Groepshandelingsplan 7L1

Page 1

Ides Chamon


Taal: Luisteren en spreken Spelling Taalbeschouwing Ook werkwoorden Ook woorden en zinnen Technisch lezen Ook leesgroep Creatief schrijven Begrijpend lezen

Leren leren

Sova

Godsdienst

Wiskunde: Getalkennis Bewerkingen Meten Meetkunde Toepassingen


Luisteren 1.Doelgroep: klas 7L1 2.2 keer bij ieder thema 3.Kameleon 3b 4.Activiteiten, did.werkvormen:met cd-rom/audioboek/werkboekjes 5 en 6:de leerinhouden (ontwikkelingsdoelen) De leerlingen moeten gericht en met voldoende aandacht kunnen luisteren, de beluisterde boodschap begrijpen en eventueel kunnen navertellen.

Spreken 1.Doelgroep:klas 7L1 2. 2 keer bij ieder thema 3. Kameleon 3b 4, 5 en 6. Het spreekt voor zich dat zowat alle OD’s in de lessen aan bod komen: vb. de lln moeten altijd verstaanbaar praten, moeten altijd luisterbereid zijn‌

Les 7.1 Vroeger en nu L uisteren en spreken aan de hand van oud fotomateriaal PoĂŤzie en spreekverzorging 1 De leerlingen kunnen aan de hand van historische informatie vertellen wat hen opvalt over het heden en het verleden. 2 De leerlingen kunnen daarbij hun mening geven, verschillen tussen vroeger en nu aanduiden en omschrijven. 3 De leerlingen beluisteren, begrijpen en interpreteren informatie over een foto uit de oude doos. 4 De leerlingen kunnen luisteren naar en genieten van het gedicht Plastic van Theo Olthuis. 5 De leerlingen kunnen, naar aanleiding van het gedicht Plastic, hun gevoelens verwoorden bij een gefantaseerd idee. 6 De leerlingen verklanken op een expressieve manier aftelrijmpjes met aandacht voor de correcte uitspraak, gepaste ingelaste pauzes, een melodisch accent en een voorgezegd ritme. 7 De leerlingen kunnen accentuering en intonatie verzorgen bij het uitspreken van voornamen.

Les 7.8 Een interview afnemen: hoe doe je dat? 1 De kinderen kunnen vragen naar een vooraf opgegeven voorwerp of persoon. 2 De kinderen kunnen daarbij gesloten en open vragen stellen. 3 De kinderen kunnen daarbij vragen stellen die beginnen met een vraagwoord. 4 De kinderen kunnen een informatieve vraag met eigen woorden herformuleren. 5 De kinderen herkennen het verschil tussen een ja-neevraag en vragen die beginnen met een vraagwoord en weten dat die laatste meer informatie opleveren. 6 De kinderen kunnen een interview op cd gericht en selectief beluisteren in functie van een luisteropdracht. 7 De kinderen kunnen door passende stemvorming zinnen met duidelijke articulatie doorfluisteren.

Evaluatie 7.1 Klank- en stemnuances onderscheiden 1 De kinderen kunnen klank- en stemnuances onderscheiden en erover nadenken. 2 De kinderen kunnen verklankte emoties en intonaties onderscheiden en

Voor eindtermen en doelen VVKBuO Zie concordantielijst


associëren met een niet-talige boodschap (gelaatsuitdrukking op foto). 3 De kinderen kunnen lichaamstaal die de communicatie ondersteunt onderscheiden en associëren met een overeenstemmende talige boodschap.

Evaluatie 7.2 Telefoneren 1 De kinderen kunnen telefoneren met bekenden uit een ruimere omgeving. 2 De kinderen kunnen telefoneren voor verschillende doeleinden in allerlei situaties. 3 De kinderen vallen elkaar tijdens het telefoongesprek niet in de rede, maar laten elkaar uitspreken. 4 De kinderen kunnen het telefoongesprek passend beginnen en/of afsluiten.

Facultatief aanbod 7.2 Een (groot)ouder op bezoek 1 De kinderen kunnen zich oriënteren op hun spreektaak door vooraf na te denken over welke vragen ze zullen stellen aan de geïnterviewde en in welke volgorde. 2 De kinderen kunnen interviews (vraaggesprekken) met mensen uit de ruimere leefomgeving afnemen. Ze hebben daarbij aandacht voor: - de passende vraagstelling; - het doorvragen bij onduidelijkheden; - het openen, afsluiten en samenvatten.

Les 8.1 Luisteren en spreken in kleur 1 De kinderen kunnen kleuren juist benoemen met een bestaande of zelfverzonnen samenstelling. 2 De kinderen kunnen een zin waarin ze een mening en gevoel uitdrukken, correct formuleren. 3 De kinderen kunnen een associatie verwoorden. 4 De kinderen kunnen kenmerken versterken en nuanceren door (een) woord(en) toe te voegen. 5 De kinderen kunnen aandachtig luisteren om een boodschap correct te interpreteren en er een passende kleur bij te associëren. 6 De kinderen kunnen klankverwante (rijm)woorden onderscheiden en vormen. 7 De kinderen kunnen hun taalvaardigheid op klankniveau ontwikkelen door opgegeven beginklanken met een reeks woorden met dezelfde klank (bl, gr, zw) aan te vullen.

Les 8.8 Kleurige gedichten 1 De kinderen kunnen een gedicht op de passende toon voordragen. 2 De kinderen kunnen de instructies bij een auditieve opdracht correct uitvoeren. 3 De kinderen kunnen gericht en selectief luisteren naar een gedicht in functie van een op voorhand gegeven luisteropdracht. 4 De kinderen kunnen zich daarbij oriënteren op een luistertekst. 5 De leerlingen kunnen genieten van aangeboden gedichtjes en ze passend illustreren met een tekening.

Facultatief aanbod 8.2 Verhaaltjes fantaseren 1 De kinderen kunnen een zin formuleren met gegeven inhoudswoorden en daarbij functiewoorden passend gebruiken.

Les 9.1 Lachen met cartoons 1 De kinderen kunnen de karikaturale elementen van een cartoon verwoorden en verwoorden wat er grappig aan is. 2 De kinderen kunnen zich inleven in duidelijk herkenbare rollen en situaties zoals die zijn weergegeven in een cartoon en kunnen vanuit de eigen verbeelding en beleving daarop inspelen. 3 De kinderen kunnen auditieve boodschappen koppelen aan de passende cartoon. 4 De kinderen kunnen hun spreektechnische vaardigheden gebruiken om verschillende klanken en geluiden na te bootsen en gevoelens uit te beelden met stemvariaties.

Les 9.8 Luisteren in de supermarkt 1 De kinderen kunnen boodschappen begrijpen en interpreteren door de auditieve instructies correct uit te voeren. 2 De kinderen kunnen van een boodschap aanduiden wie de zender en de ontvanger is. 3 De kinderen kunnen talige boodschappen decoderen, begrijpen en interpreteren door een passend, overkoepelend begrip te geven. 4 De kinderen kunnen hun spreektechnische vaardigheden ontwikkelen en beheersen door de articulatie, accentuering en intonatie te verzorgen bij het herhalen van een reeks woorden. 5 De kinderen kunnen gericht luisteren naar de beginletter van namen en die aanduiden in het alfabet. 6 De kinderen kunnen in een fictionele reclameboodschap de bedoeling van de boodschap identificeren en afleiden: mensen overtuigen iets te kopen. 7 De kinderen kunnen hun mening over die reclamespot verwoorden. 8 De kinderen kunnen in een beluisterde reclameboodschap de zin voor overdrijving achterhalen en duiden.

Facultatief aanbod 9.2 Winkelgedichten 1 De kinderen kunnen een voorgedragen gedicht genietend beluisteren. 2 De kinderen kunnen een gedicht expressief voordragen. 3 De kinderen kunnen de boodschap en de stijl interpreteren en verwoorden.

CP 3.1 Kringgesprek


1 De kinderen kunnen onder leiding van de leerkracht actief deelnemen aan een kringgesprek en daarbij de vastgelegde luister- en gespreksregels respecteren. 2 De kinderen kunnen observeren en verwoorden of medeleerlingen in een kringgesprek vooraf vastgelegde afspraken respecteren. 3 De kinderen kunnen onder leiding van de leerkracht een kringgesprek voorbereiden door: • samen rond een bepaald onderwerp een woordveld aan te leggen; • argumenten aan te brengen en te inventariseren. 4 De kinderen kunnen aansluiten bij de vorige spreker. 5 De kinderen kunnen het evaluatieschema vlot gebruiken. 6 De kinderen kunnen op een effectieve manier een korte evaluatie formuleren.

CP 3.5 Kringgesprek 1 De kinderen kunnen onder leiding van de leerkracht actief deelnemen aan een kringgesprek en daarbij de vastgelegde luister- en gespreksregels respecteren. 2 De kinderen kunnen observeren en verwoorden of medeleerlingen in een kringgesprek vooraf vastgelegde afspraken respecteren. 3 De kinderen kunnen onder leiding van de leerkracht een kringgesprek voorbereiden door: • samen rond een bepaald onderwerp een woordveld aan te leggen; • argumenten aan te brengen en te inventariseren. 4 De kinderen kunnen aansluiten bij de vorige spreker. 5 De kinderen kunnen het evaluatieschema vlot gebruiken. 6 De kinderen kunnen op een effectieve manier een korte evaluatie formuleren.

Les 10.1 Onze tuin 1 De kinderen kunnen verwoorden wat er grappig is aan een cartoon door de karikaturale elementen te verwoorden. 2 De kinderen kunnen plezier beleven aan een cartoon. 3 De kinderen kunnen nadenken over de niet-talige, ludieke boodschap van een cartoonist. 4 De kinderen kunnen verwoorden wat ze mooi of niet mooi vinden aan een afbeelding. 5 De kinderen kunnen beschrijven hoe hun tuin eruitziet. 6 De kinderen kunnen in gesprekken reageren met eenvoudige, maar relevante vragen of commentaar. 7 De kinderen kunnen een aangeboden gedicht vlot voordragen of voordragend lezen. 8 De kinderen kunnen genieten van de gedichten. 9 De kinderen kunnen zich een voorstelling maken van de situatie zoals de dichter die beschrijft.

Les 10.8 Lekker luisteren naar recepten 1 De kinderen kunnen de volgorde van een recept reconstrueren door de verschillende, auditief aangeboden stappen te linken aan gegeven foto’s. 2 De kinderen kunnen verbanden herkennen en begrijpen die zijn aangegeven door signaalwoorden in een instructie. 3 De kinderen kunnen klanken onderscheiden en een woordketting maken vanuit een opgegeven criterium en kunnen daarbij passend de termen klinker en medeklinker gebruiken. 4 De kinderen kunnen onderscheiden welk woord er is weggelaten in een reeks. 5 De kinderen kunnen onderscheiden welk woord er niet thuishoort in een reeks.

Evaluatie 10.1 Gemengde opdrachten op plattegronden 1 De kinderen kunnen geconcentreerd, gericht en selectief een korte informatieve boodschap beluisteren. 2 De kinderen kunnen de boodschap begrijpen en interpreteren. 3 De kinderen kunnen uit de boodschap de nodige informatie afleiden om de instructie te kunnen uitvoeren: een plaats aanduiden op een plattegrond.

Evaluatie 10.2 Een gedicht voordragen 1 De kinderen kunnen een besproken en behandeld gedicht voordragen met aandacht voor intonatie, spreektempo en articulatie.

Facultatief aanbod 10.2 Een vogelverschrikker in de tuin 1 De kinderen kunnen genieten van een aangeboden gedicht. 2 De kinderen kunnen de inhoud van het gedicht navertellen. 3 De kinderen kunnen het gedicht vlot en expressief verklanken. 4 De kinderen kunnen instructies uitvoeren door geconcentreerd naar de opdracht te luisteren. 5 De kinderen kunnen in een versje extra aandacht besteden aan hun articulatie, onder meer door het correct uitspreken van woorden met de medeklinkerverbinding sl-.

Les 11.1 Wat een weer weer! 1 De kinderen kunnen op een speelse maar zinvolle manier gedurende een korte tijd over een onderwerp spreken. 2 De kinderen kunnen talige, auditieve boodschappen decoderen, begrijpen en interpreteren door woorden op betekenis passend te rubriceren. 3 De kinderen kunnen rond ‘het weer’ spreken over eigen ervaringen en situaties waarin anderen (volwassenen) uit de ruimere omgeving zich bevinden.

Les 11.8 Weerspreuken en andere weerrijmpjes 1 De kinderen kunnen de betekenis van een weerspreuk op hun niveau verklaren. 2 De kinderen kunnen het vaak archaïsche taalgebruik in een weerspreuk op hun niveau verklaren.


3 De kinderen kunnen een weerspreuk interpreteren en op een jaarkalender noteren. 4 De kinderen kunnen een gedicht kiezen om zelf voor te dragen. 5 De kinderen kunnen zich in het gedicht inleven en het voordragen met passende intonatie en articulatie. 6 De kinderen kunnen genieten van een voorgedragen gedicht. 7 De kinderen kunnen de gevoelens en stemming van een gedichtje interpreteren. 8 De kinderen kunnen allerlei klanken en geluiden die met het weer verband houden, nabootsen.

Facultatief aanbod 11.2 Rijmen op weer 1 De kinderen kunnen ontbrekende rijmwoorden in weerspreuken aanvullen. 2 De kinderen kunnen die weerspreuken verklaren. 3 De kinderen kunnen rijmende raadseltjes oplossen.

Les 12.1 Praten over afscheid nemen 1 De kinderen kunnen spreken over belevenissen, ervaringen, waarnemingen en gebeurtenissen uit hun eigen en ruimere omgeving. 2 De kinderen kunnen gevoelens zoals verdriet, blijheid, vreugde ... verwoorden. 3 De kinderen zijn bereid om eigen gevoelens op een persoonlijke manier uit te drukken. 4 De kinderen kunnen diverse teksttypes van elkaar onderscheiden.

Les 12.8 Verhuizen is ook een beetje afscheid nemen 1 De kinderen kunnen spreken over belevenissen, ervaringen of gebeurtenissen uit de eigen omgeving (verhuizen) en de gevoelens verwoorden die ze daarbij hadden. 2 De kinderen kunnen de oriëntatievragen beantwoorden, als ze vooraf worden gesteld. 3 De kinderen kunnen selectief luisteren op basis van een vooraf gekende luisteropdracht.

Facultatief aanbod 12.2 Afscheid nemen in gedichten 1 De kinderen kunnen op basis van een eerste beluistering een gedicht kiezen om voor te dragen. 2 De kinderen kunnen zich inleven in een gedicht en het voordragen met de passende intonatie en articulatie. 3 De kinderen kunnen genietend luisteren naar een voorgedragen gedicht. 4 De kinderen kunnen een auditief aangeboden opdracht correct uitvoeren.

CP 4.1 Kringgesprek 1 De kinderen kunnen onder leiding van de leerkracht actief deelnemen aan een kringgesprek en daarbij de vastgelegde luister- en gespreksregels respecteren. 2 De kinderen kunnen observeren en verwoorden of medeleerlingen in een kringgesprek vooraf vastgelegde afspraken respecteren. 3 De kinderen kunnen onder leiding van de leerkracht een kringgesprek voorbereiden door: • samen rond een bepaald onderwerp een woordveld aan te leggen; • argumenten aan te brengen en te inventariseren. 4 De kinderen letten erop dat ze niet te lang aan het woord blijven. 5 De kinderen kunnen het evaluatieschema vlot gebruiken. 6 De kinderen kunnen op een effectieve manier een korte evaluatie formuleren.

CP 4.5 Kringgesprek 1 De kinderen kunnen onder leiding van de leerkracht actief deelnemen aan een kringgesprek en daarbij de vastgelegde luister- en gespreksregels respecteren. 2 De kinderen kunnen observeren en verwoorden of medeleerlingen in een kringgesprek vooraf vastgelegde afspraken respecteren. 3 De kinderen kunnen onder leiding van de leerkracht een kringgesprek voorbereiden door: • samen rond een bepaald onderwerp een woordveld aan te leggen; • argumenten aan te brengen en te inventariseren. 4 De kinderen letten erop dat ze niet te lang aan het woord blijven. 5 De kinderen kunnen het evaluatieschema vlot gebruiken. 6 De kinderen kunnen op een effectieve manier een korte evaluatie formuleren.

7.Evaluatie: Kameleon voorziet in evaluaties na ieder thema. Deze OD’s komen in zowat alle lessen voor.

Luisteren Taalgebruik Informatie achterhalen op het verwerkingsniveau beschrijven 1

De leerling begrijpt de functie van taal ondersteund door lichaamstaal, beeld of geluid.

2

De leerling begrijpt voor hem bestemde boodschappen.

Informatie ordenen op het verwerkingsniveau structureren 3

De leerling begrijpt eenvoudige instructies, eventueel ondersteund door lichaamstaal.


4

De leerling begrijpt een verhaal.

5

De leerling onderscheidt oorzaak en gevolg in het verhaal.

6

De leerling begrijpt hoofd- en bijzaken in een verhaal.

7

De leerling begrijpt kritiek in gesprekken.

8

De leerling begrijpt argumenten in een discussie.

Taalbeschouwing 10

De leerling hanteert luisterstrategieĂŤn.

11

De leerling bemerkt verschillende betekenissen van wdn naargelang de context.

12

De leerling onderscheidt soorten zinnen.

Luisterattitudes 14

De leerling toont een adequate luisterbereidheid.

15

De leerling reageert gepast op wat hij hoort.

Taalvorm 17

De leerling begrijpt de voornaamste morfologische aspecten van taal.

18

De leerling begrijpt de voornaamste syntactische aspecten van taal.

Taalinhoud 19

De leerling begrijpt woorden in situaties binnen zijn leefwereld.

24

De leerling begrijpt tegenstellingen en synoniemen.

25

De leerling begrijpt enkelvoudige zinnen.

29

De leerling begrijpt samengestelde zinnen.

30

De leerling begrijpt woorden die relaties tussen woorden en zinnen betekenis geven.

2 Spreken Taalgebruik Doorgeven van informatie op het verwerkingsniveau beschrijven 31 De leerling gebruikt functioneel taal in alledaagse situaties. Doorgeven van informatie op het verwerkingsniveau structureren 32 De leerling gebruikt taal om tot interactie te komen. 33 De leerling gebruikt taal die aansluit bij de leersituatie. 34 De leerling vertelt een verhaal na. 35 De leerling vertelt relevant over zichzelf. 36 De leerling vertelt een verhaal. 37 De leerling geeft instructie, zodat iemand die vertrouwd is met de situatie, ze kan uitvoeren. 38 De leerling verwoordt zijn mening.

Taalbeschouwing spreken 39 40

De leerling past zijn taal aan in functie van de context. De leerling maakt gebruik van hulpmiddelen om zich te verduidelijken.

Spreekattitudes


41 42 43

De leerling heeft spreekdurf. De leerling is bereid te reflecteren op eigen spreekgedrag. De leerling toont respect voor de gesprekpartners.

Taalvorm 44 45 46 47 48

De De De De De

leerling leerling leerling leerling leerling

spreekt met correct mondgedrag. spreekt goed verstaanbaar. gaat correct om met morfologische aspecten. voegt woorden samen tot woordgroepen die een zinsdeel vormen. voegt zinsdelen samen tot zinnen.

Taalinhoud 49 50 51

De leerling beschikt over voldoende actieve woordenschat waarvan hij actief gebruik maakt. De leerling gebruikt voldoende woordsoorten. De leerling gebruikt semantische relaties.

Doelstellingen uit de OD ‘SOCIAAL-EMOTIONELE ONTWIKKELING’ Nummers:2/16/17/18/19/34/35/37/38/39/40/46/51/52/53/54/55/56/58/59

Doelstellingen uit OD ‘LEREN LEREN’ Nummers:14/15/44/62


1.Doelgroep:klas 7L1 2.3 x ½ uur 3.Eigen samengestelde woordenreeksen. 4.Analyseren van de woorden. Die visueel inhoud geven. Morfologische bewerkingen doen ermee. Woordzoeker invullen. Organisatie: 

iedere maandag wordt de reeks aangeboden, voorgelezen en naar betekenis uitgeklaard en visueel voorgesteld waar dat kan

De kinderen maken de oefeningen thuis (die staan ten dienste van het uiteindelijk juist schrijven).

De donderdag wordt alles klassikaal verbeterd en besproken.

De lln kunnen thuis verder inoefenen en het woordzoekersspel maken.

De vrijdagmorgen is het dictee.

De foutieve woorden worden juist op de tegenliggende blz geschreven.

5 en 6 Taalgebruik 75

De leerling schrijft zelf met een minimum aan schrijffouten.

77

De leerling gebruikt hulpmiddelen om correct te spellen.

Schrijfattitudes 83

De leerling leest zijn tekst na en corrigeert indien nodig.

86

De leerling gaat correct om met morfologische aspecten.

87

De leerling voegt woorden samen tot zinsdelen.

88

De leerling voegt zinsdelen samen tot zinnen.

Spellingstrategieën 90

De leerling hanteert gepaste spellingsstrategieën bij het voortgezet spellen.

Schrijftechnische aspecten 91

De leerling heeft een goede schrijfhouding en schrijfbeweging.

92

De leerling schrijft leesbaar en verzorgd.

7.Evaluatie: iedere week dictee op 40.


1.Doelgroep:klas 7L1 2.2 uur per thema 3.Kameleon 3b 4.Samen overlopen, oplossen en bespreken 5 en 6 Het is duidelijk dat heel wat OD’s hier ingang vinden. Ik beperk me tot diegene die expliciet beoogd worden in de les.

4 Schrijven 77

De leerling gebruikt hulpmiddelen om correct te spellen.

83

De leerling leest zijn tekst na en corrigeert indien nodig.

86

De leerling gaat correct om met morfologische aspecten.

SpellingstrategieĂŤn 90

De leerling hanteert gepaste spellingsstrategieĂŤn bij het voortgezet spellen.

Vb les 1.3: 1,2,3,9,17,18,19-33,39,40,46,47,48,51,52,54,58,63,64,77,86,87,88,90

Les 7.3 Leestekens en hoofdletters 1 De kinderen herkennen en benoemen leestekens als punt, vraagteken, uitroepteken, komma en dubbele punt in een tekst. 2 De kinderen kunnen in een tekst de passende leestekens schrijven. 3 De kinderen weten dat leestekens worden gebruikt in functie van het soort zin en kunnen dat verklaren. 4 De kinderen kunnen een hoofdletter schrijven bij het begin van een zin en bij eigennamen.

Les 7.10 Verkleinwoorden 1 De kinderen kunnen verkleinwoorden aanduiden. 2 De kinderen kunnen verkleinwoorden vormen. 3 De kinderen kunnen een verkleinwoord omzetten naar de woordstam (grondwoord). 4 De kinderen kunnen aanduiden welke gevoelswaarde een verkleinwoord in een boodschap legt.

Les 7.12 Zinnen uitbreiden en afbouwen 1 De kinderen kunnen zinnen afbouwen zonder de betekenis of boodschap te wijzigen. 2 De kinderen kunnen zinsdelen toevoegen, zodat we meer weten. Ze kunnen daarbij gebruikmaken van de vragen: waar, wanneer, hoe, waarmee. 3 De kinderen kunnen in een zin het onderwerp, wat er over het onderwerp gezegd wordt en de persoonsvorm aanduiden. 4 De kinderen kunnen een betekenisvolle zin maken wanneer het onderwerp en de persoonsvorm zijn opgegeven.

Les 8.3 Nu of vroeger, tegenwoordige of verleden tijd 1 De kinderen kunnen aanduiden of een handeling nu (tegenwoordige tijd) gebeurt of vroeger (verleden tijd) gebeurde. 2 De kinderen maken kennis met de begrippen tegenwoordige tijd en verleden tijd en kunnen die met hulp correct gebruiken. 3 De kinderen kunnen een zin in de tegenwoordige tijd herschrijven in de verleden tijd en omgekeerd wanneer de passende werkwoordsvormen zijn gegeven. 4 De kinderen kunnen signaalwoorden gebruiken die aangeven in welke tijd een tekst is geschreven.

Les 8.10 Woordsoorten 1 De kinderen kunnen een lidwoord, een zelfstandig naamwoord, een eigennaam, een bijvoeglijk naamwoord en een werkwoord herkennen en benoemen. 2 De kinderen kunnen termen als enkelvoud, meervoud, verkleinwoord,

Voor eindtermen en doelen VVKBuO Zie concordantielijst


samenstelling, afleiding en eigennaam koppelen aan een gegeven voorbeeld. 3 De kinderen kunnen met gegeven woorden een correcte zin bouwen.

Les 8.12 Zinnen in zinsdelen verdelen O nderwerp, wat er over hetonderwerp wordt gezegd en persoonsvorm 1 De kinderen kennen het begrip zinsdeel en kunnen zinsdelen in een zin aanduiden. 2 De kinderen kunnen onderwerp, wat er over het onderwerp wordt gezegd en de persoonsvorm aanduiden. 3 De kinderen weten dat een zinsdeel kan bestaan uit een woord of een groep woorden en kunnen dat toepassen.

Les 9.3 Woorden die verwijzen 1 De kinderen herkennen verwijswoorden en kunnen die aanduiden. 2 De kinderen kunnen woorden vervangen door een passend verwijswoord om herhalingen te vermijden.

Les 9.10 Synoniemen, homoniemen en antoniemen 1 De kinderen weten dat er woorden zijn die ongeveer hetzelfde betekenen. 2 De kinderen weten dat sommige woorden meer dan ĂŠĂŠn betekenis hebben. 3 De kinderen weten dat sommige woorden de tegengestelde betekenis hebben van andere woorden. 4 De kinderen herkennen de woorden uit 1, 2, 3 en kunnen er opdrachten mee uitvoeren.

Les 9.12 Zinnen opbouwen, afbouwen en aanvullen Z innen verdelen in zinsdelen 1 De kinderen kunnen betekenisvolle zinnen bouwen met een opgegeven werkwoord. 2 De kinderen kunnen zinnen uitbreiden met nuttige informatie. 3 De kinderen kunnen zinnen afbouwen tot de essentie van de betekenis. 4 De kinderen kunnen zinsdelen afbakenen. 5 De kinderen kunnen de begrippen onderwerp, wat er over het onderwerp wordt gezegd en persoonsvorm gebruiken en in een zin aanduiden. 6 De kinderen weten dat onderwerp en persoonsvorm overeenkomen in getal en kunnen dat inzicht toepassen.

Evaluatie 9.2 Opdrachten over thema 7, 8 en 9 1 De kinderen kennen leestekens en kunnen ze benoemen. 2 De kinderen kunnen een verkleinwoord maken. 3 De kinderen kunnen een verkleinwoord omzetten naar het grondwoord. 4 De kinderen kennen de termen: zelfstandig naamwoord, eigennaam, werkwoord, lidwoord en bijvoeglijk naamwoord. Ze kunnen ze toepassen op gegeven voorbeelden. 5 De kinderen kunnen van een woord aanduiden of het een samenstelling of een afleiding is. 6 De kinderen kunnen van een woord aanduiden of het enkelvoud of meervoud is. 7 De kinderen kunnen het woord aanduiden waarnaar een verwijswoord verwijst. 8 De kinderen kunnen synoniemen aanduiden. 9 De kinderen kunnen tegenstellingen aanduiden. 10 De kinderen kunnen homoniemen volgens hun betekenis in de juiste zin schrijven. 11 De kinderen kunnen aanduiden of een zin in de tegenwoordige of verleden tijd staat. 12 De kinderen kunnen in een zin het onderwerp, wat er over het onderwerp wordt gezegd en de persoonsvorm aanduiden. 13 De kinderen kunnen zinsdelen afbakenen. 14 De kinderen kunnen zinsdelen die niet nodig zijn voor de betekenis van de zin schrappen.

CP 3.3 Herhaling 1 Voor de remediĂŤringsgroep: de kinderen kunnen opdrachten zoals getoetst in evaluatie 9.2 correct oplossen (zie evaluatie taalbeschouwing 9.2). 2 Voor de zelfstandige groep: de kinderen kunnen de verrijkingsopdrachten correct oplossen: - leestekens en hoofdletters zetten; - vraag, mededeling en bevel formuleren; - persoonsvormen in een zin aanvullen; - zinsdelen aanvullen; - onderwerp in een zin aanvullen; - van een gegeven woord de woordstam, het verkleinwoord en het meervoud geven.

CP 3.7 Taalschat thema 7, 8 en 9 1 De kinderen kennen de betekenis van de woorden, uitdrukkingen en zegswijzen. 2 De kinderen kunnen de woorden, uitdrukkingen en zegswijzen volgens hun correcte betekenis gebruiken. 3 De kinderen kunnen een woordenlijst raadplegen.

Evaluatie CP 3.1 Taalschat thema 7, 8, 9 en CP 3 1 De kinderen kunnen de betekenis van woorden aanduiden. 2 De kinderen kunnen een woord kiezen dat past binnen de context van een zin. 3 De kinderen kunnen een woord verbinden met een synoniem. 4 De kinderen kunnen de betekenis van een zegswijze verklaren. 5 De kinderen kunnen de betekenis van een woord of uitdrukking te weten komen door het op te zoeken.

Les 10.3 Tekstsoorten 1 De kinderen herkennen verschillende tekstsoorten en kunnen die benoemen als verhaal, gedicht, informatieve tekst, reclametekst, tekst om te leren, strip of instructie. 2 De kinderen kunnen de bedoeling van de verschillende tekstsoorten verwoorden. 3 De kinderen kunnen teksten vergelijken en ordenen volgens de bedoeling van de schrijver.


Les 10.10 Woorden die je helpen een tekst te begrijpen 1 De kinderen kunnen signaalwoorden in een tekst aanduiden door te vergelijken met een tekst waarin die woorden zijn weggelaten. 2 De kinderen kunnen een tekst vervolledigen door er de juiste signaalwoorden aan toe te voegen. 3 De kinderen kunnen een zin bedenken met een opgegeven signaalwoord.

Les 10.12 Voorzetsels: kleine woordjes van waar, waarheen,wanneer ... 1 De kinderen kunnen uit een aanbod een voorzetsel kiezen dat past in een zin. 2 De kinderen kunnen in een zin een correct voorzetsel schrijven. 3 De kinderen kunnen voorzetsels correct gebruiken wanneer ze een zin bouwen.

Les 11.3 Herhaling klanken en letters 1 De kinderen kennen klinkers, tweeklanken en medeklinkers. 2 De kinderen kunnen met gegeven klinkers, tweeklanken en medeklinkers woorden vormen. 3 De kinderen kunnen voorbeelden aanduiden met - eenzelfde klank voor een andere letter; - eenzelfde letter voor een andere klank. 4 De kinderen kunnen letters en woorden alfabetisch ordenen. 5 De kinderen kunnen woorden schrijven met een eindrijm en met een beginrijm.

Les 11.10 Herhaling woorden 1 De kinderen kunnen woorden ordenen volgens de woordsoorten. 2 De kinderen kunnen samenstellingen en afleidingen vormen met gegeven lettergrepen en woorden. 3 De kinderen kunnen verwijswoorden verklaren in een gegeven tekstje. 4 De kinderen kunnen gegeven woorden omzetten in enkelvoud of meervoud. 5 De kinderen kunnen verkleinwoorden vormen. 6 De kinderen kunnen synoniemen, homoniemen en antoniemen herkennen en aanduiden. 7 De kinderen kunnen woorden ordenen volgens bovenliggende en onderliggende begrippen. 8 De kinderen kunnen woordjes die de tekst helpen begrijpen en woorden die aanduiden waar, wanneer, waarheen ... iets is of gebeurt ordenen. 9 De kinderen kunnen woorden splitsen en met lettergrepen woorden vormen.

