes te financieren, dat de hoogste geledingen in de Franse politiek zich anno 1924 serieus met sport bezighielden, en dat zij daarbij primair het nationale prestige voor ogen hadden. Dat ook aan de Franse sportbonden een vorm van chauvinisme niet vreemd was bewijst de gang van zaken rond het Olympische rugbytoernooi. Voor dit toernooi hadden zich in het najaar van 1923 nog slechts twee landen aangemeld, Roemenië en het gastland Frankrijk. De teams van Engeland, Schotland, Wales en Ierland zagen af van deelname in verband met de gewelddadige reputatie van de Franse toeschouwers, terwijl Nieuw-Zeeland, Australië en Zuid-Afrika zich de reiskosten niet konden veroorloven. Hoewel dit de kans op het winnen van de gouden rugbymedaille voor de Fransen aanzienlijk groter maakte – daar waren zij buitengewoon op gebrand, omdat dit de eerste gouden medaille was die tijdens de Spelen zou worden uitgereikt – was het voor hen zaak om nog tenminste één ander land tot deelname te bewegen. Van de Roemenen werd namelijk geen serieuze tegenstand verwacht en de zo vurig gewenste eerste medaille moest uiteraard wel enig prestige opleveren. In hun zoektocht naar de ideale derde deelnemer kwam het Frans Olympisch Comité uit bij de Verenigde Staten. In Antwerpen in 1920 waren Frankrijk en de VS de enige deelnemers geweest en hadden laatstgenoemden verrassend de Olympische titel binnengesleept. Bij een overwinning zouden de Fransen de rugbymedaille dus veroveren op de heersende kampioen, een alleszins aanlokkelijk vooruitzicht. Dat was bovendien een prestatie waartoe de Fransen zonder veel moeite in staat moesten worden geacht: het nationale team van de VS, waar nauwelijks een rugbycultuur bestond, was al snel na de Spelen van 1920 ontbonden. Door 21

Large, David Clay (2007), p. 44

Een Alternatief Strijdtoneel

73


3

De Olympische Zomerspelen

uitgerekend de Amerikanen uit te nodigen was een prestigieuze eerste gouden plak dus bijna gegarandeerd. De genodigden waren zich van deze omstandigheid overigens terdege bewust. ‘They were looking for a punching bag’, zoals één van de Amerikaanse spelers later zou verklaren, ‘and we were told to go to Paris and take our beatings like gentlemen’.22 Door het Franse publiek en de Franse media werd de Amerikaanse ploeg, die vrijwel geheel uit Californische studenten bestond, allesbehalve vriendelijk ontvangen. Er bestond een sterk anti-Amerikaans sentiment in Frankrijk als direct gevolg van Amerikaanse kritiek op de bezetting van het Ruhrgebied en de weigering van de VS om in geval van een nieuwe Duitse inval ingrijpen te garanderen. Het Franse ongenoegen werd afgereageerd op de Amerikaanse rugbyers: zij werden in de pers als straatvechters afgeschilderd en er deden zich verschillende incidenten voor tussen Amerikaanse spelers en Franse fans. Voorbereidende duels van de Amerikanen tegen lokale teams werden afgelast en in het duel van de VS tegen Roemenië kozen de Franse toeschouwers uitdrukkelijk de kant van de Roemenen. Nadat de Amerikanen evenals de Fransen eenvoudig met Roemenië hadden afgerekend stonden beide ploegen op 11 mei 1924 in het beslissende duel tegenover elkaar. De Amerikanen bleken door alle vijandigheden tot op het bot gemotiveerd en behaalden een verbijsterende 17-3-zege. Tegen het einde van de wedstrijd, toen de nederlaag onafwendbaar werd, begon een deel van de 50.000 Franse toeschouwers haar woede af te reageren. Een aantal Amerikaanse supporters werd bewusteloos geslagen en de spelers werden met flessen en stenen bekogeld. Na afloop konden zij de woedende menigte maar nauwelijks ontvluchten. De conclusie dat sport zich in Frankrijk in 1924 tot de drager van een virulent nationalisme had ontwikkeld zou waarschijnlijk echter te ver voeren: Richard Holt heeft laten zien dat belangrijke rugbyduels in Frankrijk vrijwel altijd met supportersgeweld gepaard gingen, waarvoor zijn verklaring is dat sport – rugby in het bijzonder – in de Derde Republiek de rol had overgenomen van de traditionele fêtes patronales, waarvan fysieke confrontaties onlosmakelijk onderdeel uitmaakten.23 Ook de gebeurtenissen na afloop van de finale vormen aanleiding de intensiteit van het nationalisme te relativeren. Nadat de gemoederen waren bedaard concludeerden de Franse media dat de Amerikaanse rugbyers zich als helden hadden gedragen en dat zij over atletische capaciteiten beschikten die in Frankrijk nauwelijks te

22

Zie voor een verslag van de wederwaardigheden van de Amerikaanse rugbyploeg: Jenkins, Mark (1989), ‘An American

Coup in Paris’, in: American Heritage: The Magazine of History, no. 5 (juli 1989), p. 66 e.v. 23

Holt, Richard (1981), Sport and Society in Modern France, MacMillan, London en Basingstoke, pp. 135-38

Een Alternatief Strijdtoneel

74


3

De Olympische Zomerspelen

vinden waren. Het publiek nam deze houding over en in ieder café of restaurant waar de spelers vanaf dat moment binnengingen werden zij ontvangen met applaus en gratis drank.24 Toch nam ook buiten het rugby de voorkeur van de Franse gastheren voor hun eigen landgenoten soms onsportieve vormen aan. In het bijzonder voelden de Amerikaanse deelnemers zich het slachtoffer: bij het tennis en het waterpolo waren zij net als bij het rugby doelwit van een vijandig Frans publiek. Een deel van de verklaring hiervoor kan, naast de politieke spanningen, gevonden worden in de Amerikaanse successen: net als in 1920 veroverde de Amerikaanse Olympische ploeg met afstand de meeste medailles. Buiten de gedragingen van toeschouwers kwam het chauvinisme vooral tot uiting in de jurering: verschillende buitenlandse sporters hadden het gevoel ten opzichte van Fransen benadeeld te worden. Eén van de meest in het oog springende affaires deed zich voor in het schermtoernooi. In de finalegroep van het individuele toernooi waren vier van de twaalf deelnemers van Italiaanse afkomst. Eén van hen, Oreste Puliti, won alle onderlinge Italiaanse ontmoetingen vrij eenvoudig, waarop de andere drie schermers er door het Hongaarse jurylid Kovacs van werden beschuldigd met opzet te hebben verloren. Hoewel Puliti ook voorheen de beste Italiaanse schermer was geweest, werd de klacht gegrond verklaard en werd Puliti, die ook van dreigementen aan het adres van Kovacs beschuldigd was, gediskwalificeerd. Een dag later waren Puliti en Kovacs bovendien bij een handgemeen betrokken. De affaire legde een enorme rivaliteit bloot, die nog aanzienlijk werd vergroot doordat het Frans Olympisch Comité uitdrukkelijk de zijde van Kovacs koos. De drie grote Europese schermculturen – Italië, Frankrijk en Hongarije – raakten nu betrokken in een conflict dat algauw tot een erekwestie uitgroeide en waar ook politieke spanningen in meespeelden. De verhoudingen tussen Italië en Hongarije waren halverwege de jaren twintig al bijzonder gespannen, doordat admiraal Horthy met Hongarije steeds vaker een koers koos die afweek van die van Mussolini, en ook tussen Italië en Frankrijk was het evenwicht tamelijk fragiel. Nadat de Italianen in 1923 met betrekking tot de bezetting van het Ruhrgebied de Franse kant hadden gekozen, ervoeren zij de Puliti-affaire als een steek in de rug.25 Naast de Italianen en de Amerikanen voelden de Britten zich het voornaamste slachtoffer van Franse onsportiviteit. Het belangrijkste incident deed zich voor rond de Britse bokser Mallin, die zijn partij tegen de Fransman Brousse verloor als gevolg van sterke partijdigheid 24

Jenkins, Mark (1989), p. 66 e.v.

25

Terret, Thierry, Ottogalli-Mazzacavallo, Cécile en Saint-Martin, Jean (2007), ‘The Puliti affair and the 1924 Paris

Olympics: Geo-Political issues, national pride and fencing traditions’, in: International Journal of the History of Sport, vol. 24, no. 10, p. 1289

Een Alternatief Strijdtoneel

75


3

De Olympische Zomerspelen

van zowel de scheidsrechter als de jury. Na felle Britse protesten werd de overwinning alsnog aan Mallin toegekend, die vervolgens ook de gouden medaille zou winnen, maar onder de Britse pers leidde de gang van zaken tot grote verontwaardiging. Hoewel Lord Cadogan, de president van het Brits Olympisch Comité, anders verklaarde, hadden velen in het Verenigd Koninkrijk het vermoeden dat de uitslag pas was aangepast nadat Groot-Brittannië, de VS en de Gemenebestlanden hadden gedreigd de Spelen te verlaten.26 Als gevolg van alle incidenten was het oordeel van de Britse pers over de Spelen van Parijs vernietigend. In The Times verscheen een artikel getiteld ‘Olympic Games Doomed’: To write this article is like delivering the funeral oration of the Olympic Games; not of these particular Games only, […] but of the whole Olympic movement […]. The ideal which inspired the re-birth of the Games (in 1896) was a high one – namely by friendly rivalry and sport to bind together the youth of all nations in a brotherhood so close and long that it would form a bulwark against the outbreak of all international animosities […] but the world is not yet ripe for such a brotherhood.27

In een ander artikel suggereerde de Times-journalist dat de Franse partijdigheid het gevolg was van de onenigheid over het Ruhrgebied en in de daaropvolgende weken ontstond in de krant een fel debat over de relatie tussen sport en politiek, en de toekomst van de Olympische Spelen in het bijzonder. Wanneer atleten in de eerste plaats als vertegenwoordigers van hun natiestaten werden gezien, zo bleek, kon sport eenvoudig bestaande politieke spanningen vergroten. Als in de toekomst nog Olympische Spelen zouden worden gehouden, waar The Times geen voorstander van was, dan moest dat maar zonder de Britten gebeuren: ‘…the peace of the world is too precious to justify any risk of its being sacrificed on the altar of international sport’. 28 Ook veel andere Britse commentatoren concludeerden mismoedig dat Fransen en Italianen niet tot ‘truly sportsmanlike behaviour’ in staat waren gebleken.29 Buiten concrete politieke spanningen legde de discussie het verschil van inzicht bloot over de verhouding tussen sport en staat. Terwijl in Frankrijk sport sinds 1920 deels onder controle van de overheid stond en openlijk voor propagandadoelen werd ingezet, hielden de Britten sterker vast aan het particuliere karakter van sport. Zo ontving ook in 1924 het Britse Olympisch Comité geen enkele financiële steun van de overheid. Dat wil niet zeggen dat sport niet ook in Groot-Brittannië een zekere politieke lading had, zoals blijkt uit het feit dat 26

Beck, Peter J. (1980), ‘Politics and the Olympics: The Lesson of 1924’, in: History Today, vol. 30, no. 7, p. 8

27

The Times, 22 juli 1924. Citaat in: Beck, Peter J. (1980), p. 7

28

Beck, Peter J. (1980), p. 9

29

Terret, Thierry, Ottogalli-Mazzacavallo, Cécile en Saint-Martin, Jean (2007), p. 1294

Een Alternatief Strijdtoneel

76


3

De Olympische Zomerspelen

de Britten sinds 1918 een minstens zo strikte boycotpolitiek hadden gevolgd ten opzichte van de centrale mogendheden als de Fransen, maar waar deze boycot in Frankrijk min of meer van staatswege was opgelegd, was zij in het Verenigd Koninkrijk geheel op initiatief van de sportbonden zelf tot stand gekomen. Het aloude adagium dat sport een particuliere aangelegenheid was, had in Groot-Brittannië dus veel minder aan kracht ingeboet. Het IOC vervulde in deze discussie een middenrol: zij deelde in naam vaak het Britse standpunt over apolitieke sport, maar tegelijkertijd was haar geloof in internationale verbroedering door sport nog onverminderd groot. Dit Olympisme kwam echter onder druk te staan doordat zij voor een solide organisatie van de Olympische Spelen in toenemende mate afhankelijk was van de financiële inzet van nationale overheden. Toch moet de eigen rol van het IOC niet worden gebagatelliseerd: zij was zeker niet altijd in staat de nationale staten haar wil op te leggen, maar was – conform liberale IB-theorie – wel één van de spelers die invloed uitoefenden op de aard van de internationale sportverhoudingen. Rond de Spelen was na drie decennia inmiddels een krachtig Olympisch discours tot stand gekomen, met regels en idealen die de andere actoren niet zomaar konden veronachtzamen. 3.3

1928 – AMSTERDAM

In 1928 in Amsterdam werden de aanhangers van een meer internationalistische invulling van de Olympische Spelen op hun wenken bediend. Om te beginnen betekenden de Spelen van 1928 namelijk de terugkeer van Duitsland op het hoogste internationale podium. Deze terugkeer was mogelijk geworden door de aanzienlijke verbetering van de internationale verhoudingen. In het najaar van 1924 was met het Dawes-plan een voorlopige oplossing gevonden voor de kwestie van de herstelbetalingen, in 1925 was het Ruhrgebied door de Fransen ontruimd en was het pact van Locarno gesloten, en in 1926 had de ontspanning een voorlopig hoogtepunt gevonden in de toetreding van Duitsland tot de Volkenbond. Vrijwel parallel aan deze ontwikkelingen waren vanaf 1925 ook op sportgebied de betrekkingen weer aangehaald. Aanvankelijk gebeurde dat door ontmoetingen tussen individuele clubs, maar al snel ook in de vorm van interlandwedstrijden. In 1926 vond de eerste atletiekontmoeting tussen Frankrijk en Duitsland plaats, in 1927 gevolgd door een rugbyduel. De Duitse aanwezigheid op de Spelen van 1928 vormde de ultieme sportieve bekroning van de internationale détente: de opgravingen in het antieke Olympia waren het werk geweest van Duitse archeologen en dat had er – buiten de meer algemene lotsverbondenheid die door het filhellenisme al met Griekenland werd gevoeld – toe geleid Een Alternatief Strijdtoneel

77


3

De Olympische Zomerspelen

dat veel Duitsers aan de Olympische Spelen een bijzondere betekenis toekenden. Na het echec van 1916, toen de in Berlijn te organiseren Spelen geen doorgang hadden kunnen vinden, was de uitsluiting van de Spelen in 1920 en 1924 een buitengewoon pijnlijke ervaring geweest. Het enthousiasme van de Duitsers werd bekroond met buitengewoon goede resultaten. Net als in 1920 en 1924 hadden de VS de meest succesvolle equipe, maar na hen veroverden de Duitsers de meeste medailles. Eén van de oorzaken van het Duitse succes was ongetwijfeld het feit dat het land de grootste Olympische ploeg had afgevaardigd. De centrale verklaring voor het Duitse succes is echter dat sport in de Weimar-republiek een zeer belangrijke plaats innam: sport was na 1918 in Duitsland aan een onwaarschijnlijke opmars begonnen, hetgeen erin zou resulteren dat in 1933 de sportclubs gezamenlijk vijfmaal zoveel leden zouden hebben als de turnverenigingen, een omkering van de situatie in 1914.30 Als substituut voor de militaire dienstplicht, die op bevel van de geallieerde machten was afgeschaft, was sport bovendien sterk geïntegreerd in het Duitse staatsapparaat. Zowel onder politici als onder academici bestond grote belangstelling voor sport en dat had naar Amerikaans voorbeeld geresulteerd in een goed georganiseerd, op wetenschappelijke inzichten gebaseerd systeem. Onder leiding van Theodor Lewald en Carl Diem had de Reichsausschuß für Leibesübungen een uitgebreid programma geformuleerd, onder impuls waarvan op scholen dagelijkse sportlessen verplicht waren gesteld en talloze nieuwe sportfaciliteiten en competitievormen het licht hadden gezien.31 Ook buiten de terugkeer van Duitsland werden de Spelen van 1928 gekenmerkt door een goede sfeer. Hoewel de verbroedering sommigen te ver ging – ‘Er wordt over het algemeen op deze Olympiade vreeselijk veel gezoend, tot zelfs in het boksgebouw…’, aldus journalist Paul Arnoldussen32 – spraken velen enthousiast over de ‘Vriendschapsspelen’ van 1928. De verklaring voor dit pacifistische discours moet allereerst worden gezocht in het internationale politieke klimaat, dat na 1924 aanmerkelijk harmonieuzer was geworden. Hoe wijdverbreid het geloof in een vreedzame toekomst was, bleek toen twee weken na het einde van de Spelen het Briand-Kellogg-pact werd gesloten. Volgens dit verdrag, dat uiteindelijk door 62 landen zou worden ondertekend, was iedere aanvalsoorlog per definitie onrechtmatig.