Les 11.12 Herhaling zinnen 1 De kinderen kunnen zinsdelen afbakenen. 2 De kinderen kunnen onderwerp en wat er over het onderwerp wordt gezegd aanduiden. 3 De kinderen kunnen de persoonsvorm aanduiden en weten dat die in nauw verband staat met het onderwerp. 4 De kinderen kunnen zinsdelen schrappen die niet echt nodig zijn voor de boodschap van een zin. 5 De kinderen kunnen zinsdelen toevoegen. 6 De kinderen weten of een zin in de tegenwoordige of de verleden tijd staat. 7 De kinderen kunnen bij twijfel het Alfabeestje raadplegen.

Les 12.3 Herhaling in een zelfstandige oefenreeks 1 De kinderen kunnen zelfstandig oefeningen afwerken over de leerinhouden van taalsystematiek in het Alfabeestje (klanken, woorden, zinnen, betekenis,boodschap). 2 De kinderen kunnen woorden vormen met gegeven letters en lettergroepen. 3 De kinderen kunnen de letters van een woord omvormen tot een ander woord. 4 De kinderen herkennen eenzelfde klank in een woord die met andere letters wordt geschreven. 5 De kinderen herkennen eenzelfde letter in verschillende woorden maar uitgesproken met een andere klank. 6 De kinderen kunnen aanvullen welke letter er in het alfabet voor en na de letter komt. 7 De kinderen kunnen letters en woorden alfabetisch rangschikken. 8 De kinderen kunnen rijmwoorden met elkaar verbinden. 9 De kinderen kunnen bij een woord een beginrijm schrijven. 10 De kinderen kunnen woorden splitsen. 11 De kinderen kunnen met lettergrepen woorden vormen. 12 De kinderen herkennen zelfstandige naamwoorden in een zin. 13 De kinderen herkennen eigennamen in een zin. 14 De kinderen kunnen lidwoorden aanduiden. 15 De kinderen kunnen bijvoeglijke naamwoorden aanduiden. 16 De kinderen kunnen een passend bijvoeglijk naamwoord bij een zelfstandig naamwoord schrijven. 17 De kinderen kunnen de werkwoorden aanduiden in een zin. 18 De kinderen kunnen in een zin een passend werkwoord invullen. 19 De kinderen kunnen aanvullen naar welk woord het verwijswoord wijst. 20 De kinderen kunnen van een woord het verkleinwoord schrijven. 21 De kinderen kunnen een samenstelling vormen. 22 De kinderen kunnen een afleiding vormen. 23 De kinderen kunnen synoniemen met elkaar verbinden. 24 De kinderen kunnen tegengestelde woorden met elkaar verbinden. 25 De kinderen kunnen homoniemen koppelen aan hun juiste betekenis. 26 De kinderen kunnen van een reeks woorden het bovenliggende begrip (hyperoniemen) noteren en omgekeerd (hyponiem). 27 De kinderen kunnen woordjes die een tekst helpen te begrijpen (signaalwoorden) aanduiden. 28 De kinderen kunnen een passend voorzetsel gebruiken. 29 De kinderen kunnen aanduiden welk soort zin het is. 30 De kinderen kunnen in een zin onderwerp en wat er over het onderwerp wordt gezegd aanduiden. 31 De kinderen kunnen in een zin de persoonsvorm aanduiden.


32 De kinderen kunnen een zin in zinsdelen verdelen. 33 De kinderen kunnen een zin vervolledigen door zinsdelen toe te voegen. 34 De kinderen kunnen zinsdelen die niet strikt noodzakelijk zijn voor de boodschap schrappen. 35 De kinderen kunnen aanduiden of een zin in de tegenwoordige of de verleden tijd staat. 36 De kinderen kunnen de stam en de infinitiefvorm van een werkwoord afleiden en in een schema invullen. 37 De kinderen kunnen een passend leesteken kiezen en invullen in een zin. 38 De kinderen kunnen de tekstsoort benoemen en de bedoeling van de schrijver noteren.

Les 12.10 Herhaling in een zelfstandige oefenreeks Zie les 12.3

Les 12.12 Herhaling in een zelfstandige oefenreeks Zie les 12.3

Evaluatie 12.2 Eindtoets Klanken en letters 1 De kinderen kunnen met gegeven klinkers en medeklinkers woorden vormen. 2 De kinderen kunnen de klinkers en medeklinkers van een woord omvormen tot een ander woord. 3 De kinderen kunnen eenzelfde klank die door twee verschillende lettertekens wordt geschreven, aanduiden. 4 De kinderen kunnen de verschillende lettertekens voor eenzelfde klank aanduiden. 5 De kinderen kunnen woorden alfabetisch rangschikken. 6 De kinderen kunnen een woord met een rijmwoord verbinden. Woorden 1 De kinderen kunnen een woord splitsen. 2 De kinderen kunnen zelfstandige naamwoorden in een zin aanduiden. 3 De kinderen kunnen lidwoorden in een zin aanduiden. 4 De kinderen kunnen eigennamen in een zin aanduiden. 5 De kinderen kunnen bijvoeglijke naamwoorden in een zin aanduiden. 6 De kinderen kunnen werkwoorden in een zin aanduiden. 7 De kinderen kunnen van een verwijswoord zeggen naar welke woord het verwijst in een zin of tekst. 8 De kinderen kunnen verkleinwoorden maken. 9 De kinderen kunnen samenstellingen maken met gegeven woorden. 10 De kinderen kunnen een afleiding maken met gegeven lettergrepen. 11 De kinderen kunnen een woord verbinden met een synoniem. 12 De kinderen kunnen een woord verbinden met een tegengestelde. 13 De kinderen kunnen homoniemen in hun juiste betekenis in een zin zetten. 14 De kinderen kunnen een bovenliggend begrip (hyperoniem) bedenken en invullen. 15 De kinderen kunnen van een werkwoord de stam en de infinitiefvorm geven. 16 De kinderen kunnen een passend voorzetsel aanvullen in een zin. (facultatief ) Zinnen 1 De kinderen kunnen de soort boodschap in een zin benoemen. 2 De kinderen kunnen een onderwerp aanduiden in een zin. 3 De kinderen kunnen in een zin aanduiden wat er over het onderwerp wordt gezegd. 4 De kinderen kunnen een zin aanpassen wanneer een onderwerp verandert van enkelvoud naar meervoud (congruentie). 5 De kinderen kunnen een zin in zinsdelen verdelen. 6 De kinderen kunnen de persoonsvorm in een zin aanduiden. 7 De kinderen kunnen een zin aanvullen met zinsdelen. 8 De kinderen kunnen een zin afbouwen tot de essentie van een boodschap door overtollige zinsdelen te schrappen. 9 De kinderen kunnen van een zin aanduiden of die in de tegenwoordige of verleden tijd staat. 10 De kinderen kunnen ontbrekende leestekens in een zin aanvullen. Tekst en boodschap 1 De kinderen kunnen van een tekstfragment de tekstsoort en de bedoeling van de schrijver aangeven.

CP 4.3 Herhaling, verdieping en remediĂŤring 1 De kinderen kunnen de opdrachten over de leerinhouden taalbeschouwing/ taalsystematiek van het derde leerjaar oplossen. 2 De kinderen durven en kunnen uitleg vragen over individuele hiaten in hun kennis en begrip van de leerinhouden taalbeschouwing van het derde leerjaar.

CP 4.7 Taalschat thema 10, 11 en 12 1 De kinderen kennen de betekenis van de woorden, uitdrukkingen en zegswijzen. 2 De kinderen kunnen woorden, uitdrukkingen en zegswijzen volgens hun correcte betekenis gebruiken. 3 De kinderen kunnen een woordenlijst raadplegen.

Evaluatie CP 4.1 Taalschat thema 10, 11, 12 en CP 4 1 De kinderen kunnen de betekenis van woorden aanduiden. 2 De kinderen kunnen een woord kiezen dat past binnen de context van een zin. 3 De kinderen kunnen een woord verbinden met zijn tegengestelde. 4 De kinderen kunnen een woord verbinden met een synoniem. 5 De kinderen kunnen de betekenis van een woord of zegswijze verklaren. 6 De kinderen kunnen de betekenis van een woord of uitdrukking te weten komen door het op te zoeken.


Taalbeschouwing – werkwoorden 1.Doelgroep:klas 7L1 2.1/2 uur 3.Eigen samengesteld boekje:infinitief, OTT, VT 4.Samen overlopen, oplossen en bespreken 5 en 6 OD’s uit Nederlands zijn :

4 Schrijven 77

De leerling gebruikt hulpmiddelen om correct te spellen.

83

De leerling leest zijn tekst na en corrigeert indien nodig.

86

De leerling gaat correct om met morfologische aspecten.

Spellingstrategieën 90

De leerling hanteert gepaste spellingsstrategieën bij het voortgezet spellen.

trimester

Concrete doelstellingomschrijving 1.

werkwoorden herkennen, uitbeelden, opsommen

1

2.

werkwoorden zoeken in een tekst

1

3.

TT in schema’s vervoegen

1

4.

TT in zinnen vervoegen

2

5.

het verschil zien tussen TT en VT en aanduiden

3

7.Evaluatie: blaadjes met vervoeging worden gekwoteerd en bijgehouden voor ‘ rapport.

Taalbeschouwing – woorden en zinnen 1.Doelgroep:klas 7L1 2.1/2 uur 3.Eigen samengesteld boekje met de symbolen van rondom B en C 4.Samen mondeling veel woordgroepen en zinnen maken. Daar een deel van noteren in een schema. Alle opdrachten werden in 1 boekje gebundeld. De leerlingen gebruiken de woordsoorten om op grammatikaal juiste manier woordgroepen en zinnen te maken. De lesgang is de volgende:


1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.

Ik plaats met de symbolen een woordgroep op het bord,benoemen de woordsoorten We vullen de juiste woorden in (eventueel houden we een vast thema) We vervangen woorden in die woordgroep We schrijven een deel van deze woordgroepen op, op een blad met symbolen We plaatsen die woordgroep in een zinsdeelconstructie We zoeken gelijkaardige zinnen We schrijven die zinnen op, op het blad met symbolen We voeren veranderingen uit:vervangen, bewerken (mv‌)

5 en 6 De doelstellingen die hier aan bod komen zijn zeer ruim. Zowel OD’s uit luisteren, spreken, lezen als schrijven zijn vertegenwoordigd in deze lessen. nrs 2/9/11/12/17/18/19/23/25/28/29/30/31/33/39/ 44/45/46/47/48/49/50/51/63/64/70/72/74/83/86/87/88 Maar vooral:

4 Schrijven Taalvorm 86

De leerling gaat correct om met morfologische aspecten.

87

De leerling voegt woorden samen tot zinsdelen.

88

De leerling voegt zinsdelen samen tot zinnen.

O.D.T1nr

Concrete doelstellingomschrijving

87/88

z.n. herkennen en correct gebruiken

87/88

z.n. als eigennaam

87/88

het lidwoord bij het z.n. juist gebruiken

87/88

het b.n. herkennen en correct gebruiken

87/88

voorzetsels herkennen en correct gebruiken

87/88

telwoorden herkennen en correct gebruiken

87/88

voornaamwdn herkennen en gebruiken

87/88

voegwdn herkennen en correct gebruiken

87/88

een zin maken met opgegeven woorden

87/88

het onderwerp en gezegde in een zin aanduiden

87/88

een zin met opgeven onderwerp (in woordsoorten) maken

87/88

het werkwoordelijk gezegde in een zin vinden

87/88

PERSOONSVORM en de AANVULLINGEN vinden

87/88

passende bepalingen vinden en/of aanvullen


Het half uurtje woord –en zinsbouw: Dit jaar lesnr.

WOORDGROEPEN MAKEN

ZINNEN BOUWEN

trimester

5

lidwoord + bijv. nw. + z.n.

O = lidw + bn + zn

1

7

lidwoord + bijv. nw. + z.n. ( en b.n. is stoffelijk)

O = lidw + bn + zn en bn is stoffelijk

1

8

voorzetsel + lidwoord + b.n. + z.n.

O = lidw + bn + zn / ww / waar-deel

1

9

lidwoord + telwoord + z.n.

O = lidw + bn + zn / ww / waar-deel (meervoud met telwoord)

1

12

herhalen van de uitgebreide naamwoordgroep

O + WW + iets-deel

1

13

voorstellen scheidbare werkwoorden

O + WWG met scheidbaar ww

1

15

lidw + zn + scheidbaar ww

O + WWG met scheidbaar ww + waar-deel

1

16

woordgroep (lidw + bn + zn) vervangen door een voornaamwoord

O = persoonlijk voornaamwoord

1

17

zn vervangen door een voornaamwoord

O = persoonlijk voornaamwoord + waar-deel

1

18

zn vervangen door een voornaamwoord

O = persoonlijk voornaamwoord + wanneerdeel

1

R

7.Evaluatie: bespreken van de gemaakte woordgroepen en constructies.


1.Doelgroep:7L1 2.2 beurten per thema 3.Kameleon 3b 4.Hardop en expressief lezen om beurten. 5 en 6 OD 59. De leerling ontwikkelt een adequate leesattitude. 67. De leerling leest vlot door directe woord- en woordgroepherkenning. 68. De leerling leest met een goede leeshouding. 69. De leerling leest hardop.

Les 7.2 Leestraining met speciale aandacht voor woorden rond het thema ‘vroeger en nu’ 1 De kinderen kunnen moeilijke woorden terugvinden in een beknopte alfabetische lijst. 2 De kinderen kunnen de wisselrijen met moeilijke woorden rond ‘vroeger en nu’ lezen. 3 De kinderen kunnen de zinnen met moeilijke woorden rond ‘vroeger en nu’ lezen. 4 De kinderen kunnen woorden associëren met vroeger (verleden) en nu (tegenwoordig).

Les 7.4 Samen een tekst lezen met aandacht voor correct lezen en leren van elkaar T ekst: Vos, Haas en het Kind van Eik 1 De kinderen kunnen gericht luisteren naar informatie bij foto’s over oude bomen. 2 De kinderen kunnen de tekstdelen op hun niveau correct lezen. 3 De kinderen lezen zonder haperen, herhalen of pauzeren. 4 De kinderen kunnen samen lezen met een partner van een ander leesniveau en aanvaarden daarbij elkaars verschillende competentie. 5 De kinderen lezen met de handen stil naast het leesboek.

Les 7.9 Leestraining met speciale aandacht voor samengestelde woorden 1 De kinderen kunnen moeilijke woorden terugvinden in een beknopte alfabetische lijst. 2 De kinderen kunnen de wisselrijen met moeilijke woorden rond ‘vroeger en nu’ lezen. 3 De kinderen kunnen de zinnen met moeilijke woorden rond ‘vroeger en nu’ lezen. 4 De kinderen kunnen woorden associëren met vroeger (verleden) en nu (tegenwoordig).

Les 8.2 Leestraining met speciale aandacht voor gemengde moeilijkheden 1 De kinderen kunnen moeilijke woorden terugvinden in een beknopte alfabetische lijst. 2 De kinderen kunnen de wisselrijen met gemengde moeilijke woorden lezen. 3 De kinderen kunnen de zinnen met gemengde moeilijke woorden lezen. 4 De kinderen kunnen afkortingen lezen.

Les 8.4 Samen een tekst lezen met aandacht voor correct lezen en leren van elkaar T ekst: De dierenwereld ... in alle maten en gewichten 1 De kinderen beluisteren de informatie uit een krantenartikel en verwoorden gelijkaardige voorkennis. 2 De kinderen kunnen de tekstdelen op hun niveau correct lezen. 3 De kinderen lezen zonder haperen, herhalen of pauzeren. 4 De kinderen kunnen samen lezen met een partner van een ander leesniveau en aanvaarden daarbij elkaars verschillende competentie. 5 De kinderen lezen met de handen stil naast het leesboek.

Les 8.9 Leestraining met aandacht voor gemengde moeilijkheden 1 De kinderen kunnen moeilijke woorden terugvinden in een beknopte alfabetische lijst. 2 De kinderen kunnen de wisselrijen met gemengde moeilijke woorden lezen. 3 De kinderen kunnen de zinnen met gemengde moeilijke woorden lezen. 4 De kinderen kunnen moeilijke woorden met eigen woorden betekenisvol verklaren.

Les 9.2 Leestraining met speciale aandacht voor gemengde moeilijkheden 1 De kinderen kunnen namen van producten op verpakkingen lezen.

Voor eindtermen en doelen VVKBuO Zie concordantielijst


2 De kinderen kunnen wisselrijen met gemengde moeilijke woorden lezen. 3 De kinderen kunnen zinnen met gemengde moeilijke woorden lezen.

Les 9.4 Samen een tekst lezen met aandacht voor correct lezen en leren van elkaar T ekst: Tingelingeling 1 De kinderen kunnen ‘winkeliergedrag’ en ‘klantengedrag’ imiteren in een toneelstukje. 2 De kinderen kunnen de tekstdelen op hun niveau correct lezen. 3 De kinderen kunnen lezen zonder haperen, herhalen of pauzeren. 4 De kinderen kunnen samen lezen met een partner van een ander leesniveau en aanvaarden daarbij elkaars verschillende competentie. 5 De kinderen kunnen lezen met de handen stil naast het leesboek.

Les 9.9 Leestraining met speciale aandacht voor gemengde moeilijkheden 1 De kinderen kunnen enkele woorden in alfabetische volgorde zetten. 2 De kinderen kunnen wisselrijen met gemengde moeilijke woorden lezen. 3 De kinderen kunnen zinnen met gemengde moeilijke woorden lezen.

CP 3.2 Leestraining met speciale aandacht voor gemengde moeilijkheden 1 De kinderen kunnen de rol van de ontvanger en de bedoeling bij een recept verwoorden. 2 De kinderen kunnen wisselrijen met gemengde moeilijke woorden lezen. 3 De kinderen kunnen zinnen met gemengde moeilijke woorden lezen. 4 De kinderen kunnen een recept maken voor aardappelpuree waarbij ze het recept kunnen opsplitsen in een benodigdhedenlijst en een bereidingswijze.

Evaluatie CP 3.2 Afname AVI -testen en eventueel drieminutentoets voor Vlaanderen 1 De kinderen kunnen woorden en zinnen op hun niveau correct en vlot hardop lezen.

Les 10.2 Leestraining met speciale aandacht voor gemengde moeilijkheden 1 De kinderen kunnen woorden lezen in bedjes (kriskras door elkaar) en in geultjes (mooi op een rij en met tussenspatie). 2 De kinderen kunnen die leesoefening associëren met zaaiwijzen in de tuin. 3 De kinderen kunnen wisselrijen met gemengde moeilijke woorden lezen. 4 De kinderen kunnen zinnen met gemengde moeilijke woorden lezen.

Les 10.4 Samen een tekst lezen met aandacht voor correct lezen en leren van elkaar T ekst: De mus, een trouwe vriend 1 De kinderen kunnen elementen van mooi lezen aanreiken vanuit de rol van ontvanger/luisteraar. 2 De kinderen kunnen de tekstdelen op hun niveau correct lezen. 3 De kinderen lezen zonder haperen, herhalen of pauzeren en met mooie zinsintonatie. 4 De kinderen kunnen samen lezen met een partner van een ander leesniveau en aanvaarden daarbij elkaars verschillende competentie. 5 De kinderen kunnen nadenken over het leeswerk van zichzelf en anderen.

Les 10.9 Leestraining met speciale aandacht voor gemengde moeilijkheden 1 De kinderen kunnen woorden opzoeken in een beknopte alfabetische lijst. 2 De kinderen kunnen wisselrijen met gemengde moeilijke woorden lezen. 3 De kinderen kunnen zinnen met gemengde moeilijke woorden lezen. 4 De kinderen kunnen een titel bedenken bij de tekst. 5 De kinderen kunnen uit meerdere titels een titel kiezen die het best past en verwoorden waarom dat zo is.

Les 11.2 Leestraining met speciale aandacht voor gemengde moeilijkheden 1 De kinderen kunnen wisselrijen met gemengde moeilijkheden correct lezen. 2 De kinderen kunnen zinnen met gemengde moeilijkheden correct lezen. 3 De kinderen kunnen een weerbericht maken met enkele vooraf opgegeven ‘weerwoorden’.

Les 11.4 Samen een tekst lezen met aandacht voor correct lezen en leren van elkaar Tekst: Weerbericht 1 De kinderen kunnen elementen van mooi lezen aanreiken vanuit de rol van ontvanger/luisteraar. 2 De kinderen kunnen de tekstdelen op hun niveau correct lezen. 3 De kinderen lezen zonder haperen, herhalen of pauzeren en met een mooie zinsintonatie. 4 De kinderen kunnen samen lezen met een partner van een ander leesniveau en aanvaarden daarbij elkaars verschillende competentie.

Les 11.9 Leestraining met speciale aandacht voor gemengde moeilijkheden 1 De kinderen kunnen samenstellingen maken met de woorden lente, zomer, herfst en winter. 2 De kinderen kunnen de samengestelde woorden rond seizoenen correct lezen. 3 De kinderen kunnen de tekst met gemengde moeilijkheden correct lezen. 4 De kinderen kunnen betekenisvolle titels maken met de woorden lente, zomer, herfst en winter.

Les 12.2 Leestraining met speciale aandacht voor gemengde moeilijkheden 1 De kinderen kunnen woorden opzoeken in een beknopte alfabetische lijst. 2 De kinderen kunnen de wisselrijen met gemengde moeilijkheden correct lezen. 3 De kinderen kunnen de tekst met gemengde moeilijkheden correct lezen. 4 De kinderen kunnen enkele woorden in alfabetische volgorde zetten.

Les 12.4 Samen een tekst lezen met aandacht voor correct lezen en leren van elkaar T ekst: Iep 1 De kinderen kunnen met signaalwoorden zinnen maken die overeenkomen met de verhaallijn.


2 De kinderen kunnen oorzaak en gevolg aanduiden in het verhaal. 3 De kinderen kunnen de tekstdelen op hun niveau correct lezen. 4 De kinderen lezen zonder haperen, herhalen of pauzeren en met mooie zinsintonatie. 5 De kinderen kunnen samen lezen met een partner van een ander leesniveau en aanvaarden daarbij elkaars verschillende competentie.

Les 12.9 Leestraining met speciale aandacht voor gemengde moeilijkheden 1 De kinderen kunnen woorden opzoeken in een beknopte alfabetische lijst. 2 De kinderen kunnen de wisselrijen met gemengde moeilijkheden correct lezen. 3 De kinderen kunnen de tekst met gemengde moeilijkheden correct lezen.

CP 4.2 Leestraining met speciale aandacht voor gemengde moeilijkheden 1 De kinderen kunnen woorden opzoeken in een beknopte alfabetische lijst. 2 De kinderen kunnen de wisselrijen met gemengde moeilijkheden correct lezen. 3 De kinderen kunnen de zinnen met gemengde moeilijkheden correct lezen.

Evaluatie CP 4.2 Afname AVI -testen en eventueel drieminutentoets voor Vlaanderen 1 De kinderen kunnen woorden en zinnen op hun niveau correct en vlot hardop lezen.

7.Evaluatie: onderwijl verbeteren + bespreken van de tekst mbv een aantal vraagjes. leesgroeptesten met niveaubepaling door de logo’s

Leesgroep Hardop lezen 1.Doelgroep:leesgroep 2.2 x ½ uur 3.

* Losse teksten uit Taalmakker * films met ondertiteling * mystery-games begeleid spelen en opdrachten lezen * andere ‘talige’ games (kruiswoorden)

4.Hardop en expressief lezen om beurten. 5 en 6 OD 59. De leerling ontwikkelt een adequate leesattitude. 67. De leerling leest vlot door directe woord- en woordgroepherkenning. 68. De leerling leest met een goede leeshouding. 69. De leerling leest hardop.

7.Evaluatie: onderwijl verbeteren


1. 1. Klas 7L1 2.iedere thema 2 keer 3.Kameleon 3b 4.Opdracht inkleden en inleiden, bespreken. 5 en 6 Hoofddoel is dat de leerlingen een eigen mening, idee, verhaal, … verstaanbaar, volgens bepaalde regels en rekening houdende met spelling en zinsbouw op papier kunnen zodanig dat anderen de geschreven boodschap kunnen begrijpen. De doelstellingen die beoogd worden in de spellingslessen, de werkwoordsvervoegingslessen en de rondomlessen vinden hier natuurlijk ook hun ingang maar zijn eerder onderschikt aan de doelstellingen met een creatief karakter. Desalniettemin moeten de kinderen hun opgedane kennis in het ‘vrij-schrijven’ kunnen toepassen. Deze OD’s komen in zowat alle stelopdrachten voor. 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 83 86 87 88 90 91 92 93 94

De De De De De De De De De De De De De De De De De De De De

leerling leerling leerling leerling leerling leerling leerling leerling leerling leerling leerling leerling leerling leerling leerling leerling leerling leerling leerling leerling

maakt onderscheid tussen verschillende soorten zinnen. maakt onderscheid tussen verschillende tekstsoorten. legt relaties tussen zinnen in een tekst. haalt de hoofdgedachte uit een tekst. kopieert eenvoudige schriftelijke informatie. schrijft zelf met een minimum aan schrijffouten. gebruikt zijn creativiteit bij het schrijven. gebruikt hulpmiddelen om correct te spellen. past zijn taalkeuze aan met het oog op het publiek. pakt een complexe schrijftaak stapsgewijze aan. schrijft wanneer het van hem verlangd wordt. leest zijn tekst na en corrigeert indien nodig. gaat correct om met morfologische aspecten. voegt woorden samen tot zinsdelen. voegt zinsdelen samen tot zinnen. hanteert gepaste spellingsstrategieën bij het voortgezet spellen. heeft een goede schrijfhouding en schrijfbeweging. schrijft leesbaar en verzorgd. schrijft verschillende soorten teksten. legt chronologie en structuur in zijn teksten.

Les 7.5 V oorbereiding interview met grootouders: vragen opstellen 1 De kinderen kunnen hun bedoeling als schrijver verwoorden. 2 De kinderen kunnen een interview voorbereiden door zich vragen te stellen. 3 De kinderen kunnen informatie verzamelen door gerichte vragen te stellen aan leeftijdsgenoten. 4 De kinderen kunnen informatie ordenen volgens het onderwerp. 5 De kinderen kunnen betekenis en vorm controleren op woord- en zinsniveau.

Les 7.7 Ik graaf een kuil in mijn tuin en ... Een verhaal schrijven waarvan de aanloop is gegeven 1 De kinderen kunnen omschrijven waarover de aanloop van een verhaal gaat. 2 De kinderen kunnen een eenvoudige verhaallijn opbouwen door gebeurtenissen in chronologische volgorde te beschrijven. 3 De kinderen kunnen voor een verhaal een fantasierijke ontknoping bedenken. 4 De kinderen kunnen oorzaak-gevolgrelaties weergeven door op hun niveau een vervolg te schrijven aan een gegeven aanloop van een verhaal. 5 De kinderen kunnen doel-middelrelaties weergeven door signaalwoorden als daarom, daarmee, daarvoor ... te gebruiken.

Les 7.11 Op interview bij oma en opa

Voor eindtermen en doelen VVKBuO Zie concordant ielijst


1 De kinderen kunnen in eigen teksten of in die van klasgenoten de betekenis op woordniveau controleren. 2 De kinderen kunnen in eigen teksten of in die van klasgenoten devormaspecten op woordniveau controleren. 3 De kinderen kunnen in eigen teksten of in die van klasgenoten de vormaspecten op zinsniveau controleren. 4 De kinderen kunnen een tekst herstellen wanneer de volgorde niet correct is.

Facultatief aanbod 7.1 Oude foto’s beschrijven 1 De kinderen kunnen informatie aflezen van een foto. 2 De kinderen kunnen zich vragen stellen die essentieel zijn om te beschrijven wat ze op een foto zien. 3 De kinderen kunnen informatie verzamelen door gerichte vragen te stellen aan leeftijdsgenoten. 4 De kinderen kunnen informatie ordenen volgens het onderwerp. 5 De kinderen kunnen overtollige herhalingen voorkomen door verwijswoorden en synoniemen te gebruiken.

Les 8.5 Alle klasgenoten zijn mijn vrienden 1 De kinderen kunnen bij de foto van een klasgenoot interessante informatie schrijven in één zin. 2 De kinderen kunnen het schrijfdoel omschrijven als het verstrekken van creatieve informatie over een klasgenoot. 3 De kinderen kunnen de informatie over hun klasgenoot ordenen in functie van wat ze al over hem/haar lazen op de foto. 4 De kinderen kunnen een verwijswoord gebruiken (hij, zij, hem, haar). 5 De kinderen kunnen gegeven woorden gebruiken om oorzaak-gevolgrelaties, tijdsrelaties en middel-doelrelaties weer te geven. 6 De kinderen kunnen het verloop van hun schrijfactiviteit beoordelen op basis van persoonlijke observaties.

Les 8.7 Alle klasgenoten zijn mijn vrienden 1 De kinderen kunnen bij de foto van een klasgenoot interessante informatie schrijven in één zin. 2 De kinderen kunnen het schrijfdoel omschrijven als het verstrekken van creatieve informatie over een klasgenoot. 3 De kinderen kunnen de informatie over hun klasgenoot ordenen in functie van wat ze al over hem/haar lazen op de foto. 4 De kinderen kunnen een verwijswoord gebruiken (hij, zij, hem, haar) 5 De kinderen kunnen aangegeven woorden gebruiken om oorzaakgevolgrelaties, tijdsrelaties en middel-doelrelaties weer te geven. 6 De kinderen kunnen het verloop van hun schrijfactiviteit beoordelen op basis van persoonlijke observaties.

Les 8.11 Mensen kijken!? B eschrijvingen maken 1 De kinderen kunnen een teksttype kiezen in functie van het gestelde schrijfdoel. 2 De kinderen kunnen de belangrijkste vormkenmerken van een ‘beschrijving’ verwoorden en hanteren. 3 De kinderen kunnen de nodige informatie verzamelen door te associëren vanuit hun waarneming. 4 De kinderen kunnen gepaste verwijswoorden gebruiken om het verhaal levendiger te maken. 5 De kinderen kunnen het resultaat van deze schrijfactiviteit in verband brengen met hun kennis en interesse voor deze werkvorm.

Evaluatie 8.1-8.2 Evaluatie van de doelen van creatief schrijven na thema 8 1 De kinderen kunnen informatie verzamelen door te antwoorden op vragen als waar en wanneer. 2 De kinderen kunnen informatie verzamelen door zelf gerichte vragen te formuleren. 3 De kinderen kunnen als titel bij een interview een uitroepzin bedenken en formuleren. 4 De kinderen kunnen middel-doelrelaties weergeven door zinnen met signaalwoorden passend aan te vullen. 5 De kinderen kunnen informatie aflezen van een tekening en een leeftijdsgenoot beschrijven.

Facultatief aanbod 8.1 Mensen kijken!? Beschrijvingen maken 1 De kinderen kunnen een teksttype kiezen in functie van het gestelde schrijfdoel. 2 De kinderen kunnen de belangrijkste vormkenmerken van een ‘beschrijving’ verwoorden en hanteren. 3 De kinderen kunnen de nodige informatie verzamelen door te associëren vanuit hun waarneming. 4 De kinderen kunnen gepaste verwijswoorden gebruiken om het verhaal levendiger te maken. 5 De kinderen kunnen het resultaat van deze schrijfactiviteit in verband brengen met hun kennis en interesse voor deze werkvorm.

Les 9.5 Een menukaart schrijven 1 De kinderen weten tot wie ze zich richten en kunnen in functie daarvan een boodschap schrijven. 2 De kinderen kunnen hun bedoeling als schrijver verwoorden. 3 De kinderen kunnen de vormkenmerken van een menukaart gebruiken. 4 De kinderen kunnen informatie ordenen in chronologische volgorde. 5 De kinderen kunnen woorden kiezen die geschikt zijn om het gestelde schrijfdoel te bereiken.

Les 9.7 Ik doe boodschappen E en boodschappenlijstje uitbreiden 1 De kinderen kunnen hun bedoeling als schrijver van een tekst verwoorden. 2 De kinderen kunnen een begrijpelijk boodschappenlijstje als informatiedrager opstellen. 3 De kinderen kunnen zo nauwkeurig mogelijk een boodschap formuleren. 4 De kinderen kunnen een bestaande tekst gebruiken om het vormaspect en de betekenis te controleren.

Les 9.11 Reclametekstjes schrijven en illustreren 1 De kinderen kunnen de belangrijkste vormkenmerken van een reclametekst beschrijven en hanteren. 2 De kinderen kunnen ideeën en materiaal selecteren op basis van bruikbaarheid voor een wervende tekst.


3 De kinderen kunnen een boodschap versterken door niet-talige elementen te gebruiken.

Facultatief aanbod 9.1 Fruitrijmpjes 1 De kinderen hebben voldoende schrijfdurf om een gegeven opdracht uit te voeren. 2 De kinderen kunnen nuances uitdrukken door bijvoeglijke naamwoorden, rijmen en verbindingswoordjes te gebruiken. 3 De kinderen kunnen bij de ordening van de rijmzinnen het logische verloop van een feit of gebeurtenis volgen.

CP 3.4 Echte schrijvers schrijven échte verhalen! 1 De kinderen kunnen voldoende schrijfdurf aan de dag leggen om een begonnen verhaal verder te schrijven, al of niet met de hulp van de leerkracht of een medeleerling. 2 De kinderen kunnen een eigen verhaal verder opbouwen door te associëren met de gekregen woorden. 3 De kinderen kunnen bij het schrijven van hun eigen verhaal de vooropgestelde aandachtspunten van spelling en/of taalbeschouwing realiseren. 4 De kinderen kunnen de nuttige van de overbodige informatie onderscheiden in functie van een vervolgverhaal. 5 De kinderen kunnen het verhaal-zonder-einde logisch en chronologisch uitschrijven met voldoende aandacht voor de spanningsboog.

CP 3.8 Echte schrijvers schrijven échte verhalen 1 De kinderen kunnen voldoende schrijfdurf aan de dag leggen om een begonnen verhaal verder te schrijven, al of niet met de hulp van de leerkracht of een medeleerling. 2 De kinderen kunnen een eigen verhaal verder opbouwen door te associëren met de gekregen woorden. 3 De kinderen kunnen bij het schrijven van hun eigen verhaal de vooropgestelde aandachtspunten van spelling en/of taalbeschouwing realiseren. 4 De kinderen kunnen de nuttige van de overbodige informatie onderscheiden in functie van een vervolgverhaal. 5 De kinderen kunnen het verhaal-zonder-einde logisch en chronologisch uitschrijven met voldoende aandacht voor de spanningsboog.

Les 10.5 De marsepeinzwam E en beschrijving van een dier of plant 1 De kinderen kunnen zelf de naam van een plant of dier verzinnen. Ze omschrijven die zo nauwkeurig mogelijk. 2 De kinderen kunnen informatie voor hun opdracht verzamelen door te fantaseren. 3 De kinderen kunnen hun informatie ordenen in hoofd- en bijzaken. 4 De kinderen kunnen verbanden aanduiden door te vergelijken, tegenstellingen te zoeken of voorbeelden aan te brengen.

Les 10.7 De marsepeinzwam 1 De kinderen kunnen zelf de naam van een plant of dier verzinnen. Ze omschrijven die zo nauwkeurig mogelijk. 2 De kinderen kunnen informatie voor hun opdracht verzamelen door te fantaseren. 3 De kinderen kunnen hun informatie ordenen in hoofd- en bijzaken. 4 De kinderen kunnen verbanden aanduiden door te vergelijken, tegenstellingen te zoeken of voorbeelden aan te brengen.

Les 10.11 Een wortel kletst met een radijs Spreekballonnen aanvullen in een kort stripverhaal 1 De kinderen kunnen fantaseren bij een gegeven stripverhaal van drie beelden. 2 De kinderen kunnen woorden kiezen die geschikt zijn om het gestelde schrijfdoel te bereiken (= een fictief stripverhaal). 3 De kinderen kunnen de nodige informatie voor het verhaal aflezen uit de tekeningen en daarbij de tekstballonnen invullen.

Facultatief aanbod 10.1 Een wortel kletst met een radijs Spreekballonnen aanvullen in een kort stripverhaal 1 De kinderen kunnen een stripverhaal fantaseren van drie beelden. 2 De kinderen kunnen woorden kiezen die geschikt zijn om het gestelde schrijfdoel te bereiken (= een fictief stripverhaal). 3 De kinderen kunnen de nodige informatie voor hun verhaal vatten in de tekeningen en daarbij de tekstballonnen invullen.

Les 11.5 Gevaarlijk op de weg E en voorgestructureerde brief aanvullen 1 De kinderen kunnen een inleiding en een slot schrijven in een mededelende brief aan leeftijdsgenoten. 2 De kinderen kunnen hun bedoeling als schrijver van een brief verwoorden. 3 De kinderen kunnen antwoorden op vragen bij de verschillende stappen van het schrijfproces. 4 De kinderen kunnen informatie ordenen volgens de chronologische volgorde in een brief. 5 De kinderen kunnen gebruikmaken van een interne representatie om de vormaspecten van een brief te controleren. 6 De kinderen kunnen de structuur van een brief zien en verwoorden.

 Les 11.7 Een windmolentje maken Een stappenplan uitschrijven


1 De kinderen kunnen antwoorden op vragen in de verschillende stappen van het schrijfproces. 2 De kinderen kunnen informatie aflezen van een afbeelding. 3 De kinderen kunnen informatie selecteren op basis van bruikbaarheid voor een instructie. 4 De kinderen kunnen informatie voor een stappenplan chronologisch ordenen. 5 De kinderen kunnen tijdsrelaties weergeven door op hun niveau gebeurtenissen te beschrijven in chronologische volgorde.

Les 11.11 Een wenskaart maken 1 De kinderen kunnen een wenskaart maken om iemand beterschap te wensen of om iemand te feliciteren. 2 De kinderen kunnen daarbij talige en niet-talige elementen gebruiken. 3 De kinderen kunnen hun bedoeling als schrijver verwoorden. 4 De kinderen kunnen de vormkenmerken van een wenskaart gebruiken.

Evaluatie 11.1 en 11.2 Evaluatie van de doelen na thema 9, 10 en 11 1 De kinderen kunnen nuances uitdrukken door bijvoeglijke naamwoorden of betekenisverwante woorden te gebruiken om een menukaart op te stellen. 2 De kinderen kunnen informatie aflezen van een foto om een dier te beschrijven en kunnen die informatie vatten in een beperkt woordveld. 3 De kinderen kunnen met die woorden correcte zinnen uitschrijven. 4 De kinderen kunnen onvolledige boodschappen (reclameboodschap, boodschappenlijstje, wens) passend aanvullen. 5 De kinderen kunnen die boodschappen benoemen met gegeven termen en kunnen de ontvanger ervan aanduiden. 6 De kinderen kunnen een eenvoudig stappenplan uitschrijven in bevelende zinnen.

Facultatief aanbod 11.1 Weerspreuken op rijm 1 De kinderen kunnen een ritmische versregel aanvullen met een rijmzin in een gelijkaardige ritmische structuur. 2 De kinderen hebben voldoende schrijfdurf om te experimenteren met poëzie. 3 De kinderen kunnen de rijmwoorden kiezen die geschikt zijn om het schrijfdoel te bereiken.

Les 12.5 Ik schrijf me in voor een sportkamp 1 De kinderen kunnen hun bedoeling als schrijver van een tekst verwoorden als ‘invullen van een formulier’. 2 De kinderen kunnen de verschillende stappen van het schrijfproces systematisch en bewust doorlopen. 3 De kinderen kunnen informatie verzamelen door te putten uit hun eigen ervarings- en belevingswereld. 4 De kinderen kunnen samen met de leerkracht en de klas een formulier opstellen.

Les 12.7 Ik schrijf me in voor een sportkamp 1 De kinderen kunnen hun bedoeling als schrijver van een tekst verwoorden als ‘invullen van een formulier’. 2 De kinderen kunnen de verschillende stappen van het schrijfproces systematisch en bewust doorlopen. 3 De kinderen kunnen informatie verzamelen door te putten uit hun eigen ervarings- en belevingswereld. 4 De kinderen kunnen samen met de leerkracht en de klas een formulier opstellen.

Les 12.11 Cadeautjes inpakken:hoe doe ik dat? E en stappenplan uitschrijven 1 De kinderen kunnen bruikbare informatie aflezen van foto’s. 2 De kinderen kunnen met de foto’s stap voor stap noteren hoe een cadeautje wordt verpakt (= een instructie schrijven). 3 De kinderen kunnen tijdsrelaties weergeven door signaalwoorden (verbindingswoorden) als eerst, daarna, vervolgens, ten slotte ... te gebruiken.

Facultatief aanbod 12.1 Een eindeschooljaarwens schrijven 1 De kinderen kunnen de bedoeling van de schrijfopdracht verwoorden. 2 De kinderen kunnen een bedanking en/of een wens in een correcte zin verwoorden. 3 De kinderen kunnen in een schrijfopdracht gemaakte afspraken nakomen en controleren.

CP 4.4 Echte schrijvers schrijven échte verhalen! 1 De kinderen kunnen voldoende schrijfdurf aan de dag leggen om een begonnen verhaal af te maken, al of niet met de hulp van de leerkracht of een medeleerling. 2 De kinderen kunnen een eigen verhaal afmaken door te associëren met de gekregen woorden. 3 De kinderen kunnen bij het schrijven van hun eigen verhaal de vooropgestelde aandachtspunten van spelling en/of taalbeschouwing realiseren.

CP 4.8 Echte schrijvers schrijven échte verhalen! 1 De kinderen kunnen voldoende schrijfdurf aan de dag leggen om een begonnen verhaal af te maken, al of niet met de hulp van de leerkracht of een medeleerling. 2 De kinderen kunnen een eigen verhaal afmaken door te associëren met de gekregen woorden. 3 De kinderen kunnen bij het schrijven van hun eigen verhaal de vooropgestelde aandachtspunten van spelling en/of taalbeschouwing realiseren.


1 .Doelgroep:7L1 2. Volgens het jaarprogramma van Kameleon + ½ uurtje extra met ABCDE 3.Kameleon 3 en extra oef in ABCDE (+ Blits5=lerenleren) 4.Samen lezen, opdrachten overlopen 5 en 6 Iedere dinsdag verwerken de kinderen een tekst uit ABCDE6. Eerst wordt hardop gelezen (als extra technische oefening). Daarna worden de vraagblaadjes ingevuld. Dit gebeurt voor de eerste lessen begeleid maar daarna werken ze die zelfstandig af. Naderhand worden de opdrachten klassikaal besproken. Het kruiswoordspel mogen ze per 2 invullen. De concrete doelstellingen en eindtermen zijn te vinden in de handleiding bij de methode. Begrijpend lezen – toegepast lezen uit kameleon

Les 7.6 Gemengde opdrachten bij een informatieve tekst over kleding T ekst: Trek jij je wat aan van kleren? 1 De kinderen kunnen hun voorkennis over het dragen van kleding aanwenden. 2 De kinderen kunnen een tekst op hun niveau over het thema lezen. 3 De kinderen kunnen redenen en motieven voor het dragen van kleding opzoeken in de tekst. 4 De kinderen kunnen zinnen en feiten chronologisch ordenen. 5 De kinderen kunnen zinnen uitbreiden met zinsdelen of zinsdeelstukken. 6 De kinderen kunnen uitspraken beoordelen volgens opgegeven criteria.

Les 7.13 Gemengde opdrachten bij een fictieve tekst T ekst: De computertante 1 De kinderen kunnen in de sfeer van een verhaal komen door te luisteren naar de korte inhoud van een boek. 2 De kinderen kunnen de tekst op hun niveau lezen. 3 De kinderen kunnen verwijswoorden koppelen aan het juiste antecedent als dat in de vorige zin of maximaal twee zinnen voor het verwijswoord wordt verklaard. 4 De kinderen kunnen woordverklaringen vinden in de tekst of in een verklarende woordenlijst. 5 De kinderen kunnen de verhaalstructuur van het verhaal weergeven. 6 De kinderen voelen aan dat verhalen ‘een probleem’ nodig hebben om interessant te zijn.

Les 7.14 Voorlezen T ekst: Van een mooie witte kat 1 De kinderen kunnen zich op basis van de eerste zin een beeld vormen over de te verwachten inhoud van een tekst. 2 De kinderen kunnen hun voorkennis over vormkenmerken van sprookjes verwoorden. 3 De kinderen kunnen aandachtig luisteren naar het voorgelezen sprookje. 4 De kinderen kunnen hun voorkennis toetsen aan de kennis na het lezen van de tekst.

Les 8.6 Nadenken over de zender: wie is de schrijver? 1 De kinderen kunnen de schrijver van een korte tekst herkennen. 2 De kinderen kunnen de bedoeling van de schrijver verwoorden. 3 De kinderen kunnen de beoogde lezer van de schrijver aanduiden.

Les 8.13 Gemengde opdrachten bij een non-fictietekst (recept) T ekst: Met één hand eten 1 De kinderen kunnen hun voorkennis in verband met beleefdheid aan tafel verwoorden. 2 De kinderen staan open voor gewoonten uit andere culturen. 3 De kinderen kunnen de tekst op hun niveau correct lezen. 4 De kinderen kunnen handelingen ordenen in chronologisch verband. 5 De kinderen kunnen een boodschappenlijst opstellen op basis van een recept. 6 De kinderen kunnen verwoorden waar ze de benodigde ingrediënten kunnen verkrijgen.

Les 8.14 Studerend lezen Het thema van een korte tekst bepalen 1 De kinderen kunnen het thema van de tekst afleiden bij een korte informatieve tekst. 2 De kinderen kunnen een titel voor de tekst bedenken.

Voor eindtermen en doelen VVKBuO Zie concordantielijst


3 De kinderen kunnen een bovenliggend begrip benoemen.

Les 9.6 Opdrachten bij fragmenten uit een brochure over verkeersveiligheid T ekst: Klikvast 1 De kinderen kunnen hun voorkennis over het dragen van de gordel verwoorden aan de hand van een affiche. 2 De kinderen kunnen meerdere betekenissen van de slogan ‘Ik heb een vriend voor het leven!’ verwoorden. 3 De kinderen kunnen oorzaak-gevolgrelaties weergeven en benoemen. 4 De kinderen kunnen niet-talige boodschappen interpreteren. 5 De kinderen kunnen aangeven of de schrijver zijn doel bereikt heeft.

Les 9.13 Oorzaak-gevolgrelaties bij een fictionele tekst T ekst: De meester is groen! 1 De kinderen kunnen door oriënterend te lezen de globale inhoud van de te verwachten tekst formuleren. 2 De kinderen kunnen de tekst op hun niveau correct lezen. 3 De kinderen kunnen oorzaak-gevolgrelaties weergeven en benoemen. 4 De kinderen kunnen een vervolg bedenken bij het verhaal. 5 De kinderen kunnen het eigen verhaal toetsen aan het originele verhaal.

Les 9.14 Studerend lezen H et thema van een tekst bepalen 1 De kinderen kunnen het thema van de tekst afleiden bij een korte informatieve tekst. 2 De kinderen kunnen een titel voor de tekst bedenken. 3 De kinderen kunnen kenmerken van een goede titel verwoorden.

Evaluatie 9.1 Gemengde opdrachten bij verschillende tekstsoorten 1 De kinderen kunnen woorden opzoeken op een bladzijde uit een woordenboek en de betekenis ervan noteren. 2 De kinderen kunnen zinnen in chronologische volgorde zetten. 3 De kinderen kunnen vanuit een recept een boodschappenlijst samenstellen. 4 De kinderen kunnen bij korte berichten de zender, de ontvanger en het doel van de boodschap noteren. 5 De kinderen kunnen tussentitels in een informatieve tekst noteren.

CP 3.6 Een e-mail lezen 1 De kinderen kunnen een e-mail lezen. 2 De kinderen kunnen zender, ontvanger, onderwerp en tijdstip van verzending terugvinden op een afdruk van een e-mail. 3 De kinderen maken kennis met de specifieke lay-out van een e-mail.

Les 10.6 De personages in en de opbouw van een verhaal Tekst: Zoute sla 1 De kinderen kunnen de tekst correct lezen. 2 De kinderen kunnen het hoofdpersonage, de tegenstander en de medestander in het verhaal aanduiden. 3 De kinderen kunnen verwoorden waarom een tegenstander spankracht geeft aan een verhaal. 4 De kinderen kunnen manieren opsommen hoe ze informatie kunnen verwerven. 5 De kinderen kunnen informatie opzoeken over het milieuvriendelijk verwijderen van naaktslakken.

Les 10.13 Tekstsoorten vergelijken T ekst: Slijmerige veelvraten 1 De kinderen kunnen de resultaten van hun opzoekwerk verwoorden of tonen. 2 De kinderen kunnen een tekst correct lezen. 3 De kinderen kunnen een informatieve tekst vergelijken met een verhalende tekst en kenmerken formuleren. 4 De kinderen kunnen de informatie uit de tekst vergelijken met het resultaat van het eigen opzoekwerk. 5 De kinderen kunnen aangeven waarom je het leestempo bij een informatieve tekst verlaagt.

Les 10.14 Studerend lezen Sleutelwoorden aanduiden 1 De kinderen kunnen sleutelwoorden in zinnen en alinea’s aanduiden. 2 De kinderen kunnen de sleutelwoorden in een gegeven schema noteren.

Les 11.6 Gemengde opdrachten bij een fictieve tekst Tekst: De regenhond 1 De kinderen kunnen aangeven welke gevoelens weersomstandigheden bij hen oproepen. 2 De kinderen kunnen aangeven dat de weersomstandigheden in een verhaal de gevoelens van het hoofdpersonage kracht bijzetten. 3 De kinderen kunnen de tekst op hun niveau correct lezen. 4 De kinderen kunnen de verwijswoorden aan hun antecedent koppelen. 5 De kinderen begrijpen de signaalwoorden van chronologie en kunnen die aangeven. 6 De kinderen kunnen de evolutie van de gevoelens van het hoofdpersonage weergeven.

Les 11.13 Oorzaak-gevolg en veranderingsprocessen T ekst: De bibberkrant en De zweetkrant 1 De kinderen kunnen kenmerken van lay-out en typografie opsommen. 2 De kinderen kunnen op basis van het thema/de titel en kenmerken van lay-out


vragen stellen over de vermoedelijke inhoud van de tekst. 3 De kinderen kunnen de tekst vlot lezen. 4 De kinderen begrijpen oorzaak-gevolgrelaties en kunnen die correct interpreteren. 5 De kinderen begrijpen veranderingsprocessen en kunnen die correct interpreteren.

Les 11.14 Studerend lezen Belangrijke woorden aanduiden T ekst: Vliegeren 1 De kinderen kunnen de belangrijkste woorden in zinnen en alinea’ s aanduiden.

Les 12.6 Gemengde opdrachten bij een fictieve tekst Tekst: Mam, waar ben je? 1 De kinderen kunnen een eigen verhaal bedenken bij een gegeven beginsituatie en extra aangereikte fantasie-elementen. 2 De kinderen kunnen de tekst op hun niveau correct lezen. 3 De kinderen kunnen verwijswoorden geven die aantonen dat de hoofdpersoon een meisje is. 4 De kinderen noteren betekenisvolle bijvoeglijke naamwoorden van het type ‘drijfnat’. 5 De kinderen kunnen afbeeldingen associëren met (fragmenten uit) verhalende teksten.

Les 12.13 Gemengde opdrachten bij een fictieve tekst T ekst: Heimwee; Britt gaat een nachtje logeren 1 De kinderen kunnen hun voorkennis mobiliseren over het thema logeren. 2 De kinderen kunnen de tekst op hun niveau correct lezen. 3 De kinderen kunnen zinnen ordenen in chronologische volgorde. 4 De kinderen noteren betekenisvolle zinnen bij een illustratie. 5 De kinderen kunnen hun gevoelens verwoorden over logeren.

Les 12.14 Studerend lezen Belangrijke woorden aanduiden T ekst: Met de Chiro op kamp in Koersel 1 De kinderen kunnen de belangrijkste aanduiden. 2 De kinderen kunnen de belangrijkste woorden in een schema noteren.

Evaluatie 12.1 Gemengde opdrachten bij een fictieve en een informatieve tekst 1 De kinderen kunnen informatie in de tekst opzoeken. 2 De kinderen kunnen het antecedent van het verwijswoord aanduiden. 3 De kinderen kunnen sleutelwoorden in een informatieve tekst markeren. 4 De kinderen kunnen vragen over het communicatieschema beantwoorden.

CP 4.6 Een e-mail lezen 1 De kinderen kunnen een e-mail lezen. 2 De kinderen kunnen zender, ontvanger, onderwerp en tijdstip van verzending terugvinden op een afdruk van een e-mail. 3 De kinderen maken kennis met de specifieke lay-out van een e-mail. 4 De kinderen ervaren dat het antwoord vaak boven de vraag staat in een e-mail.

Een poging om toch de OD’s te koppelen aan enkele technische doelstellingen staat hieronder. K = kameleon (zie doelstellingenlijst hierboven) A = ABCDE / als het vooral hier aan bod komt F = kan facultatief aan bod komen maar er wordt naar gestreefd zowel in de taallessen als in de andere. Ook in het programma BLITS in de lessen ‘lerenleren’ komen zeer veel van deze doelstellingen en ontwikkelingsdoelen aan bod (zie aldaar) DEZE DOELEN KOMEN ECHTER IN ALLE LESSEN AAN BOD zodat het zeer moeilijk is om een vakje op te plakken. O.D.type 1nr.

Concrete doelstellingomschrijving

58/71

1.

soorten teksten herkennen en benoemen

K,F

58/71

2.

een tekst aan het juiste soort boek koppelen

K,F

71

3.

a. het doel en opzet van verschillende soorten teksten herkennen (verhaal, informatief, explicatief)

K

b. teksten onderscheiden volgens de bedoeling van de schrijver en de kenmerken van deze teksten


vinden en noemen: rapporterend: objectief verslag beschouwend: met de mening van de schrijver argumentatief: met aansporing tot actie c. de bedoeling van de schrijver achterhalen (letterlijk en impliciet) 52

4.

verwijswoorden herkennen en ontdekken op welk deel van de tekst ze betrekking hebben

A,K

52/73

5.

de hoofdgedachte vinden, het thema distilleren door de kern van informatie uit een tekst te halen en eventueel een titel zoeken

A,K

52/73

6.

de belangrijkste punten in een tekst vinden

A,K

52/73

7.

hoofd- van bijzaken onderscheiden

A,K

52

8.

een moeilijke passage vinden, nagaan of het begrepen is, de attitude ontwikkelen om een passage te hernemen, verwoorden met eigen woorden

F

52/54/

9.

a. de betekenis van woorden uit de context afleiden en vanuit die context ontbrekende woorden en/of zinnen vinden

K

72

b. info uit een tekst halen door zelf gegevens met elkaar in verband te brengen en van de eigen kennis gebruik te kunnen maken 57

10.

onderscheiden wat KAN en wat NIET KAN

F

54

11.

de structuur van een verhaal doorzien: hoofdpersonen vinden

A,K

54

12.

handelingen van de hoofdpersoon kennen

A,K

54

13.

de problemen onderkennen

A

54

14.

de oplossing kunnen schetsen

A

54

15.

het plan onderkennen om het doel te bereiken, de uitvoering ervan ontdekken

A

54

16.

Evalueren van de oplossing en eigen oplossing voorstellen

A

54

17.

plaats van de handeling vinden

A

54

18.

tijdstip van de handeling vinden

A


54

19.

de gevoelens die een tekst oproept ook kunnen uiten

A

54

20.

de humor in een tekst snappen en erover kunnen praten

A

54/57

21.

aangeven waarom een verhaal al dan niet spannend is

A

57

22.

het gedrag van de hoofdpersonen beoordelen

A

52/57

23.

waardering uitspreken over teksten, titels, tekeningen, voor -en achterkanten van boeken

F

een tekst naar moeilijkheidsgraad beoordelen, een tekst naar ‘appeal’ beoordelen 53

24.

voorspellen van de afloop van een tekst of de meest waarschijnlijke afloop kiezen

A

72

25.

vergelijken van de verhaallijn van illustraties met die van de bijhorende tekst of zelf een illustratie maken

A,K

53

26.

signaalwoorden die de volgorde in de tijd aanduiden, herkennen en het verloop van een bepaalde handeling kunnen schetsen m.b.v. die wdn

A,K

58/71

27.

het doel en de betekenis van reclameteksten kennen

F

58/71

28.

7 soorten boeken herkennen en hun doel omschrijven:

F,Bieb

prentenboek, leesboek, strip, dichtbundel, schoolboek,informatief boek, encyclopedie het doel en opzet van verschillende soorten tijdschriften kennen 58

29.

activeren van de (voor-)kennis a.d.h.v. de titel of bijhorende tekeningen,zich vragen stellen over de inhoud, de titel interpreteren

Bieb

eerste indruk vergelijken na het lezen van een tekst, na het lezen van een tekst de bedenkingen van vooraf evalueren 52

30.

ervaren dat woorden en zinnen vaak meer dan 1 betekenis hebben

A

53

31.

Een pobleem op een aanvaardbare manier oplossen

Overal


70

32.

spreekwoorden begrijpen en uitleggen

F

53

33.

een netwerk van begrippen ontwikkelen en er overeenkomsten en verschillen in zien en vergelijken overkoepelende begrippen vinden voor onderliggende begrippen

Overal

onderliggende woorden vinden vanuit een overkoepelend begrip begrippen omschrijven door de voornaamste kenmerken te geven 55

34.

het alfabet kennen

contract

het systeem van alfabetische volgorde kennen 55

35.

opzoeken van de schrijfwijze van woorden in een woordenboek

woordenr eeks

opzoeken van de betekenis van woorden in een woordenboek 55

36.

opzoekingswerk verrichten in een encyclopedie

F

55

37.

opzoekingswerk verrichten in een telefoongids

F

55

38.

opzoekingswerk verrichten in een CD-ROM

F

55

39.

hanteren van trefwoordzoeken

F

55

40.

een inhoudsopgave gebruiken

F

55

41.

een radio- of tv-gids gebruiken

F

55

42.

lezen van een plattegrond en kaarten

T

55

43.

tabellen van treinen, bussen ... lezen

T

55

44.

info halen uit folders

F

55

45.

andere catalogi raadplegen

F

56

46.

gebruiksaanwijzingen lezen

F

55

47.

informatie over een bepaald onderwerp verzamelen door verschillende bronnen te raadplegen uitzoeken welke info op welke plaats te vinden is uitzoeken welke bron de kortste weg is tot het vinden van de bedoelde informatie


1 1. Klas 7L1 2.½ uur per week ( + om de 2 weken een uur) 3.Taalfiches ‘Die Keure’ 4.Zelfstandig werken, zelf uitleg zoeken op de hulpfiche. 5 en 6 Naast de vele technische doelstellingen die in deze taallessen aan bod komen en die per onderwerp hieronder staan, zijn er zeer veel doelstellingen uit de ontwikkelingsdoelen die steeds terugkeren tijdens deze activiteit en die anders geen aandacht krijgen.

7

Zelfcorrectie met nazicht waar nodig

Ik vind het echt niet nodig om iedere keer alle doelstellingen die aan bod komen in de agenda op te nemen. Sta mij toe te verwijzen naar dit algemene blad.

Eigenlijk kun je hier zowat alle OD’s uit Sociaal-emotionele ontwikkeling noteren maar de OD’s uit Sociaalemotionele ontwikkeling die heel uitgesproken in contractwerk aan bod komen zijn:5/8/9/11/12/42/44/60/61/62

OD’s uit Nederlands zijn nrs: 52/53/54/55/56/57/64/71/75/76/77/79/80/83


Eigenlijk kun je hier zowat alle OD’s uit ‘leren leren’ noteren maar de OD’s uit ‘leren leren’ die heel uitgesproken in contractwerk aan bod komen : 1/2/3/7/10/11/12/13/16/20/21/23/24/25/27/31/32/37/47/48/49/50/51/52/53/55/58/69/73/74

Toch misschien enkele algemene doelstellingen: -

de lln leren zelf plannen en kiezen de lln werken taken af op eigen tempo de lln werken stil of in kleine groepjes de lln werken geconcentreerd en maken een gekozen taak ook af de lln verbeteren zelf en duiden hun vorderingen aan de lln kunnen hulp vragen aan klasgenoten of aan de leerkracht de lln neemt gepast hulpmateriaal waar nodig de lln nemen zelf initiatief de lln overleggen, nemen verantwoordelijkheid en leven afspraken na de lln leren problemen oplossen


1.Doelgroep: 7L1

2. ½ uurtje per week

3. Blits5

4.Samen lezen, opdrachten overlopen, oplossing bespreken 5 en 6 Er wordt gewerkt met ‘Blits’ rond studievaardigheden:studieteksten, informatiebronnen, kaartlezen

en schema’s, tabellen en grafieken. Kerndoelen zijn: * informatie achterhalen in informatieve en instructieve teksten waaronder schema’s, tabellen en digitale bronnen * informatie en meningen ordenen uit die bronnen * die informatie en meningen vergelijken en beoordelen. In Blits werken we met 4 hoofdrubrieken. 1. Hanteren van studieteksten:samenvatten, uittreksels maken, aantekeningen maken, hoofdgedachte en centrale vraag weergeven, schematiseren in tabellen, diagrammen, grafieken, beoordelen van een tekst op bruikbaarheid, feiten en meningen, conclusies. 8

De leerling neemt systematisch en gericht waar en heeft hierbij ook oog voor relevante details.

16

De leerling is gericht op het juist begrijpen en gebruiken van informatie.

17

De leerling legt verbanden tussen nieuwe informatie en reeds verworven informatie.

2. Hanteren van informatiebronnen: alfabetiseren, kiezen van een geschikte bron en ingang, kiezen van trefwoorden, onderscheiden van en omgaan met diverse naslagwerken. 9

De leerling weet in welke aan zijn leeftijd en niveau aangepaste informatiebronnen hij gepaste informatie kan vinden.