30

Krüger, Arnd (1998), ‘Sport in German international politics, 1918-1945’, in: Arnaud, Pierre en Riordan, James (eds.)

(1998), p. 80 31

Ueberhorst, Horst (1984), ‘Sport, Physical Culture and Political Action in Germany During the Weimar Republic, 1925-

1933’, in: Redmond, Gerald (ed.) (1984), Sport and Politics, Human Kinetics, pp. 110-11 32

Arnoldussen, Paul (1994), Amsterdam 1928: Het verhaal van de IXe Olympiade, Rap, Amsterdam, p. 169

Een Alternatief Strijdtoneel

78


3

De Olympische Zomerspelen

Bovendien werd het pacifisme door de organisatoren van de Spelen met enthousiasme omarmd. Nadat Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog door haar neutraliteit de nodige internationale goodwill had verspeeld, kon het nu haar reputatie als vredesstichter weer goed gebruiken.33 Temeer daar wat in Antwerpen en Parijs niet mogelijk was geweest, een verzoening van Frankrijk en Duitsland, nu in Amsterdam wél gebeurde. Overigens was niet iedereen over de aanwezigheid van de Duitsers even enthousiast: vooral bij het hockey en het voetbal koos het Nederlandse publiek soms openlijk partij voor de opponenten van Duitsland. Een goede sfeer werd ten slotte mogelijk gemaakt doordat de voornaamste sportincidenten van vier jaar eerder min of meer vergeten waren: rugby was na de weinig verheffende taferelen van 1924 van de Olympische agenda afgevoerd en ook de Puliti-affaire was na lang touwtrekken tot een einde gekomen. Aanvankelijk was de Italiaanse schermer door het IOC voor het leven van Olympische deelname uitgesloten, maar op aandringen van de Italiaanse schermfederatie was deze beslissing in 1927 teruggedraaid. Nadat in juni van dat jaar zelfs de Franse en Hongaarse afgevaardigden bij de internationale schermfederatie unaniem met rehabilitatie hadden ingestemd, besefte de jury d’honneur van het IOC dat zij geen andere keus had dan hen te volgen.34 De Britten konden in politiek opzicht dus tevreden zijn met het verloop van de Spelen: de conflictueuze sfeer van 1924 had plaats gemaakt voor een geest van fair play. In sportief opzicht was er minder reden voor tevredenheid: terwijl Groot-Brittannië in 1920 en 1924 nog tot de best presterende landen had behoord, met respectievelijk vijftien en negen gouden medailles, werd in Amsterdam niet meer dan drie keer goud veroverd. Naast de traditionele concurrenten – de VS, Frankrijk, Italië en de Scandinavische landen – en nieuwkomer Duitsland scoorden ook Zwitserland, Nederland, Hongarije en Canada beter dan de Britten. In de medaillespiegel vond Groot-Brittannië zichzelf terug op een beschamende elfde plaats. Ook voor de Fransen waren de Spelen van 1928 geen groot succes: terwijl in Parijs maar twee landen meer gouden medailles hadden veroverd, moest men nu genoegen nemen met een zevende plaats in het landenklassement.35 Vermoedelijk kunnen de tegenvallende resultaten deels verklaard worden door de sterk afgenomen interesse van de Franse overheid. Door de

33

Leeuwen, Karin van (2007), ‘Holland spreekt een woordje mee! De Olympische Spelen van Amsterdam (1928)’, in:

Holland, Historisch Tijdschrift, vol. 39, no. 1, pp. 8-9 34

Terret, Thierry, Ottogalli-Mazzacavallo, Cécile en Saint-Martin, Jean (2007), p. 1292

35

In de medaillespiegel, het fictieve landenklassement dat het IOC opmaakt na elk Olympisch toernooi, worden de landen

gerangschikt naar het aantal gewonnen gouden medailles. Bij een gelijk aantal telt het aantal zilveren medailles, dan het aantal bronzen. Zie: http://www.olympic.org, laatst geraadpleegd op 20 maart 2008

Een Alternatief Strijdtoneel

79


3

De Olympische Zomerspelen

internationale ontspanning die vanaf 1924 had ingezet bestond minder noodzaak via sport nationaal prestige te verwerven en terwijl de Franse staat in 1920 nog één van de eerste was geweest die haar sporters financieel had ondersteund, was de interesse van de bejaarde Franse politici, mede door hun afkeer van professionalisme, inmiddels tot een minimum gedaald. Tegenover de Britse en Franse teleurstelling stond, naast het verrassend sterke optreden van de Duitse sporters, Italiaans succes. Weliswaar werd net als in 1924 de vijfde plaats op de medaillespiegel ingenomen, maar bij een afname van het totale aantal vergeven medailles slaagde Italië erin van zestien naar negentien gewonnen medailles te gaan. Gouden medailles werden gewonnen in het boksen (driemaal), roeien, baanwielrennen en schermen, terwijl de Italiaanse ploeg in het prestigieuze voetbaltoernooi tot de derde plaats geraakte. Aan de goede Italiaanse prestaties lag in belangrijke mate het fascistische sportbeleid ten grondslag: op deze Vriendschapsspelen behoorden de Italianen met de Duitsers tot degenen die de meeste staatsondersteuning genoten. Ook in 1924 had Mussolini ongetwijfeld al waarde gehecht aan de resultaten van de Italiaanse sporters, maar pas vanaf 1925 was door het fascistische bewind echt werk gemaakt van het onder controle brengen van de Italiaanse sport. Met behulp van de Gruppi Universitari Fascisti (voor studenten), de Opera Nazionale Balilla (voor de jeugd) en de Opera Nazionale Dopolavoro (voor de arbeiders) was de vrijetijdsbesteding van de Italianen in belangrijke mate in banen geleid en het Olympisch comité (CONI) coördineerde namens het regime de sportfederaties. Gaandeweg was binnen het Italiaanse sportbeleid bovendien meer aandacht uitgegaan naar het behalen van goede internationale resultaten: op deze manier hoopte het fascistische bewind zowel haar internationaal aanzien als haar legitimiteit binnen de eigen landsgrenzen te vergroten. Ter ondersteuning werd ook een ware cultus rond Mussolini zelf in het leven geroepen: veelvuldig werd hij in de propaganda afgebeeld als sportman of enthousiast fan. Hiervoor hoefde Il Duce zichzelf geenszins te verloochenen: niet alleen was hij zelf actief als piloot en autocoureur, tot zijn favoriete bezigheden behoorden ook zwemmen, paardrijden, gymnastiek en skiën. Italië was wellicht het eerste land waar de mogelijkheden van sport voor propaganda volledig werden begrepen en Mussolini werd ‘Italy’s top sportsman’.36 Hoewel de Italiaanse prestaties naar objectieve maatstaven in 1928 dus beter waren dan in 1924, waren de fascisten nog allerminst tevreden. Al snel na de Spelen werd Lando Ferretti, in 1925 nog door Mussolini zelf aan het hoofd van het CONI gezet, vervangen door Augusto Turati. Net als Mussolini stond Turati, voorheen secretaris van de fascistische partij (PNF), 36

Dogliani, Patrizia (2001), ‘Sport and Fascism’, in: Journal of Modern Italian Studies, vol. 5, no. 3, p. 333

Een Alternatief Strijdtoneel

80


3

De Olympische Zomerspelen

bekend als een actief sportman en hij nam het sportbeleid met geestdrift ter hand. Hij legde nog meer nadruk op het belang van competitieve sport en presenteerde daartoe eind 1928 de zogeheten Carta dello Sport. Dit sportcharter regelde de exacte verantwoordelijkheden van ieder staats- en partijorgaan ten aanzien van sport en fysieke educatie, waarmee Italië het voortouw nam in een ontwikkeling richting totale coördinatie van sport door de overheid. 3.4

1932 – LOS ANGELES

De Olympische Spelen van 1932 kunnen, door wie de verdere loop van de geschiedenis kent, verschillend beoordeeld worden. In grote lijnen heerste in Los Angeles dezelfde geest van internationalisme die ook de Spelen van Amsterdam beheerst had – John Lucas spreekt zelfs over de ‘most pacific of all Olympics’37 – maar tegelijk waren ook al elementen aanwezig van de meer nationalistische koers die sommige landen in de loop van de jaren dertig zouden kiezen. Een voorzichtige vergelijking dringt zich op met de internationale economische situatie. Na de beurskrach van 1929 en de daaropvolgende kredietcrisis, waardoor de wereldeconomie in een vrije val was geraakt, hielden veel landen anno 1932 nog vast aan het geloof in een vrije wereldhandel, terwijl andere landen kozen voor een meer nationale, protectionistische koers: zij verruilden het liberalisme voor een meer ‘realistische’ buitenlandse politiek. Daarbij moet echter wel worden opgemerkt dat het niet per definitie dezelfde landen waren die op sportgebied een nationaal gerichte benadering kozen. Ook op een meer directe wijze zijn de Spelen van 1932 verbonden met de wereldwijde crisis: in combinatie met de grote reisafstand zorgde deze er voor dat veel Europese landen een aanzienlijk kleinere delegatie stuurden dan vier jaar eerder. Bijgevolg halveerde het aantal deelnemers in vergelijking met 1928: tegen 2.883 sporters in Amsterdam waren er in Los Angeles slechts 1.332.38 Dit stond goede prestaties echter niet in de weg – niet minder dan achttien wereldrecords werden gebroken – en ook de publieke belangstelling was enorm. Als gezegd werden die goede prestaties over het algemeen geleverd in een vreedzame sfeer. Er werden weinig onvertogen woorden opgetekend en de intenties van veel deelnemende landen werden waarschijnlijk goed verwoord door Rijkskanselier Heinrich Brüning. In een brief aan Theodor Lewald, voorzitter van het Duits Olympisch Comité, schreef Brüning dat hij deelname zag als ‘ondersteuning van de vriendschappelijke

37

Lucas, John (1980), The Modern Olympic Games, Barnes and Co., Cranbury (NJ), pp. 117-8

38

Zie: http://www.olympic.org, laatst geraadpleegd op 20 maart 2008

Een Alternatief Strijdtoneel

81


3

De Olympische Zomerspelen

betrekkingen tussen naties’ en dat hij hoopte dat nieuwe vriendschapsbanden gevormd zouden kunnen worden in een competitie met de Amerikaanse jeugd.39 Het gedrag van de Britse schermster Judy Guinness moet hem hebben aangesproken: zij gaf haar eigen hoop op een gouden medaille op door de jury er tijdens de finale op attent te maken dat die twee punten van haar Oostenrijkse opponente over het hoofd had gezien.40 Tegelijkertijd werden de Spelen door sommigen ook wel degelijk gezien als een podium om de eigen natie internationaal aanzien te verschaffen. Dit gold onder meer voor de Amerikaanse organisatoren: zij wilden de Spelen niet alleen gebruiken om het Californische toerisme een stimulans te geven, maar ook om de wereld bekend te maken met het beeld van een ‘Athletic America’. In de woorden van Douglas MacArthur, de voorzitter van het Amerikaans Olympisch Comité: ‘If I were required to indicate today the element of American life which is most characteristic of our nationality, my finger would unerringly point to our athletic escutcheon’.41 Deze woorden werden tijdens de Spelen onderstreept door de enorme publieke belangstelling – ondanks de crisis werd ruim een miljoen bezoekers verwelkomd – maar zeker zozeer door de Amerikaanse prestaties: met 103 medailles, waarvan 41 gouden, staken de VS nog meer dan op eerdere toernooien boven de rest van het deelnemersveld uit. Zeker zo opvallend waren de prestaties van de Italianen. Na de 19 onderscheidingen van 1928 werden nu liefst 36 medailles in de wacht gesleept – waarvan twaalf gouden – waarmee Italië na de VS de tweede plaats op de medaillespiegel innam. Successen waren vooral weggelegd voor de Italiaanse wielrenners, gymnasten, schermers, roeiers en worstelaars. Het fascistische sportbeleid kreeg hiermee een geweldige bekroning, die internationaal niet onopgemerkt bleef. In Frankrijk bijvoorbeeld – dat met de eigen prestaties toch ook niet ontevreden hoefde te zijn; het nam in het landenklassement de derde plaats in – spraken en schreven velen bewonderend over de Italiaanse successen: ze zagen, vermoedelijk terecht, een verband tussen de grote bemoeienis van de centralistische Italiaanse overheid en de goede resultaten.42 Het leidde tot een toenemende sympathie voor het fascisme, maar tegelijk maakten veel Fransen zich zorgen over de teloorgang van het amateurisme. Terwijl Frankrijk in haar eigen ogen een ‘laboratory of pure sport and of sports honesty’ was gebleven, waren

39

Bernett, Hajo (1984), ‘The Olympic Games of Los Angeles 1932, as Seen by the Nationalist and Racial Ideology’, in:

Redmond, Gerald (ed.) (1984), p. 137 40

Zie: http://www.olympic.org, laatst geraadpleegd op 20 maart 2008

41

Lucas, John (1980), p. 117

42

Arnaud, Pierre (1998c), p. 136

Een Alternatief Strijdtoneel

82


3

De Olympische Zomerspelen

sporters in Italië, de VS, en, in mindere mate, Duitsland ‘staatsatleten’ geworden.43 De echte sport, zo meende een groot deel van de Franse pers, ging op deze manier ter ziele. Het debat over amateurisme en professionalisme legde andermaal fundamentele verschillen van inzicht bloot over de rol van de staat. Tegenover de interventionistische benadering van onder meer Italië stond aan het andere einde van het spectrum Groot-Brittannië. Daar werd in grote lijnen nog altijd vastgehouden aan een apolitieke benadering: sport en politiek moesten bij voorkeur gescheiden werelden blijven – als sport dan toch voor politieke doeleinden werd ingezet, dan moesten dat pacifistische doeleinden zijn – en de Britse overheid hield zich angstvallig afzijdig. In financiële zin beperkte zij zich er bij de Olympische Spelen van 1932 toe aan het Britse consulaat in Los Angeles, ter dekking van mogelijke ‘additional expenses’, een som van 50 pond toe te kennen.44 In sportief opzicht was deze benadering in ieder geval niet erg succesvol: na de magere oogst van 1928 – drie gouden medailles – werd er in 1932 slechts één meer veroverd. Tussen het Verenigd Koninkrijk en Italië nam Frankrijk een middenpositie in: waar de Franse politici in 1924 nog diametraal tegenover de Britten stonden, en de staat een relatief grote rol in het sportbeleid toekenden, waren zij in 1932 aanzienlijk minder enthousiast geworden over een grote bemoeienis van de staat met sport Een soortgelijke middenpositie lijkt in 1932 weggelegd te zijn geweest voor Duitsland: de situatie in dat land is bijzonder illustratief voor het debat over de verhouding tussen sport en de staat, en tussen sport en politiek in het algemeen. Zoals al uit de brief van kanselier Brüning aan Ewald bleek, nam de Duitse regering in hoofdlijnen een internationalistische positie in. Het Duits Olympisch Comité deelde deze mening: voorzitter Ewald verklaarde dat de Spelen van Los Angeles inderdaad niet alleen een sportieve gebeurtenis waren, maar dat men het effect op de internationale handel moest onderkennen en zich moest gedragen volgens de regels van de buitenlandse politiek.45 Hoewel Duitsland zwaar te lijden had onder de economische crisis, en men zelfs overwogen had helemaal niet naar Los Angeles af te reizen, werd uiteindelijk toch besloten een bescheiden afvaardiging te sturen. In deze beslissing zal ongetwijfeld een rol hebben gespeeld dat de Spelen van 1936 een jaar eerder aan Berlijn waren toegewezen. Het zou voor de Duitsers een enorme blamage zijn geweest wanneer zij de Spelen van 1932 aan zich voorbij hadden laten gaan; het was bovendien niet geheel ondenkbaar dat het IOC in dat geval 43

Arnaud, Pierre (1998c), p. 136

44

Beck, Peter J. (1999), Scoring for Britain: International Football and International Politics, 1900-1939, Frank Cass,

London en Portland (OR), p. 135 45

Bernett, Hajo (1984), p. 138

Een Alternatief Strijdtoneel

83


3

De Olympische Zomerspelen

op haar eerdere toewijzing zou terugkomen. Het gevolg van het zenden van een relatief kleine delegatie was wel dat Duitsland na het eclatante succes van 1928 nu genoegen moest nemen met slechts drie gouden medailles en een negende plaats in de medaillespiegel. Interessant zijn de zeer verschillende posities die in het debat over deelname aan de Olympische Spelen door de Duitse pers werden ingenomen. Uit deze posities komen de drie theoretische benaderingen van de verhouding tussen sport en politiek duidelijk naar voren. Een zuivere apolitieke positie werd bijvoorbeeld ingenomen door het tijdschrift Die Leibesübungen. Naar aanleiding van de correspondentie tussen Brüning en Ewald verweet zij de sportbestuurders de vermenging van sport met politiek. ‘Beteiligung an den Olympischen Spielen ist eine politische Angelegenheit!’ luidde de verontwaardigde titel van een artikel.46 Van een geheel andere aard was de kritiek van nationaal-socialistische kranten: zij verwierpen geenszins de vermenging van sport en politiek, maar des te sterker het internationalistische standpunt dat werd ingenomen. In het bijzonder richtten zij hun pijlen op de ‘internationaal vergiftigde’ Olympische sport, omdat daarin de ‘verschillen in waarde tussen naties en rassen’ niet werden onderkend. Zo was Der Angriff een doorn in het oog hoe blanke Amerikaanse toeschouwers hun succesvolle zwarte landgenoten toejuichten.47 De Völkischer Beobachter en de Westdeutscher Beobachter publiceerden, toen bovendien de eigen resultaten tegen bleken te vallen, vrijwel dagelijks artikelen waarin de sporters een gebrek aan vechtlust werd verweten.48 In het bijzonder lieten zij hun nationalistische mening doorklinken nadat de NSDAP tijdens de Olympische Spelen, op 31 juli 1932, een enorme verkiezingszege had behaald. Na afloop van de Spelen vroeg Der Angriff zonder enige terughoudendheid om het ontslag van de voornaamste sportbestuurders.49 Toch vormde de nationalistische positie, evenals de apolitieke, in 1932 nog altijd een minderheidsstandpunt. Hoewel ook de meer neutrale pers enige teleurstelling over de resultaten niet kon verhullen, gaf zij veelal blijk van een internationalistische houding die vergelijkbaar is met die van de regering. Zo benadrukte de Düsseldorfer Nachrichten dat de Duitse sporters ‘de regels van fair play geaccepteerd hadden’ en dat ‘hun sportmanschap en hun houding ten aanzien van winst en verlies respect hadden afgedwongen’.50 De Deutsche

46

Die Leibesübungen (1932), nr. 6, Citaat in: Bernett, Hajo (1984, p. 138

47

Der Angriff, 8 september 1932. Citaat in: Bernett, Hajo (1984), p. 139

48

Bernett, Hajo (1984), pp. 139, 142-43

49

Der Angriff, 7 september 1932. Citaat in: Bernett, Hajo (1984), p. 144

50

Düsseldorfer Nachrichten, 15 aug. 1932. Citaten in: Bernett, Hajo (1984), p. 144

Een Alternatief Strijdtoneel

84


3

De Olympische Zomerspelen

Allgemeine Zeitung liet zich in soortgelijke bewoordingen uit, terwijl de Deutsche Reichszeitung de Amerikaanse organisatie met complimenten overlaadde.51 In grote lijnen kan dus worden gesteld dat de houding van zowel de Duitse regering als die van de sportbonden en de meerderheid van de pers in 1932 nog gekenmerkt werd door pacifisme en internationalisme. Toch maakte ook het IOC zich al tijdens de Spelen van Los Angeles zorgen over de veranderingen die een eventuele machtsovername door de nazi’s met zich mee zou brengen. Het Duitse IOC-lid Ritter von Halt informeerde daarom persoonlijk bij Hitler naar zijn intenties ten aanzien van de Olympische Spelen. Von Halt werd gerustgesteld en aan Henri de Baillet-Latour, die De Coubertin in 1925 als IOC-voorzitter was opgevolgd, rapporteerde hij dat Hitler een voorstander was van het organiseren van de Olympische Spelen en alle internationale verplichtingen hieromtrent zou respecteren.52 3.5

1936 – BERLIJN

Tot verrassing van velen bleek Hitler ook na zijn machtsovername vast te houden aan Olympische Spelen in Berlijn. Nadat hij op 30 januari 1933 tot Rijkskanselier was benoemd en de NSDAP bij verkiezingen op 5 maart een absolute meerderheid in de Rijksdag had behaald, ontving Hitler al op 16 maart 1933, in het bijzijn van zowel Goebbels als Wilhelm Frick, zijn minister van Binnenlandse Zaken, Theodor Lewald, de voorzitter van het kort daarvoor opgerichte Olympisch organisatiecomité. Hitler weigerde weliswaar Lewalds verzoek om zelf erevoorzitter van het comité te worden, maar gaf uitdrukkelijk zijn goedkeuring aan het Olympische project en zegde ook substantiële financiële steun toe. Deze belofte zou hij gestand doen: Hitlers latere uitspraak dat alleen al aan het stadion 77 miljoen rijksmark was besteed betrof weliswaar een overdrijving, maar de meest recente schatting gaat er niettemin vanuit dat de totale organisatie meer dan 100 miljoen mark gekost heeft.53 Het enthousiasme van Hitler om de Spelen van 1936 te organiseren was op zijn minst opmerkelijk te noemen. Weliswaar had Hitler al in Mein Kampf gewezen op het belang van fysieke oefening – hij schreef toen ten minste één uur training per dag voor – maar voor sport hadden de nazi’s altijd weinig interesse getoond. Het idee van vreedzame competitie tussen de verschillende rassen was hen niet sympathiek en nationaal-socialistische dagbladen 51

Deutsche Allgemeine Zeitung, 18 augustus 1932; Deutsche Reichszeitung, 16 augustus 1932. Citaten in: Bernett, Hajo

(1984), p. 144 52

Krüger, Arnd (1998), p. 85

53

Large, David Clay (2007), p. 156

Een Alternatief Strijdtoneel

85


3

De Olympische Zomerspelen

veroordeelden met klem de sporters die op de Spelen van 1932 tegen zwarte atleten in het strijdperk waren getreden. Nog zeer recent had Hitler de Olympische Spelen afgedaan als een ‘complot van vrijmetselaars en joden’.54 Bij velen leefde dan ook de verwachting dat een nationaal-socialistische regering sport aan banden zou leggen en de hegemonie van het traditionele Turnen in ere zou herstellen. Het zou anders lopen: de nationaal-socialisten kozen een pad van modernisering en behandelden Turnen liever als een vorm van sport. De omslag in het denken van Hitler is tot stand gekomen onder sterke invloed van Goebbels en werd ingegeven door de enorme propagandamogelijkheden die de Spelen boden: een succesvolle organisatie zou het nationaal-socialisme in het buitenland veel prestige kunnen verschaffen. De Spelen van 1928 hadden al geleerd dat de Duitse sporters tot goede prestaties in staat moesten worden geacht, terwijl de Italiaanse successen op de Spelen van 1932 en het WK voetbal van 1934 hadden laten zien op welke wijze dergelijke prestaties konden worden gekapitaliseerd. Als ‘Sendboten des Dritten Reiches’ zouden de sporters een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het aanzien van het nationaal-socialisme.55 Er werd dan ook veel geld gespendeerd aan de preparatie van de atleten en bovendien werd gebruikgemaakt van de laatste wetenschappelijke inzichten: in het streven de decadente westerse democratieën te verslaan mocht het de sporters aan niets ontbreken. Al ten tijde van de Weimar-republiek was sport vrij nauw aan de staat gelieerd geweest, en had zij hiërarchische en militaristische karaktertrekken gekregen, maar nu raakte sport nog aanzienlijk verder gepolitiseerd. Binnen de realistische wereldbeschouwing van de nazi’s vormde dat uiteraard geen enkel bezwaar: niet alleen was alles ondergeschikt aan politiek, zo schreef SA-sportchef Malitz, maar in sport was politiek zelfs al inherent aanwezig.56 Het wereldwijde prestige dat het regime aan de Olympische Spelen zou ontlenen, zou vervolgens ook in eigen land kunnen worden gebruikt: door te wijzen op de internationale bewondering zou het zelfrespect van de Duitsers een stimulans krijgen, hetgeen de legitimiteit van het bewind zonder twijfel ten goede zou komen. Daarbij gaven de Spelen Hitler een uitstekend excuus om in Berlijn een aantal zeer imposante gebouwen te laten neerzetten, waarvan het Reichssportfeld (tegenwoordig het Olympia Stadion) het belangrijkste was. In combinatie met een sterk gemoderniseerd transportsysteem en een tweetal grote museale tentoonstellingen moest de grandeur van nazi-Duitsland zo verder vergroot worden. 54

Hart-Davis, Duff (1986), Hitler’s Games: the 1936 Olympics, Century, London, p. 45

55

Reichssportblatt (1934), no. 16. Citaat in: Teichler, Hans Joachim (1991), Internationale Sportpolitik im Dritten Reich,

Hofmann, Schorndorf, p. 106 56

Large, David Clay (2007), p. 61

Een Alternatief Strijdtoneel

86


3

De Olympische Zomerspelen

Naast het vergroten van haar aanzien en legitimiteit had het nazi-regime echter nog een belangrijke bedoeling met de Spelen van 1936: het geruststellen van de internationale gemeenschap. De nazi’s wilden, in weerwil van hun werkelijke bedoelingen, het beeld creëren van een Duitsland dat in samenwerking met de VS en de Europese bondgenoten harmonieuze internationale verhoudingen nastreefde. De vermeende eigen superioriteit wilde men zeker niet verloochenen, maar het agressieve, militaristische imago moest worden bijgesteld: Hitler wilde zijn Olympische gasten ervan overtuigen dat Berlijn niet, zoals in veel buitenlandse kranten werd geclaimd, een broeinest van racisme, antisemitisme en onderdrukking was, maar een cultureel centrum met een kosmopolitische oriëntatie. Om die reden werden voorafgaand aan de Spelen alle openlijke uitingen van antisemitisme uit het straatbeeld verwijderd, zoals ook bij de in februari gehouden Winterspelen in Garmisch-Partenkirchen was gebeurd, en verdween het sterk anti-joodse weekblad Der Stürmer voor enkele weken uit de winkels. Ondanks de Duitse bezweringen dat joodse en negroïde deelnemers op geen enkele manier gediscrimineerd zouden worden, en dat zelfs Duitse joden zich gewoon konden kwalificeren – een toezegging die buiten medeweten van Hitler werd gedaan en waarover hij zich zeer kwaad schijnt te hebben gemaakt57 – bestond in sommige landen grote twijfel over deelname. Vooral in de VS kwam een invloedrijke lobby op gang om de Spelen te boycotten, terwijl in Europa de roep om thuis te blijven vooral hoorbaar was in Frankrijk en Nederland. Bij de leden van het IOC bestond echter nauwelijks twijfel: voor velen was de toewijzing van de Spelen in 1931 weliswaar bedoeld geweest als aanmoediging voor de toenmalige democratische regering, maar veel overredingskracht hadden de nazi’s niet nodig om de IOCleden te doen geloven dat de Olympische idealen ook bij hen in goede handen waren.58 De kritiek van het Amerikaanse IOC-lid Jahnke, die erop hamerde dat Hitlers beloften niet geloofd mochten worden, werd door voorzitter Baillet-Latour woedend terzijde geschoven.59 Weliswaar streefde het IOC een competitie tussen rassen en naties op voet van zo grote mogelijke gelijkheid na, maar men wilde zich uitdrukkelijk niet te zeer in de binnenlandse politieke aangelegenheden van het gastland mengen. Helemaal onbetuigd liet het IOC zich in de praktijk overigens niet: in de loop der jaren trachtte Baillet-Latour enkele malen om de Duitse organisatie bij te sturen waar het haar omgang met joodse sporters betrof en al in augustus 1933 maakte hij Hitler duidelijk dat de Duitse leden van het IOC in eerste instantie 57