10

De leerling weet bij welke personen hij informatie kan vragen.

11

De leerling beheerst zijn impulsiviteit en gaat pas aan de slag, nadat hij alle relevante informatie verworven heeft.

29

De leerling gaat na of hij op de gepaste manier de juiste informatie verworven heeft.

3. Kaartlezen:selecteren van de geschikte kaart, identificeren (mbv vakkenstelsel, windroos, legenda, register en schaal), visualiseren, analyseren en interpreteren van kaartgegevens. 16

De leerling is gericht op het juist begrijpen en gebruiken van informatie.

29

De leerling gaat na of hij op de gepaste manier de juiste informatie verworven heeft.

4. Lezen van schema’s, tabellen en grafieken:selecteren van een grafiek als informatiebron, identificeren van gegevens met gebruik van titel en symbolen, analyseren en interpreteren van gegevens. 16

De leerling is gericht op het juist begrijpen en gebruiken van informatie.

29

De leerling gaat na of hij op de gepaste manier de juiste informatie verworven heeft.

7. Na ieder thema komt een toets


1. 7L1 2. ½ uurtje per week 3. Contactsleutels 4. Samen lezen, opdrachten overlopen, oplossing bespreken 5 en 6 les

In maandthema ‌

Eindterm WO 3.?

doel

OD

1.

De leerling leert:afspraken maken met de klas

59

7

2.

De leerling leert:samenwerken als een groep

12,60

4,5,7

3.

De leerling leert:hoe je je veiliger kunt voelen

14

6

4.

De leerling leert:iets goeds van zichzelf te zeggen en te horen

1

1,2,3

5.

De leerling leert:dat je iets kunt veranderen aan het zelfvertrouwen van iemand anders en van zichzelf

3,8

1,2,3

6.

De leerling leert:dat iedereen groeit in een ander ritme

19,27,40

4

7.

De leerling leert:te zeggen wie hij/zij graag ziet

15,16

1

8.

De leerling leert:na te denken wat hij/zij kan doen in een relatie met iemand

19

5

9.

De leerling leert:nadenken over verdraagzaamheid en respect

19,28,40

6

10. De leerling leert:hoe belangrijk vriendschappen kunnen zijn

44

4

11. De leerling leert:hoe je een vriendschap kunt beĂŤindigen of laten verdergaan

37

4,6

12. De leerling leert:welke mensen je helpen met zijn/haar veiligheid of gezondheid

44

13. De leerling leert:te snappen wat voor moeilijkheden mensen met een handicap hebben

23,24,25, 43

14. De leerling leert:dat er nog meer is dan een gezicht om te zien hoe iemand zich voelt

18,55

4,5

15. De leerling leert:dat het voor iedereen gewoon is om een hevig gevoel te laten zien of horen

15,16,19, 21,27

1,2


16. De leerling leert:dat er nog andere manieren zijn om een ruzie op te lossen dan agressie

31,32

6

17. De leerling leert:dat hoe iemand zich voelt, komt door wat hij/zij zegt of doet

15,17,19, 20,21

4,5

18. De leerling leert:te laten zien of horen hoe hij/zij zich voelt als er iets treurigs gebeurt

15,16,49

1

19. De leerling leert:hoe leuk het is als er iemand goed naar je luistert

35,36,37, 38

1

20. De leerling leert:hoe hij/zij de manier waarop hij/zij praat kan verbeteren

3

5

21. De leerling leert:dat je soms een beetje moet geven en nemen

19

6

22. De leerling leert:hoe hij/zij kan zeggen wat hij/zij er van vindt

37,51

2

23. De leerling leert:dat het belangrijk is om iets te doen met de gemaakte fouten

7,48

24. De leerling leert:een paar dingen waar je aan moet denken als hij/zij een keuze wil maken

4

25. De leerling leert:wat hij/zij moet doen om een risico te nemen

14

26. De leerling leert:hoe hij/zij kan zeggen wat hij/zij zelf wil doen

4,37

27. De leerling leert:hoe hij/zij kan beginnen met verantwoordelijk te zijn

10

28. De leerling leert:hoe je elkaar kunt helpen in moeilijke situaties

44

29. De leerling leert:hoe je ervoor kunt zorgen dat je je lichamelijk goed voelt

16,22

30. De leerling leert:wat je kunt doen als je bang bent

44

31. De leerling leert:nadenken wat voor geheimen je niet geheim moet houden

4

32. De leerling leert:hoe je kunt helpen voor jezelf en anderen te zorgen

42,43,44

33. De leerling leert:te zeggen wat hij/zij wil bereiken

5,6

34. De leerling leert:te zeggen wat hij/zij geleerd heeft

1,3,5

2

5

2

1


De eindtermen van het WO-domein ‘Mens’ vinden hier ook hun ingang: zie 4de kolom Onderstaande ontwikkelingsdoelen vinden natuurlijk ook ergens hun ingang maar worden niet expliciet beoogd tijdens de lesjes ‘sociaal-emotionele vaardigheden’.

1 Dynamische affectieve ontwikkeling Zelfwaardering 1

De leerling heeft zicht op wat hij zelf al kan

2

De leerling leert omgaan met regelmatig terugkerende gevoelens van onmacht

3

De leerling ziet zijn beperkingen en wil zich inzetten om ze te verbeteren

4

De leerling is zich bewust van zijn eigenheid als individu.

5

De leerling waardeert bep veranderingen die hij bij zichzelf vaststelt als een vooruitgang.

6

De leerling kiest onder begeleiding werkpunten om zijn zelfontplooiing te bevorderen.

7

De leerling weet welke zijn aandeel is, zowel in zijn successen als zijn mislukkingen

8

De leerling vertoont voldoende zelfvertrouwen om te leren

Motivatie 9

De leerling heeft zicht op de zin van aangeboden taken

10

De leerling neemt verantwoordelijkheid op voor zijn gedrag

11

De leerling staat open voor uitdagingen en heeft zin voor initiatief

12

De leerling heeft een houding van openheid om van anderen te leren

Zelfcontrole 13

De leerling legt een verband tussen situaties, gedachten en gevoelens

14

De leerling herkent situaties als "gevaarlijk" omdat ze hinderlijke of moeilijk controleerbare gevoelens oproepen of kunnen leiden tot oncontroleerbaar gedrag

15

De leerling uit zijn gevoelens op een voor hemzelf en zijn omgeving aanvaardbare wijze

Sociale cognitie 16

De leerling herkent bij zichzelf positieve en negatieve emoties en basisgevoelens.

17

De leerling legt het verband tussen gevoelens, bijhorende gedachten en aansluitend gedrag.

18

De leerling herkent gevoelens bij de ander en let daarbij op diens lichaamstaal.

19

De leerling leert rekening houden met de gedachten, wensen of gevoelens van een ander.

20

De leerling beschrijft wat hij voelt en doet in een concrete situatie en weet dat zowel zijn gedrag als zijn gevoelens situatiegebonden zijn.

21

De leerling geeft aan hoe gedachten, gevoelens of intenties van verschillende personen in een sociale situatie met elkaar samenhangen.

22

De leerling kan in een niet-conflictgeladen situatie, eigen indrukken, gevoelens, verlangens, gedachten en waarderingen uitdrukken.


23

De leerling herkent en benoemt een sociaal probleem

24

De leerling zoekt naar de mogelijke oorzaken van een sociaal probleem

25

De leerling overweegt mogelijk oplossingen voor een sociaal probleem en weegt bijhorende consequenties af.

26

De leerling volgt een plan om een niet direct bereikbaar doel in het sociale domein te realiseren.

2 Sociale vaardigheden en competentie Ik en de ander 27

De leerling leeft mee met gevoelens van anderen en laat dit blijken

28

De leerling houdt er rekening mee dat mensen kunnen veranderen

29

De leerling laat blijken dat hij op een onbevangen en respectvolle wijze rekening houdt met en omgaat met leeftijdsgenoten.

30

De leerling komt op voor leeftijdsgenoten

31

De leerling houdt er rekening mee dat conflicten ontstaan door tegengestelde wensen, opvattingen en gevoelens.

32

De leerling zoekt bij een conflict een geweldloze oplossing die voor beide partijen aanvaardbaar is.

Ik en de anderen: relatiewijzen 33

De leerling begroet een ander op gepaste wijze.

34

De leerling vraagt iets op gepaste wijze.

35

De leerling luistert naar de boodschap van een ander.

36

De leerling gaat naar anderen toe, legt contact en slaat een praatje.

37

De leerling verwoordt een eigen mening.

38

De leerling neemt het woord in een groepsgesprek.

39

De leerling stelt zich discreet op.

40

De leerling geeft de andere de kans en de ruimte om te zijn zoals hij is.

41

De leerling uit zijn waardering.

42

De leerling staat een ander in moeilijkheden bij.

43

De leerling brengt zorg op voor iets of iemand anders.

44

De leerling vraagt hulp en laat zich helpen.

45

De leerling laat op passende wijze afkeuring blijken bij onrechtvaardige situaties.

46

De leerling denkt kritisch na over bepaalde maatschappelijke toestanden.

47

De leerling beluistert kritiek, gaat na of die terecht is of niet, en aanvaardt desgevallend die kritiek.

48

De leerling verontschuldigt zich na een begane fout of misstap.


49

De leerling zoekt hoe hij aangerichte schade of aangedaan verdriet kan herstellen.

50

De leerling aanvaardt een sanctie na een begane fout of misstap.

Ik en de anderen: gespreksconventies 51

De leerling geeft in een gesprek aan dat hijzelf aan het woord wil komen

52

De leerling spreekt in een gesprek duidelijk hoorbaar en met een zekere expressiviteit.

53

De leerling haakt in een gesprek in op wat de andere gezegd heeft, in plaats van "zijn eigen verhaal" verder te zetten.

54

De leerling geeft de andere de ruimte om zich te uiten en is tolerant tegenover een andere mening.

55

De leerling stemt zijn verbale en non-verbale uitingen op elkaar af.

56

De leerling let in een gesprek zowel op de verbale als niet-verbale uitingen van de ander, en betrekt ze op elkaar.

57

De leerling heeft respect voor uitingen van leeftijdsgenoten uit een andere cultuur.

58

De leerling rondt een gesprek passend af.

Ik en de anderen: leven en samenwerken in groep 59

De leerling kent en begrijpt omgangsvormen, leefregels en afspraken die van belang zijn voor het samenleven in een groep.

60

De leerling leert samenwerken met anderen.

61

De leerling spreekt regels en een taakverdeling af met het oog op een vlotte groepswerking

62

De leerling komt in groep gemaakte afspraken na.

63

De leerling voelt zich mede verantwoordelijk voor de groep en voor wat er in de groep gebeurt.

64

De leerling werkt samen met anderen, zonder onderscheid van sociale achtergrond, geslacht of etnische origine.

Verder is er ook per maand 1 onderwerp dat in de kijker staat. Ik probeer de lessen uit contactsleutels daarop af te stemmen. Dat lukt niet altijd en zeer veel onderwerpen en OD’s overlappen elkaar. Je kunt ook gerust stellen dat de ds van de maandthema’s doorheen het jaar wel aan bod komen maar niet altijd even expliciet in de lessen van die maand. Tijdens de maand wordt ook wel extra aandacht aan het thema van het moment gegeven.

ONTWIKKELINGSDOELEN Sociaalemotionele ontwikkeling T1

THEMA

ONTWIKKELINGSDOEL

nr. OD

De leerling is zich bewust van zijn eigenheid als individu.

4

WELKOM


De leerling vertoont voldoende zelfvertrouwen om te leren,

8

De leerling heeft een houding van openheid om van anderen te leren.

12

De leerling begroet een ander op gepaste wijze.

33

De leerling gaat naar anderen toe, legt contact en slaat een praatje.

36

De leerling geeft de andere de kans en de ruimte om te zijn zoals hij is.

40

De leerling kent en begrijpt omgangsvormen, leefregels en afspraken die van 59 belang zijn voor het samenleven in een groep. De leerling spreekt regels en een taakverdeling af met het oog op een vlotte 61 groepswerking, De leerling komt in groep gemaakte afspraken na. 62 De leerling voelt zich mede verantwoordelijk voor de groep en voor wat er in 63 de groep gebeurt. De leerling werkt samen met anderen, zonder onderscheid van sociale 64 achtergrond, geslacht of etnische origine. De leerling staat open voor uitdagingen en heeft zin voor initiatief. 11

RESPECT De leerling neemt verantwoordelijkheid op voor zijn gedrag

10

De leerling houdt er rekening mee dat mensen kunnen veranderen.

28

De leerling laat blijken dat hij op een onbevangen en respectvolle wijze rekening houdt met en omgaat met leeftijdsgenoten. De leerling brengt zorg op voor iets of iemand anders.

29

De leerling verontschuldigt zich na een begane fout of misstap.

48

De leerling zoekt hoe hij aangerichte schade of aangedaan verdriet kan herstellen. De leerling aanvaardt een sanctie na een begane fout of misstap.

49

De leerling stelt zich discreet op.

39

43

50

CONFLICTEN, PESTEN,PLAGEN, ‌ Praat erover, zand erover De leerling leert omgaan met regelmatig terugkerende gevoelens van onmacht. De leerling neemt verantwoordelijkheid op voor zijn gedrag.

2

De leerling legt een verband tussen situaties, gedachten en gevoelens. De leerling herkent situaties als "gevaarlijk" omdat ze hinderlijke of moeilijk controleerbare gevoelens oproepen of kunnen leiden tot oncontroleerbaar gedrag. De leerling uit zijn gevoelens op een voor hemzelf en zijn omgeving aanvaardbare wijze. De leerling legt het verband tussen gevoelens, bijhorende gedachten en aansluitend gedrag. De leerling herkent gevoelens bij de ander en let daarbij op diens lichaamstaal. De leerling beschrijft wat hij voelt en doet in een concrete situatie en weet dat zowel zijn gedrag als zijn gevoelens situatiegebonden zijn. De leerling herkent en benoemt een sociaal probleem.

13

De leerling zoekt naar de mogelijke oorzaken van een sociaal probleem.

24

10

14 15 17 18 20 23


De leerling overweegt mogelijk oplossingen voor een sociaal probleem en weegt bijhorende consequenties af. De leerling komt op voor leeftijdsgenoten.

25

De leerling houdt er rekening mee dat conflicten ontstaan door tegengestelde wensen, opvattingen en gevoelens. De leerling zoekt bij een conflict een geweldloze oplossing die voor beide partijen aanvaardbaar is. De leerling laat op passende wijze afkeuring blijken bij onrechtvaardige situaties. De leerling beluistert kritiek, gaat na of die terecht is of niet, en aanvaardt desgevallend die kritiek. De leerling verontschuldigt zich na een begane fout of misstap.

31

De leerling zoekt hoe hij aangerichte schade of aangedaan verdriet kan herstellen. De leerling aanvaardt een sanctie na een begane fout of misstap.

49

De leerling geeft de andere de ruimte om zich te uiten en is tolerant tegenover een andere mening.

54

De leerling stemt zijn verbale en non-verbale uitingen op elkaar af.

55

30

32 45 47 48

50

De leerling kent en begrijpt omgangsvormen, leefregels en afspraken die van 59 belang zijn voor het samenleven in een groep. 60 De leerling leert samenwerken met anderen.

BELEEF(D) ( Toeka )

De leerling leert rekening houden met de gedachten, wensen of gevoelens van een ander. De leerling leeft mee met gevoelens van anderen en laat dit blijken,

19

De leerling laat blijken dat hij op een onbevangen en respectvolle wijze rekening houdt met en omgaat met leeftijdsgenoten. De leerling begroet een ander op gepaste wijze.

29

De leerling vraagt iets op gepaste wijze.

34

De leerling luistert naar de boodschap van een ander.

35

De leerling gaat naar anderen toe, legt contact en slaat een praatje.

36

De leerling uit zijn waardering.

41

De leerling verontschuldigt zich na een begane fout of misstap.

48

De leerling zoekt hoe hij aangerichte schade of aangedaan verdriet kan herstellen. De leerling geeft in een gesprek aan dat hijzelf aan het woord wil komen. De leerling spreekt in een gesprek duidelijk hoorbaar en met een zekere expressiviteit. De leerling haakt in een gesprek in op wat de andere gezegd heeft, in plaats van "zijn eigen verhaal" verder te zetten. De leerling heeft respect voor uitingen van leeftijdsgenoten uit een andere cultuur. De leerling rondt een gesprek passend af.

49

De leerling komt in groep gemaakte afspraken na.

62

27

33

51 52 53 57 58

GENIETEN, BLIJ ZIJN (Toeka) De leerling legt een verband tussen situaties, gedachten en gevoelens. De leerling herkent bij zichzelf positieve en negatieve emoties en basisgevoelens. De leerling legt het verband tussen gevoelens, bijhorende gedachten en aansluitend gedrag.

13 16 17


De leerling herkent gevoelens bij de ander en let daarbij op diens lichaamstaal. De leerling leeft mee met gevoelens van anderen en laat dit blijken.

18 27

VERLIEFD ZIJN, VRIENDSCHAP De leerling is zich bewust van zijn eigenheid als individu.

4

De leerling legt een verband tussen situaties, gedachten en gevoelens. De leerling uit zijn gevoelens op een voor hemzelf en zijn omgeving aanvaardbare wijze. De leerling herkent bij zichzelf positieve en negatieve emoties en basisgevoelens. De leerling legt het verband tussen gevoelens, bijhorende gedachten en aansluitend gedrag. De leerling herkent gevoelens bij de ander en let daarbij op diens lichaamstaal. De leerling leert rekening houden met de gedachten, wensen of gevoelens van een ander. De leerling beschrijft wat hij voelt en doet in een concrete situatie en weet dat zowel zijn gedrag als zijn gevoelens situatiegebonden zijn. De leerling geeft aan hoe gedachten, gevoelens of intenties van verschillende personen in een sociale situatie met elkaar samenhangen. De leerling kan in een niet-conflictgeladen situatie, eigen indrukken, gevoelens, verlangens, gedachten en waarderingen uitdrukken. De leerling leeft mee met gevoelens van anderen en laat dit blijken.

13

De leerling houdt er rekening mee dat mensen kunnen veranderen,

28

De leerling laat blijken dat hij op een onbevangen en respectvolle wijze rekening houdt met en omgaat met leeftijdsgenoten. De leerling komt op voor leeftijdsgenoten.

29

De leerling begroet een ander op gepaste wijze.

33

De leerling vraagt iets op gepaste wijze.

34

De leerling luistert naar de boodschap van een ander.

35

De leerling gaat naar anderen toe, legt contact en slaat een praatje.

36

De leerling geeft de andere de kans en de ruimte om te zijn zoals hij is.

40

De leerling uit zijn waardering.

41

De leerling staat een ander in moeilijkheden bij.

42

De leerling brengt zorg op voor iets of iemand anders.

43

De leerling vraagt hulp en laat zich helpen.

44

15 16 17 18 19 20 21 22 27

30

De leerling laat op passende wijze afkeuring blijken bij onrechtvaardige 45 situaties. De leerling geeft de andere de ruimte om zich te uiten en is tolerant 54 tegenover een andere mening. De leerling kent en begrijpt omgangsvormen, leefregels en afspraken die van 59 belang zijn voor het samenleven in een groep. De leerling leert samenwerken met anderen. 60

MULTICULTURELE SAMENLEVING


ANDERS DAN

De leerling is zich bewust van zijn eigenheid als individu.

4

GEWOON

De leerling heeft een houding van openheid om van anderen te leren.

12

De leerling laat blijken dat hij op een onbevangen en respectvolle wijze rekening houdt met en omgaat met leeftijdsgenoten. De leerling geeft de andere de ruimte om zich te uiten en is tolerant tegenover een andere mening. De leerling heeft respect voor uitingen van leeftijdsgenoten uit een andere cultuur. De leerling werkt samen met anderen, zonder onderscheid van sociale achtergrond, geslacht of etnische origine. De leerling verwoordt een eigen mening.

29

De leerling denkt kritisch na over bepaalde maatschappelijke toestanden. De leerling leert samenwerken met anderen.

46

De leerling heeft een houding van openheid om van anderen te leren.

12

De leerling legt een verband tussen situaties, gedachten en gevoelens. De leerling legt het verband tussen gevoelens, bijhorende gedachten en aansluitend gedrag. De leerling herkent gevoelens bij de ander en let daarbij op diens lichaamstaal. De leerling leeft mee met gevoelens van anderen en laat dit blijken.

13

De leerling let in een gesprek zowel op de verbale als niet-verbale uitingen van de ander, en betrekt ze op elkaar.

56

De leerling heeft zicht op wat hij zelf al kan.

1

De leerling ziet zijn beperkingen en wil zich inzetten om ze te verbeteren. De leerling is zich bewust van zijn eigenheid als individu.

3

De leerling waardeert bepaalde veranderingen die hij bij zichzelf vaststelt als een vooruitgang. De leerling kiest onder begeleiding werkpunten om zijn zelfontplooiing te bevorderen. De leerling weet welke zijn aandeel is, zowel in zijn successen als zijn mislukkingen. De leerling vertoont voldoende zelfvertrouwen om te leren.

5

De leerling heeft zicht op de zin van aangeboden taken.

9

De leerling heeft een houding van openheid om van anderen te leren.

12

De leerling verwoordt een eigen mening.

37

De leerling neemt het woord in een groepsgesprek.

38

De leerling leert samenwerken met anderen.

60

54 57 64 37

60

BOEKENWEEK

17 18 27

KNAP ZEG !

De eindtermen van het WO-domein ‘Mens’ vinden hier ook hun ingang: zie 4de kolom in de lessenreeks. 3. WereldoriĂŤntatie - Mens Ik en mezelf

4

6 7 8


De leerlingen

3.1* drukken in een niet-conflictgeladen situatie, eigen indrukken, gevoelens, verlangens, gedachten en waarderingen spontaan uit. 3.2

kunnen beschrijven wat ze voelen en wat ze doen in een concrete situatie en kunnen illustreren dat zowel hun gedrag als hun gevoelens situatiegebonden zijn.

3.3* tonen in concrete situaties voldoende zelfvertrouwen, gebaseerd op kennis van het eigen kunnen.

Ik en de ander

De leerlingen

3.4

kunnen in concrete situaties verschillende manieren van omgaan met elkaar herkennen, erover praten en aangeven dat deze op elkaar inspelen.

3.5* tonen de bereidheid zich te oefenen in omgangswijzen met anderen waarin ze minder sterk zijn. 3.6* tonen in een eenvoudige conflictsituatie in de omgang met leeftijdgenoten de bereidheid om te zoeken naar een geweldloze oplossing.

Ik en de anderen: in groep

De leerlingen

3.7* hebben aandacht voor de onuitgesproken regels die de interacties binnen een groep typeren en zijn bereid er rekening mee


1. 7L1 2. 2 uren per week

3. TOV4

4. Samen lezen, opdrachten overlopen, oplossing bespreken 5 en 6 Jaarplan TOV 4 (de doelen zijn apart te vinden http://www.pelckmans.be/docpopup/print.asp?pad=../docupload/leerdoelen tov 4 2012-2013.doc maand

sep

onderwerp Mens & natuur

week

1 2 3

4

inhoud Zich verwonderen over de natuur  Afwerken  Teksten lezen  Scheppingsverhaal  De natuur=geschenk  

okt

Conflicten

5

6

nov

Allerheiligen

7

Bartenhart

9

10

11

12

dec

Advent – Welzijnszorg – Broederlijk

13

Van bloemen en vogels Verschil mens en dier, natuur een opgave, zorgzaam omgaan Praten over conflicten van zichzelf en in de wereld Kijken door de ogen van een ander, een muur aan 2 kanten, gevoelens Jezus gooit geen stenen, ken jezelf De dood

Praten over goed en kwaad, eigen mening, zoek je eigen hartenweg  Goed en kwaad  Film duiden  Parabel van de barmhartige Samaritaan  Op reis met het kleine groene koffertje  10 levenswoorden, wegwijzers  Kijken met je hart  Vrouwe Justitia, met Ruth en Tine Zie extra bundel

doelen p. 1

boek

werkboek

andere middelen Films ‘Planet Earth’

1 6,7 8,9 1012 13

3-5

4

1416

16

4

17

17,18

5

1921

19-21

1

1 2-3

6

6

internet

9-15

22,23 22,23

Films Berlijnse muur Verslaggeving van oorlogen

Film ‘What dreams may come’ Liedje Frank Boeije Film ‘Enchanted’

6-7

Kleurprent 24

7

24

25

Kopie vanuit het boek kleuren tekenen

26,27 25,26 8

28,29 30,31 27,28

1 gedicht overschrijven


delen kerst jan

feb

Levensadem

Symbolen

14 15 18

  

19

 

20

 

   

Het kerstverhaal Het kerstverhaal Gezond in – en uitademen Gezonde lucht Help, ik stik (symboliek duiden) Nieuw leven door God Nieuw leven, anders gaan leven pinksterverhaal Jezus op de Olijfberg Wonder van gebed en vriendschap Doos vol herinneringen Speurtocht naar symbolen Meer dan een ding Meer dan een woord, een gebaar Symbolen bij joden, christenen, moslims Afwerken symbolen kerkbezoek verwerken kerkbezoek paasverhaal vertellen

28

paasverhaal

29

paasverhaal

32

over Egypte zelf

over woestijnen

 

over woestijnen het volk in Egypte

14

34 35 36

  

14 14 15

37

38

Mozes in Egypte Mozes in de woestijn Mozes leidt zijn volk uit Egypte Mozes met zijn volk in de woestijn Het beloofde land

39 40

Film over Mozes

21

  

22

24

25

  

mrt

26 27

april

Mozes

33

mei

9

32 33

9

34 31 3537 38,39 32,34

9

29-30

Film ‘The nativity story’ Film ‘The nativity story’ Ademhalingsoefeningen Film luchtvervuiling Paradijsverhaal + kleuren

Pinksterverhaal + kleurprent 10

40,41 35,36 42,43 38

11

44

11

45 41 46,47 42,43

12

4844,45 51 46,47 52,53

12-13

54,55 50,51

40

56,57 52,53

14

15 15

5861 62,63 64,65 6671 7275 7677

Zelf een doos samenstellen

kerkbezoek Foto’s en film van kerken kleurprent Gekuiste versie van ‘Passion of the christ’ of een oudere film Gekuiste versie van ‘Passion of the christ’ of een oudere film Promotiefilmpjes over Egypte Filmpjes over ’t leven in de woestijn Deserts van Planet Earth

54,55 56,57 58 59

kleurprent kleurprent kleurprent

61

Kleurprent Foto’s Jordanië kleurprent

61

Tekenfilm of ‘Ten commandments’


1. 7L1 2. ½ uur per week 3. Methode D’haese 3 4. Voorbeeld tonen en letters en zinnen naschrijven 5 en 6 Alle hoofdletters en verbindingen naschrijven.


Wiskunde Organisatie

Er zijn twee groepjes in de klas maar met veel minder verschil dan eerst werd gedacht. Tybo, Chelsea en Jonas stonden zogezegd op niveau M3 maar blijken eigenlijk alleen maar wat notie te hebben van oefeningen tot 1000. Wellicht zullen anderen hen zelfs inhalen. 4 uren per week krijgt heel de groep les met ZWISO3. 2 keer moeten de lln zelfstandig werken. De drie ‘beteren’ krijgen de kans om met de traditionele, moeilijker fiches hun kennis op te vijzelen. De andere 12 werken met de ietwat makkelijker fiches. Rond Nieuwjaar wordt dit geëvalueerd. Nancy komt 1 uur in klas om kinderen op te vangen die ofwel helemaal niet mee kunnen ofwel kinderen die nood hebben aan moeilijker oefeningen uit de verdiepingsmap.


1. 7L1 2. volgens de methode ZWISO 3. Zwiso 3 4. Klassikale uitleg en ev. invullen, zelfstandig werk en verbeteren en bespreken 5 en 6 7 Na iedere blok is zijn er twee toetsen. Blok

H/N

Lesdoelen getalkennis en breuken

1

H

Een hoeveelheid t.e.m. 100 groeperen per 10 en het resultaat verwoorden.

H

Getallen t.e.m. 100 lezen en schrijven.

1.5

G11

H

Heen- en terugtellen t.e.m. 100 met sprongen van 1, 2 en 10.

1.1

G6

H

Heen- en terugtellen t.e.m. 100 met sprongen van 5 beginnend bij een tiental.

1.1

G6

H

Getallen van 0 t.e.m. 100 positioneren op de getallenlijn.

1.5

G12

H

Positioneren van de getallen t.e.m. 100 door te verwoorden als: … staat precies in het midden van, komt voor, komt na en staat tussen.

1.5

G12

H

Getallen t.e.m. 100 vergelijken en verwoorden als 'is meer dan', 'is minder dan' en 'is evenveel als'.

1.5 + 1.6

G1

H

De symbolen <, > en = gebruiken en verwoorden.

1.5 + 1.6

G1

H

Een hoeveelheid t.e.m. 1000 groeperen per honderd.

G10

H

Het resultaat verwoorden als x 100-kisten.

G10

H

100-kist benoemen als honderdtal.

G10

H

Zuivere honderdtallen t.e.m. 1000 lezen en schrijven.

1.5

G11

H

Heen- en terugtellen t.e.m. 1000 met sprongen van 100 en 200, beginnend bij een honderdtal.

1.1

G6

H

Zuivere honderdtallen positioneren op een getallenlijn waarop 0, 500 en 1000 zijn aangegeven.

1.5

G12

H

Schatten en verwoorden als: '… ligt dichter bij 0' of '… ligt dichter bij 500' of '… ligt dichter bij 1000'.

1.5

G12

H

Zuivere honderdtallen t.e.m. 1000 vergelijken en verwoorden als: is minder dan, is meer dan en is evenveel als.

1.5 + 1.6

G12

H

100-kisten benoemen als honderdtallen, 10-zakken benoemen als tientallen en schijven benoemen als eenheden.

H

Getallen t.e.m. 100 en zuivere honderdtallen t.e.m. 1000 lezen en schrijven.

1.5

G11

H

Heen- en terugtellen t.e.m. 1000 met sprongen van 100 en 200, beginnend bij een honderdtal.

1.1

G6

1

1

Eindterm

VVKBaO G10

G10


1

H

Getallen t.e.m. 100 positioneren op een getallenlijn waarop de tientallen zijn aangegeven.

1.5

G12

H

Zuivere honderdtallen positioneren op een getallenlijn waarop 0, 500 en 1000 zijn aangegeven.

1.5

G12

H

Getallen t.e.m. 100 en zuivere honderdtallen t.e.m. 1000 vergelijken en de symbolen <, > of = gebruiken.

1.5 + 1.6

G1

H

Getallen t.e.m. 100 samenstellen en splitsen in 2 of 3 termen.

1.13

G13

H

Zuivere honderdtallen t.e.m. samenstellen en splitsen in 2 of 3 termen.

1.13

G13

vermenigvuldiging. gebruiken. 1

H

Getallen t.e.m. 100 samenstellen en splitsen in 2 of 3 termen.

1.13

G13

H

Zuivere honderdtallen t.e.m. 1000 samenstellen en splitsen in 2 of 3 termen.

1.13

G13

H

Kommagetallen lezen met het oog op het werken met geld.