Guttmann, Allen (1998), ‘The ‘Nazi Olympics’ and the American boycott controversy’, in: Arnaud, Pierre en Riordan,

James (eds.) (1998), pp. 33-34 58

Teichler, Hans Joachim (1991), p. 153

59

Guttmann, Allen (1998), p. 41

Een Alternatief Strijdtoneel

87


3

De Olympische Zomerspelen

verantwoording verschuldigd waren aan het IOC, niet aan de Duitse regering. Dat leek zelfs enig effect te hebben: Lewald, die als halfjood eerder tot adviseur gedegradeerd was, werd door Hitler nu gerehabiliteerd als hoofd van het organisatiecomité. In de praktijk stond dit comité echter, ondanks de wensen van het IOC, onder strenge nazi-controle. In de Verenigde Staten waren velen kritischer: vooral binnen de joodse gemeenschap en de National Association for the Advancement of Colored People (NAACP) bestonden grote bezwaren tegen Amerikaanse deelname. De voorzitter van het Amerikaans Olympisch Comité (AOC), Avery Brundage (later voorzitter van het IOC), reisde daarop zelfs voor inspectie naar Duitsland. Beïnvloed door Duitse sympathieën was hij er al snel van overtuigd dat de roep om een boycot het gevolg was van joods-communistische propaganda en hij deed de aantijgingen af als grove overdrijvingen. Hoe onwaarschijnlijk het nu wellicht ook klinkt: Brundage lijkt er oprecht van overtuigd te zijn geweest dat sport en politiek gescheiden werelden konden en moesten blijven en dat hij daar op deze manier een bijdrage aan leverde.60 De werkelijkheid was uiteraard een andere: de roep om een boycot leefde veel breder dan Brundage wenste te zien – ze werd bijvoorbeeld ook door prominente katholieken ondersteund – en uitgerekend degenen die hij meende te moeten beschermen – de nationaal-socialisten – zagen de Olympische Spelen welhaast als een synoniem voor politieke propaganda. In het verwerpen van een mogelijke boycot werd Brundage uiteraard van harte ondersteund door Baillet-Latour, de voorzitter van het IOC. Ook de Duitse organisatie deed er alles aan de Amerikanen gewoon naar Duitsland te laten afreizen: een Amerikaanse boycot zou vermoedelijk een voorbeeld zijn geweest voor tal van andere landen en zou het prestige van de Spelen enorme schade hebben toegebracht. Van zijn eigen overheid hoefde Brundage niet op actieve steun te rekenen; de regering-Roosevelt koos echter evenmin partij voor de voorstanders van een boycot en hield zich eenvoudigweg afzijdig.61 Deze afzijdigheid kan overigens niet verklaard worden vanuit volledige onwetendheid. Het US State Department was er al ruim voor de Spelen van op de hoogte dat de Duitse beloften over de mogelijke deelname van Duitse joden zonder waarde waren: al in 1933 had de Amerikaanse consul in Berlijn, George Messersmith, bericht dat joodse sporters het slachtoffer waren van ernstige discriminatie en in november 1935 rapporteerde hij hoe Theodor Lewald hem in tranen had bekend dat de door hem gedane beloften over deelname van Duitse joden gelogen waren.62 60

Guttmann, Allen (1998), pp. 36-39

61

Large, David Clay (2007), pp. 94-98

62

Wenn, Stephen R. (1991), ‘A suitable Policy of Neutrality? FDR and the Question of American Participation in the 1936

Olympics’, in: International Journal of the History of Sport, vol. 8, no. 3, pp. 319-35

Een Alternatief Strijdtoneel

88


3

De Olympische Zomerspelen

Voor een Olympische boycot bestond binnen de Amateur Athletic Union (AAU) aanzienlijk meer steun dan binnen het AOC. Uiteindelijk ging echter ook de atletiekbond overstag: na een fel dispuut tussen Brundage en de voorzitter van de AAU, Jeremiah Mahoney, besloot het AAU-congres in december 1935 met 58¼ tegen 55¾ stemmen tot deelname van de Amerikaanse atleten.63 Dit voorbeeld werd gevolgd door de andere sportbonden, zodat de Verenigde Staten met een volwaardige delegatie aanwezig waren toen op 1 augustus 1936 de Spelen van Berlijn met een indrukwekkende ceremonie werden geopend. In navolging van de VS hadden ook de andere uitgenodigde landen, voorzover zij een boycot al serieus hadden overwogen, besloten daarvan af te zien. Een klein aantal sporters boycotte op persoonlijke titel de Spelen, maar zelfs onder de potentiële joodse deelnemers vormden zij een kleine minderheid. Nazi-Duitsland had zo een cruciale voorwaarde voor haar twee weken durende propagandashow bereikt: de gehele wereld zou er getuige van zijn. In hun volgende doel, het overtuigen van de internationale gemeenschap van de grootsheid van het Derde Rijk, lijken de organisatoren goeddeels te zijn geslaagd: vrijwel zonder uitzondering waren de buitenlandse gasten zeer onder de indruk van de openingsceremonie en ook het verdere verloop van de Spelen werd veelvuldig geroemd. Het evenement ontwikkelde zich in de ogen van velen tot een waar spektakelstuk en op de punctualiteit van de organisatie was al evenmin iets aan te merken. Ook de spectaculaire prestaties van de Duitse sporters droegen bij aan het succesvolle beeld: met 33 gouden, 24 zilveren en 30 bronzen medailles bleef Duitsland de VS ver voor; alle Europese landen volgden op nog veel grotere afstand. Door de Duitse heren werden vooral bij de gymnastiek, het roeien en de hippische sport zeer veel medailles veroverd, terwijl de Duitse dames zich bovendien op de meest prestigieuze onderdelen onderscheidden. Een bijzondere vermelding verdient de zilveren medaille van de schermster Helene Mayer. Ondanks de gedane beloften was geen enkele volbloed jood geselecteerd om Duitsland te vertegenwoordigen, ongeacht soms uitstekende prestaties, maar om de wereld een rad voor ogen te draaien was wel de halfjoodse Mayer in de equipe opgenomen. De in de VS woonachtige Mayer had haar geloof echter reeds lang opgegeven, voelde zich niet meer joods en stond zeer positief tegenover het nieuwe Duitsland. Terwijl zo buitenlandse critici een stok uit handen was genomen, werd de Duitse pers niettemin onder zware druk gezet niet over haar afkomst te berichten.64

63

Large, David Clay (2007), p. 99

64

Ibidem, p. 265

Een Alternatief Strijdtoneel

89


3

De Olympische Zomerspelen

Beïnvloeding van de media vormde sowieso een cruciaal onderdeel van de Duitse strategie. Buitenlandse journalisten werden bijzonder in de watten gelegd – zij aten en sliepen geheel op kosten van de Duitse overheid – maar zij werden tegelijkertijd beperkt in hun bewegingsvrijheid. Zo mochten zij alleen gebruik maken van de foto’s van officiële, door de Duitse organisatie gecertificeerde, fotografen. Voor de binnenlandse berichtgeving werden 800 verslaggevers aangewezen, zonder uitzondering leden van de officiële vereniging van journalisten van het Derde Rijk.65 Daarnaast werd op grote schaal gebruik gemaakt van nieuwe media: er waren uitgebreide radioreportages – ook in 27 andere landen werd overigens via de radio verslag gedaan – en er vond een experiment plaats met rechtstreekse televisieuitzendingen. Voor de propaganda op langere termijn werd aan Leni Riefenstahl opdracht gegeven tot het maken van de documentaire Olympia, die in 1938 gereed zou komen. Niet in alle opzichten was de propaganda echter even succesvol. Naarmate het einde van de Spelen naderde nam de kritiek onder buitenlandse journalisten toe: steeds meer verslaggevers spraken van een overdaad aan ceremonie, terwijl ook de militaristische discipline van het publiek en de persoonsverheerlijking van Hitler velen begonnen tegen te staan. De sluitingsplechtigheid had volgens sommigen veel weg van partijdagen van de NSDAP en hoewel de Duitse autoriteiten er alles aan deden openlijk geweld tegen joden tijdens de Spelen te voorkomen, stuitten de meest doortastende journalisten op diverse vormen van discriminatie. Ook bij de Duitse prestaties konden bij nader inzien wel enige kanttekeningen geplaatst worden. Zo was in het prestigieuze voetbaltoernooi het resultaat teleurstellend: voor 100.000 toeschouwers – waaronder Goebbels, Hess, Göring en Hitler, die voor het eerst een voetbalwedstrijd bezocht – werd Duitsland al in de tweede ronde verslagen door Noorwegen, hetgeen volgens Goebbels bij de Führer grote agitatie tot gevolg had.66 Ook op de belangrijkste atletieknummers werd geen enkele medaille veroverd en uitgerekend de donkere Amerikaanse atleten waren daar wel zeer goed op dreef: de meest succesvolle onder hen was zonder twijfel Jesse Owens, die goud won bij het verspringen en op de 100 en 200 meter atletiek, en bovendien onderdeel was van de gouden estafetteploeg. Owens werd ook hoofdrolspeler in de beroemdste affaire van de Spelen van 1936 toen hij, evenals andere zegevierende donkere atleten, op de tweede wedstrijddag niet persoonlijk door Adolf Hitler gefeliciteerd werd. De affaire is minder saillant dan zij vaak gepresenteerd wordt, want buiten de winnaars van drie onderdelen op de eerste dag – twee van hen waren van

65

Large, David Clay (2007), p. 245

66

Goldblatt, David (2006), p. 310

Een Alternatief Strijdtoneel

90


3

De Olympische Zomerspelen

Duitse afkomst – is niemand persoonlijk door de Führer gelukgewenst. Dat neemt echter niet weg dat er een racistisch aspect aan de kwestie zat: toen aan het einde van de eerste dag een negroïde Amerikaan het hoogspringen won, was hij de eerste winnaar die niet in de loge van Hitler werd uitgenodigd. Nadat de IOC-voorzitter er op had gewezen dat het niet gebruikelijk was als Hitler de winnaars persoonlijk feliciteerde, maar dat hij desgewenst dan wel alle winnaars moest ontvangen, besloot Hitler voortaan van dit eerbetoon af te zien. Het uitblijven van een felicitatie aan Owens was dus, in weerwil van de verontwaardigde commentaren in de Amerikaanse kranten, geen verrassing; het weerhield Owens zelf er in ieder geval niet van Hitler later bij herhaling een ‘man of dignity’ te noemen. Hij stelde dat juist president Roosevelt hem had beledigd, door nog geen felicitatietelegram aan zijn zege te wijden.67 Buiten de kwestie-Owens deed zich nog een aantal incidenten voor waarmee de Duitse organisatie de verdenking van raciale of etnische voorkeur op zich laadde. Zo werd aan een Oostenrijkse gewichtheffer van joodse afkomst, Robert Fein, die in punten exact gelijk was geëindigd met een Egyptenaar, op dubieuze gronden een gouden medaille onthouden. Andere incidenten betroffen veelal het bevoordelen van Duitse deelnemers, zoals in het geval van de Duitse baanwielrenner Tony Merkens, die ondanks een duidelijke overtreding van de regels niet werd gediskwalificeerd en goud won. Bij de cross-country waren slechts de Duitse ruiters ervan op de hoogte dat een waterpoel aan de zijkant veel minder diep was dan in het midden. De buitenlandse deelnemers sprongen middendoor, waar de poel bijna drie meter diep was: één paard brak een been, de andere waren door het vele water te zwaar geworden om nog een kans op de zege te hebben. In het voetbal lijken ten slotte bevriende naties – Oostenrijk en Italië – te zijn bevoordeeld ten koste van andere landen, respectievelijk Peru en de VS.68 Ondanks deze incidenten, en ondanks de kritiek van een deel van de buitenlandse journalisten, kunnen de Spelen met zekerheid een groot succes worden genoemd wanneer het ging om het winnen van legitimiteit en aanzien onder de eigen bevolking. De wedstrijden trokken in totaal 3,7 miljoen toeschouwers en zowel het publiek als de Duitse pers was buitengewoon enthousiast over het verloop van het evenement: de Olympia-Zeitung noemde Hitler om die reden ‘de grootste winnaar van de Olympische Spelen’.69 Het optimisme werd nog versterkt door het feit dat buitenlandse kranten alleen werden geciteerd wanneer zij positief berichtten. Al met al waren Hitler en Goebbels over de effecten van de Spelen dan ook buitengewoon tevreden en het Olympisch enthousiasme ging zelfs zover dat kort na de 67

Large, David Clay (2007), pp. 230-33

68

Ibidem, pp. 272-82

69

Ibidem, p. 291

Een Alternatief Strijdtoneel

91


3

De Olympische Zomerspelen

Spelen tot hervatting van de opgravingen in Olympia werd besloten. In 1937, kort voor het overlijden van De Coubertin, stuurde Hitler bovendien een delegatie om de grondlegger van de moderne Spelen te verzoeken diens literaire rechten bij het nieuw opgerichte Internationaal Olympisch Instituut in Berlijn te mogen onderbrengen. De Coubertin, onwetend van Hitlers wens dat deze organisatie op den duur de rol van het IOC zou overnemen, stemde toe.70 De Coubertins vertrouwen in Hitler was vooral gebaseerd op het verloop van de Spelen in Berlijn, waarover hij ook voorafgaand aan het evenement al optimistisch was geweest. Er bestond in zijn ogen geen verschil tussen het organiseren van de Spelen met een commercieel doel, zoals in Los Angeles gebeurd was, of met een politiek doel, zoals nu. Zijn enthousiasme bleek na afloop alleen maar gegroeid: de ‘grandioze’ Spelen van Berlijn, waarbij hij door zijn gebrekkige gezondheid zelf niet aanwezig was geweest, hadden het Olympische ideaal naar de mening van De Coubertin krachtig uitgedragen.71 Deze weinig kritische houding verklaart Yves Pierre Boulogne, zijn biograaf, door te stellen dat de baron op zijn oude dag een gevangene was geworden van zijn eigen utopie. Hij was er heilig van overtuigd, stelt Boulogne, dat verdere verspreiding van sport per definitie bijdroeg aan de wereldvrede.72 Ook veel IOC-leden waren lovend over de manier waarop de Spelen waren georganiseerd en IOC-voorzitter Baillet-Latour sprak zelfs over ‘the best games ever’.73 Waarschijnlijk moet dit enthousiasme vooral verklaard worden door te wijzen op de grootse aanpak van de nationaal-socialisten: het IOC voelde zich gevleid en meende dat het krachtige imago dat Hitler de Olympische Spelen had meegegeven de toekomstige grandeur van het evenement alleen maar ten goede kon komen. Daarnaast zouden de IOC-leden, zou men hen met een vooruitziende blik van naïviteit beschuldigd hebben, zich vrijwel zeker hebben beroepen op het feit dat zij politieke neutraliteit in acht trachtten te nemen. Bij dit argument kan echter wel een kanttekening worden geplaatst: de IOC-leden waren vrijwel zonder uitzondering van aristocratische komaf en zonder enige twijfel voelden sommigen van hen verwantschap met het fascisme, in het bijzonder waar het haar strijd tegen het communisme betrof.74 Zowel de Duitse bevolking als de IOC-leden waren dus in grote meerderheid enthousiast over de Olympische Spelen van Berlijn. Het is echter niet direct duidelijk in hoeverre de Spelen nazi-Duitsland ook in internationaal opzicht meer prestige en goodwill hebben 70

Large, David Clay (2007), p. 318

71

Guttmann, Allen (1998), p. 46

72

Coubertin, Pierre de (2000), p. 519

73

Large, David Clay (2007), p. 317

74

Krüger, Arnd (1998), p. 86

Een Alternatief Strijdtoneel

92


3

De Olympische Zomerspelen

opgeleverd. Verschillende historici geven op deze vraag een verschillend antwoord: sommigen benadrukken de buitenlandse bewondering voor de vlekkeloze organisatie en de enorme overmacht van het gastland op de finale medaillespiegel, terwijl anderen vooral wijzen op het feit dat Duitsland de rassenstrijd op de meest prestigieuze atletieknummers toch verloor.75 Laatstgenoemden signaleren bovendien dat tegenover bewonderende commentaren ook kritische verhalen stonden over gepolitiseerde sport en, in mindere mate, antisemitisme. Toch lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat de Spelen van 1936 Duitsland in internationaal opzicht meer goed dan kwaad hebben gedaan. Misschien was de impact niet zo groot als de organisatoren hadden gehoopt – dat geldt waarschijnlijk vooral ten aanzien van de VS – maar veel mensen lijken hun beeld naar aanleiding van de Spelen ten gunste van nazi-Duitsland te hebben bijgesteld. Bovendien droegen de goede prestaties van Duitsland, Italië en Japan bij aan groeiend pessimisme over de slagkracht van de westerse democratieën. Het uiterst negatieve imago dat de Olympische Spelen van 1936 vandaag de dag hebben, lijkt in ieder geval pas later tot stand gekomen. Christiane Eisenberg, die in haar bespreking van de Spelen wel wat erg optimistisch is over de ‘relativen Autonomie’ van het Duitse organisatiecomité, concludeert vermoedelijk terecht dat de Olympische Spelen niet de ‘spezifisch nazional-socialistische Veranstaltung’ waren waarvoor zij later door sommigen is gehouden.76 Het lijkt er eerder op dat de nazi’s handig van de door het IOC verschafte ruimte gebruik maakten en Olympische idealen en rituelen, alsook elementen uit de bestaande Duitse sportcultuur, succesvol integreerden in een propagandamachine voor het nationaal-socialisme. Reacties in Frankrijk Binnen Europa was de kritiek op de Spelen van 1936 het meest hevig in Frankrijk. Al ver voor het begin van de Spelen kwam onder aanvoering van de linkse dagbladen een sterke boycotlobby op gang en toonde een aantal prominente Franse sportbestuurders – waaronder Jules Rimet, voorzitter van de Franse voetbalbond en de FIFA – zich voorstander van een harde koers.77 Vanaf de herfst van 1935 won de lobby verder aan kracht, met de oprichting van het Comité International pour le Respect de l’Esprit Olympique tot gevolg. Bij lang niet 75

Zie voor deze zienswijze o.a.: Holt, Richard (1998a), ‘The Foreign Office and the Football Association: British Sport and

Appeasement, 1935-1938’, in: Arnaud, Pierre en Riordan, James (eds.) (1998), p. 60 76

Eisenberg, Christiane (1999), “English Sports” und Deutsche Bürger: Eine Gesellschaftsgeschichte 1800-1939, Ferdinand

Schöningh, Paderborn, pp. 412, 414 77

Guttmann, Allen (1998), p. 40

Een Alternatief Strijdtoneel

93


3

De Olympische Zomerspelen

alle sportbonden vonden de critici echter gehoor: de Franse sportfunctionarissen waren allen afkomstig uit de adel en de hogere bourgeoisie en stonden vaak niet onsympathiek tegenover aanzienlijke delen van het nazistische gedachtegoed.78 Frankrijk ontpopte zich in aanloop naar de Spelen samen met Zwitserland en Groot-Brittannië tot één van de belangrijkste sportpartners van Duitsland en ook het Frans Olympisch Comité lijkt de Spelen vooral te hebben gezien als een goede gelegenheid om de betrekkingen met Duitsland te verbeteren. De scheidslijn tussen voor- en tegenstanders liep veelal parallel met de kloof tussen links en rechts in de Franse politiek en verhit debat was het gevolg. Positief voor de voorstanders was het bezoek van de Reichssportführer, Hans von Tschammer und Osten, aan Parijs in december 1935, bij welke gelegenheid hij onder meer met de Franse premier Pierre Laval en de redactie van sportkrant L’Auto sprak. Met uitzondering van het kritische Duitstalige Pariser Tageblatt lijkt vrijwel iedereen Von Tschammers boodschap van verzoening en pacifisme toen als oprecht te hebben beoordeeld.79 Zowel Laval, later één van de kopstukken van het Vichy-bewind, als de meeste Franse sportbonden hielden in ieder geval vast aan een politiek van voorzichtigheid en verzoeningsbereidheid tegenover Duitsland. De ontwikkelingen in de eerste helft van 1936 waren minder gunstig voor de voorstanders van Spelen in Berlijn. Toen Duitsland in maart 1936, in strijd met de afspraken die in 1925 in Locarno waren gemaakt, overging tot remilitarisering van het Rijnland, leidde dat in Frankrijk tot fel protest. Zelfs de voorzitter van het Frans Olympisch Comité, Armand Massard, pleitte daarop voor verplaatsing van de Spelen; onder invloed van IOC-voorzitter Baillet-Latour verzachtte hij echter zijn standpunt. Nieuwe hoop kregen de tegenstanders van deelname in mei 1936, toen na verkiezingen het Front Populaire aan de macht kwam. De omslag onder de nieuwe regering was echter minder groot dan de critici gehoopt hadden. In sommige opzichten was zij zelfs nauwelijks merkbaar: in 1937 en 1938 zou uitgerekend Frankrijk het land zijn waartegen de Duitse sporters het meest frequent in het strijdperk traden.80 Voor de Franse Olympische ploeg waren er in 1936 wel directe gevolgen, hoewel deze gezien de omstandigheden – en gezien de wens van sommige linkse partijen dat helemaal geen sporters zouden deelnemen – beperkt bleven. In plaats van de gevraagde 1,8 miljoen frank besloot de regering-Blum 1,1 miljoen frank vrij te maken voor de Olympiërs.81

78

Teichler, Hans Joachim (1991), p. 157

79

Pariser Tageblatt, 3 december 1936. Citaat in: Teichler, Hans Joachim (1991), p. 158

80

Teichler, Hans Joachim (1991), p. 153

81

Large, David Clay (2007), pp. 150-51

Een Alternatief Strijdtoneel

94


3

De Olympische Zomerspelen

Toch bestond onder de sporters, de bestuurders en de sportpers ontevredenheid over de in hun ogen ontoereikende middelen. Deze ontevredenheid groeide naarmate de Spelen vorderden: de sportpers reageerde emotioneel, soms zelfs verbijsterd, op de Franse resultaten. Na de derde plaats op de medaillespiegel van 1932 betekende de zesde plaats in 1936 voor hen een grote deceptie en uitgerekend op de prestigieuze atletieknummers waren de prestaties bijzonder tegenvallend. Ontevredenheid over de eigen prestaties ging gepaard met irritatie over het feit dat in sommige andere landen sporters substantieel werden ondersteund door de overheid en de universiteiten. Frankrijk worstelde, met andere woorden, nog altijd met de vraag welke rol de staat moest innemen ten aanzien van sport: sommige commentaren richtten hun pijlen op de Duitse, Italiaanse en Amerikaanse ‘schijnamateurs’, anderen, vooral zij met fascistische sympathieën, bekritiseerden juist de terughoudendheid van hun eigen overheid. Deze tweeslachtigheid maakt ook dat het totaaleffect van de Duitse propaganda op Frankrijk lastig te bepalen is: onder de 5.000 Fransen die naar Berlijn afreisden waren in ieder geval weinig prominenten. Premier Laval was weliswaar persoonlijk door Von Tschammer und Osten uitgenodigd, maar was ten tijde van de Spelen niet meer in functie en bleef weg. Afgaand op de krantencommentaren lijkt het effect op de publieke opinie zeer divers te zijn geweest. De rechtse pers (Le Jour, Echo de Paris) was veelal lovend over de gedisciplineerde organisatie en stelde deze ten voorbeeld aan Frankrijk en in Le Journal deed Baron de Coubertin soortgelijke uitspraken.82 De linkse pers was in politiek opzicht uiteraard veel kritischer, maar over het sportieve verloop van de Spelen was men, met uitzondering van de communistische kranten, niet erg negatief. Zelfs een krant als Le Figaro, die eerder had gesproken over ‘grootse propaganda’ van een land dat zich op een oorlog leek voor te bereiden, werd naarmate de Spelen vorderden enthousiaster. In Le Petit Parisien sprak een journalist zelfs over de ‘meest volkomen verwerkelijking van het prachtige idee van baron de Coubertin sinds 1896’.83 Politiek meer neutrale dagbladen als L’Auto en Paris-Soir werden juist steeds negatiever: ze vonden de politisering van sport een gevaarlijke ontwikkeling en spraken onomwonden over ‘misbruik van de Olympische Spelen’.84 Jacques Goddet, directeur van L’Auto, deed de suggestie de volgende Olympische Spelen op Mars te houden.85

82

Teichler, Hans Joachim (1991), p. 180

83

Le Figaro, 2 augustus 1936; Le Petit Parisien. Citaten in: Teichler, Hans Joachim (1991), pp. 175, 177

84

L’Auto, 18 augustus 1936. Citaat in: Teichler, Hans Joachim (1991), p. 178

85

L’Auto, 17 augustus 1936. Citaat in: Large, David Clay (2007), p. 248

Een Alternatief Strijdtoneel

95


3

De Olympische Zomerspelen

Reacties in Groot-Brittannië Aanzienlijk gematigder dan in Frankrijk waren de reacties op de Spelen van 1936 in GrootBrittannië. De British Olympic Association (BOA) had aanvankelijk wel enige twijfel over het zenden van sporters, maar haar voorzitter, Lord Aberdare, werd door Duitse sportofficials al snel overtuigd en ook buiten de BOA was de oppositie, in de woorden van Richard Holt, ‘marginal and ineffective’.86 Zo resulteerde een poging van leden van de Amateur Athletic Association (AAA) om op een bondsvergadering toch een boycot af te dwingen in een afgang: uitgerekend Harold Abrahams, een voormalig topatleet van joodse afkomst en nu zeer invloedrijk als AAA-bestuurder en correspondent van de Sunday Times, verzette zich.87 Slechts enkele kranten – waaronder de Daily Herald, die meende dat na de Spelen alsnog een grootscheepse jodenvervolging te verwachten viel88 – stelden zich werkelijk kritisch op. De Britse regering volgde intussen een tweeslachtige lijn: enerzijds probeerde zij sport en politiek nog altijd gescheiden te houden, anderzijds was zij zich bewust van het enorme belang dat Hitler aan de Spelen hechtte en waakte zij ervoor dat de sportbonden beslissingen zouden nemen die de nazi’s konden ontrieven. Er was de Britten veel aan gelegen dat de Spelen gewoon doorgang zouden vinden en sport werd onderdeel van een politiek van appeasement: zo maakte onderminister van Buitenlandse Zaken Robert Vansittart de Franse ambassadeur duidelijk dat een boycot geen enkel doel zou dienen.89 Ook na de bezetting van het Rijnland bleef de Britse regering op vredeskoers. Toch nam zij nog altijd geen officieel standpunt in; de politici probeerden krampachtig zich niet door één van beide kampen te laten inlijven. Minister-president Stanley Baldwin weigerde een Duitse uitnodiging om de Spelen te bezoeken en besloot zelfs niet in te gaan op het verzoek om als gast van het Brits Olympisch Comité in mei 1936 een diner bij te wonen. Minister van Buitenlandse Zaken Anthony Eden reageerde even afwijzend op een verzoek in het House of Commons om aan Duitsland een garantie te vragen dat de Spelen niet voor politieke doeleinden zouden worden gebruikt.90 Ook waar het financiële steun betrof hield de Britse overheid zich als vanouds afzijdig en het Olympische project werd geheel particulier gefinancierd. Het ingezamelde bedrag was al niet hoog – ruim 9.000 pond – maar de werkelijke uitgaven waren nog aanmerkelijk lager, 86

Holt, Richard (1998a), p. 58

87

Ibidem, p. 58

88

Teichler, Hans Joachim (1991), pp. 160-61

89

Foreign Office, FO 371/19940/C3697: Vansittart to Phipps, 20 mei 1936. Zie: Holt, Richard (1998a), p. 59