2.11

G19

H

Een tweede of de helft van een grootheid noteren als de breuk 1 . 2

1.4 + 1.5 + 1.6

G14 + G15

H

Een kwart van een grootheid noteren als de breuk 1 .

1.4 + 1.5 + 1.6

G14 + G15

H

De breuk 1 verwoorden als één van de twee gelijke delen. 4 2

1.4

G14 + G15

H

De breuk 1 verwoorden als één van de vier gelijke delen. 4

1.4

G14 + G15

H

De begrippen breuk, teller, noemer en breukstreep correct gebruiken.

1.4 + 1.9

G15

1

H

De maal- en deeltafels van 2, 4, 5 en 10 vlot reproduceren.

1.10

B17 + B21

1

H

Een tweede of de helft van een grootheid noteren als de breuk 1 .2

1.4 + 1.5 + 1.6

G14 + G15

H

Een tweede of de helft nemen van een hoeveelheid materiaal t.e.m. 20.

1.4

B20 + B24

H

Een vierde nemen van een grootheid.

1.4

B24

H

Een vierde nemen van een hoeveelheid materiaal t.e.m. 20.

1.4

B24

H

De handeling verwoorden als ik verdeel in twee (vier) gelijke delen, ik neem (kleur)

1.4

B24 + G14

1

één van de twee (vier) gelijke delen.

1

1

H

Een vierde van een grootheid noteren als de breuk 1 .4

1.4 + 1.5 + 1.6

G14 + G15

H

De breuk 1 verwoorden als één van de twee gelijke delen. 2

1.4

G14 + G15

H

De breuk 1 verwoorden als één van de vier gelijke delen. 4

1.4

G14 + G15

H

De begrippen breuk, teller, noemer en breukstreep correct gebruiken.

1.4 + 1.9

G15

H

De symbolen <, > en = gebruiken en verwoorden.

1.5 + 1.6

G1

H

Tellen t.e.m. 1000 met sprongen van 100 en 200, beginnend bij een honderdtal.

1.1

G6

H

Een tweede of de helft van een grootheid noteren als de breuk 1 . 2

1.4 + 1.5 + 1.6

G14 + G15

N

Kommagetallen lezen en schrijven met het oog op het werken met geld.

2.11

G19

H

Getallen t.e.m. 100 en zuivere honderdtallen t.e.m. 1000 lezen, schrijven en vergelijken.

1.5 + 1.6

G11 + G12

H

Getallen t.e.m. 100 en zuivere honderdtallen t.e.m. 1000 positioneren op de getallenlijn.

1.5

G12

N

Getallen t.e.m. 100 samenstellen en splitsen in 2 of 3 termen met het oog op het delen.

1.13

G13


1

1

N

Zuivere honderdtallen t.e.m. 1000 samenstellen en splitsen in 2 of 3 termen.

1.13

G13

H

Getallen t.e.m. 100 en zuivere honderdtallen t.e.m. 1000 lezen en schrijven.

1.5

G11

H

Getallen t.e.m. 100 positioneren op de getallenlijn.

1.5

G12

H

Zuivere honderdtallen positioneren op een getallenlijn waarop 0, 500 en 1000 zijn aangegeven.

1.5

G12

H

Getallen t.e.m. 100 en zuivere honderdtallen t.e.m. 1000 vergelijken: is minder dan, is meer dan, is evenveel als.

1.5 + 1.6

G1

H

De breuken 1 en 1 noteren. 2 4

1.4

G14 + G15

H

De betekenis van de noemer verwoorden: in hoeveel gelijke delen hebben we verdeeld?

1.4

G14 + G15

H

De betekenis van de teller verwoorden: hoeveel gelijke delen hebben we genomen/gekleurd?

1.4

G14 + G15

H

De begrippen breuk, teller, noemer en breukstreep gebruiken.

1.4

G14 + G15

H

Getallen t.e.m. 100 en zuivere honderdtallen t.e.m. 1000 lezen, schrijven en vergelijken.

1.5 + 1.6

G12

H

Getallen t.e.m. 100 en zuivere honderdtallen t.e.m. 1000 positioneren op de getallenlijn.

1.5

G12

2 H H

Hoeveelheden t.e.m. 1000 van het type HT groeperen per 100 en per 10.

G10

Het resultaat verwoorden en noteren als x 100-kisten en x 10-zakken en als x

G10

honderdtallen en x tientallen. H

Tellen tot 1000 met sprongen van zuivere tientallen.

1.1

G6

H

Getallen van het type HT t.e.m. 1000 lezen en schrijven.

1.5

G11

H

Getallen van het type HT t.e.m. 1000 vergelijken en verwoorden als 'is meer dan',

1.5 + 1.6

G12

De symbolen <, > en = gebruiken en verwoorden.

1.5 + 1.6

G1

Getallen van het type HT tussen 0 en 1000 positioneren op de getallenlijn met het honderdtal of het honderdtal + 50 als steunpunt.

1.5

G12

H

Delen van getallenlijnen hanteren om getallen te positioneren.

1.5

G12

H

Heen- en terugtellen tot 1000 met sprongen van 10, vooral rond zuivere honderdtallen.

1.1

G6

H

Getallen van het type HT t.e.m. 1000 vergelijken: is (10) minder dan, is (10) meer dan, ‌ is evenveel als ‌

1.5 + 1.6

G12

Getallen t.e.m. 1000 van het type H en HT op de getallenlijn plaatsen.

1.5

G12

H

Tellen t.e.m. 1000 rond honderdtallen met sprongen van 10.

1.1

G6

H

Getallen van het type HT t.e.m. 1000 lezen en schrijven.

1.5

G11

H

Getallen van het type HT t.e.m. 1000 vergelijken.

1.5 + 1.6

G12

'is minder dan' en 'is evenveel als'. H 2 H

2 H

2 H H

Hoeveelheden t.e.m. 1000 van het type HTE groeperen per 100, per 10 en per 1.

G10

Het resultaat van een handeling verwoorden en noteren als x 100-kisten, x

G10

10-zakken en x losse en als x honderdtallen, x tientallen en x eenheden. H

Heen- en terugtellen t.e.m. 1000 met sprongen van 1, rond de zuivere

1.1

G6

1.5

G11

honderdtallen. H

Getallen van het type HTE t.e.m. 1000 lezen en schrijven.


H

Getallen van het type HTE t.e.m. 1000 vergelijken en verwoorden als 'is meer

1.5 + 1.6

G12

Strategie van het schatten aanleren.

1.17

G37

Alle natuurlijke getallen tot 1000 lezen, schrijven en op de getallenlijn plaatsen.

1.5

G11 + G12

Heen- en terugtellen met sprongen van 1, vooral rond de zuivere honderdtallen.

1.1

G6

Oefenen van het heen- en terugtellen met sprongen van 1, rond de zuivere

1.1

G6

dan', 'is minder dan' en 'is evenveel als'. N 2 H H 2 H

honderdtallen. H

Afronden van getallen tot 1000 tot het volgende/vorige zuiver tiental.

1.15

G36

H

Positioneren van getallen tot 1000 op een minder gestructureerde getallenlijn met

1.5

G12

aandacht voor de ligging t.o.v. H en HT. H

Heen- en terugtellen met sprongen van 1, rond de zuivere honderdtallen.

1.1

G6

H

Schatten van de positie van getallen tot 1000 met aandacht voor de ligging t.o.v.

1.5

G12

1.13

G13

1.5 + 1.6

G1

de H en HT. 2 H

Natuurlijke getallen tot 1000 splitsen in 2 termen waarvan slechts 1 term eenheden bevat.

H

Vergelijken van hoeveelheden tot 1000. een hoeveelheid.

H

Een stambreuk lezen als een van de ‌ gelijke delen van het geheel.

1.5

G14 + G15

H

De delen van een breuk aanduiden, benoemen en noteren.

1.4

G14 + G15

N

Stambreuken vergelijken.

1.4

G16

Natuurlijke getallen tot 1000 splitsen in 2 termen waarvan slechts 1 term

1.13

G13

Vergelijken van hoeveelheden tot 1000.

1.5 + 1.6

G1

Heen- en terugtellen tot 1000 met sprongen van 100, van 10 en van 1.

1.1

G6

H

Sprongen visualiseren (alle natuurlijke getallen tot 1000).

1.5

G12

H

Sprongen van 5 en 10 oefenen.

1.1

G6

H

Heen- en terugtellen met sprongen van 1, vooral rond het honderdtal.

1.1

G6

H

Vergelijken van hoeveelheden tot 1000.

1.5 + 1.6

G1

H

Plaatsen van getallen t.e.m. 1000 op een gestructureerde getallenlijn.

1.5

G12

N

Gegevens aflezen van een kruistabel.

1.8

G40

Een bedrag dat als kommagetal geschreven staat, lezen en omzetten in euro en

2.11

G19

2.11

G19

2 H

eenheden bevat. H 2 H

2 H

eurocent. H

Een bedrag dat in euro en eurocent geschreven staat, noteren als een


kommagetal. H

De betekenis van elk cijfer in getallen tot 1000 verwoorden en noteren.

1.5

G10

H

Vergelijken van hoeveelheden tot 1000.

1.5 + 1.6

G1

N

Schatten van de positie van getallen tot 1000 met aandacht voor de ligging t.o.v.

1.5

G12

Heen- en terugtellen t.e.m. 1000 met sprongen van 1 en 10.

1.1

G6

H

Getallen van het type HT en HTE op een getallenlijn plaatsen.

1.5

G12

H

De waarde van elk cijfer in getallen tot 1000 kennen.

1.5

G10

H

Vergelijken van getallen tot 1000.

1.5 + 1.6

G1

H

Natuurlijke getallen tot 1000 waarvan 1 term gegeven is, splitsen.

1.13

G13

Heen- en terugtellen t.e.m. 1000 met sprongen van 1 en 10.

1.1

G6

H

Getallen van het type HT en HTE op een getallenlijn plaatsen.

1.5

G12

H

De waarde van elk cijfer in getallen tot 1000 kennen.

1.5

G10

H

Vergelijken van getallen tot 1000.

1.5 + 1.6

G1

H

Natuurlijke getallen tot 1000 waarvan 1 term gegeven is, splitsen.

1.13

G13

Heen- en terugtellen t.e.m. 1000 met sprongen van 1 en 10.

1.1

G6

H

Getallen van het type HT en HTE op een getallenlijn plaatsen.

1.5

G12

H

De waarde van elk cijfer in getallen tot 1000 kennen.

1.5

G10

H

Vergelijken van getallen tot 1000.

1.5 + 1.6

G1

H

Natuurlijke getallen tot 1000 waarvan 1 term gegeven is, splitsen.

1.13

G13

Getallen van het type HTE t.e.m. 1000 lezen en schrijven.

1.5

G11

1.5

G12

H

Getallen van het type HTE t.e.m. 1000 op de getallenlijn positioneren. Getallen van het type HTE t.e.m. 1000 vergelijken en verwoorden als 'is meer dan', 'is minder dan' en 'is evenveel als', 'komt voor/na' en 'staat tussen'.

1.5 + 1.6

G12

H

De symbolen <, > en = gebruiken en verwoorden.

1.5 + 1.6

G1

H

Tellen met sprongen van 100, beginnend bij een H, een HT en een HTE.

1.1

G6

H

Tellen met sprongen van 10 rond zuivere honderdtallen.

1.1

G6

H

Tellen met sprongen van 1, 2 en 5 rond H en HT.

1.1

G6

H

De woorden teller, noemer en breukstreep invoeren.

1.4 + 1.9

G15

H

De betekenis van de noemer verwoorden als 'het aantal gelijke delen waarin het

1.4

G14 + G15

1.4

G14 + G15

1.4

G14

de H en HT. 2 H

2 H

2 H

3 H H

geheel verdeeld is'. H

De betekenis van de teller verwoorden als 'het aantal gelijke delen dat genomen wordt'.

N

Ervaren dat het geheel verschillend kan zijn (soorten fruit).


N 3 H

Ervaren dat de manier van verdelen kan verschillen.

1.4

G14

Getallen t.e.m. 1000 lezen en schrijven.

1.5

G11

H

Getallen t.e.m. 1000 op de getallenlijn positioneren.

1.5

G12

H

Hoeveelheden t.e.m. 1000 vergelijken.

1.5 + 1.6

G1

H

De symbolen <, > en = gebruiken en verwoorden.

1.5 + 1.6

G1

H

Tellen met sprongen van 100, beginnend bij een H, een HT en een HTE.

1.1

G6

H

Tellen en terugtellen met sprongen van 10 rond zuivere honderdtallen.

1.1

G6

H

Tellen en terugtellen met sprongen van 1 en 5 rond zuivere H en HT.

1.1

G6

H

Getallen tot 1000 splitsen in 2 (3) termen als een (2) term(en) gegeven is (zijn).

1.13

G13

H

Getallen tot 1000 samenstellen.

1.13

G13

H

Getallen tot 1000 splitsen in 2 (3) termen als een (2) term(en) gegeven is (zijn).

1.13

G13

H

De betekenis van de noemer verwoorden als 'het aantal gelijke delen waarin het geheel verdeeld is'.

1.4

G14 + G15

H

De betekenis van de teller verwoorden als 'het aantal gelijke delen dat genomen wordt'.

1.4

G14 + G15

H

Vaststellen dat als we dezelfde breuk nemen van 2 verschillende gehelen (verschillend van vorm en/of grootte), de delen ook verschillend zijn.

1.4

G14

N

Getallen t.e.m. 1000 samenstellen en splitsen in 2 of 3 termen.

1.13

G13

Heen- en terugtellen met sprongen van 1 en 10 met TE als begingetal, vooral

1.1

G6

Positioneren van de getallen op de getallenlijn.

1.5

G12

Herhalen van het heen- en terugtellen met sprongen van 10, met HT als begingetal, vooral rond het honderdtal.

1.1

G6

Bij een vooropgestelde breuk, de breuk noteren.

1.4

G14

4 H

Schatten van de positie van getallen tot 1000 op een minder gestructureerde getallenlijn.

1.5

G12

4 H

Getallen tot 1000 op een getallenlijn positioneren.

1.5

G12

H

Positieve temperatuur weergeven in een grafiek.

5.2

G40

H

De temperatuurgegevens lezen en verwerken in een grafiek.

5.2

G40

H

De temperatuur tot op 1°C nauwkeurig lezen (ook van grafiek) en noteren.

2.1 + 2.2

G40 + MR74

H

De temperatuur tot op 1°C nauwkeurig lezen (ook van grafiek) en noteren.

2.1 + 2.2

G40 + MR74

H

De temperatuur tot op 1°C nauwkeurig lezen (ook van grafiek) en noteren.

2.1 + 2.2

G40 + MR74

In een rij getallen het patroon zoeken.

1.12

G39

H

Getallenrijen volgens een patroon afmaken.

1.12

G39

H

Ongestructureerde hoeveelheden schatten door schatstrategieën te gebruiken.

1.17

G37

H

Getallen tot op een zuiver honderdtal afronden en gebruiken in concrete situaties.

1.15

G36

H

Getallen t.e.m. 1000 positioneren tussen twee opeenvolgende honderdtallen op een getallenlijn.

1.5

G12

In een rij getallen het patroon zoeken.

1.12

G39

4 H

rond 100. H 4 H H

6 H

6 H


H

Getallenrijen volgens een patroon afmaken.

1.12

G39

H

Ongestructureerde hoeveelheden schatten door schatstrategieĂŤn te gebruiken.

1.17

G37

H

Getallen tot op een zuiver honderdtal afronden en gebruiken in concrete situaties.

1.15

G36

H

Getallen t.e.m. 1000 positioneren tussen twee opeenvolgende honderdtallen op

1.5

G12

een getallenlijn. 6 H

In een rij gegeven getallen het patroon zoeken.

1.12

G39

6 H

In een rij getallen het patroon zoeken.

1.12

G39

Getallenrijen volgens een patroon afmaken.

1.12

G38

6 H

In een rij gegeven getallen het patroon zoeken.

1.12

G39

7 H

H

Getallen t.e.m. 1000 op delen van de getallenlijn positioneren (met behulp van het bepalen van intervallen).

1.5

G12

H

Getallen t.e.m. 1000 naar het dichtstbij gelegen tiental of honderdtal afronden.

1.15

G36

H

De waarde van elk cijfer in getallen t.e.m. 1000 benoemen.

1.5

G10

H

In concrete situaties negatieve getallen lezen, schrijven en vergelijken.

7 H

Getallen t.e.m. 1000 op delen van de getallenlijn positioneren (met behulp van

G28 + G29 1.5

G12

het bepalen van intervallen). H

De waarde van elk cijfer in getallen t.e.m. 1000 benoemen.

1.5

G10

H

Kommagetallen lezen i.f.v. geldwaarden.

2.11

G19

Staafdiagrammen lezen.

1.8

G40

7 H H

Staafdiagrammen samenstellen.

H

Rekenen met gegevens uit staafdiagrammen.

7 H H

G40 1.8

Gegevens uit een tabel voorstellen in een staafdiagram. Gegevens lezen van een (kruis)tabel en een staafdiagram en met deze gegevens

G40 G40

1.8

G40

bewerkingen maken. 7 H

Getallen tot 1000 afronden naar het dichtstbij gelegen honderdtal.

1.15

G36

H

Getallen t.e.m. 1000 schattend positioneren op de lege getallenlijn.

1.5

G12

H

Gegevens van een staafdiagram lezen.

1.8

G40

H

Een staafdiagram tekenen.

G40


Blok

1

1

H/N

Lesdoelen bewerkingen

Eindterm

VVKBaO

H

Bewerkingen van het type T + T, T - T, TE + T, TE - T, TE + E en TE - E (zonder overschrijden) oplossen.

1.13

B10 + B13

H

Optellingen en aftrekkingen met zuivere honderdtallen oplossen naar analogie met T +/- T en E +/- E.

1.13

B11 + B14

H

Optellingen en aftrekkingen van het type T + T, T - T, TE + T, TE - T, TE + E en TE - E zonder overschrijden oplossen.

1.13

B10 + B13

H

Optellingen en aftrekkingen van het type H + H en H - H t.e.m. 1000 oplossen.

1.13

B11 + B14

H

Optellingen van het type TE + E met overschrijden van het tiental oplossen.

1.13

B10

H

Aftrekkingen van het type TE - E met overschrijden van het tiental oplossen.

B13

H

Handig rekenen toepassen bij bewerkingen waar dit zinvol is.

H

De oplossingswijze voorstellen op de lege getallenlijn.

1.13 1.11 + 1.13 + 1.14 1.11 + 1.13 + 1.14

H

Een voorstelling van groepen van 2 of 10 omzetten in een optelling en een

1.11

B2

B11 + B14

B2

vermenigvuldiging. H

Sprongen van 2 of 10 omzetten in een vermenigvuldiging en een deling.

1.11

B2

H

De vermenigvuldigings- en delingstafels van 2 en 10 vlot reproduceren.

1.10

B17 + B21

H

De begrippen vermenigvuldiging, product, deling en quotiĂŤnt kennen en

1.3 + 1.9

B3

gebruiken. 1

1

H

De maaltafels van 2 en 10 oefenen.

1.10

B17

H

De deeltafels van 2 en 10 oefenen.

1.10

B21

H

Een deling koppelen aan een vermenigvuldiging en omgekeerd.

1.11

B8

H

De begrippen vermenigvuldiging, product, deling en quotiĂŤnt kennen en gebruiken.

1.3 + 1.9

B3

H

Een voorstelling van groepen van 4 en 5 omzetten in een optelling en een

1.11

B2

vermenigvuldiging. H

Sprongen van 4 of 5 omzetten in een vermenigvuldiging en een deling.

1.11

B2

H

De vermenigvuldigings- en delingstafels van 4 en 5 vlot reproduceren.

1.10

B17 + B21

De begrippen vermenigvuldiging, product, deling en quotiĂŤnt kennen en

1.3 + 1.9

B3

H

gebruiken.

1

H

Aan een deling de vermenigvuldiging koppelen en omgekeerd.

1.11

B8

H

De vermenigvuldigings- en delingstafels van 2, 4, 5 en 10 vlot reproduceren.

1.10

B17 + B21

H

Optellingen en aftrekkingen van het type TE + TE en TE - TE zonder overschrijden

1.13

B10 + B13


oplossen. H

Optellingen en aftrekkingen van het type TE + TE en TE - TE met overschrijden

1.13

B10 + B13

oplossen.

1

1

H

De oplossingswijze voorstellen op de lege getallenlijn.

1.13

B2

N

Bewerkingen van het type T + T, T - T, TE + T, TE - T, TE + E en TE - E oefenen.

1.13

B10 + B13

H

Optellingen en aftrekkingen t.e.m. 100 (alle types) oplossen.

1.13

B10 + B13

H

Optellingen en aftrekkingen van het type H + H en H - H t.e.m. 1000 oplossen.

1.13

B11 + B14

H

De oplossingswijze voorstellen op de lege getallenlijn.

B2

H

Handig rekenen toepassen waar dit zinvol is.

1.13 1.11 + 1.13 + 1.14

N

Oefenen van de maal- en deeltafels van 2, 4, 5 en 10.

1.10

B17 + B21

H

De helft nemen van schematisch voorgestelde even getallen t.e.m. 100.

B20

H

De helft nemen van 200, 400, 600, 800 en 1000.

B20

H

De helft nemen en verwoorden als: verdelen in twee gelijke delen.

B20

H

Het resultaat verwoorden als: de helft van … is …, of als: … is de helft van …

B20

H

Het dubbele nemen van getallen t.e.m. 50.

B15

H

Het dubbele nemen van zuivere honderdtallen t.e.m. 500.

B15

H

Het dubbele nemen en verwoorden als: 2 gelijke groepen nemen.

B15

H

Het resultaat verwoorden als: het dubbele van … is …, of als … is het dubbele

B15

B11 + B14

van … 1

H

Combinatieopdrachten als toepassing op optellen tot 100 oplossen.

H

Oorzaak-veranderingsopdrachten als toepassing op optellen en aftrekken tot 100

1.13 + 4.2 1.13 + 4.2

B49 B49

oplossen.

1

1.13 + 4.2

B49

H

Vergelijkingsopdrachten als toepassing op optellen en aftrekken tot 100 oplossen.

H

De helft nemen van schematisch voorgestelde even getallen t.e.m. 100.

B20

H

De helft nemen van 200, 400, 600, 800 en 1000.

B20

H

Het dubbele nemen van getallen t.e.m. 50.

B15

H

Het dubbele nemen van zuivere honderdtallen t.e.m. 500.

B15

H

Optellen en aftrekken: aanvullen tot het volgende tiental, bijtellen bij een tiental,

1.13

B11 + B14

1.13

B11 + B14

wegnemen tot het vorige tiental, wegnemen van een tiental. H

Optellingen en aftrekkingen t.e.m. 100 (alle types) oplossen.


Een tweede of de helft nemen van een hoeveelheid t.e.m. 20.

1.4

B20 + B24

H

Een vierde of een kwart nemen van een grootheid.

1.4

B24

H

Een vierde of een kwart nemen van een hoeveelheid t.e.m. 20.

1.4

B24

H

De handeling verwoorden als ik verdeel in twee (vier) gelijke delen, ik neem (kleur)

1.4

B24 + G14

H

één van de twee (vier) gelijke delen. 1

H

De maal- en deeltafels van 2, 4, 5 en 10 vlot reproduceren.

1.10

B17 + B21

H

Een tweede of de helft nemen van een hoeveelheid materiaal t.e.m. 20.

1.4

B20 + B24

H

Een vierde nemen van een grootheid.

1.4

B24

H

Een vierde nemen van een hoeveelheid materiaal t.e.m. 20.

1.4

B24

De handeling verwoorden als ik verdeel in twee (vier) gelijke delen, ik neem (kleur)

1.4

B24 + G14

H

één van de twee (vier) gelijke delen. H

Optellingen en aftrekkingen met zuivere honderdtallen oplossen.

1.13

B11 + B14

H

Aftrekkingen tot 100 van het type TE - E met overschrijden oplossen door weg te nemen tot het zuivere tiental.

1.13

B14

H

Vermenigvuldigings- en delingstafels van 2, 4, 5 en 10 oplossen.

1.10

B17 + B21

H

Optellingen en aftrekkingen van het type TE + TE en TE - TE zonder overschrijden oplossen.

1.13

B10 + B13

H

Optellingen en aftrekkingen van het type TE + TE en TE - TE met overschrijden oplossen.

1.13

B11 + B14

H

De helft nemen van even getallen t.e.m. 100.

B20

H

Het dubbele nemen van getallen t.e.m. 50.

B15

H

Een tweede of de helft nemen van een hoeveelheid materiaal t.e.m. 20.

B20 + B24

H

De helft nemen van even getallen t.e.m. 100 en van even zuivere honderdtallen.

B20

H

Het dubbele nemen van zuivere honderdtallen t.e.m. 500.

B15

H

1 of de helft en 1 of een kwart nemen van een grootheid en van een hoeveelheid. 2 4

1.4

B24

H

Optellingen en aftrekkingen t.e.m. 100 van het type TE + T, TE - T, TE + E, TE - E

1.13

B10 + B13

Optellingen en aftrekkingen met zuivere honderdtallen oplossen zonder gebruik te maken van de getallenlijn.

1.13

B11 + B14

H

Optellingen en aftrekkingen t.e.m. 100 van het type TE + TE en TE - TE zonder en met overschrijden oplossen door de bewerking voor te stellen op een lege getallenlijn.

1.13

B11 + B14

H

De maal- en de deeltafel van 2, 4, 5 en 10 vlot reproduceren.

1.10

B17 + B21

H

De helft nemen van even getallen t.e.m. 100.

B20

H

De helft nemen van 200, 400, 600, 800 en 1000.

B20

H

Het resultaat verwoorden als: de helft van … is …, of als: … is de helft van …

B20

H

Het dubbele nemen van getallen t.e.m. 50.

B15

H

Het dubbele nemen van zuivere honderdtallen t.e.m. 500.

B15

H

Het resultaat verwoorden als: het dubbele van … is …, of als … is het dubbele van …

B15

en T - E oplossen zonder gebruik te maken van de getallenlijn. H


1 of de helft en 1 of een kwart nemen van een grootheid en van een hoeveelheid materiaal t.e.m. 20. 2 hh 4 ii

1.4

B24

H

De handeling verwoorden als ik verdeel in twee (vier) gelijke delen, ik neem (kleur) één van de twee (vier) gelijke delen.

1.4

B24

H

Optellingen en aftrekkingen t.e.m. 100 van het type TE + T, TE - T, TE + E, TE - E,

1.13

B10 + B13

1.13

B11 + B14

H

1

T - E, T - TE, TE + TE en TE - TE (allen zonder overschrijden) oplossen. H

Optellingen en aftrekkingen t.e.m. 100 van het type TE + E, TE - E, TE + TE en TE TE met overschrijden oplossen door aan te vullen tot het volgende tiental en door weg te nemen tot het vorige tiental.

H

De bewerkingen voorstellen op een lege getallenlijn.

1.13

B2

H

De voorstelling van groepen van 2, 4, 5 of 10 omzetten in een vermenigvuldiging.

1.11

B2

H

Een hoeveelheid verdelen in groepen van 2, 4, 5 of 10.

H

Een deling koppelen aan een vermenigvuldiging en omgekeerd.

1.11

B8

H

De maal- en deeltafels van 2, 4, 5 en 10 vlot reproduceren.

1.10

B17 + B21

H

De begrippen vermenigvuldiging, product, deling en quotiënt kennen en gebruiken.

1.3 + 1.9

B3

H

De helft nemen van even getallen t.e.m. 100 en van even zuivere honderdtallen.

B20

H

Het dubbele nemen van zuivere honderdtallen t.e.m. 500.

B15

H

1 of de helft en 1 of een kwart nemen van een grootheid en van een hoeveelheid. 42 hh

1.4

B24

H

Optellingen en aftrekkingen t.e.m. 100 van het type TE + T, TE - T, TE + E, TE - E

1.13

B10 + B13

1.13

B11 + B14

1.13

B11 + B14

B1

en T - E oplossen zonder gebruik te maken van de getallenlijn. H

Optellingen en aftrekkingen met zuivere honderdtallen oplossen zonder gebruik te maken van de getallenlijn.

H

Optellingen en aftrekkingen t.e.m. 100 van het type TE + TE en TE - TE zonder en met overschrijden oplossen door de bewerking voor te stellen op een lege getallenlijn.

2

H

De maal- en deeltafel van 2, 4, 5 en 10 vlot reproduceren.

1.10

B17 + B21

H

Optellingen en aftrekkingen van het type H + H en H - H automatiseren.

1.13

B11 + B14

H

Optellen en aftrekken tot 1000 van het type HT +/- T zonder overschrijden van het honderdtal.

1.13

B11 + B14

H

Optellen en aftrekken tot 1000 van het type HT +/- T zonder overschrijden van het honderdtal.

1.13

B11 + B14

H

Een voorstelling van groepen van 3 of 6 omzetten in een optelling en een vermenigvuldiging.

1.11

B2

H

Sprongen van 3 of 6 omzetten in een vermenigvuldiging en een deling.

1.11

B2

H

De vermenigvuldiging- en deeltafels van 3 en 6 vlot reproduceren.

1.10

B17 + B21

H

De begrippen vermenigvuldiging, product, deling en quotiënt kennen en gebruiken.

1.3 + 1.9

B3

H

Verbanden zien tussen de vermenigvuldiging- en deeltafel van 3 en 6.

1.11

B8

H

Oefenen op het snel reproduceren van de tafels.

1.10

B17 + B21


Optellingen van het type H + HT en HT + H maken.

1.13

B11

H

Aftrekkingen van het type HT - H maken.

1.13

B14

H

Reproduceren van de maal- en deeltafels van 2, 3, 4, 5, 6 en 10.

1.10

B17 + B21

H

Optellingen van het type H + HT en HT + H maken.

1.13

B11

H

Aftrekkingen van het type HT - H maken.

1.13

B14

H

Bewerkingen van het type HT +/- HT zonder overschrijden maken.

1.13

B11 + B14

H

Een stambreuk nemen van een grootheid (de noemer is hoogstens 10).

1.4

B24

H

Binnen het tafelbereik (tafels van 2, 3, 4, 5, 6 en 10) een stambreuk nemen van

1.4

B24

1.4

B24

1.4

B24

H

2

2

een hoeveelheid. N

Vaststellen dat een grootheid op verschillende manieren in gelijke delen verdeeld kan worden.

N

Vaststellen dat de grootte van een deel afhankelijk is van de grootte van het geheel.

H

Oefeningen van het type H + H, H + HT, HT + HT maken, zonder overschrijden.

1.13

B11

H

Oefeningen van het type H - H, HT - H, HT - HT maken, zonder overschrijden.

1.13

B14

H

Een stambreuk nemen van een grootheid (de noemer is hoogstens 10).

1.4

B24

H

Binnen het tafelbereik (tafels van 2, 3, 4, 5, 6 en 10) een stambreuk nemen van

1.4

B24

1.13

B11

1.13

B14

een hoeveelheid. H

Optellingen maken van het type HTE + HTE, zonder overschrijden bij het honderdtal (H, T of E van de 2de term kan nul zijn).

H

Aftrekkingen maken van het type HTE - HTE, zonder overschrijden bij het honderdtal (H, T of E van de 2de term kan nul zijn).

2

2

H

Herhalen van alle gekende bewerkingen: optellingen en aftrekkingen t.e.m. 100.