90

FO 371/19940. Zie: Holt, Richard (1998a), p. 60

Een Alternatief Strijdtoneel

96


3

De Olympische Zomerspelen

hetgeen illustreert hoe weinig ambitieus de Britten in vergelijking met veel andere landen waren. In de woorden van David Clay Large, auteur van het meest recente werk over de Spelen van 1936: ‘It seemed […] that by the 1930s Britain’s once-vaunted Olympics program was as much caught up in the muddle-along mentality as was the nation as a whole’.91 Inderdaad was ook onder publiek en pers de interesse voor de Olympische Spelen gering: weliswaar reisden nog altijd ruim 9.000 Britten als toeschouwer naar Berlijn, maar vergeleken met 1924, toen een enorme mensenmassa de Olympische ploeg had uitgezwaaid, was het enthousiasme klein. De magere resultaten – met slechts veertien medailles, waarvan vier gouden, nam Groot-Brittannië op de medaillespiegel ditmaal een tiende plaats in – werden door de pers dan ook tamelijk laconiek ontvangen: de berichtgeving was zakelijk en summier. Wel bestond in de pers veel kritiek op de openlijke politisering van sport: kranten als The Times en The Manchester Guardian concludeerden dat de Spelen niet meer werden ingezet voor het ideaal van wereldvrede, maar ten behoeve van een politieke partij.92 Ook de conservatieve Daily Telegraph constateerde dat Duitsland erg haar best deed de binnenlandse situatie rooskleuriger voor te doen dan zij in werkelijkheid was. Net als andere kranten vermoedde zij dat de nazi’s in de toekomst een heel ander gezicht zouden laten zien.93 Een aanzienlijk deel van de aanwezige Britse toeschouwers – onder hen ook enkele leden van het parlement en prominente vertegenwoordigers van de aristocratie – was positiever. De enige representant van de Britse regering, onderminister Vansittart, was volgens Duitse en Franse waarnemers bijzonder onder de indruk van de entourage, maar op zijn politieke koers lijkt dat niet van invloed te zijn geweest. Ook na 1936 bleef hij bijzonder kritisch over nazi-Duitsland. Eenmaal thuis waarschuwde Vansittart wel dat de Duitse inspanningen Groot-Brittannië tot een derdeklas sportnatie dreigden te maken, met alle gevolgen voor haar reputatie van dien. Diverse commentatoren wezen ter verklaring op het decadente karakter van de Britse democratie. Minister van Financiën Neville Chamberlain, tevens voormalig minister van Gezondheidszorg, zag evenwel genoeg reden voor optimisme: ‘Nothing made a stronger impression upon visitors to the Olympic Games in Germany this year than the splendid conditions of the German youth, and though our methods are different […] I see no reason why we should not be equally successful in our results.’94 In de jaren na 1936 werd veel 91

Large, David Clay (2007), p. 169

92

Teichler, Hans Joachim (1991), pp. 171-72; Large, David Clay (2007), p. 247

93

Large, David Clay (2007), p. 247

94

Conservative Party Archives (CRD), Oxford University (BL), Chamberlain’s Margate Speech, 2 oktober 1936, CRD

1/24/2, p. 16. Citaat in: Beck, Peter J. (2004), ‘The most effective means of communication in the modern world?: British

Een Alternatief Strijdtoneel

97


3

De Olympische Zomerspelen

aandacht geschonken aan fysieke educatie en sport, hetgeen resulteerde in de Physical Education and Training Act en de oprichting van de National Fitness Council. Minder voorspoedig verging het Robert Vansittart zelf, die naast aanmerkingen op de Britse overheid ook onverholen kritiek op nazi-Duitsland bleef leveren. ‘…they are in strict training now, not for the Olympics, but for breaking some other and emphatically unsporting world records, and perhaps the world as well’, schreef hij na afloop van de Spelen.95 Het kostte hem uiteindelijk zijn baan: Chamberlain, inmiddels Prime Minister, zag in het optreden van zijn onderminister een te groot gevaar voor de politiek van appeasement die hijzelf voorstond en begin 1938 werd Vansittart weggepromoveerd.96 Na Berlijn Hoezeer de Britse regering lange tijd gericht was op het bewaren van de vrede blijkt ook uit de toewijzing van de Olympische Spelen van 1940. Toen Japan in 1936 informeerde of een kandidatuur van Tokyo Britse steun zou krijgen, had zij weinig overtuigingskracht nodig. Er was de Britten veel aan gelegen de vrede in het Verre Oosten te bewaren en de ambassadeur in Japan meende dat Spelen in Tokyo daaraan konden bijdragen. Ook Eden ging snel overstag: ‘…for heaven’s sake let us encourage it. I could even run in the mile myself’.97 Een conflict dreigde echter toen bleek dat de BOA zelf Londen had willen voordragen voor de Spelen van 1940. De regering moest nu dus kiezen tussen het prestige van het zélf organiseren van de Olympische Spelen of de mogelijk pacificerende werking van Spelen in Tokyo. Na verhitte discussie werd besloten tot het laatste en werd de BOA onder druk gezet haar kandidatuur in te trekken ‘for reasons of high policy and contrary to normal rule of nonintervention’.98 In het najaar van 1936 werden de Spelen inderdaad aan Tokyo toegewezen. Met betrekking tot de Spelen van 1944 zou de Britse regering enkele jaren later een soortgelijke positie innemen: ditmaal werd de BOA ontmoedigd om Londen naar voren te schuiven omdat Rome al kandidaat was. Ondanks de toenemende dreiging die uitging van de as Berlijn-Rome wensten de Britten ook Mussolini niet voor de voeten te lopen. sport and national prestige’, in: Levermore, Roger en Budd, Adrian (eds.) (2004), Sport and International Relations: An Emerging Relationship, Routledge, London, p. 81 95

Hart-Davis, Duff (1986), p. 227

96

Taylor, Philip M. (1999), British Propaganda in the Twentieth Century: Selling Democracy, Edinburgh University Press,

Edinburgh, p. 77 97

Holt, Richard (1998a), p. 59

98

Ibidem, p. 59

Een Alternatief Strijdtoneel

98


3

De Olympische Zomerspelen

Het IOC lijkt op haar beurt in de laatste jaren voor de oorlog een speelbal van de nationale staten te zijn geworden. Zo werd ondanks het uitbreken van de Tweede Chinees-Japanse Oorlog in 1937 nog lang vastgehouden aan Spelen in Japan: het Japanse militaire beleid was in de ogen van het IOC geen reden haar beslissing te heroverwegen, want, zoals de kort daarvoor tot het IOC toegetreden Avery Brundage verklaarde: ‘Sport transcends all political or racial considerations’.99 Pas toen Japan zich in juli 1938 uit eigen beweging terugtrok, werden de Zomerspelen alsnog naar Helsinki verplaatst. Uiteraard zouden ook daar in 1940 geen Spelen plaatsvinden: in september 1939 nam de Tweede Wereldoorlog een aanvang en op 30 november van dat jaar werd Finland door Sovjet-troepen binnengevallen. Vijf maanden later werd officieel bekendgemaakt dat de Spelen ook in Helsinki geen doorgang zouden vinden. Voor de organisatie van de Winterspelen van 1940 werd, nadat St. Moritz zich als gaststad had teruggetrokken, het Duits Olympisch Comité verzocht Garmisch-Partenkirchen opnieuw als locatie te laten dienen. In 1936 waren de Winterspelen daar met succes georganiseerd en blijkbaar was er in juni 1939 voor het IOC nog altijd geen reden om de Spelen niet aan Duitsland toe te wijzen. Hitler zegde direct toe, maar moest in oktober toch concluderen dat het organiseren van Olympische Spelen in februari 1940 geen realistische optie was en gelastte het evenement af. Met betrekking tot het IOC moet andermaal worden vastgesteld dat haar leden tamelijk naïef waren, ofwel zich bijzonder neutraal wensten op te stellen ofwel enige sympathie voor het fascisme moeten hebben gevoeld. Vermoedelijk beschrijft een combinatie van deze drie factoren de werkelijkheid het meest nauwkeurig. Net als de twaalfde moest ook de dertiende Olympiade het zonder afsluitende Spelen stellen: in juni 1939 was uiteindelijk Londen toch nog als organisator aangewezen, maar in 1944 waren Olympische Spelen uiteraard volstrekt ondenkbaar geworden. Ook Duitse plannen voor de toekomst van de Olympische Spelen waren toen door de geschiedenis achterhaald: in de zomer van 1940 hadden Diem en Von Tschammer op bevel van Hitler nog aan IOC-voorzitter Baillet-Latour laten weten dat de organisatie van de Spelen in de toekomst de dominante positie van Duitsland zou moeten weerspiegelen, hetgeen betekende dat Londen de Spelen van 1944 zou moeten afstaan aan Berlijn of Rome. Eveneens bestonden plannen om de Olympische Spelen in de toekomst langs verschillende Duitse steden te laten rouleren; David Clay Large concludeert dat dit, bij een andere afloop van de Tweede Wereldoorlog, vermoedelijk de toekomst van de Olympische Spelen zou zijn geweest.100

99

Lucas, John (1980), p. 134

100

Eisenberg, Christiane (1999), p. 415; Large, David Clay (2007), pp. 321-22

Een Alternatief Strijdtoneel

99


4

CONCLUSIES

Toen na de Eerste Wereldoorlog sport de twee andere dominante concepten van lichamelijke oefening – het Turnen en de Zweedse gymnastiek – definitief had verslagen, waren inmiddels verschillende visies ontstaan op de verhouding tussen sport en de staat. In de bakermat van de moderne sport, het Verenigd Koninkrijk, maakten liberale uitgangspunten dat de overheid zich zeer terughoudend opstelde ten aanzien van inmenging in de sport. Onder invloed van de populariteit en het competitieve karakter van sport was bijna onvermijdelijk echter ook een nationalistisch discours op gang gekomen, hetgeen in Frankrijk en in Duitsland resulteerde in toenemende staatsbemoeienis. Rond de Olympische Spelen en internationale organisaties als het IOC en de FIFA was tot slot een derde, internationalistische visie op sport ontstaan, waarin sport gezien werd als een krachtig mechanisme voor de verbroedering van volkeren. Zoals door bestudering van het interlandvoetbal en de Olympische Spelen is gebleken kwam tijdens het Interbellum een nieuwe constellatie tot stand, waarbij de fascistische staten in hun benadering van sport vaak lijnrecht tegenover de liberale democratieën kwamen te staan. Onder invloed van de populariteit van sport, de groeiende aandacht van de staat voor de gezondheid van haar onderdanen en de opkomst van concurrerende ideologische bewegingen was de aandacht van de overheid voor sport overal groter dan voor 1914, maar de verschillen tussen de landen waren groot. Waar sport in Italië en Duitsland in korte tijd aan een sterke coördinatie door de staat werd onderworpen, kende deze ontwikkeling in Groot-Brittannië en Frankrijk een veel grilliger verloop en een aanzienlijk minder extreme uitkomst. In Britse sportkringen was kort na de oorlog weliswaar een revanchistische houding waar te nemen geweest ten aanzien van de centrale machten – die er onder meer in resulteerde dat de Britse voetbalbonden van 1920 tot 1924 buiten de FIFA bleven – maar met concrete staatsbemoeienis is deze niet gepaard gegaan. Tot halverwege de jaren dertig bleef strikte non-interventie de norm, een koers die overigens deels werd ingegeven door imagooverwegingen: autonome sportbonden en een imago van neutraliteit en splendid isolation werden gezien als reclame voor het Britse liberalisme. In Frankrijk nam de staatscoördinatie aanvankelijk wel serieuze vormen aan – internationale sport werd stelselmatig gesubsidieerd en op het hoogste politieke niveau werd besloten dat Duitsland van de Spelen van 1924 zou worden geweerd – maar een blijvend element van internationale politiek is sport er toch niet geworden. Onder invloed van de internationale détente en de afkeer van professionele sport trok de staat zich in de loop van de jaren twintig gestaag terug.

Een Alternatief Strijdtoneel

100


4

Conclusies

Vanaf het midden van de jaren dertig werd men zich in Groot-Brittannië en Frankrijk evenwel bewust van het belang de sportieve propaganda van de autoritaire staten actief te beantwoorden en door sport de levensvatbaarheid van de ‘decadente democratieën’ aan te tonen. Mede onder invloed van de indrukwekkende organisatorische en sportieve prestaties van nazi-Duitsland bij de Spelen van 1936 nam de bemoeienis van de overheid in beide landen toe. Zij bleef evenwel ver achter bij de fascistische coördinatie: de Britse staat kon en wilde haar traditionele standpunt van non-interventie niet voetstoots verlaten – hoewel dat begrip wel allengs flexibeler werd geïnterpreteerd – terwijl de Franse politici door hun preoccupatie met amateurisme en breedtesport de professionele sport nooit werkelijk omarmden. Bij het WK voetbal van 1938 blonk de Franse staat zelfs uit in onzichtbaarheid. Wanneer de politieke bemoeienis van de democratische regeringen wel zichtbaar was, zoals in Engeland gebeurde ten aanzien van de verrichtingen van het nationale voetbalelftal, was prestige meestal ondergeschikt aan de wens door sport bij te dragen aan een politiek van appeasement. Terwijl het beleid van de liberale democratieën zo steeds meer overeenkomst vertoonde met het traditionele Olympisme van het IOC, verloor deze organisatie zelf geleidelijk aan invloed: naarmate de jaren dertig vorderden lijkt zij in het internationale krachtenveld in toenemende mate een speelbal te zijn geworden. Schematisch kunnen de dominante posities van de belangrijkste spelers worden weergegeven zoals in het diagram hieronder, waarbij de pijlen staan voor de veranderingen in positie tussen 1919 en 1939: apolitiek

GB IOC

FR

internationalistisch Figuur 4.1

IT

DU nationalistisch

Dominante posities met betrekking tot de relatie tussen sport en politiek (1919-1939) Een Alternatief Strijdtoneel

101


4

Conclusies

De fundamenteel verschillende visies op de relatie tussen sport en politiek lijken in de late jaren dertig de oorzaak te zijn geweest van een groot wederzijds onbegrip tussen de autoritaire staten enerzijds en de democratische staten anderzijds. Zo wisten Italië en Duitsland met hun indrukwekkende organisatorische en sportieve prestaties velen er ten onrechte van te overtuigen dat zij hun toekomst binnen het kader van de bestaande internationale gemeenschap zagen. Op zijn beurt interpreteerde Hitler de weinig eenduidige signalen vanuit Frankrijk en Groot-Brittannië vermoedelijk eveneens verkeerd. Hij onderkende onvoldoende het pluralistische karakter van sport in deze landen en vatte het uitblijven van een algehele sportboycot – een middel dat in 1936 door Italië wel was aangegrepen – wellicht zelfs op als een signaal dat een mogelijke inval in Polen nog geen aanleiding zou vormen voor oorlog. Samenvattend kunnen we met betrekking tot het Interbellum stellen dat de politisering van de internationale sport aanvankelijk wellicht als het resultaat van een wisselwerking kan worden gezien. De boycot van Duitsland door Groot-Brittannië en Frankrijk in de vroege jaren twintig ging vooraf aan de staatsbemoeienis met sport onder de fascistische regimes en vormde er wellicht zelfs een inspiratiebron voor: het revanchisme van de Olympische Spelen van 1920 en 1924 zal in Duitsland in ieder geval niet hebben bijgedragen aan verbreiding van het idee van apolitieke sport. Vanaf het midden van de jaren twintig lag het initiatief echter onveranderlijk bij Italië en Duitsland en is het beeld van een wisselwerking niet langer op zijn plaats. De verdere staatsinmenging in de democratische staten in de jaren dertig moet dan ook primair als een reactie op de totalitaire staten getypeerd worden. Ook toen behielden de Franse en Britse sportbonden evenwel nog een relatief autonome positie, met een structurele asymmetrie tussen de fascistische en de democratische landen tot gevolg. Wanneer we tot slot bezien hoe deze sportpolitieke ontwikkelingen tijdens het Interbellum een plaats kunnen krijgen binnen het kader van de theorie van Internationale Betrekkingen, lijken op het eerste gezicht interessante aanknopingspunten aanwezig voor een realistische benadering. Om te beginnen vertonen internationale sportwedstrijden in hun aard immers al realistische kenmerken, zoals in § 1.1 besproken. Op een internationaal titeltoernooi worden de naties als ordenend principe gehanteerd en worden zij tegenover elkaar geplaatst in een competitie die veel overeenkomst vertoont met een zero sum game. Binnen deze context heeft sport zich, zoals socioloog Alan Bairner constateert, kunnen ontwikkelen tot een waardevol wapen in handen van nationalistische politici.1