1.13

B10 + B13

H

Herhalen van de gekende bewerkingen: optellingen en aftrekkingen t.e.m. 1000 van het type H + H en H - H; HT + H en HT - H, HTE +/- HTE zonder overschrijden bij het honderdtal.

1.13

B11 + B14

H

De oplossingswijze voorstellen op de lege getallenlijn.

1.13

B2

H

Automatiseren van de herhaalde tafels.

1.10

B17 + B21

H

Oefenen van alle gekende types hoofdrekenen.

1.13

B11 + B14

H

HTE + HTE, zonder overschrijden bij het honderdtal (H, T of E van de 2de term

1.13

B11

1.13

B14

1.13 1.13 + 4.2

B1 + B11

kan nul zijn). H

HTE - HTE, zonder overschrijden bij het honderdtal (H, T of E van de 2de term kan nul zijn).

2

H

Optellingen en aftrekkingen die in rekentaal aangeboden worden, oplossen.

H

Ingeklede bewerkingen als toepassing op vermenigvuldigen en delen, oplossen.

B50


2

H

Een voorstelling van groepen van 9 omzetten in een optelling en een

1.11

B2

vermenigvuldiging. H

Sprongen van 9 omzetten in een vermenigvuldiging en een deling.

1.11

B2

H

De vermenigvuldigings- en delingstafels van 3, 6 en 9 vlot reproduceren.

1.10

B17 + B21

H

De begrippen vermenigvuldiging, product, deling en quotiĂŤnt kennen en

1.3 + 1.9

B3

gebruiken. H

De maaltafels van 3, 6 en 9 met elkaar vergelijken en verbanden zien.

1.12

B8

H

Een zuiver tiental vermenigvuldigen met een eenheid.

1.13

B18

H

Een zuiver honderdtal vermenigvuldigen met een eenheid, zonder 1000 te

1.13

B18

overschrijden.

2

2

H

Oefenen op het snel reproduceren van de tafels.

1.10

B17 + B21

H

Reproduceren van de maal- en deeltafels van 2, 3, 4, 5, 6, 9 en 10.

1.10

B17 + B21

H

Een zuiver tiental vermenigvuldigen met een eenheid.

1.13

B18

H

Een zuiver honderdtal vermenigvuldigen met een eenheid (< 1000).

B18

H

Schatten van het resultaat van een optelling/aftrekking met afronden tot het

1.13 1.15 + 1.16

B36

vorige of het volgende tiental of honderdtal. H

Oefenen van alle gekende bewerkingen tot 100.

1.13

B11 + B14 +

H

Optellingen en aftrekkingen van het type HTE + HT, HTE + HTE (zonder

1.13

B11 + B14

overschrijden bij het honderdtal), HTE - HT, HTE - HTE (zonder overschrijden bij het honderdtal) maken.

2

H

Een stambreuk bij een grootheid kleuren of noteren.

1.4

B24

H

Binnen het tafelbereik (tafels van 2, 3, 4, 5, 6 en 10) een stambreuk nemen van een hoeveelheid.

1.4

B24

H

1.13

B18

H

Een zuiver tiental/honderdtal vermenigvuldigen met een eenheid. Bewerkingen van het type T + TE, TE + TE, TE + TE (met overschrijden), HT + T, HTE + T, HTE + HTE, HTE + HTE (met overschrijden), TE - T, TE - TE, TE - TE (met overschrijden), HT - T, HT - E, HTE - T, HTE - HT, HTE - HTE en HTE - HTE (met overschrijden) maken.

B11 + B14

H

Schatten van het resultaat van een optelling/aftrekking met afronden tot het vorige of het volgende tiental of honderdtal.

1.13 1.15 + 1.16

H

Een stambreuk bij een grootheid kleuren of noteren.

1.4

B24

H

Binnen het tafelbereik (tafels van 2, 3, 4, 5, 6 en 10) een stambreuk nemen van een hoeveelheid.

1.4

B24

H

1.13

B18

H

Een zuiver tiental/honderdtal vermenigvuldigen met een eenheid. Bewerkingen van het type T + TE, TE + TE, TE + TE (met overschrijden), HT + T, HTE + T, HTE + HTE, HTE + HTE (met overschrijden), TE - T, TE - TE, TE - TE (met overschrijden), HT - T, HT - E, HTE - T, HTE - HT, HTE - HTE en HTE - HTE (met overschrijden) maken.

B11 + B14

H

Schatten van het resultaat van een optelling/aftrekking met afronden tot het vorige of het volgende tiental of honderdtal.

1.13 1.15 + 1.16

B36

B36


Een stambreuk bij een grootheid kleuren of noteren.

1.4

B24

H

Binnen het tafelbereik (tafels van 2, 3, 4, 5, 6 en 10) een stambreuk nemen van een hoeveelheid.

1.4

B24

H

1.13

B18

H

Een zuiver tiental/honderdtal vermenigvuldigen met een eenheid. Bewerkingen van het type T + TE, TE + TE, TE + TE (met overschrijden), HT + T, HTE + T, HTE + HTE, HTE + HTE (met overschrijden), TE - T, TE - TE, TE - TE (met overschrijden), HT - T, HT - E, HTE - T, HTE - HT, HTE - HTE en HTE - HTE (met overschrijden) maken.

B11 + B14

H

Schatten van het resultaat van een optelling/aftrekking met afronden tot het vorige of het volgende tiental of honderdtal.

1.13 1.15 + 1.16

H

Een echte breuk (o.a. een stambreuk) nemen van een grootheid.

1.4

B24

H

Een echte breuk (o.a. een stambreuk) nemen van een grootheid.

1.4

B24

H

Een voorstelling van groepen van 7 en 8 omzetten in een vermenigvuldiging.

1.11

B2

H

Sprongen van 7 of 8 omzetten in een vermenigvuldiging en een deling.

1.11

B2

H

Een deling koppelen aan een vermenigvuldiging en omgekeerd.

B8

H

Een vermenigvuldiging en een deling met sprongen op de getallenlijn voorstellen.

1.11 1.10 + 1.11

H

De vermenigvuldigingstafels en deeltafels van 7 en 8 vlot reproduceren.

1.10

B17 + B21

H

De begrippen vermenigvuldiging, product, deling en quotiĂŤnt kennen en

1.3 + 1.9

B3

H

3

3

B36

B2

gebruiken.

3

H

Hanteren van de steunpunten 5 x en 10 x om het product te vinden.

1.11

B6

H

De maal- en deeltafels van 7 en 8 vlot reproduceren.

1.10

B17 + B21

Optellen en aftrekken tot 1000 van het type HTE + HTE en HTE - HTE (zonder

1.13

B11 + B14

H

overschrijding en met overschrijding bij de E).

3

H

Optellen en aftrekken t.e.m. 1000 van het type H - E en HTE + E = H.

1.13

B11 + B14

H

De oplossingswijze voorstellen op de lege getallenlijn.

1.13

B2

H

Een deling koppelen aan een vermenigvuldiging en omgekeerd.

B8

H

Een vermenigvuldiging en een deling voorstellen op de getallenlijn (betekenis van

1.11 1.10 + 1.11

B2

de bewerkingen). H

De vermenigvuldigingstafels en deeltafels vlot reproduceren.

1.10

B17 + B21

H

Optellen en aftrekken t.e.m. 1000 van het type HTE + HTE en HTE - HTE (zonder

1.13

B11 + B14

Optellen en aftrekken t.e.m. 1000 van het type H - E en HTE + E = H.

1.13

B11 + B14 B22

overschrijden en met overschrijden bij de E). H 3

H

Delingen t.e.m. 1000 naar analogie van de deeltafels oplossen.

1.13

3

H

De maal- en deeltafels vlot reproduceren.

1.10

B17 + B21

H

Delingen t.e.m. 1000 naar analogie van de deeltafels oplossen.

1.13

B22

H

Een echte breuk (teller ÂŁ noemer) nemen van een hoeveelheid.

1.4

B24

3


De handeling voorstellen in een verdeelschema.

1.4

B24

H

De handeling verwoorden in een deling en een vermenigvuldiging.

1.4

B24

H

De maal- en de deeltafels vlot reproduceren.

1.10

B17 + B21

H

Aftrekken t.e.m. 1000 van het type H - E, H - T, H - TE, H - HE, H - HT en H - HTE.

1.13

B14

H

De oplossingswijze voorstellen op een lege getallenlijn.

B2

H

Handig rekenen toepassen waar dit zinvol is.

H

Voor een deling tot 1000 de meest zinvolle splitsing kiezen uit verschillende mogelijkheden.

1.13 1.11 + 1.13 + 1.14 1.13 + 1.14

B14

H

3

3 3

3

3

3

B11 + B14 B22

H

Aftrekkingen van het type H - E, H - T, H - TE, H - HE, H - HT en H - HTE oplossen.

H

Handig rekenen toepassen waar dit zinvol is.

1.13 1.11 + 1.13 +

H

Een echte breuk nemen van een grootheid.

1.4

B24

H

Een echte breuk nemen van een hoeveelheid.

1.4

B24

H

De handeling voorstellen in een verdeelschema.

1.4

B24

H

Vaststellen dat als we dezelfde breuk nemen van 2 verschillende gehelen (verschillend van vorm en/of grootte), de delen ook verschillend zijn.

1.4

G14

H

Een echte breuk nemen van een grootheid.

1.4

B24

H

Een echte breuk nemen van een hoeveelheid.

1.4

B24

H

De handeling voorstellen in een verdeelschema.

B24

H

Ingeklede bewerkingen als toepassing op de gekende types van hoofdrekenen

1.4 1.13 + 4.2 1.13 1.13 + 4.2

B11 + B14

B17 + B21

B11 + B14

B49 + B50

oplossen. 3

3

3

3

H

Optellen en aftrekken (gekende types) t.e.m. 1000.

H

Ingeklede bewerkingen als toepassing op optellen en aftrekken t.e.m. 1000 waarbij de som of het verschil gezocht wordt, oplossen.

H

De maal- en deeltafels reproduceren.

H

Ingeklede bewerkingen als toepassing op de gekende maal- en deeltafels oplossen.

1.10 1.13 + 4.2

N

De maal- en deeltafels vlot reproduceren.

1.10

B17 + B21

H

Optellen en aftrekken t.e.m. 1000 van het type HTE + HTE en HTE - HTE (zonder overschrijden en met overschrijden bij de E).

1.13

B11 + B14

H

Aftrekken van het type H - E, H - T, H - HT, H - HE, H - HTE t.e.m. 1000.

B14

H

Handig rekenen toepassen waar dit zinvol is.

1.13 1.11 + 1.13 +

H

De maal- en deeltafels reproduceren.

1.10

B17 + B21

H

Een echte breuk nemen van een grootheid en van een hoeveelheid.

1.4

B24

B49

B50

B11 + B14


De maal- en deeltafels reproduceren. Optellen en aftrekken t.e.m. 1000 van het type HTE + HT, HTE + HTE (met en zonder overschrijding), H - E, H - T, H - TE, H - HE, H - HT, H - HTE en HTE - HTE (zonder overschrijding van het honderdtal).

1.10

B17 + B21

1.13

B11 + B14

H

Delen t.e.m. 1000 naar analogie van de deeltafels t.e.m. 100.

B22

H

Ingeklede bewerkingen als toepassen op optellen en aftrekken t.e.m. 1000, waarbij de som of het verschil gezocht wordt, oplossen.

H

Ingeklede bewerkingen als toepassing op vermenigvuldigen en delen t.e.m. 100 waarbij het product of het quotiënt gezocht wordt, oplossen.

1.13 1.13 + 4.2 1.13 + 4.2

H

De bewerking wiskundig noteren en oplossen.

B2

N

Voor een deling tot 1000 de meest zinvolle splitsing kiezen uit verschillende

1.13 1.13 + 1.14 1.10

B17 + B21 B11 + B14

H H

B11 + B14 B50

B22

mogelijkheden. 3

3

3

4

H H

De maal- en deeltafels reproduceren. Optellen en aftrekken t.e.m. 1000 van het type HTE + HT, HTE + HTE (met en zonder overschrijding), H - E, H - T, H - TE, H - HE, H - HT, H - HTE en HTE - HTE (zonder overschrijding van het honderdtal).

H

Ingeklede bewerkingen als toepassing op optellen en aftrekken t.e.m. 1000 waarbij de som of het verschil gezocht wordt, oplossen.

H

Ingeklede bewerkingen als toepassing op vermenigvuldigen en delen t.e.m. 100 waarbij het product of het quotiënt gezocht wordt, oplossen.

1.13 1.13 + 4.2 1.13 + 4.2

H

De bewerking wiskundig noteren en oplossen.

1.13

B2

H

Een echte breuk nemen van een grootheid en van een hoeveelheid.

1.4

B24

H

Delingen t.e.m. 1000 oplossen naar analogie van de deeltafels t.e.m. 100.

1.13

B22

H

Een echte breuk nemen van een grootheid en van een hoeveelheid.

1.4

B24

H

1.10

B17 + B21

H

De maal- en deeltafels reproduceren. Optellen en aftrekken t.e.m. 1000 van het type HTE + HT, HTE + HTE (met en zonder overschrijding), H - E, H - T, H - TE, H - HE, H - HT, H - HTE en HTE - HTE (met en zonder overschrijding van het honderdtal).

1.13

B11 + B14

H

Delen t.e.m. 1000 naar analogie van de deeltafels t.e.m. 100.

B22

H

Ingeklede bewerkingen als toepassing op optellen en aftrekken t.e.m. 1000 waarbij de som of het verschil gezocht wordt, oplossen.

H

Ingeklede bewerkingen als toepassing op vermenigvuldigen en delen t.e.m. 100 waarbij het product of het quotiënt gezocht wordt, oplossen.

1.13 1.13 + 4.2 1.13 + 4.2

H

De bewerking wiskundig noteren en oplossen.

1.13

B2

H

Optellingen van het type TE + E met overschrijding van 100 oplossen.

1.13

B11

H

Optellingen van het type T + T en TE + T met overschrijding van 100 oplossen.

1.13

B11

H

Optellingen van het type HE + E met overschrijding van het tiental oplossen.

1.13

B11

H

Aftrekkingen van het type HE - E met overschrijding van het honderdtal op de

1.13

B2 + B14

1.13

B2 + B11

B49 B50

B11 + B14 B50

getallenlijn tekenen en oplossen. H

Optellingen van het type TE + TE (som meer dan 100) op de getallenlijn tekenen


en oplossen. 4

H

Optellingen van het type TE + E met overschrijding van het honderdtal oplossen.

1.13

B11

H

Optellingen van het type T + T en TE + T met overschrijding van het honderdtal

1.13

B11

1.13

B2 + B11

1.13

B2 + B14

1.13

B11

oplossen. H

Optellingen van het type TE + TE (som meer dan 100) op de getallenlijn tekenen en oplossen.

H

Aftrekkingen van het type HE - E met overschrijding van het honderdtal op de getallenlijn tekenen en oplossen.

4

H

Optellingen van het type HE + E met overschrijding van het tiental oplossen.

H

De helft nemen van zuivere tientallen t.e.m. 100, van getallen van het type TE (E is even) en van zuivere honderdtallen t.e.m. 1000 m.b.v. een schema.

B20

H

De helft nemen van getallen van het type HT t.e.m. 1000 m.b.v. een schema.

B20

H

Het resultaat verwoorden als: de helft van … is …, of als: … is de helft van …

B20

H

Het dubbele nemen van zuivere honderdtallen t.e.m. 500 en van getallen van het type HT (T < 6) m.b.v. een schema.

B15

H

Het dubbele nemen van getallen van het type TE £ 50.

B15

H

Het resultaat verwoorden als: het dubbele van … is …, of als: … is het dubbele

B15

van … 4

H

Bewerkingen van het type HT + T, HT + TE en HT + HTE met overschrijding van

1.13

B2 + B11

1.13

B2 + B11 B4 + B7 + B11

het honderdtal op de getallenlijn tekenen en oplossen. H

Bewerkingen van het type HTE + T en HTE + HT met overschrijding van het honderdtal op de getallenlijn tekenen en oplossen.

4

H

Aandacht schenken aan handig rekenen.

1.11 + 1.13 +

H

Bewerkingen van het type HT - T, HT - TE en HT - HTE met overschrijding van het honderdtal op de getallenlijn tekenen en oplossen.

1.13

B2 + B14

H

Bewerkingen van het type HTE - T en HTE - TE met overschrijding van het honderdtal tekenen op de getallenlijn en oplossen.

1.13

B2 + B14

H

Bewerkingen van het type HT + T, HT + TE en HT + HTE met overschrijding van het honderdtal op de getallenlijn tekenen en oplossen.

1.13

B2 + B11

H

Bewerkingen van het type HTE + T en HTE + HT met overschrijding van het honderdtal tekenen op de getallenlijn en oplossen.

1.13

B2 + B11

H

Bewerkingen van het type HT - T, HT - TE en HT - HTE met overschrijding van het honderdtal op de getallenlijn tekenen en oplossen.

1.13

B2 + B14

H

Bewerkingen van het type HTE - T en HTE - TE met overschrijding van het honderdtal tekenen op de getallenlijn en oplossen.

B2 + B14

H

Aandacht schenken aan handig rekenen.

1.13 1.11 + 1.13 +

H

De helft nemen van zuivere tientallen t.e.m. 100, van getallen van het type TE (E is even) en van zuivere honderdtallen t.e.m. 1000.

B20

H

De helft nemen van getallen van het type HT t.e.m. 1000.

B20

H

Het dubbele nemen van zuivere honderdtallen tot en met 500 en van getallen van het type HT (< 6T) m.b.v. een schema.

B15

H

Het resultaat noteren als: het dubbele van … is …, of als: … is het dubbele van …

B15

B4 + B5 + B7


4

4

Een breuk nemen van een hoeveelheid (tafelproduct).

1.4

B24

H

De handeling voorstellen in een verdeelschema.

1.4

B24

H

De handeling verwoorden in een deling en een vermenigvuldiging.

1.4

B24

H

De deeltafels oefenen.

1.10

B21

H

Een breuk nemen van een grootheid.

1.4

B24

H

Een breuk nemen van een hoeveelheid.

1.4

H

Optellingen van het type HTE + HTE en aftrekkingen van het type HTE - HTE met

1.13

B24 B2 + B11 +

H

B14

overschrijding van het honderdtal, het tiental en de eenheden op de getallenlijn maken.

4

H

Strategie voor het schatten bij optellen invoeren.

1.16

B36

H

Optellingen en aftrekkingen van de gekende types oefenen.

1.13

B11 + B14

H

Delingen van het type H : 10, HT : 10 en H : 100 maken.

1.13

B23

H

Opgaande delingen buiten de tafels van het type TE : E maken met aandacht voor

1.13

B6

handig splitsen.

4

N

Oefenen van de deeltafels.

1.10

B21

N

Het verband leggen tussen een deling en een vermenigvuldiging.

1.11

B8

H

Delingen van het type H : 10, HT : 10 en H : 100 maken.

1.13

B23

H

Opgaande delingen buiten de tafels van het type TE : E maken met aandacht voor

1.13

B6

handig splitsen. 4

4

H

Cijferen: HTE + HTE met één keer onthouden (een tiental).

1.24

B38

N

Kennismaking met de schijven van 1, 10 en 100.

1.24

B38

N

Kennismaking met het legschema en het schrijfschema.

1.24

B38

H

Cijferen: HTE - HTE met één keer lenen (een tiental).

1.24

B39

N

Cijferen: HTE + HTE met één keer onthouden (een tiental) oefenen.

1.24

B38

H

Strategie voor het schatten bij aftrekken aanleren.

1.16

B36

H

Het verschil in prijs van twee voorwerpen berekenen met aandacht voor schattend

1.16

B36

1.24

B38 + B39

rekenen. H

Oefenen van het cijferen HTE + HTE met één keer onthouden (een tiental) en HTE -HTE met één keer lenen (een tiental).

4

4

H

Strategie voor het schatten bij optellen en aftrekken toepassen.

1.16

B36

H

Cijferen: HTE + HTE met één keer onthouden (een tiental) oefenen.

1.24

B38

H

Cijferen: HTE - HTE met één keer lenen (een tiental) oefenen.

1.24

B39

H

Cijferen: HTE + HTE met één keer onthouden (een honderdtal).

1.24

B38

H

Cijferen: HTE - HTE met één keer lenen (een honderdtal).

1.24

B39


Cijferen: HTE + HTE met één keer onthouden (een tiental) oefenen.

1.24

B38

H

Cijferen: HTE - HTE met één keer lenen (een tiental) oefenen.

1.24

H

Hoofdrekenen: Oefenen van reeds geleerde optellingen, aftrekkingen en

1.13

B39 B11 + B14 +

H

4

H

delingen.

B22

De helft nemen van een even getal t.e.m. 100 en van getallen van het type HT

B20

t.e.m. 1000. H

B15

Het dubbele nemen van getallen t.e.m. 50 en van getallen van het type HT (T < 6).

B24 + B25

H

Een echte breuk nemen van een grootheid en van een getal binnen de tafels.

H

Delingen van het type H : 10, HT : 10 en H : 100 maken.

1.13

B23

H

Opgaande delingen van het type TE : E buiten de tafels maken met aandacht voor

1.13

B6

handig splitsen.

4

H

Optellingen en aftrekkingen van alle gekende types maken.

1.13

B11 + B14

H

Cijferen: HTE + HTE met één keer onthouden.

1.24

B38

H

Cijferen: HTE - HTE met één keer lenen.

1.24

B39

H

Strategie voor het schatten bij optellen en aftrekken toepassen.

1.16

B36

H

De helft nemen van een even getal t.e.m. 100 en van getallen van het type HT

B20

t.e.m. 1000. H

B15

Het dubbele nemen van getallen t.e.m. 50 en van getallen van het type HT (T < 6).

B24 + B25

H

Een echte breuk nemen van een grootheid en van een getal binnen de tafels.

H

Delingen van het type H : 10, HT : 10 en H : 100 maken.

1.13

B23

H

Opgaande delingen van het type TE : E buiten de tafels maken met aandacht voor

1.13

B6

handig splitsen.

4

4

H

Optellingen en aftrekkingen van alle gekende types maken.

1.13

B11 + B14

H

Cijferen: HTE + HTE met één keer onthouden.

1.24

B38

H

Cijferen: HTE - HTE met één keer lenen.

1.24

B39

H

Strategie voor het schatten bij optellen en aftrekken toepassen.

1.16

B36

H

De helft nemen van een even getal t.e.m. 100 en van getallen van het type HT

B20

t.e.m. 1000. H

Het dubbele nemen van getallen t.e.m. 50 en van getallen van het type HT (T <

B15

6). H

Een echte breuk nemen van een grootheid en van een getal binnen de tafels.

B24 + B25


H H

Delingen van het type H : 10, HT : 10 en H : 100 maken.

1.13

B23

Opgaande delingen van het type TE : E buiten de tafels maken met aandacht voor

1.13

B6

handig splitsen.

5

H

Optellingen en aftrekkingen van alle gekende types maken.

1.13

B11 + B14

H

Cijferen: HTE + HTE met één keer onthouden.

1.24

B38

H

Cijferen: HTE - HTE met één keer lenen.

1.24

B39

H

Strategie voor het schatten bij optellen en aftrekken toepassen.

B36

H

Optellingen en aftrekkingen van de gekende types met aandacht voor handig

1.16 1.11 + 1.13 +

rekenen oefenen (wisselen en compenseren).

1.14

Optellingen van het type TE + TE + TE = T + TE en HT + HT + HT = H + HT door

1.14

B4 + B5 B21

H

B4 + B7

wisselen en schakelen uitvoeren. N

Oefenen van de deeltafels.

H

Optellingen en aftrekkingen van de gekende types met aandacht voor handig

1.10 1.11 + 1.13 +

rekenen oefenen (wisselen en compenseren).

1.14

Optellingen van het type TE + TE + TE = T + TE en HT + HT + HT = H + HT door

1.14

B4 + B5

H

B4 + B7

wisselen en schakelen uitvoeren. 5

H

Een echte breuk nemen van een getal binnen het getalbereik.

1.4

B25

H

Een echte breuk nemen van een getal van het type HT (een tienvoud van een

1.4

B25

tafelproduct). H

De handeling voorstellen in een verdeelschema.

1.4

B24

N

Delingen binnen de tafel van 10 automatiseren.

1.13

B21

N

Opgaande delingen van het type HT buiten de tafels uitvoeren met aandacht voor

1.13

B6

handig splitsen. 5

5

H

Cijferen: HTE + HTE met overschrijden van T en H.

1.24

B38

N

Toepassen van de schatprocedure bij optellen.

1.16

B36

H

Een echte breuk nemen van een getal binnen het getalbereik.

1.4

B25

H

Een echte breuk nemen van een getal buiten de tafels (een tienvoud van een

1.4

B25

tafelproduct).

5

5

H

Cijferen: HTE + HTE met twee keer overschrijden.

1.24

B38

H

Cijferen: HTE - HTE met twee keer lenen: lenen bij de T en bij de H.

1.24

B39

N

Toepassen van de schatprocedure bij aftrekken.

1.16

B36

Cijferen: HTE - HTE en HTE + HTE.

1.24

B38

H


H

Automatiseren van de deeltafels.

H

Optellingen en aftrekkingen van de gekende types oefenen met aandacht voor

1.10 1.11 + 1.13 +

handig rekenen (compenseren, wisselen, aanvullend tellen en schakelen).

1.14

B11 + B4 + B5 + B7 + B14

H

Cijferen: HTE - HTE met 2 keer lenen, T is 0 in het aftrektal.

1.24

B39

H

Toepassen van de schatprocedure bij aftrekken.

1.16

B36

N

Cijferen: Oefenen van HTE + HTE en HTE - HTE.

B38 + B39

H

Optellingen en aftrekkingen van de gekende types oefenen met aandacht voor

1.24 1.11 + 1.13 +

handig rekenen.

1.14

B4 + B5 + B7 + B11 + B14

H

Cijferen: HTE +/- HTE

1.24

B38 + B39

5

H

Vermenigvuldigingen van het type T x T, E x TE en 10 x TE maken.

1.13

B18 + B19

5

H

Vermenigvuldigingen van het type T x T, E x TE en 10 x TE maken.

1.13

B18 + B19

H

Niet-opgaande delingen tot 100 binnen het tafelbereik uitvoeren.

1.13

B22

H

De strategie van delen met rest verwoorden en gebruiken.

1.13

B22

H

Vaststellen dat de rest steeds kleiner is dan de deler.

1.13

B22

5

H

Niet-opgaande delingen tot 100 maken.

1.13

B22

5

H

Vermenigvuldigen met 10 en 100 en vermenigvuldigingen van het type T x T,

1.13

B18 + B19 B22

5

5

5

5

B21

E x TE en 10 x TE maken.

5

H

Niet-opgaande delingen tot 100 binnen het tafelbereik maken.

H

Optellingen en aftrekkingen van de gekende types met aandacht voor handig

1.13 1.11 + 1.13 +

rekenen oplossen.

1.14

B4 + B5 + B7 + B11 + B14

H

Cijferen: HTE + HTE en HTE - HTE.

1.24

B38

H

Schatprocedures bij optellen en aftrekken toepassen.

1.16

B36

N

De meest geschikte rekenwijze kiezen: hoofdrekenen of cijferen.

H

Een echte breuk nemen van een getal binnen het getalbereik.

1.4

B25

H

Een echte breuk nemen van een getal buiten de tafels (een tienvoud van een

1.4

B25

B52

tafelproduct). H

Optellingen en aftrekkingen van de gekende types oplossen.

1.11 + 1.13

B11 + B14

H

Vermenigvuldigen met 10 en 100 en vermenigvuldigingen van het type T x T,

1.13

B18 + B19

E x TE en 10 x TE maken.


Niet-opgaande delingen tot 100 binnen het tafelbereik maken.

1.13

B22

H

Cijferen: HTE + HTE en HTE - HTE.

1.24

B38 + B39

H

Schatprocedures bij optellen en aftrekken toepassen.

B36

H

Optellingen en aftrekkingen van de gekende types oplossen.

1.36 1.11 + 1.13

Vermenigvuldigen met 10 en 100 en vermenigvuldigingen van het type T x T, E x

1.13

B18 + B19

H

5

H

B11 + B14

TE en 10 x TE maken.

5

5

H

Cijferen: HTE + HTE en HTE - HTE.

1.24

B38 + B39

H

Schatprocedures bij optellen en aftrekken toepassen.

1.36

B36

H

Een echte breuk nemen van een getal binnen het getalbereik.

1.4

B25

H

Een echte breuk nemen van een getal buiten de tafels (een tienvoud van een tafelproduct).

1.4

B25

H

Niet-opgaande delingen tot 100 binnen het tafelbereik maken.

1.13

B22

H

Een echte breuk nemen van een getal binnen het getalbereik.

1.4

B25

Een echte breuk nemen van een getal buiten de tafels (een tienvoud van een

1.4

B25

Optellingen en aftrekkingen van de gekende types oplossen.

1.11 + 1.13

B11 + B14

Vermenigvuldigen met 10 en 100 en vermenigvuldigingen van het type T x T, E x

1.13

B18 + B19

H

tafelproduct). H H

TE en 10 x TE maken.

6

6

H

Niet-opgaande delingen tot 100 binnen het tafelbereik maken.

1.13

B22

H

Cijferen: HTE + HTE en HTE - HTE.

1.24

B38 + B39

H

Schatprocedures bij optellen en aftrekken toepassen.

1.36

B36

H

Optellingen en aftrekkingen van alle gekende types t.e.m. 1000 maken.

1.13

B11 + B14

H

Bij het optellen de wisseleigenschap gebruiken.

1.14

B4

H

Ontdekken dat de wisseleigenschap niet geldt bij het aftrekken.

B4

H

Handig rekenen bij optellen en aftrekken.

1.14 1.11 + 1.13 + 1.14

H

Optellingen en aftrekkingen van alle gekende types t.e.m. 1000 maken.

1.13

B11 + B14

H

Bij het optellen de wisseleigenschap gebruiken.

B4

H

Handig rekenen bij optellen en aftrekken.

1.14 1.11 + 1.13 + 1.14

H

Oefenen van de maal-en deeltafels.

1.10

B17 + B21

H

De commutatieve en associatieve eigenschap toepassen om termen zinvol samen te nemen bij optellen/vermenigvuldigen van drie termen/factoren.

1.14

B4 + B5

B11 + B14

B11 + B14


Bij het aftrekken van twee termen de volgorde van de termen wijzigen in functie van de getallen.

1.14

B14

H

Getallen aanvullen tot een zuiver honderdtal.

1.13

B11

N

De maaltafels t.e.m. 100 vlot reproduceren.

1.10

B17

H

E x (H)TE zonder onthouden (T of E kunnen nul zijn).

1.24

B40

H

De vermenigvuldigingstafels t.e.m. 100 vlot reproduceren.

1.10

B17

H

De commutatieve en associatieve eigenschap toepassen om termen zinvol samen te nemen bij optellen/vermenigvuldigen van drie termen/factoren.

1.14

B4 + B5

H

Bij het aftrekken van twee termen de volgorde van de termen wijzigen in functie van de getallen.

1.1

B14

H

Cijferen: E x (H)TE zonder onthouden.

1.24

B40

H

Strategie voor het schatten bij vermenigvuldigen aanleren.