1

Bairner, Alan (2001), Sport, Nationalism, and Globalization: European and North American Perspectives, State University

of New York Press, Albany (NY), p. 177

Een Alternatief Strijdtoneel

102


4

Conclusies

Naast een formele parallel vinden sommige academici in de sportgeschiedenis ook een historisch argument voor een realistische visie op de internationale betrekkingen. Waar de politieke ontwikkelingen gedurende het Interbellum voor velen het failliet leken te betekenen voor een idealistische zienswijze – en een zege voor het realisme – trekken zij dezelfde conclusies met betrekking tot idealistische ideeën over internationale sport: The struggle between ‘Kantian’ idealism and the sort of ‘Macchiavellian’ realism that won such a conclusive victory at the 1936 Games was brought into sharp relief. Indeed it may be argued that the journey of Olympism during the inter-war years reflects the journey of internationalist thought from hopefulness, through disillusionment, to eventual defeat.2

Ook het feit dat Groot-Brittannië zich in zeker opzicht aan dit patroon lijkt te hebben willen onttrekken – omdat men daar lang vasthield aan een traditionele, apolitieke benadering van de internationale sport – zou in termen van realistische IB-theorie verklaard kunnen worden. Men zou er in dat geval op wijzen dat Groot-Brittannië, omdat het zowel op politiek gebied als op sportgebied reeds een absolute grootmacht was, slechts de status quo wilde handhaven. De vermeende overwinning van het realisme komt echter in een ander perspectief te staan wanneer we de afloop van de Tweede Wereldoorlog in ogenschouw nemen en beseffen dat de liberale democratieën uiteindelijk toch aan het langste eind trokken. Vermoedelijk is het daarom zinvoller te veronderstellen dat de internationale sport door haar organisatiestructuur juist heeft bijgedragen aan de dominantie van dat realistische wereldbeeld, zoals Roger Levermore suggereert, en wel op verschillende manieren.3 Om te beginnen werden en worden naties in sport als gezegd gepresenteerd als uniforme eenheden en wordt de nadruk daarbij gelegd op de competitie tussen die naties en het aanbrengen van een onderlinge rangorde. Ook de IOC en de FIFA hebben in dit verband een steentje bijgedragen, door het lidmaatschap, met uitzondering van de vier Britse voetbalbonden, voor te behouden aan soevereine staten. Ook verslaggeving speelde een rol: ‘… sports coverage has assisted in making the components that comprise the inter-state worldview appear immutable with ahistorical, civilized, ordered, unifying and quasi-religious characteristics’.4 Een gevolg is geweest dat het buitenlandse imago van landen in toenemende mate is bepaald door hun 2

Beacom, Aaron (2004), ‘A changing discourse? British diplomacy and the Olympic movement’, in: Levermore, Roger en

Budd, Adrian (eds.) (2004), Sport and International Relations: An Emerging Relationship, Routledge, London, p. 96 3

Levermore, Roger (2004), ‘Sport’s role in constructing the ‘inter-state’ worldview’, in: Levermore, Roger en Budd, Adrian

(eds.) (2004), pp. 16-31 4

Ibidem, p. 25

Een Alternatief Strijdtoneel

103


4

Conclusies

sportieve prestaties – zoals ook Aaron Beacom signaleert5 – hetgeen sport buitengewoon geschikt maakte als katalysator van nationalisme. Hoewel op basis van bovenstaande goed denkbaar is dat sport inderdaad een rol heeft gespeeld in de dominantie van het realisme heeft de sportwereld ook eigenschappen die zich met deze stelling minder goed verhouden. Zoals in § 1.1 geconstateerd voldoen de Olympische Spelen, met de talloze verschillende onderdelen waarop medailles gewonnen kunnen worden, allerminst aan het beeld van een winner takes all-competitie. Bovendien worden sportkampioenschappen met een grote regelmaat afgewerkt, hetgeen de exclusiviteit van de prestaties verder beperkt. Deze observatie sluit aan bij de constatering van Barrie Houlihan dat sport zich weliswaar hecht met een nationaal gevoel kan verbinden, maar dat dergelijk sportnationalisme een korte levensduur lijkt te hebben.6 Weten sporters uit één land een bepaalde sport langdurig te domineren, dan verliest de sport haar aantrekkingskracht en daarmee haar inzetbaarheid voor nationalisme. Roger Levermore wijst ten slotte ook nog op de internationale oriëntatie van de arbeiderssportbewegingen en het feit dat sport ook kan bijdragen aan de versterking van een regionale identiteit, ten koste van de natie als geheel.7 Op basis van bovenstaande is het niet verbazingwekkend dat rond sport ook andere discoursen tot stand zijn gekomen. Hiervan is het Olympisme zonder twijfel één van de meest krachtige geweest. Ook deze ideologische richting is de laatste jaren echter onderhevig geweest aan constructivistische kritiek. In de bundel Post-Olympism?: Questioning Sport in the Twenty-first Century heeft Douglas Booth bijvoorbeeld laten zien hoezeer de Olympische historiografie in de twintigste eeuw objectivistisch van aard is geweest en hoe weinig scepsis zij ten aanzien van de rol van taal en discours heeft vertoond.8 Arnd Krüger betoogde in dit verband dat het negatieve imago van de Spelen van 1936 ten dele geconstrueerd is: hij stelt dat discriminatie en antisemitisme buiten Duitsland vaak onderbelicht zijn en dat de Spelen van Berlijn daardoor in een negatiever daglicht gesteld zijn.9 Deze kritiek sluit aan bij de visie van Christiane Eisenberg, die stelde dat de Spelen van 1936 niet in alle opzichten de specifiek

5

Beacom, Aaron (2004), p. 107

6

Houlihan, Barrie (1997), ‘Sport, national identity and public policy’, in: Nations and Nationalism, vol. 3, no. 1, p. 135

7

Levermore, Roger (2004), pp. 26-29

8

Booth, Douglas (2004), ‘Post-Oolympism? Questioning Oolympic Historiography’, in: Bale, John en Christensen, Mette

Krogh (eds.) (2004), Post-Olympism?: Questioning Sport in the Twenty-first Century, Berg, Oxford en New York, pp. 13-32 9

Krüger, Arnd (2004), ‘What’s the Difference between Propaganda for Tourism or for a Political Regime?: Was the 1936

Olympics the first Postmodern Spectacle?’, in: Bale, John en Christensen, Mette Krogh (eds.) (2004), pp. 37-38

Een Alternatief Strijdtoneel

104


4

Conclusies

nationaal-socialistische manifestatie zijn geweest waarvoor zij later zijn gehouden.10 Wellicht zouden we zelfs kunnen stellen dat de consequente typering van de Spelen van 1936 als ‘misbruik van de Olympische idealen’ heeft geholpen het utopische imago van de Spelen in het algemeen in stand te houden. Het is een veronderstelling die om kritische lezing van alle sportgeschiedschrijving vraagt. Geconcludeerd kan worden dat de wereld zich tot op zekere hoogte vormt naar onze overtuigingen. Waar men geloofde in een realistische, nationalistische benadering van sport werd zij onderworpen aan strikte staatscoördinatie, terwijl daar waar men een liberaal wereldbeeld koesterde het pluralisme ook in de internationale sport grotendeels overeind bleef. Deze verschillende visies lagen vermoedelijk ten grondslag aan het fundamentele onbegrip dat fascistische dictaturen en liberale democratieën op sportgebied ten opzichte van elkaar vertoonden. Het zou evenwel onbevredigend zijn de discussie hiermee af te sluiten: met behulp van het constructivisme is duidelijk geworden dat waarden en opvattingen een rol spelen in de manier waarop de wereld vorm krijgt, maar dit wil niet zeggen dat daarbuiten niets zinnigs te zeggen is over de aard van internationale betrekkingen. Diverse academici hebben daarom gepleit voor een liberale zienswijze, die erkent dat de internationale betrekkingen niet het exclusieve domein vormen van nationale overheden. Uiteraard kan niet ontkend worden dat nationale sportbonden in de jaren dertig overal aan meer coördinatie door de staat werden onderworpen, maar in de liberale democratieën behielden de bonden desondanks een niet te onderschatten autonomie. Ter onderbouwing van een liberale visie kan bovendien gewezen worden op de rol van het IOC in aanloop naar de Spelen van 1936: de nationaal-socialisten gaven aan de Spelen ontegenzeggelijk een eigen invulling, maar konden de machtspositie van het IOC in de internationale sportwereld zeker niet geheel negeren en integreerden min of meer noodgedwongen Olympische idealen in hun propagandashow. Daar zou tegenin gebracht kunnen worden dat het IOC er tegen het einde van de jaren dertig toch steeds minder in slaagde een krachtig eigen geluid te laten horen. Een liberale benadering van de internationale betrekkingen bewijst haar universele toepasbaarheid evenwel wanneer we ons concentreren op haar meest fundamentele uitgangspunt: de stelling dat internationale politiek geen losstaande materie is, waarin staten naar believen de maximalisering van macht kunnen nastreven, maar mede bepaald wordt door nationale verhoudingen. Voor alle vier de grootmachten van Europa kan namelijk worden

10

Eisenberg, Christiane (1999), “English Sports” und Deutsche Bürger: Eine Gesellschaftsgeschichte 1800-1939, Ferdinand

Schöningh, Paderborn, p. 414

Een Alternatief Strijdtoneel

105


4

Conclusies

verdedigd dat de buitenlandse politiek op cruciale punten vorm kreeg onder invloed van interne overwegingen en omstandigheden. Zowel de fascisten in Italië als de nationaalsocialisten in Duitsland vonden een belangrijke rechtvaardiging voor hun sportpolitiek in de noodzaak de legitimiteit van het regime in eigen land te vergroten en een culture of consent te creëren. Door het behalen van aansprekende internationale resultaten werden de onderdanen overtuigd van de superioriteit van het eigen politieke systeem. In Frankrijk en GrootBrittannië werd een soortgelijke benadering juist door binnenlandse omstandigheden bemoeilijkt. In Frankrijk maakte de kracht van het pacifisme in de samenleving het voor de overheid onmogelijk sport voor uitgesproken nationalistische doeleinden in te zetten en in Groot-Brittannië maakte het apolitieke discours rond sport dat de overheid noodgedwongen laveerde tussen interventie en non-interventie, tussen de wens de internationale politiek te beïnvloeden en de noodzaak de publieke opinie te respecteren. Binnen het scala van verschillende liberale benaderingen lijkt daarom te moeten worden gekozen voor een zienswijze die constructivistische overwegingen boven rationalistische stelt: het beleid van de verschillende overheden lijkt niet zozeer te zijn bepaald door een rationele afweging van alle binnenlandse belangen, of een extensief onderhandelingsproces, als wel door de speelruimte die het heersende discours bood en de mogelijkheden om daarbinnen de internationale politiek te beïnvloeden. In de totaal verschillende aard van het politieke spel in de liberale democratieën enerzijds en de totalitaire dictaturen anderzijds komt daarnaast het belang van de binnenlandse politieke structuur tot uiting. Waar men in de fascistische landen sportieve propaganda en controle over de media gebruikte om het volk achter het regime te verenigen, waren de Britse en Franse overheid veeleer onderwerp van democratische controle en zagen zij hun bewegingsvrijheid aanzienlijk ingeperkt door het bestaan van vrije, pluralistische media. Concluderend lijkt een constructivistische, op structuur geconcentreerde variant van liberalisme de ontwikkelingen in de relatie tussen sport en politiek tijdens het Interbellum het best te kunnen verklaren. Na 1939 is de bemoeienis van de staat met sport in veel landen verder toegenomen. In Frankrijk bracht de Vichy-regering sport verder onder controle van de staat en werd ook door naoorlogse regeringen de centralistische koers gecontinueerd. In Groot-Brittannië werd in aanloop naar de Olympische Spelen van 1948 in Londen de rol van de overheid eveneens verder vergroot, terwijl voor veel communistische landen, waaronder de Sovjet-Unie en de DDR, de fascistische benadering van sport zelfs een directe inspiratiebron vormde. Een tegengestelde beweging is zichtbaar in de voormalige fascistische landen zelf: in de BRD werden de oude structuren afgebroken en verkreeg sport een redelijke mate van autonomie, Een Alternatief Strijdtoneel

106


4

Conclusies

terwijl ook de CONI in Italië aanzienlijk onafhankelijker ging opereren. Niettemin behield sport ook in deze landen haar functie als katalysator van nationale trots: in de jaren vijftig speelden sportieve prestaties voor beide landen een belangrijke psychologische rol in de terugkeer op het wereldtoneel.11 Ook het ideaal van verbroedering door sport is na 1945 echter springlevend gebleven, en hetzelfde geldt voor de utopische gedachte van apolitieke sport. Anno 2008 is het, in de discussie over een eventuele boycot van de Olympische Spelen in Peking, immers nog altijd algemeen geaccepteerd te stellen dat sport en politiek van elkaar gescheiden kunnen dan wel moeten worden.

11

Teja, Angela en Impiglia, Marco (2003), ‘Italy’, in: Riordan, James en Krüger, Arnd (eds.) (2003), European

Cultures in Sport: Examining the Nations and Regions, Intellect, Bristol en Portland (OR), p. 148

Een Alternatief Strijdtoneel

107


NAWOORD Het schrijven van een scriptie is iets anders dan het vervaardigen van een groot werkstuk. Het wordt je voor je begint vaak genoeg verteld, maar in de praktijk moet je het waarschijnlijk zelf ervaren. Wat in september een goed afgebakende vraagstelling leek, voelt in januari als een vage leidraad, en wat in november een afgerond hoofdstuk was, is in april grotendeels herschreven. Het Interbellum lijkt na verloop van tijd langer te duren dan een mensenleven. Vernauwing van je blikveld lijkt daarbij nauwelijks te voorkomen en het wordt soms verbazend lastig bijzaken als bijzaken te blijven herkennen. Pas wanneer het einde nadert bekruipt je het gevoel dat alles in elkaar valt. Tegelijk dringt dan het besef door dat, wanneer je opnieuw zou moeten beginnen, je het allemaal weer heel anders zou aanpakken. Bovenstaande neemt niet weg dat ik tevreden ben over het resultaat van de afgelopen tien maanden lezen, schrijven, herlezen, inkorten en redigeren. Om te beginnen dank ik daartoe eenieder die, bewust of onbewust, heeft bijgedragen aan het tot stand komen van deze scriptie, door het tonen van interesse, het aandragen van nieuwe ideeĂŤn of het bieden van morele ondersteuning. In het bijzonder ben ik dank verschuldigd aan mijn scriptiebegeleider, dr. Carlos Reijnen, wiens enthousiaste begeleiding deze scriptie mede heeft gemaakt tot wat zij is geworden. Zijn commentaar zette me steeds aan het denken over de relevantie, de coherentie en de transparantie van hetgeen ik geschreven had en, zo durf ik gerust te stellen, zonder zijn inbreng zou deze scriptie een ronduit onverantwoordelijke lengte hebben gekregen. Tot slot dank ik ook speciaal mijn ouders, die de tekst aan het einde van het productieproces nog eens van begin tot eind aan een kritische lezing hebben onderworpen. Amsterdam, 11 juni 2008

Een Alternatief Strijdtoneel

108


BIBLIOGRAFIE Allison, Lincoln en Monnington, Terry (2002), ‘Sport, Prestige and International Relations’, in: Government and Opposition, vol. 37, no. 1 Arnaud, Pierre (1998a), ‘Sport – a means of national representation’, in: Arnaud, Pierre en Riordan, James (eds.) (1998), Sport and International Politics: The Impact of Fascism and Communism on Sport, E & FN Spon, London en New York Arnaud, Pierre (1998b), ‘Sport and international relations before 1918’, in: Arnaud, Pierre en Riordan, James (eds.) (1998), Sport and International Politics: The Impact of Fascism and Communism on Sport, E & FN Spon, London en New York Arnaud, Pierre (1998c), ‘French sport and authoritarian regimes, 1919-1939’, in: Arnaud, Pierre en Riordan, James (eds.) (1998), Sport and International Politics: The Impact of Fascism and Communism on Sport, E & FN Spon, London en New York Arnaud, Pierre en Riordan, James (eds.) (1998), Sport and International Politics: The Impact of Fascism and Communism on Sport, E& FN Spon, London en New York Arnoldussen, Paul (1994), Amsterdam 1928: Het verhaal van de IXe Olympiade, Rap, Amsterdam Bairner, Alan (2001), Sport, Nationalism, and Globalization: European and North American Perspectives, State University of New York Press, Albany (NY) Bale, John en Christensen, Mette Krogh (eds.) (2004), Post-Olympism?: Questioning Sport in the Twenty-first Century, Berg, Oxford en New York Beacom, Aaron (2004), ‘A changing discourse? British diplomacy and the Olympic movement’, in: Levermore, Roger en Budd, Adrian (eds.) (2004), Sport and International Relations: An Emerging Relationship, Routledge, London Beck, Peter J. (1980), ‘Politics and the Olympics: The Lesson of 1924’, in: History Today, vol. 30, no. 7

Een Alternatief Strijdtoneel

109


Bibliografie Beck, Peter J. (1999), Scoring for Britain: International Football and International Politics, 19001939, Frank Cass, London en Portland (OR) Beck, Peter J. (2001), ‘For World Footballing Honours: England versus Italy, 1933, 1934 and 1939’, in: Mangan, J.A. (ed.) (2001), Europe, Sport, World: Shaping Global Societies, Frank Cass, London en Portland (OR) Beck, Peter J. (2004), ‘The most effective means of communication in the modern world?: British sport and national prestige’, in: Levermore, Roger en Budd, Adrian (eds.) (2004), Sport and International Relations: An Emerging Relationship, Routledge, London Bernard, Philippe en Dubief, Henri (1985), The Decline of the Third Republic, Cambridge University Press, Cambridge Bernett, Hajo (1984), ‘The Olympic Games of Los Angeles 1932, as Seen by the Nationalist and Racial Ideology’, in: Redmond, Gerald (ed.) (1984), Sport and Politics, Human Kinetics, Champaign (IL) Booth, Douglas (2004), ‘Post-Oolympism? Questioning Oolympic Historiography’, in: Bale, John en Christensen, Mette Krogh (eds.) (2004), Post-Olympism?: Questioning Sport in the Twenty-first Century, Berg, Oxford en New York Carr, Edward Hallett (1939, 1995), The Twenty Years’ Crisis, 1919-1939, Macmillan, Londen en Basingstoke Coubertin, Pierre de (2000), Olympism: Selected Writings (editing director: Norbert Müller), International Olympic Committee, Lausanne Delaunay, Pierre, De Ryswick, Jacques en Cornu, Jean (1982), 100 Ans de Football en France, Atlas, Paris Der Derian, James en Shapiro, Michael J. (eds.) (1989), International/Intertextual Relations: Postmodern Readings of World Politics, Lexington Books, Lexington en Toronto Dogliani, Patrizia (2001), ‘Sport and Fascism’, in: Journal of Modern Italian Studies, vol. 5, no. 3

Een Alternatief Strijdtoneel

110


Bibliografie Dunne, Tim (2007), ‘The English School’, in: Dunne, Tim, Kurki, Milja en Smith, Steve (eds.) (2007), International Relations Theories: Discipline and Diversity, Oxford University Press, Oxford Dunne, Tim, Kurki, Milja en Smith, Steve (eds.) (2007), International Relations Theories: Discipline and Diversity, Oxford University Press, Oxford Eisenberg, Christiane (1999), “English Sports” und Deutsche Bürger: Eine Gesellschaftsgeschichte 1800-1939, Ferdinand Schöningh, Paderborn Goldblatt, David (2006), The Ball is Round: A Global History of Football, Penguin Books, London Guttmann, Allen (1998), ‘The ‘Nazi Olympics’ and the American boycott controversy’, in: Arnaud, Pierre en Riordan, James (eds.) (1998), Sport and International Politics: The Impact of Fascism and Communism on Sport, E & FN Spon, London en New York Guttmann, Allen (2003), ‘Sport, Politics and the Engaged Historian’, in: Journal of Contemporary History, vol. 38, no. 3 Hare, Geoff (2003), Football in France: a cultural history, Berg, Oxford en New York (NY) Hart-Davis, Duff (1986), Hitler’s Games: the 1936 Olympics, Century, London Hill, Christopher (2004), ‘Prologue’, in: Levermore, Roger en Budd, Adrian (eds.) (2004), Sport and International Relations: An Emerging Relationship, Routledge, London Hobsbawm, E.J. (1990), Nations and Nationalism since 1780: Programme, Myth, Reality, Cambridge University Press, Cambridge Holt, Richard (1981), Sport and Society in Modern France, MacMillan, London en Basingstoke Holt, Richard (1989), Sport and the British: A Modern History, Clarendon, Oxford Holt, Richard (1998a), ‘The Foreign Office and the Football Association: British Sport and Appeasement, 1935-1938’, in: Arnaud, Pierre en Riordan, James (eds.) (1998), Sport and International Politics: The Impact of Fascism and Communism on Sport, E & FN Spon, London en New York

Een Alternatief Strijdtoneel

111


Bibliografie Holt, Richard (1998b), ‘Sport, the French, and the Third Republic’, in: Modern & Contemporary France, vol. 6, no. 3 Houlihan, Barrie (1997), ‘Sport, national identity and public policy’, in: Nations and Nationalism, vol. 3, no. 1 Jenkins, Mark (1989), ‘An American Coup in Paris’, in: American Heritage: The Magazine of History, no. 5 (juli 1989) Krüger, Arnd (1998), ‘Sport in German international politics, 1918-1945’, in: Arnaud, Pierre en Riordan, James (eds.) (1998), Sport and International Politics: The Impact of Fascism and Communism on Sport, E & FN Spon, London en New York Krüger, Arnd (2003), ‘Germany’, in: Riordan, James en Krüger, Arnd (eds.) (2003), European Cultures in Sport: Examining the Nations and Regions, Intellect, Bristol en Portland (OR) Krüger, Arnd (2004), ‘What’s the Difference between Propaganda for Tourism or for a Political Regime?: Was the 1936 Olympics the first Postmodern Spectacle?’, in: Bale, John en Christensen, Mette Krogh (eds.) (2004), Post-Olympism?: Questioning Sport in the Twenty-first Century, Berg, Oxford en New York Keech, Mark (2003), ‘England and Wales’, in: Riordan, James en Krüger, Arnd (eds.) (2003), European Cultures in Sport: Examining the Nations and Regions, Intellect, Bristol en Portland (OR) Lanfranchi, Pierre en Wahl, Alfred (1998), ‘La professionalisation du football en France (1920-1939)’, in: Modern & Contemporary France, vol. 6, no. 3 Large, David Clay (2007), Nazi Games: The Olympics of 1936, Norton, New York en London Leeuwen, Karin van (2007), ‘Holland spreekt een woordje mee! De Olympische Spelen van Amsterdam (1928)’, in: Holland, Historisch Tijdschrift, vol. 39, no. 1 Levermore, Roger (2004), ‘Sport’s role in constructing the ‘inter-state’ worldview’, in: Levermore, Roger en Budd, Adrian (eds.) (2004), Sport and International Relations: An Emerging Relationship, Routledge, London

Een Alternatief Strijdtoneel

112


Bibliografie Levermore, Roger en Budd, Adrian (eds.) (2004), Sport and International Relations: An Emerging Relationship, Routledge, London Lucas, John (1980), The Modern Olympic Games, Barnes and Co., Cranbury (NJ) Mangan, J.A. (ed.) (2001), Europe, Sport, World: Shaping Global Societies, Frank Cass, London en Portland (OR) Mangan, J.A. (ed.) (2003), Militarism, Sport, Europe: War without Weapons, Frank Cass, London en Portland (OR) Mangan, J.A. en Ndee, Hamad S. (2003), ‘Military Drill – Rather More Than ‘Brief and Basic’: English Elementary Schools and English Militarism, in: Mangan, J.A. (ed.) (2003), Militarism, Sport, Europe: War without Weapons, Frank Cass, London en Portland (OR) Matthews, Stanley (1948), Feet First, Ewen & Dale, London Mazower, Mark (1998), Dark Continent: Europe’s Twentieth Century, Penguin Books, London Nora, Pierre (ed.) (1992), Les lieux de mémoire, III. Les France, 2. Traditions, Gallimard, Paris Panke, Diana en Risse, Thomas (2007), ‘Liberalism’, in: Dunne, Tim, Kurki, Milja en Smith, Steve (eds.) (2007), International Relations Theories: Discipline and Diversity, Oxford University Press, Oxford Pfister, Gertrud (2003), ‘Cultural confrontations: German Turnen, Swedish gymnastics and English sport – European diversity in physical activities from a historical perspective’, in: Sport in Society, vol. 6, no. 1 Phillips, Murray G. (2001), ‘Deconstructing Sport History: The Postmodern Challenge’, in: Journal of Sport History, vol. 28, no. 3 Redmond, Gerald (ed.) (1984), Sport and Politics, Human Kinetics, Champaign (IL) Renson, Roland (1996), The Games Reborn: The VIIth Olympiad, Antwerp 1920, Pandora, Antwerpen

Een Alternatief Strijdtoneel

113


Bibliografie Riordan, James (1999), ‘The worker sports movement’, in: Riordan, James en Krüger, Arnd (eds.) (1999), The International Politics of Sport in the Twentieth Century, E&FN Spon, London en New York Riordan, James en Krüger, Arnd (eds.) (1999), The International Politics of Sport in the Twentieth Century, E&FN Spon, London en New York Riordan, James en Krüger, Arnd (eds.) (2003), European Cultures in Sport: Examining the Nations and Regions, Intellect, Bristol en Portland (OR) Shapiro, Michael J. (1989), ‘Representing World Politics: The Sport/War Intertext’, in: Der Derian, James en Shapiro, Michael J. (eds.) (1989), International/Intertextual Relations: Postmodern Readings of World Politics, Lexington Books, Lexington en Toronto Smith, Steve (2007), ‘Introduction: Diversity and Disciplinarity in International Relations Theory’, in: Dunne, Tim, Kurki, Milja en Smith, Steve (eds.) (2007), International Relations Theories: Discipline and Diversity, Oxford University Press, Oxford Taylor, Philip M. (1999), British Propaganda in the Twentieth Century: Selling Democracy, Edinburgh University Press, Edinburgh Teichler, Hans Joachim (1991), Internationale Sportpolitik im Dritten Reich, Hofmann, Schorndorf Teja, Angela en Impiglia, Marco (2003), ‘Italy’, in: Riordan, James en Krüger, Arnd (eds.) (2003), European Cultures in Sport: Examining the Nations and Regions, Intellect, Bristol en Portland (OR) Terret, Thierry (2003), ‘France’, in: Riordan, James en Krüger, Arnd (eds.) (2003), European Cultures in Sport: Examining the Nations and Regions, Intellect, Bristol en Portland (OR) Terret, Thierry, Ottogalli-Mazzacavallo, Cécile en Saint-Martin, Jean (2007), ‘The Puliti affair and the 1924 Paris Olympics: Geo-Political issues, national pride and fencing traditions’, in: International Journal of the History of Sport, vol. 24, no. 10 Tumblety, Joan (2007), ‘La Coupe du Monde de football de 1938 en France: Émergence du sportspectacle et indifférence de l’État’, in: Vingtième siècle: Revue d’histoire, no. 93

Een Alternatief Strijdtoneel

114


Bibliografie Ueberhorst, Horst (1984), ‘Sport, Physical Culture and Political Action in Germany During the Weimar Republic, 1925-1933’, in: Redmond, Gerald (ed.) (1984), Sport and Politics, Human Kinetics, Champaign (IL) Veitch, Colin R. (1984), ‘Play Up! Play Up! And Win the War! The Propaganda of Athleticism in Britain, 1914-1918’, in: Redmond, Gerald (ed.) (1984), Sport and Politics, Human Kinetics, Champaign (IL) Vigarello, Georges (1992), ‘Le tour de France’, in: Nora, Pierre (ed.) (1992), Les lieux de mémoire, III. Les France, 2. Traditions, Gallimard, Paris Voilley, Pascale (1998), ‘Une mode et une mission: écrire le sport dans l’entre-deux-guerres’, in: Modern & Contemporary France, vol. 6, no. 3 Weber, Eugen (1971), ‘Gymnastics and Sports in fin de siècle France: Opium of the Classes?’, in: American Historical Review, vol. 76, no. 1 Weber, Eugen (1994), The Hollow Years: France in the 1930s, Norton, New York en London Wenn, Stephen R. (1991), ‘A suitable Policy of Neutrality? FDR and the Question of American Participation in the 1936 Olympics’, in: International Journal of the History of Sport, vol. 8, no. 3

Een Alternatief Strijdtoneel

115


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.