1.16

B36

H

Cijferen: E x HTE met één keer onthouden.

1.24

B40

H

Toepassen van de schatprocedure bij vermenigvuldigen.

1.16

B36

N

De vermenigvuldigingstafels t.e.m. 100 vlot reproduceren.

1.10

B17

H

Schatprocedure toepassen bij optellen en aftrekken.

1.16

B36

H

Cijferend optellen en aftrekken t.e.m. 1000 met en zonder onthouden/lenen.

1.24

B38 + B39

H

De uitkomst van de bewerkingen vergelijken met de schatting.

B46

H

Ingeklede bewerkingen als toepassing op cijferend optellen en aftrekken

1.16 1.24 + 4.2

H

6

6

6

6

oplossen. 6

6

6

6

B38 + B39 + B49 + B50

Cijferen: E x HTE met één keer onthouden.

1.24

B40

H

Cijferend optellen en aftrekken (met onthouden/lenen).

1.24

B38 + B39

H

De deeltafels vlot reproduceren.

1.10

B21

H

Vermenigvuldigingen van het type E x HTE oplossen door het vermenigvuldigtal te splitsen in een som van H, T en E.

1.13

B18

H

Vermenigvuldigingen van het type E x HTE handig oplossen door het vermenigvuldigtal te schrijven als een verschil.

1.13

B6

H

Strategie voor het schatten bij vermenigvuldigen toepassen.

1.16

B36

H

E x HTE met 2 keer onthouden.

1.24

B40

H

De uitgevoerde bewerkingen controleren door de uitkomsten te vergelijken met de schatting.

B46

H

Ingeklede bewerkingen als toepassing op vermenigvuldigen oplossen.

H

Ingeklede bewerkingen als toepassing op een breuk nemen, oplossen.

1.16 1.13 + 4.2 1.23 + 4.2

H

Vermenigvuldigingen van het type E x HTE oplossen door het vermenigvuldigtal te

1.13

B6

H

B50 B25

splitsen in een som van H, T en E. H

De helft nemen van een hoeveelheid t.e.m. 100.

H

Het product van een vermenigvuldiging vooraf schatten.

B15

1.16

B36


Cijferend het product berekenen van een HTE met een E.

1.24

B40

H

De uitkomst van de bewerking vergelijken met de schatting.

B46

N

Handig rekenen waar het mogelijk is.

1.16 1.11 + 1.13

H

De deeltafels t.e.m. 100 vlot reproduceren.

1.10

B21

H

Herhaling: niet-opgaande delingen t.e.m. 100 oplossen.

B22

H

Opgaande delingen van het type TE : E en HTE : E oplossen door het deeltal handig te splitsen.

1.13 1.13 + 1.14

H

De begrippen deling, deler, deeltal, quotiĂŤnt en rest gebruiken.

1.3

B3

H

Niet-opgaande delingen t.e.m. 100 oplossen, ook in concrete situaties.

B22

H

Opgaande delingen van het type TE : E en HTE : E oplossen door het deeltal

1.13 1.13 + 1.14

H

6

6

B11 + B14

B6 + B22

B6 + B22

handig te splitsen.

6

H

De deeltafels t.e.m. 100 vlot reproduceren.

1.10

B21

H

Een echte breuk nemen van een grootheid.

1.4

B24

H

Een echte breuk nemen van een hoeveelheid t.e.m. 1000 als toepassing op het

1.4

B22 + B25

delen t.e.m. 1000 (opgaande delingen met aandacht voor handig splitsen). 6

H

Een echte breuk nemen van een grootheid.

1.4

B24

H

Een echte breuk nemen van een hoeveelheid t.e.m. 1000 als toepassing op het

1.4

B22 + B25 B21

delen t.e.m. 1000 (opgaande delingen met aandacht voor handig splitsen).

6

N

De deeltafels t.e.m. 100 vlot reproduceren.

N

Opgaande delingen t.e.m. 1000 uitvoeren met aandacht voor handig splitsen.

1.10 1.13 + 1.14

H

De deeltafels (maaltafels) t.e.m. 100 vlot reproduceren.

1.10

B17 + B21

H

Optellingen en aftrekkingen van alle gekende types t.e.m. 1000 maken.

1.13

H

Cijferen: Optellingen, aftrekkingen en vermenigvuldigingen t.e.m. 1000 oplossen.

1.24

B11 + B14 B38 + B39 +

H

Het schrijfschema invullen als de bewerkingen in rekentaal aangeboden worden.

1.24

B38 + B39

H

De deeltafels t.e.m. 100 vlot reproduceren.

1.10

B21

H

Optellingen en aftrekkingen van alle gekende types t.e.m. 1000 maken.

B11 + B14

H

Handig rekenen toepassen waar dat mogelijk is.

1.13 1.11 + 1.13 +

H

Vermenigvuldigingen van het type E x HTE oplossen.

1.13

B18

H

Niet-opgaande delingen t.e.m. 100 oplossen.

B22

H

Opgaande delingen van het type TE : E en HTE : E oplossen door het deeltal handig te splitsen.

1.13 1.13 + 1.14

B6 + B22

B11 + B14

B6 + B22


B22 + B25

Ingeklede bewerkingen oplossen (alle bewerkingen).

1.14 1.13 + 4.2

H

De uitkomst van een optelling, een aftrekking en een vermenigvuldiging t.e.m. 1000 schatten.

1.16

B36

H

Cijferen: Optellingen en aftrekkingen t.e.m. 1000 oplossen.

1.24

B38 + B39

H

Cijferen: Het product berekenen van een HTE met een E.

1.24

B40

H

Het resultaat van een bewerking controleren door de uitkomst te vergelijken met

1.16

B46

1.14

B4 + B5

1.1

B14

1.13 1.11 + 1.13

B11 + B14

1.13 1.13 + 1.14

B22

1.14

B22 + B25

H

Een echte breuk nemen van een hoeveelheid t.e.m. 1000 (met aandacht voor het handig splitsen van het geheel).

H

B49 + B50

de schatting. H

De commutatieve en associatieve eigenschap toepassen om termen zinvol samen te nemen bij optellen/vermenigvuldigen van drie termen/factoren.

H

Bij het aftrekken van twee termen de volgorde van de termen wijzigen in functie van de getallen.

H

Optellingen en aftrekkingen van alle gekende types t.e.m. 1000 oplossen.

H

Handig rekenen toepassen waar dat mogelijk is.

H

Niet-opgaande delingen t.e.m. 100 oplossen.

H

Opgaande delingen van het type TE : E en HTE : E oplossen door het deeltal

B11 + B14

B6 + B22

handig te splitsen. H

Een echte breuk nemen van een hoeveelheid t.e.m. 1000 (met aandacht voor het handig splitsen van het geheel).

6

H

Ingeklede bewerkingen oplossen (alle bewerkingen).

1.13 + 4.2

B49 + B50

H

De uitkomst van een optelling, een aftrekking en een vermenigvuldiging t.e.m.

1.16

B36

Cijferen: Het product berekenen van een HTE met een E.

1.24

B40

Het resultaat van een bewerking controleren door de uitkomst te vergelijken met

1.16

B46

H H

de schatting. H

De deeltafels t.e.m. 100 vlot reproduceren.

1.10

B21

H

Optellingen en aftrekkingen van alle gekende types t.e.m. 1000 oplossen.

B11 + B14

H

Handig rekenen toepassen waar dat mogelijk is.

1.13 1.11 + 1.13

H

Vermenigvuldigingen van het type E x HTE oplossen.

1.13

B18 + B45

H

Niet-opgaande delingen t.e.m. 100 oplossen.

B22

H

Opgaande delingen van het type TE : E en HTE : E oplossen door het deeltal

1.13 1.13 + 1.14

H

Een echte breuk nemen van een hoeveelheid t.e.m. 1000 (met aandacht voor het

1.14

B6 + B22

B11 + B14

B22 + B25


handig splitsen van het geheel). H

Ingeklede bewerkingen oplossen (alle bewerkingen).

1.13 + 4.2

B49 + B50

H

De uitkomst van een optelling, een aftrekking en een vermenigvuldiging t.e.m.

1.16

B36

1000 schatten.

7

H

Cijferen: Optellingen en aftrekkingen t.e.m. 1000 oplossen.

1.24

B38 + B39

H

Cijferen: Het product berekenen van een HTE met een E.

1.24

B40

H

Cijferend optellen t.e.m. 1000.

1.24

B38

H

Cijferend aftrekken t.e.m. 1000.

1.24

B39

H

De uitkomst van een optelling of een aftrekking t.e.m. 1000 schatten.

1.16

B36

H

Het resultaat van een bewerking controleren door de uitkomst te vergelijken met

1.16

B46

de schatting. H

Ingeklede bewerkingen als toepassing op het cijferend optellen en aftrekken

1.24 + 4.2

B38 + B39

H

Cijferend optellen t.e.m. 1000.

1.24

B38

H

Cijferend aftrekken t.e.m. 1000.

B39

H

Ingeklede bewerkingen als toepassing op het cijferend optellen en aftrekken

1.24 1.24 + 4.2

+ B49

t.e.m. 1000 oplossen. 7

7

B38 + B39

H

Optellen en aftrekken t.e.m. 1000.

1.13

B11 + B14

H

Vaststellen dat bij optellingen/vermenigvuldigingen de plaats van de haakjes geen invloed heeft op de som/het product.

1.14

B5

H

Vaststellen dat bij aftrekkingen/delingen de plaats van de haakjes wel invloed heeft op het verschil/quotiĂŤnt.

B5

H

Bij optellen en aftrekken handig rekenen toepassen waar mogelijk.

H

Bij optellingen met 3 termen de termen zinvol samennemen.

H

Bij het aftrekken van 2 termen de volgorde van de termen wijzigen i.f.v. de getallen.

1.14 1.11 + 1.13 1.13 + 1.14 1.13 + 1.14

H

Optellen en aftrekken t.e.m. 1000.

1.13

B11 + B14

N

De termen product en quotiĂŤnt begrijpen en toepassen.

B3

H

Opgaande delingen van het type TE : E en HTE : E oplossen door het deeltal

1.3 1.13 + 1.14

B11 + B14 B5 B14

B6 + B22

handig te splitsen.

7

H

Niet-opgaande delingen binnen de tafels oplossen.

1.13

B22

H

Cijferend het product berekenen van E x HTE.

1.24

B40

H

Cijferend optellen van drie termen t.e.m. 1000.

1.24

B38


7

7

7

B22

Opgaande delingen van het type TE : E en HTE : E oplossen door het deeltal handig te splitsen.

1.13 1.13 + 1.14

H

Cijferen: Het product berekenen van E x HTE.

1.24

B40

N

Cijferen: Optellen t.e.m. 1000.

1.24

B38

N

De terminologie van delen begrijpen en toepassen.

1.3

B3

H

Vermenigvuldigingen tot 1000 van het type E x T, T x T, E x TE, 10 x TE en E x H oplossen.

B18

H

Vermenigvuldigingen tot 1000 van het type E x TE en E x HTE oplossen door het vermenigvuldigtal te splitsen in (H,) T en E.

1.13 1.13 + 1.14

B4

H

Niet-opgaande delingen binnen de tafels oplossen.

H

B6 + B22

B18

H

Ervaren dat de plaats van de factoren geen invloed heeft op het product.

N

Handig rekenen toepassen waar mogelijk.

1.14 1.11 + 1.13

H

Het quotiënt van een deling schatten door het deeltal af te ronden naar het

1.16

B36

B11 + B14

dichtstbij gelegen zuivere honderdtal dat een veelvoud is van de deler.

7

7

H

De schatting verwoorden als: 'Het quotiënt is meer/minder dan …'

1.16

B36

H

Cijferend het quotiënt berekenen van opgaande en niet-opgaande delingen waarbij het cijfer van de honderdtallen en de tientallen van het deeltal deelbaar is door de deler.

1.24

B41

H

De rest bij een niet-opgaande deling bepalen.

H

De uitkomst van de deling vergelijken met de schatting.

1.16

B46

N

De tafels t.e.m. 100 vlot reproduceren.

1.10

B17 + B21

H

Het quotiënt van een deling schatten door het deeltal af te ronden naar het dichtstbij gelegen zuivere honderdtal dat een veelvoud is van de deler.

1.16

B36

H

De schatting verwoorden als: 'Het quotiënt is meer/minder dan …'

1.16

B36

H

Het quotiënt berekenen van opgaande en niet-opgaande delingen waarbij H een veelvoud van de deler en T geen veelvoud van de deler en groter dan de deler is.

1.24

B41

H

Het quotiënt berekenen van opgaande en niet-opgaande delingen waarbij H een veelvoud van de deler maar wel groter dan de deler is.

1.24

B41

H

De uitkomst van de deling vergelijken met de schatting.

B46

H

Bij optellingen met 3 termen de termen zinvol samennemen.

H

Bij vermenigvuldigingen met 3 factoren de factoren zinvol samennemen.

1.16 1.11 + 1.14 1.11 + 1.14

Vermenigvuldigingen van het type E x HTE oplossen door het vermenigvuldigtal te

1.14

B18

H

B44

B5 B5

splitsen in een som van H, T en E. H

Cijferen: Het quotiënt van een deling t.e.m. 1000 vooraf schatten.

1.16

B36

H

Cijferen: Het quotiënt berekenen van opgaande en niet-opgaande delingen van

1.24

B41

1.26

B47

de gekende types. 7

H

De zakrekenmachine leren kennen en gebruiken om optellingen, aftrekkingen, vermenigvuldigingen en delingen te maken.


7

H

Vaststellen wanneer je een zakrekenmachine zinvol kunt gebruiken.

H

Een echte breuk nemen van een hoeveelheid t.e.m. 1000.

N

Delingen t.e.m. 1000 oplossen met aandacht voor het handig splitsen van het

1.26 + 1.27

B47

1.4 1.13 + 1.14

B24 B6 + B22

deeltal.

7

N

Vermenigvuldigingen van het type E x (H)TE t.e.m. 1000 oplossen.

1.13

B18

H

Een echte breuk nemen van een hoeveelheid t.e.m. 1000.

1.4

B24

H

De zakrekenmachine gebruiken om bewerkingen uit te voeren.

1.26

B47

H

Oefenen van de maal- en deeltafels.

B17 + B21

N

Delingen t.e.m. 1000 oplossen met aandacht voor het handig splitsen van het

1.10 1.13 + 1.14 1.13 1.24 + 4.2

B18

4.2

B24

B6 + B22

deeltal. N

Vermenigvuldigingen van het type E x (H)TE t.e.m. 1000 oplossen.

H

Ingeklede bewerkingen als toepassing op cijferend optellen, aftrekken,

B49 + B50

vermenigvuldigen en delen oplossen. H

Ingeklede bewerkingen als toepassing op het nemen van een breuk van een hoeveelheid oplossen.

7

N

Vermenigvuldigen en delen tot 1000 (hoofdrekenen).

1.13

B18 + B22

H

Het quotiënt van een deling schatten door het deeltal af te ronden naar het dichtstbij gelegen zuivere honderdtal dat een veelvoud is van de deler.

1.16

B36

H

De schatting verwoorden als: 'Het quotiënt is meer/minder dan …'

1.16

B36

H

Opgaande en niet-opgaande delingen van de gekende types cijferend oplossen.

1.24

B41

Het quotiënt berekenen van opgaande en niet-opgaande delingen waarbij H een veelvoud van en T kleiner dan de deler is (het tweede cijfer van het quotiënt is 0).

1.24

B41

H

De uitkomst van de deling vergelijken met de schatting.

1.16

B46

H

Cijferend de som en het verschil van twee getallen bepalen.

1.24

B38 + B39

H

Een oefening correct noteren in het schrijfschema.

1.24

B38 + B39

H

Cijferend het product berekenen bij vermenigvuldigingen van het type E x HTE.

1.24

B40

H

Opgaande en niet-opgaande delingen van de gekende types cijferend oplossen. (Het quotiënt bestaat uit drie cijfers.)

1.24

B41

N

De terminologie van optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen begrijpen en

1.3

B3

Een echte breuk nemen van een hoeveelheid t.e.m. 1000.

1.4

B24

H

De tafels vlot reproduceren.

1.10

B17 + B21

H

Optellingen, aftrekkingen en vermenigvuldigingen van alle gekende types t.e.m.

1.13

B11 + B14

(Het quotiënt bestaat uit drie cijfers.) H

7

toepassen. H


+ B18

1000 oplossen. H

Opgaande delingen van het type TE : E en HTE : E oplossen door het deeltal

1.13 + 1.14

B6 + B22

handig te splitsen.

B22

Ingeklede bewerkingen oplossen (alle bewerkingen).

1.13 1.13 + 4.2

De uitkomst van een optelling, een aftrekking, een vermenigvuldiging en een

1.16

B36

1.24

B38 + B39 +

H

Niet-opgaande delingen t.e.m. 100 oplossen.

H H

B49 + B50

deling t.e.m. 1000 schatten. H

Optellingen, aftrekkingen en vermenigvuldigingen en delingen (gekende types)

B40 + B41

t.e.m. 1000 cijferend oplossen. H

Het resultaat van een bewerking controleren door de uitkomst te vergelijken met

1.16

B46

1.14

B4 + B5

1.14

B14 B11 + B14

de schatting. 7

H

De commutatieve en associatieve eigenschap toepassen om termen zinvol samen te nemen bij optellen/vermenigvuldigen van drie termen/factoren.

H

Bij het aftrekken van twee termen de volgorde van de termen wijzigen in functie van de getallen.

H

Optellingen en aftrekkingen van 1000 oplossen.

H

Handig rekenen toepassen waar dit mogelijk is.

1.13 1.11 + 1.13

H

Vermenigvuldigingen van het type E x HTE oplossen.

1.13

B18

H

Niet-opgaande delingen t.e.m. 100 oplossen.

B22

H

Opgaande delingen van het type TE : E en (H)TE : E oplossen door het deeltal

1.13 1.13 + 1.14

B11 + B14

B6 + B22

handig te splitsen. 7

H

Optellingen, aftrekkingen, vermenigvuldigingen en delingen van de gekende types cijferend oplossen.

1.24

B38 + B39 + B40 + B41


Blok 1

1

H/N

Lesdoelen metend rekenen

Eindterm

VVKBaO

N

De begrippen gisteren, vandaag, morgen, eergisteren en overmorgen gebruiken.

H

Betekenis geven aan het begrip kilometer.

2.1 + 2.3

MR17

H

De juiste maateenheid kiezen om een lengte te meten.

2.1

MR26

H

De relatie tussen km en m kennen en gebruiken.

2.1

MR28 + MR30

H

Een afstand uitdrukken in kilometer.

2.2

MR19

N

De relaties tussen de lengtematen m en cm kennen en gebruiken.

2.1

MR28 + MR30

N

Een lengte meten met een meetlint van 1 meter.

N

Het meetresultaat uitdrukken en noteren in meter (m) en/of centimeter.

2.1

MR19

H

De relatie tussen km en m en m en cm kennen en gebruiken.

2.1

MR28 + MR30

N

De maanden van het jaar in de juiste volgorde opnoemen.

N

De maanden van het schooljaar in de juiste volgorde opnoemen.

H

Een bedrag in euro en eurocent betalen met zo weinig mogelijk biljetten en

MR66

MR23

MR66 MR66 2.11

MR72

munten.

1

H

Een bedrag in euro en eurocent gepast betalen op verschillende manieren.

2.11

MR72

H

Teruggeven op een bedrag door bijtellen.

2.11

MR72

H

De juiste maateenheid kiezen.

N

De relatie tussen km en m kennen en gebruiken.

2.1

MR28 + MR30

N

Teruggeven op een bedrag door bij te tellen.

2.11

MR72

H

De relatie tussen km en m en tussen m en cm kennen en gebruiken.

2.1

MR28 + MR30

H

De juiste maateenheid kiezen om een lengte te meten.

N

Een bedrag gepast betalen.

2.11

MR72

N

Teruggeven op een bedrag door bijtellen.

2.11

MR72

H

De relatie tussen km en m en tussen m en cm kennen en gebruiken.

2.1

MR28 + MR30

H

De juiste maateenheid kiezen om een lengte te meten.

H

De relatie tussen km en m en tussen m en cm kennen en gebruiken.

H

De juiste maateenheid kiezen om een lengte te meten.

2 H H H H

MR26

MR26

MR26 2.1

MR28 + MR30 MR26

Op een analoge klok de tijd tot op een kwartier nauwkeurig aflezen.

2.12

MR69

Vaststellen dat een dag bestaat uit 24 uur.

2.12

MR70

Het uur op een analoge klok als voor en na de middag noteren.

2.2

MR69

Op een analoge klok de tijd tot op een kwartier nauwkeurig aflezen.

2.12

MR69


H 2 H

Het uur op een analoge klok als voor en na de middag noteren.

2.2

De juiste maateenheid kiezen om een lengte, een inhoud en een gewicht zo

MR69 MR26

nauwkeurig mogelijk te meten.

H H H H H H H H

De relatie tussen meter en centimeter (1 m = 100 cm) gebruiken.

2.1

MR28 + MR30

Het meetresultaat ook noteren als ‌ m ‌ cm.

2.1

MR19

De relatie tussen liter en centiliter (1 l = 100 cl) gebruiken.

2.1

MR28 + MR51

De relatie tussen kilogram en 100 gram (1 kg = 10 x 100 gram) gebruiken.

2.1

MR28 + MR62

De referentiematen voor 1 meter, 1 liter, 1 kilogram en 100 gram gebruiken.

2.3

MR18

Een lengte, inhoud, gewicht schatten bij meetopdrachten.

2.8

MR20

De schatting vergelijken met het meetresultaat.

2.1

MR20

Het resultaat van een meting noteren en ordenen van kort naar lang en van licht

2.1 + 2.2

MR21

2.11

MR72

De totale kostprijs van 2 voorwerpen berekenen.

2.11

MR72

Op een analoge klok de tijd tot op een kwartier nauwkeurig aflezen.

2.12

MR69

Het uur op een analoge klok als voor en na de middag noteren.

2.2

MR69

Op een analoge klok de tijd tot op een kwartier nauwkeurig aflezen.

2.12

MR69

Het uur op een analoge klok als voor en na de middag noteren.

2.2

MR69

Op een analoge klok de tijd tot op een kwartier nauwkeurig aflezen.

2.12

MR69

Het uur op een analoge klok als voor en na de middag noteren.

2.2

MR69

Invoeren van de decilitermaat.

2.1 + 2.2

MR51

Het verband tussen 1 liter en 1 deciliter afleiden.

2.1 + 2.2

MR28 + MR51

Het verband tussen liter en deciliter uitdrukken als '1 liter is 10 deciliter' en

2.1 + 2.2

MR28 + MR51

De symbolen 'l' en 'dl' gebruiken.

2.1 + 2.2

MR28 + MR51

De inhoud van gebruiksvoorwerpen schatten en meten.

2.3 + 2.8

MR20 + MR52

De inhoud van deze gebruiksvoorwerpen uitdrukken in liter en/of deciliter.

2.1 + 2.2

MR28 + MR51

naar zwaar.

H

Een bedrag in euro en eurocent betalen met zo weinig mogelijk biljetten en/of munten.

H H H H H H H 3 H H H

'1 deciliter is 1 van 1 liter'.10

H H H H H 3 H H H

Een bepaalde inhoud in liter en/of deciliter afmeten.

MR50 + MR52

De aangeboden referentiematen kennen en gebruiken.

2.3

MR18

De tijd aflezen en aangeven op een analoge klok tot op 5 minuten nauwkeurig.

2.1 + 2.2 + 2.12

MR69

De tijd noteren tot op 5 minuten nauwkeurig.

2.2

MR69

De tijdsduur 5 minuten ervaren.

2.12

MR70


H H H 3 H H H H H

Uur, halfuur en kwartier uitdrukken als ‌ keer 5 minuten.

2.12

Activiteiten chronologisch ordenen.

MR70 MR21

De tijd aflezen en aangeven op een analoge klok tot op 5 minuten nauwkeurig.

2.1 + 2.2 + 2.12

MR69

De tijd aflezen en aangeven op een analoge klok tot op 5 minuten nauwkeurig.

2.1 + 2.2 + 2.12

MR69

De tijd noteren tot op 5 minuten nauwkeurig.

2.2

MR69

Analoge en digitale tijdsaanduidingen tot op 5 minuten nauwkeurig lezen en correct interpreteren.

2.2

MR69

De analoge en de digitale klok lezen tot op 5 minuten nauwkeurig.

2.1 + 2.2 + 2.12

MR69

Het verband tussen 1 liter en 1 deciliter inzien en noteren als '1 l = 10 dl' en '1 dl

2.1 + 2.2

MR28 + MR51

De symbolen 'l' en 'dl' gebruiken.

2.1 + 2.2

MR28 + MR51

De tijd op een analoge en een digitale klok tot op 5 minuten nauwkeurig lezen.

2.1 + 2.2 + 2.12

MR69

Scherpe, rechte en stompe hoeken herkennen en benoemen.

3.2

MK13

Rechten die loodrecht op elkaar staan herkennen.

3.1 + 3.2

MK33

Driehoeken, vierhoeken, vijfhoeken en cirkels herkennen.

3.2

MK23 + MK24

De tijd aflezen en aangeven op een analoge klok tot op 5 minuten nauwkeurig.

2.1 + 2.2 + 2.12

MR69

De tijd noteren tot op 5 minuten nauwkeurig.

2.2

MR69

Analoge en digitale tijdsaanduidingen tot op 5 minuten nauwkeurig lezen en correct interpreteren.

2.2

MR69

Het verband tussen 1 liter en 1 deciliter inzien en noteren als '1 l = 10 dl' en '1 dl = 1/10 van 1 l'.

2.1 + 2.2

MR28 + MR51

De symbolen 'l' en 'dl' gebruiken.

2.1 + 2.2

MR51

De tijd op een analoge en een digitale klok tot op 5 minuten nauwkeurig lezen.

2.1 + 2.2 + 2.12

MR69

Invoeren van decimeter als lengtemaat en noteren als dm.

2.1 + 2.2

MR30

De relatie tussen meter en decimeter en decimeter en centimeter vaststellen en

2.1 + 2.2

MR28 + MR30

2.3 + 2.8

MR20

De analoge en digitale klok tot op 5 minuten nauwkeurig lezen.

2.2

MR69

De analoge en digitale klok tot op een minuut nauwkeurig aflezen.

2.2

MR69

Een tijdstip nauwkeurig omzetten van de analoge klok naar de digitale klok.

2.2

MR69

Een tijdstip nauwkeurig omzetten van de digitale klok naar de analoge klok.

2.2

MR69

Tijdsduur bepalen.

2.12

MR70

Een tijdstip van de analoge klok naar de digitale klok omzetten.

2.2

MR69

De relatie tussen m, dm en cm gebruiken.

2.1 + 2.2

MR28 + MR30

De geschiktste maateenheid kiezen om een lengte uit te drukken.

2.3

MR26

= 1 van 1 l'.10

H H H H H H H H H H H 4 H H

noteren.

H

Bij meetopdrachten de lengte schatten, meten en de schatting vergelijken met het meetresultaat.

4 H H H H N H H H


4 H H

Het gewicht van 1 gram koppelen aan het gewicht van een kauwgom of ‌

2.3 + 2.8

MR18

De relatie tussen gram en kilogram gebruiken bij het wegen: 1 kg = 1000 gram

2.1 + 2.2

MR28 + MR62

Een gewicht schatten bij meetopdrachten: 1 g, 10 g, 100 g en 1000 g.

2.3 + 2.8

MR20

De schatting vergelijken met het meetresultaat.

2.3 + 2.8

MR20

Voorwerpen ordenen van zwaar naar licht.

2.3 + 2.8

MR21

De eenheid gram (g) gebruiken.

2.1 + 2.2

MR62

De relatie tussen gram en kilogram gebruiken: 1 kg = 1000 gram, 1 kg = 10 x

2.1 + 2.2

MR28 + MR62

Voorwerpen ordenen van zwaar naar licht.

2.3 + 2.8

MR21

Kennismaking met biljetten van 200 en 500 euro.

2.11

MR71

De eenheid gram (g) en de relatie tussen gram en kilogram gebruiken.

2.1 + 2.2

MR28 + MR62

De analoge en digitale klok tot op vijf minuten nauwkeurig lezen.

2.2

MR69

De analoge en digitale klok tot op vijf minuten nauwkeurig lezen.

2.2

MR69

De eenheid gram (g) en de relatie tussen gram en kilogram gebruiken.

2.1 + 2.2

MR28 + MR62

De eenheid gram (g) en de relatie tussen gram en kilogram gebruiken.

2.1 + 2.2

MR28 + MR62

De analoge en digitale klok tot op vijf minuten nauwkeurig lezen.

2.2

MR69

De passende maateenheid (km, m, dm of cm) kiezen om een lengte uit te

2.1

MR26

De passende maateenheid (kg of g) kiezen om een gewicht uit te drukken.

2.1

MR26

De passende maateenheid (l, dl of cl) kiezen om een inhoud uit te drukken.

2.1

MR26

Referentiematen voor 1 kilometer, 1 meter, 1 decimeter, 1 centimeter, 1 kilogram,

2.3 + 2.8

MR18 + MR20

Temperatuur uitdrukken in graden Celsius en daarbij de term temperatuur gebruiken.

2.1 + 2.2

MR73

De temperatuur tot op 1°C nauwkeurig lezen en noteren.

2.1 + 2.2

MR74

Bij temperatuurmeting 0°C als vriespunt (water) aangeven.

2.5

MR73

Negatieve getallen gebruiken bij temperatuurmeting onder het vriespunt.

2.5

MR73

Temperatuurverschillen bepalen.

2.2

MR74

De analoge en digitale klok tot op 1 minuut nauwkeurig lezen en er de tijd op

2.2

MR69

2.2

MR69

2.12

MR70

en 1 kg = 10 x 100 gram.

H H H H H

100 g en 1 kg = 500 gram.2

H 4 H H H H N H H 5 H

drukken.

H H H

100 gram, 1 gram, 1 liter, 1 dl en 1 cl gebruiken bij schatten en meten.

5 H H H H H 5 H

aangeven.

H

Een tijdstip tot op 1 minuut nauwkeurig omzetten van de analoge klok naar de digitale klok en omgekeerd.

H

Tijdsduur berekenen in minuten.


H H H H H 5 H H H

Tijdsduur in dagen/maanden berekenen op een kalender.

2.3

MR70

Digitaal noteren van de tijd.

2.12

MR69

Een tijdstip omzetten van de analoge klok naar de digitale klok en omgekeerd.

2.2

MR69

De eindtijd bepalen als begintijd en tijdsduur gegeven zijn.

2.12

MR70

Tijdsduur berekenen op een kalender in dagen en maanden.

2.3

MR70

De rand van een figuur benoemen als omtrek.

2.1

MR29

De omtrek van figuren met en zonder hoeken overtrekken en meten.

2.9

MR32 + MR33

Ervaren dat bij veelhoeken de omtrek bepaald wordt door de som van de lengte

2.9

MR33

Ervaren dat verschillende figuren dezelfde omtrek kunnen hebben.

2.9

MR33

Een gepast meetinstrument kiezen en gebruiken.

4.2

MR24

De omtrek van figuren met en zonder hoeken overtrekken en zoeken.

2.9

MR32 + MR33

De analoge en digitale klok tot op 5 minuten nauwkeurig lezen.

2.2

MR69

Een tijdstip omzetten van de analoge klok naar de digitale klok en omgekeerd.

2.2

MR69

Tijdsduur berekenen.

2.12

MR70

De temperatuur tot op 1째C nauwkeurig lezen (ook van grafiek) en noteren.

2.1 + 2.2

G40 + MR74

De meest passende maateenheid kiezen om een lengte, inhoud of gewicht uit te

2.1

MR26

De omtrek bepalen van een vlakke figuur.

2.9

MR33

Eigenschappen van driehoeken onderzoeken.

3.4

MK20

De analoge en digitale klok tot op 5 minuten nauwkeurig lezen.

2.2

MR69

Een tijdstip omzetten van de analoge klok naar de digitale klok en omgekeerd.

2.2

MR69

Tijdsduur berekenen.

2.12

MR70

De temperatuur tot op 1째C nauwkeurig lezen (ook van grafiek) en noteren.

2.1 + 2.2

G40 + MR74

De meest passende maateenheid kiezen om een lengte, inhoud of gewicht uit te

2.1

MR26

De omtrek bepalen van een vlakke figuur.

2.9

MR33

De analoge en digitale klok tot op 5 minuten nauwkeurig lezen.

2.2

MR69

Een tijdstip omzetten van de analoge klok naar de digitale klok en omgekeerd.

2.2

MR69

Tijdsduur berekenen.

2.12

MR70

De temperatuur tot op 1째C nauwkeurig lezen (ook van grafiek) en noteren.

2.1 + 2.2

G40 + MR74

De meest passende maateenheid kiezen om een lengte, inhoud of gewicht uit te

2.1

MR20

van de zijden.

H N H H H H H H

drukken.

H H H H H H H

drukken.

H H H H H H

drukken.


H 6 H H

De omtrek bepalen van een vlakke figuur.

2.9

MR33

Ervaren dat verschillende veelhoeken dezelfde omtrek kunnen hebben.

2.9

MR33

De omtrek van verschillende figuren (driehoeken en vierhoeken) meten en

2.9

MR33

2.9

MR33

2.9

MR33

Hoeken ordenen van klein naar groot en omgekeerd.

3.2

MR1 + MR2 + MR5

Hoeken ordenen.

3.2

MR1 + MR2 +

De omtrek van figuren (driehoeken en vierhoeken) berekenen.

2.9

MR33

Hoeken met elkaar vergelijken en rangschikken.

3.2

MR1 + MR2 +

Tijdstippen op een digitale klok tot op 5 minuten nauwkeurig lezen en interpreteren.

2.2

MR69

De temperatuur tot op 1°C nauwkeurig lezen en noteren.

2.1 + 2.2

MR74

Cijferend optellen t.e.m. 1000.

1.24

B38

Temperaturen in graden Celsius lezen en interpreteren als warm, heet, koud, ‌

2.1 + 2.2

MR74

Een meetlat gebruiken om zijden te meten.

3.4

MR31 + MR24

Een geodriehoek gebruiken om hoeken te onderzoeken.

3.4

MK48

Bij het meten een geschikt meetinstrument kiezen en correct gebruiken.

4.1

MR24

berekenen door de lengte van de zijden op te tellen.

H

Bij het vierkant en de rechthoek ontdekken dat er een snellere manier is om de omtrek te berekenen.

H

De omtrek van verschillende figuren (driehoeken en vierhoeken) meten en berekenen.

H H H H 7 N N 7 H N N N 7 H H

Bij meetactiviteiten vooraf een schatting maken en die vergelijken met het

MR20

meetresultaat.

H

Het resultaat van een meting uitdrukken in de juiste maateenheid (km, m, dm,

2.1 + 2.2

MR19

2.1 + 2.2

MR19

2.1 + 2.2

MR19

cm, l, dl, cl, kg of g).

H

Een meetresultaat op verschillende manieren lezen en noteren door gebruik te maken van verschillende maateenheden.

H H H H H H H H

Lengte: Een lengte meten en uitdrukken in km, m, dm en/of cm. Lengte: Bij het meten een geschikte maateenheid gebruiken.

MR26

Lengte: De omtrek van ronde voorwerpen meten.

MR33

Inhoud: De inhoud van gebruiksvoorwerpen meten in l, dl en cl.

2.1 + 2.2

MR19

Inhoud: Een bepaalde inhoud afmeten.

2.1 + 2.2

MR19

Gewicht: Het gewicht van voorwerpen bepalen en uitdrukken in kg en/of g.

2.1 + 2.2

MR19

Gewicht: Een bepaalde hoeveelheid (tot op 100 g) afwegen.

2.1 + 2.2

MR19

Gewicht: Ervaren dat het gewicht niet bepaald wordt door het volume.

OD 2.5

MR64


H H H H H

Tijd: De tijd lezen van een analoge en een digitale klok tot op 5 minuten nauwkeurig.

2.2

MR69

Tijd: Tijdstippen koppelen aan gebeurtenissen tijdens de dag.

2.3

MR68

De maateenheden van inhoud en gewicht en hun symbolen lezen en gebruiken.

2.1 + 2.2

MR19

Een inhoud meten met de juiste maatbeker.

2.1 + 2.2

MR24

Een gewicht meten met een weegschaal (analoog of digitaal).

MR23

Blok

H/N

Lesdoelen meetkunde

Eindterm

VVKBaO

1

H

Plaats en richting bepalen vanuit een referentiepunt.

3.1

MK5

H

Verkennen en verwoorden wat je uit verschillende gezichtspunten ziet door zich werkelijk in de ruimte te verplaatsen.

3.1

MK6

H

De begrippen links, rechts, achter, voor, ‌ gebruiken.

3.1

MK3

H

Platte en gebogen oppervlakken bij voorwerpen aanwijzen.

3.2

MK9

H

De rand van oppervlakken bij voorwerpen aanwijzen.

3.2

MK9

H

Aan voorwerpen en vlakke figuren hoeken herkennen.

3.2

MK12

H

Aan voorwerpen en vlakke figuren gebogen, gebroken en rechte lijnen herkennen.

3.2

MK9

H

De begrippen plat, gebogen, vlakke figuur, gebogen lijn, gebroken lijn en rechte lijn kennen en correct gebruiken.

3.1

MK9

N

De plaats en richting bepalen vanuit een referentiepunt.

3.1

MK5

N

Een gebroken lijn, een rechte lijn en een gebogen lijn tekenen.

3.2

MK10

N

Platte en gebogen oppervlakken bij voorwerpen herkennen.

3.2

MK9

Uitgaand van de intuĂŻtieve kennis het begrip hoek invulling geven.

3.2

MK12

Ervaren welke elementen invloed hebben op de grootte van de hoek.

3.1

MK12

Het begrip hoek, hoekpunt en benen benoemen en aanduiden.

3.2

MK13

Hoeken vergelijken.

3.4

MK12

De rechte hoek herkennen en benoemen.

3.2

MK13

Kennismaken met het tekenmateriaal: de geodriehoek.

3.4

MK48

Concreet ervaren van de begrippen snijdende rechten (snijden elkaar in een punt) en evenwijdige rechten (snijden elkaar nooit).

3.2

MK29

Ontdekken en herkennen van snijdende en evenwijdige rechten in de omgeving, zowel in vlakke figuren als in ruimtefiguren.

3.2

MK29

Tekenen van snijdende en evenwijdige rechten, ook m.b.v. een geodriehoek.

3.4

MK30

Het begrip hoekpunt en benen van een hoek aanduiden.

3.2

MK13

Bij een gegeven hoek een grotere en een kleinere hoek tekenen.

3.4

MK13

1

2 H H H H H N 2 H H H H H


H H H H H H H 3 H H H H H H H 3 H H H H H H H H H N

Evenwijdige en snijdende rechten benoemen en tekenen.

3.2

MK29 + MK30

Het begrip hoekpunt en benen van een hoek aanduiden.

3.2

MK13

Bij een gegeven hoek een grotere en een kleinere hoek tekenen.

3.4

MK13

Evenwijdige en snijdende rechten benoemen en tekenen.

3.2

MK29 + MK30

Het begrip hoekpunt en benen van een hoek aanduiden.

3.2

MK13

Bij een gegeven hoek een grotere en een kleinere hoek tekenen.

3.4

MK13

Evenwijdige en snijdende rechten benoemen en tekenen.

3.2

MK29 + MK30

Aan vlakke figuren hoeken herkennen.

3.2

MK12

De begrippen hoek, hoekpunt en benen correct gebruiken.

3.2

MK13

Rechte, stompe en scherpe hoeken herkennen en benoemen.

3.2

MK13

De begrippen loodlijn en loodrechte stand begrijpen en correct gebruiken.

3.1 + 3.2

MK33

Loodrechte stand ontdekken in de omgeving en in vlakke figuren.

3.1 + 3.2

MK32

Loodlijnen herkennen.

3.1 + 3.2

MK33

Een loodlijn m.b.v. een geodriehoek of een tekendriehoek tekenen.

3.4

MK34

Vlakke figuren vergelijken en classificeren volgens zelf gekozen kenmerken.

3.2

MK15

De veelhoeken onder de vlakke figuren aanwijzen.

3.2

MK24

De veelhoeken benoemen op basis van het aantal zijden als driehoek, vierhoek, vijfhoek, zeshoek, veelhoek, ‌

3.2

MK24

De cirkel herkennen en benoemen.

3.2

MK23

Een veelhoek en een niet-veelhoek tekenen.

3.2

MK24

De begrippen cirkel, driehoek, vierhoek, vijfhoek, zeshoek, zevenhoek en achthoek correct gebruiken.

3.2

MK23 + MK24

Scherpe, rechte en stompe hoeken herkennen en benoemen.

3.2

MK13

Rechten die loodrecht op elkaar staan herkennen.

3.1 + 3.2

MK33

Driehoeken, vierhoeken, vijfhoeken en cirkels herkennen.

3.2

MK23 + MK24

Met een geodriehoek of een tekendriehoek een lijn tekenen die een gegeven lijn

3.4

MK34

Scherpe, rechte en stompe hoeken herkennen en benoemen.

3.2

MK13

Scherpe, rechte en stompe hoeken herkennen en benoemen.

3.2

MK13

Rechten die loodrecht op elkaar staan herkennen.

3.1 + 3.2

MK33

Driehoeken, vierhoeken, vijfhoeken en cirkels herkennen.

3.2

MK23 + MK24

Vanuit een bepaald gezichtspunt aangeven en verwoorden wat gezien wordt.

3.1

MK6

Bekijken, vergelijken en nabouwen van blokkenbouwsels.

3.1

MK44

De begrippen voorzijde, achterzijde, vooraanzicht en zijaanzicht hanteren.

3.1

MK6

In een grondplan de hoogtegetallen van een blokkenbouwsel noteren.

3.1

MK7

loodrecht snijdt.

H H H H 4 H H H H


H H H H H H H N H H H H H H 5 H H H H H N 5 H

Een blokkenbouwsel bouwen a.h.v. een grondplan met hoogtegetallen.

3.1

MK7 + MK44

In een grondplan de hoogtegetallen van een blokkenbouwsel noteren.

3.1

MK7

Een blokkenbouwsel verbinden met het bijbehorende grondplan.

3.1

MK7

Een vierhoek omschrijven als een figuur met 4 hoeken en 4 zijden.

3.4

MK16

Diagonalen ontdekken in een veelhoek.

3.2

MK18

Rechthoeken en vierkanten herkennen en hun eigenschappen verwoorden.

3.4

MK16

Rechthoeken en vierkanten tekenen.

3.4

MK17

Diagonalen herkennen en benoemen in veelhoeken.

3.2

MK18

Vierhoeken, rechthoeken en vierkanten herkennen en tekenen.

3.4

MK16 + MK17

Een diagonaal in een veelhoek tekenen.

3.2

MK18

Vierhoeken, rechthoeken en vierkanten herkennen en tekenen.

3.4

MK16 + MK17

Een diagonaal in een veelhoek tekenen.

3.2

MK18

Vierhoeken, rechthoeken en vierkanten herkennen en tekenen.

3.4

MK16 + MK17

Een diagonaal in een veelhoek tekenen. De relatie leggen tussen driedimensionale situaties en de tweedimensionale voorstelling daarvan om zich te oriĂŤnteren in de ruimte.

3.2

MK18

3.7

MK7

Het lokaliseren en verwoorden van een plaats op een plattegrond.

3.7

MK7

Een route beschrijven en aangeven op een plattegrond.

3.7

MK7

Letters en getallen gebruiken om een gebied in een rooster aan te geven en omgekeerd.

3.7

MK7

Een routebeschrijving geven op een rooster.

3.7

MK7

Oefenen van het gebruik van een rooster.

3.7

MK7

De relatie leggen tussen driedimensionale situaties en de tweedimensionale

3.7

MK7

Het lokaliseren en verwoorden van een plaats op een plattegrond.

3.7

MK7

Een route beschrijven en aangeven op een plattegrond.

3.7

MK7

Letters en getallen gebruiken om een gebied in een rooster aan te geven.

3.7

MK7

Een routebeschrijving geven op een rooster.

3.7

MK7

Spiegelbeelden ontdekken in de omgeving en in vlakke figuren.

3.6

MK36

De term spiegelbeeld gebruiken.

3.6

MK36

Symmetrie ontdekken m.b.v. een spiegel of door te vouwen.

3.6

MK37

De hoeken van driehoeken onderzoeken (scherp, recht en stomp).

3.4

MK20

De zijden van driehoeken onderzoeken.

3.4

MK20

Driehoeken met bepaalde eigenschappen vormen.

3.4

MK21

Ervaren dat een driehoek met 3 gelijke zijden enkel scherpe hoeken heeft.

3.4

MK20

voorstelling daarvan om zich te oriĂŤnteren in de ruimte.

H H H H 5 H H H 5 H H H H


H H H H 5 H H N H H 6 H H H

Driehoeken sorteren volgens de hoeken.

3.4

MK22

Driehoeken sorteren volgens de zijden.

3.4

MK22

Driehoeken met bepaalde eigenschappen tekenen.

MK21

Spiegelbeelden tekenen.

3.6

MK36

Meetkundige vormen onderzoeken.

3.2

MK14

Een puzzel met geometrische figuren (tangram) naar model oplossen.

4.2

MK25

De figuren benoemen als veelhoeken: vierhoeken, vierkant of driehoeken.

3.4

MK15

Eigenschappen van driehoeken onderzoeken.

3.4

MK20

Eigenschappen van driehoeken onderzoeken.

3.4

MK20

Scherpe, stompe en rechte hoeken vormen, tekenen en benoemen.

3.2 + 3.4

MK13

De termen hoek, hoekpunt en benen gebruiken.

3.2

MK13

Punten, rechten en lijnstukken ontdekken en ervaren door te handelen met een

3.2

MK9

3.2

MK10

De deeltafels t.e.m. 100 vlot reproduceren.

1.10

B21

Herhaling: niet-opgaande delingen t.e.m. 100 oplossen.

1.13

B22

Opgaande delingen van het type TE : E en HTE : E oplossen door het deeltal handig te splitsen.

1.13 + 1.14

B6 + B22

De begrippen deling, deler, deeltal, quotiĂŤnt en rest gebruiken.

1.3

B3

Niet-opgaande delingen t.e.m. 100 oplossen, ook in concrete situaties.

1.13

B22

Opgaande delingen van het type TE : E en HTE : E oplossen door het deeltal

1.13 + 1.14

B6 + B22

Scherpe, stompe en rechte hoeken tekenen en benoemen.

3.2 + 3.4

MK13

De termen hoek, hoekpunt en benen gebruiken.

3.2

MK13

Hoeken ordenen.

3.2

MR1 + MR2 +

Een punt, een rechte en een lijnstuk tekenen en benoemen.

3.2

MK10

De deeltafels t.e.m. 100 vlot reproduceren.

1.10

B21

Een echte breuk nemen van een grootheid.

1.4

B24

Een echte breuk nemen van een hoeveelheid t.e.m. 1000 als toepassing op het

1.4

B22 + B25

1.29

D01

touw.

H

Een punt, een rechte en een lijnstuk tekenen en benoemen (bv. rechte a, punt A en lijnstuk [AB]) (niet voor OVSG).

H 6 H H H 6 H H

handig te splitsen.

H H H H H 6 H H

delen t.e.m. 1000 (opgaande delingen met aandacht voor handig splitsen).

H

Het algemeen stappenplan bij het oplossen van ingeklede bewerkingen gebruiken.

6 H

Kijklijnen ervaren in de werkelijkheid.

MK47


H H H H N 6 H H H

Kijklijnen aangeven op een schets of een foto.

MK47

Een patroon herkennen en het patroon verder zetten.

MK2

Schaduwbeelden herkennen.

MK46

Ervaren dat de grootte van het schaduwbeeld afhankelijk is van de positie van de lamp t.o.v. het voorwerp.

MK46

De begrippen rechte en gebroken lijn op kijklijnen toepassen.

MK9 + MK47

Op voorwerpen en in tekeningen spiegelbeelden ontdekken.

3.6

MK36

Op voorwerpen en in tekeningen symmetrie ontdekken.

3.6

MK37

De spiegelingen en de symmetrie controleren door te vouwen en de spiegel te

3.6

MK36 + MK37

De termen spiegelbeeld, spiegeling en spiegelas gebruiken.

3.6

MK36

Eigenschappen van het spiegelbeeld (vorm, grootte en oriĂŤntatie) vaststellen en

3.6

MK36

plaatsen.

N N

verwoorden.

H H H H H N H H H H 7 H H H H H H N N

Kijklijnen aangeven op een schets of een foto.

MK47

Een patroon verder zetten.

MK2

Schaduwbeelden herkennen.

MK46

Op voorwerpen en in tekeningen spiegelbeelden ontdekken.

3.6

MK36

Op voorwerpen en in tekeningen symmetrie ontdekken.

3.6

MK37

Met vlakke figuren puzzelen zodat een wit ruitjesvlak volledig gevuld wordt.

MK14

Een punt, een rechte en een lijnstuk tekenen, benoemen en noteren.

3.2

MK10

Aan voorwerpen en in tekeningen spiegelbeelden ontdekken.

3.6

MK36

Aan voorwerpen en in tekeningen symmetrie ontdekken.

3.6

MK37

Kijklijnen aangeven op een schets of een foto.

MK47

Bij driehoeken de eigenschappen van de zijden onderzoeken en verwoorden.

3.4

MK20

Bij driehoeken de soorten hoeken onderzoeken en verwoorden.

3.4

MK20

De overstaande hoek van een zijde herkennen en aanduiden.

3.4

MK13

In een driehoek basis en hoogte herkennen en de termen correct gebruiken.

3.2

MK11

In een driehoek de hoogte op een basis tekenen.

3.2 + 3.4

MK11

De term loodrecht correct gebruiken.

3.2

MK33

Een meetlat gebruiken bij het meten van zijden. Een geodriehoek (tekendriehoek) juist hanteren bij het onderzoeken van hoeken

MK48

en het tekenen van loodlijnen.

H H

Bij driehoeken de soorten hoeken herkennen.

3.4

MK20

In een driehoek de basis herkennen.

3.2

MK11


H 7 H H H N 7 H H H H H H H H

In een driehoek de hoogte tekenen op een basis.

3.2 + 3.4

MK11

Vervormingen ontdekken en verwoorden.

3.6

MK43

Gelijkvormigheid ontdekken en verwoorden.

3.6

MK39

Van een vlakke figuur gelijkvormige figuren zoeken en op ruitjespapier tekenen.

3.6

MK38

Het gebruiken van coรถrdinaten.

4.1

MK44

Evenwijdigheid ontdekken in de omgeving en in vlakke figuren.

3.2

MK28

Met een geodriehoek controleren of rechten/lijnstukken evenwijdig zijn.

3.4

MK30

Gebruik maken van de termen evenwijdig en snijdend.

3.2

MK29

Met een geodriehoek twee evenwijdige rechten/lijnstukken tekenen.

3.4

MK30

Bij vierhoeken de evenwijdigheid van zijden onderzoeken en verwoorden.

3.4

MK16

Bij vierhoeken de gelijkheid van de zijden onderzoeken en verwoorden.

3.4

MK16

Bij vierhoeken de soorten hoeken onderzoeken en verwoorden.

3.4

MK16

Op grond van de eigenschappen van zijden en hoeken de begrippen vierkant en

3.4

MK15

3.4

MK48

rechthoek gebruiken.

N

Een geodriehoek gebruiken om hoeken te onderzoeken.

Blok H/N Lesdoelen toepassingen

Eindterm

VVKBaO

1

H

Combinatieopdrachten als toepassing op optellen tot 100 oplossen.

1.13 + 4.2

B49

H

Oorzaak-veranderingsopdrachten als toepassing op optellen en aftrekken tot 100

1.13 + 4.2

B49

Ingeklede bewerkingen als toepassing op vermenigvuldigen en delen, oplossen.

1.13 + 4.2

B50

Gebruiken van een algemene strategie voor het oplossen van wiskundige

1.29 (leren

D01 + D04

problemen.

leren)

Ingeklede bewerkingen als toepassing op de gekende types van hoofdrekenen

1.13 + 4.2

B49 + B50

Gebruiken van een algemene strategie voor het oplossen van wiskundige

1.29 (leren

D01 + D04

problemen m.b.v. pictogrammen.

leren)

Ingeklede bewerkingen als toepassing op optellen en aftrekken t.e.m. 1000 waarbij de som of het verschil gezocht wordt, oplossen.

1.13 + 4.2

B49

Ingeklede bewerkingen als toepassing op de gekende maal- en deeltafels oplossen.

1.13 + 4.2

B50

oplossen.

2 H H 3 H

oplossen.

H H 3 H


H H H H H H H H

Gebruiken van een algemene strategie voor het oplossen van wiskundige

1.29 (leren

problemen.

leren)

Ingeklede bewerkingen als toepassen op optellen en aftrekken t.e.m. 1000, waarbij de som of het verschil gezocht wordt, oplossen.

1.13 + 4.2

B11 + B14

Ingeklede bewerkingen als toepassing op vermenigvuldigen en delen t.e.m. 100 waarbij het product of het quotiĂŤnt gezocht wordt, oplossen. 1.13 + 4.2

B50

Ingeklede bewerkingen als toepassing op optellen en aftrekken t.e.m. 1000 waarbij de som of het verschil gezocht wordt, oplossen.

1.13 + 4.2

B49

Ingeklede bewerkingen als toepassing op vermenigvuldigen en delen t.e.m. 100 waarbij het product of het quotiĂŤnt gezocht wordt, oplossen. 1.13 + 4.2

B50

Ingeklede bewerkingen als toepassing op optellen en aftrekken t.e.m. 1000 waarbij de som of het verschil gezocht wordt, oplossen.

B11 + B14

1.13 + 4.2

Ingeklede bewerkingen als toepassing op vermenigvuldigen en delen t.e.m. 100 waarbij het product of het quotiĂŤnt gezocht wordt, oplossen. 1.13 + 4.2

B50

Ingeklede bewerkingen als toepassing op cijferend optellen en aftrekken

B38 + B39

1.24 + 4.2

oplossen.

6 H

D01 + D04

Het algemeen stappenplan bij het oplossen van ingeklede bewerkingen

+ B49 + B50 1.29

D01

1.29

D02

Ingeklede bewerkingen als toepassing op vermenigvuldigen oplossen.

1.13 + 4.2

B50

Ingeklede bewerkingen als toepassing op een breuk nemen, oplossen.

1.23 + 4.2

B25

Een tabel als oplossingsstrategie gebruiken en toepassen bij het oplossen van

1.29

D02

1.29

D01

Ingeklede bewerkingen oplossen (alle bewerkingen).

1.13 + 4.2

B49 + B50

Ingeklede bewerkingen oplossen (alle bewerkingen).

1.13 + 4.2

B49 + B50

Ingeklede bewerkingen oplossen (alle bewerkingen).

1.13 + 4.2

B49 + B50

De uitkomst van een optelling, een aftrekking en een vermenigvuldiging t.e.m.

1.16

B36

Ingeklede bewerkingen als toepassing op het cijferend optellen en aftrekken

1.24 + 4.2

B38 + B39

gebruiken.

H

Een tabel als oplossingsstrategie gebruiken en toepassen bij het oplossen van enkelvoudige ingeklede bewerkingen.

H H H

enkelvoudige ingeklede bewerkingen.

H

Het algemeen stappenplan bij het oplossen van ingeklede bewerkingen gebruiken.

H 6 H H H H

t.e.m. 1000 oplossen.

7 H 7 H

+ B49

Getallen t.e.m. 1000 op delen van de getallenlijn positioneren (met behulp van

1.5

G12

De zakrekenmachine leren kennen en gebruiken om optellingen, aftrekkingen,

1.26

B47

vermenigvuldigingen en delingen te maken.

H H H N

Vaststellen wanneer je een zakrekenmachine zinvol kunt gebruiken.

1.26 + 1.27 B47

De zakrekenmachine gebruiken om bewerkingen uit te voeren.

1.26

B47

Oefenen van de maal- en deeltafels.

1.10

B17 + B21

Delingen t.e.m. 1000 oplossen met aandacht voor het handig splitsen van het

1.13 + 1.14 B6 + B22


deeltal.

N 7 H

Vermenigvuldigingen van het type E x (H)TE t.e.m. 1000 oplossen.

1.13

B18

Het algemeen stappenplan bij het oplossen van ingeklede bewerkingen

1.29

D01

1.24 + 4.2

B49 + B50

4.2

B24

1.29

D02

De maateenheden van inhoud en gewicht en hun symbolen lezen en gebruiken.

2.1 + 2.2

MR19

Ingeklede bewerkingen oplossen (alle bewerkingen).

1.13 + 4.2

B49 + B50

De uitkomst van een optelling, een aftrekking, een vermenigvuldiging en een

1.16

B36

gebruiken.

H

Ingeklede bewerkingen als toepassing op cijferend optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen oplossen.

H

Ingeklede bewerkingen als toepassing op het nemen van een breuk van een hoeveelheid oplossen.

7 H

Een tabel als oplossingsstrategie gebruiken en gebruiken bij het oplossen van enkelvoudige ingeklede bewerkingen.

H H H

1. Klas 7L1 2. 2 uren per week 3.Rekenfiches + extra boekje over cijferen tot 1000 4.Zelfstandig werken met individuele coaching waar nodig (de drie ‘betere’ werken op andere fiches op niveau 3) 5 en 6




IHP begin 3de Iedereen kreeg dezelfde test en daaruit werd besloten om te starten met niveau 3b. De zwakkere lezers zitten in een andere leesgroep en Caroline (logo) haalt er ook heel wat uit (zie blad). Voor spelling neem ik eigen woordenreeksen waar er geen zo’n grote verschillen zijn tussen de kinderen. Taalbeschouwing geeft bij iedereen dezelfde problemen aan en ‘rondom woorden en zinnen’ wordt voor iedereen opgestart.

Van Engelen Tiny

Meulemans Petra

Maricau Chelsea

Hoorelbeke Yoshi

Galloo Tybo

Doolaeghe Phoebe

Doise Bacéro

Deraedt Jonas

Decock Daisy

Cappelaere Indra

Aouzghar Oumaima

Alamri Ali

maximum score

Spelling 3 1 splitsen 2 codes van rondom 3 medekl.verb. 4 halflang 5 kort 6 meervouden 7 verkleinwoorden 8 hoofdletters 9 dagen en maanden 10 eren/elen 11 ch/cht 12 g og h initiaal 13 eind d/t en p/b 14 ng of nk 15 ou of au 16 alfabetisch schikken

/10 /10 /10 /10 /10 /10 /10 /10 /10 /10 /10 /10 /10 /10 /10 /10

1 7 9 8 10 6,5 5,5 8 10 2 10 8 8 10 7 10

1 4 10 10 10 2 0,5 5 9 9 10 10 9 10 8 9

2 5 8 7 10 4,5 5 6 10 10 10 9 8 9 9 9

3 9 9 8 8 5,5 5,5 1 6 5 9 9 10 10 9 10

5 9 8 10 9 6,5 5,5 8 10 9 10 9 10 10 8 4

1 10 9 10 10 8,5 5 4 10 5 9 10 8 10 7 10

0 8 5 6 8 6 6 6 10 0 10 8 7 10 7 9

6 9 9 9 8 6,5 5 6 10 4 10 9 8 10 8 4

4 5 8 5 8 5 5 0 10 5 5 9 9 10 6 10

10 6 6 8 9 5 5,5 4 10 7 10 10 9 10 9 10

3 2 8 8 10 8 5,5 0 10 10 10 10 9 10 9 1

1 1 8 7 9 6 5,5 9 10 5 10 10 10 10 6 10


17/18/20 moeilijke wdn 19 leestekens

/20 /10

2 6 67,4

/10 /10 /10 /10 /10 /10 /10 /10 /10 /10 /10 /10 /10 /10 /10 /10 /10

7 9 0 10 10 6 0 7 1 0 10 0 0 8 2 0 5

6 1 5 0 8 1 7 1 0 7 1 1 4 0 0 4 4 2 1 3 1 0 65 66,6 64,2 68,9 72,9 58,4 68,7 55,8 69,2 63,9 62,4

taalbeschouwing 3 31 de of het 32 zelfst.nw zoeken 33 bijv. nw. zoeken 34 telwoorden 35 naamwoordgroepen 36 werkwoorden zoeken 37 verwijswoordjes 38 voorzetsels plaatsen 40 onderwerp zoeken 42 waar-deel 43 wanneer-deel 44 hoe-deel 45 iets-deel 47zinnen maken 48 samengestelde zinnen 51 OTT in schema's 52 OTT in zinnen

7 6 9 10 0 6 0 6 0 0 10 2 0 8 0 5 7

10 3 0 0 0 0 0 7 5 0 0 0 0 9 1 0 5

10 10 8 10 10 9 8 8 8 0 10 8 8 10 4 6 8

44,1 44,7 23,5 79,4 hardop lezen

totaal %

/30

9

25

18

21

9 7 0 0 0 4 2 8 0 0 0 0 0 10 4 0 7

10 10 4 8 2 5 6 8 0 0 10 0 0 10 0 0 5

9 7 6 10 10 7 6 9 0 0 10 8 2 8 0 0 4

9 4 5 0 8 0 0 6 0 0 10 4 0 5 6 0 7

10 5 5 8 0 3 8 10 0 10 10 0 0 9 6 0 6

6 2 8 0 4 0 0 7 5 0 0 0 0 8 0 10 6

10 10 0 8 0 8 8 8 0 0 4 4 0 4 0 1 8

10 0 0 0 0 0 1 8 2 0 0 0 0 10 0 0 6

30 45,9 56,5 37,6 52,9 32,9 42,9 21,8 18

24

20

23

19

20

54,4 57,6 47,3 71,3 51,3 61,7 58,2 55,8 55,1 53,2

24

22

56 45,5

IHP wiskunde De drie kinderen die zogezegd verder dan B stonden, werden getest. Hoogstens wat meer notie van getallen tot 1000 en wat cijferen (alleen +) kwam daaruit. Daarom werd beslist om de hele groep samen te nemen en te starten met begin 3de. Om die drie toch wat voorsprong te laten behouden of maken, werken zij met de ‘oudere’ fiches. Nancy neemt iedere week een groepje van 5 uit om met de verdiepingsmap extra (en moeilijkere) oefeningen te geven.


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.