Thomas’ Evangelie over de kindertijd van Jezus
Christus
HOOFDSTUK 1
1 Thomas, een Israëliet, achtte het noodzakelijk om aan onze broeders onder de heidenen de daden en wonderen van Christus in zijn jeugd bekend te maken, die onze Heer en God Jezus Christus tot stand bracht na zijn geboorte in Bethlehem in ons land, waar ik ik was verbaasd; waarvan het begin als volgt was.
2 Toen het kind Jezus vijf jaar oud was en er een regenbui was gevallen, die nu voorbij was, speelde Jezus met andere Hebreeuwse jongens bij een stromend beekje; en het water dat over de oevers stroomde, stond in kleine meertjes;
3 Maar het water werd onmiddellijk weer helder en bruikbaar; Omdat hij hen alleen op zijn woord had geslagen, gehoorzaamden ze hem graag.
4 Toen nam hij van de oever van de rivier wat zachte klei en vormde daaruit twaalf mussen; en er waren andere jongens die met hem speelden.
5 Maar een zekere Jood die de dingen zag die hij deed, namelijk het vormen van klei tot mussenfiguren op de sabbatdag, ging onmiddellijk weg en vertelde het aan zijn vader Jozef en zei:
6 Zie, uw jongen speelt aan de oever van de rivier en heeft klei genomen en er twaalf mussen van gevormd, en ontheiligt de sabbat.
7 Toen kwam Jozef naar de plaats waar hij was, en toen hij hem zag, riep hij hem bij zich en zei: Waarom doet u wat u op de sabbatdag niet mag doen?
8 Toen klapte Jezus de handpalmen tegen elkaar, riep de mussen toe en zei tegen hen: Ga, vlieg weg; en denk aan mij zolang je leeft.
9 De mussen vluchtten weg, terwijl ze een geluid maakten.
10 De Joden die dit zagen, waren verbaasd en gingen weg, en vertelden hun voornaamste personen wat een vreemd wonder zij door Jezus hadden zien gebeuren.
HOOFDSTUK 2
1 Daarnaast stond de zoon van Anna, de schrijver, daar met Jozef, en nam een tak van een wilg en strooide het water dat Jezus had verzameld in meren.
2 Maar de jongen Jezus, die zag wat hij had gedaan, werd boos en zei tegen hem: Dwaas, wat voor kwaad heeft het meer je aangedaan, dat je het water hebt verstrooid?
3 Zie, nu zult u verdorren als een boom, en geen bladeren, takken of vruchten voortbrengen.
4 En onmiddellijk verdorde hij helemaal.
5 Toen ging Jezus naar huis. Maar de ouders van de jongen die verdord was, jammerend over het ongeluk van zijn jeugd, namen hem mee en brachten hem naar Jozef, beschuldigden hem en zeiden: Waarom houdt u een zoon die zich aan zulke daden schuldig maakt?
6 Toen genas Jezus hem, op verzoek van alle aanwezigen, en liet slechts een klein lidje achter om verder te verdorren, zodat zij de waarschuwing zouden kunnen aanvaarden.
7 Een andere keer ging Jezus de straat op, en een jongen die voorbij rende, stormde op zijn schouder;
8 Waarop Jezus boos werd en tegen hem zei: Je mag niet verder gaan.
9 En hij viel onmiddellijk dood neer:
10 En toen sommige mensen het zagen, zeiden ze: Waar is deze jongen geboren, en dat alles wat hij zegt binnenkort zal gebeuren?
11 Toen gingen de ouders van de doden naar Jozef toe en klaagden en zeiden: Je bent niet geschikt om bij ons in onze stad te wonen, met zo'n jongen.
12 Leer hem of hij zegent en niet vervloekt, of ga met hem mee, want hij vermoordt onze kinderen.
13 Toen riep Jozef de jongen Jezus bij zichzelf en gaf hem de opdracht: Waarom doet u zulke dingen om de mensen zo te schaden, dat ze ons haten en ons vervolgen?
14 Maar Jezus antwoordde: Ik weet dat wat u zegt niet uit uzelf komt, maar ter wille van u zal ik niets zeggen;
15 Maar zij die deze dingen tegen u hebben gezegd, zullen een eeuwige straf ondergaan.
16 En onmiddellijk werden degenen die hem hadden beschuldigd blind.
17 En allen die het zagen, waren buitengewoon bang en verbijsterd, en zeiden over hem: Wat hij ook zegt, goed of slecht, zal onmiddellijk gebeuren; en zij waren verbaasd.
18 En toen zij deze daad van Christus zagen, stond Jozef op, pakte hem bij zijn oor, waarop de jongen boos werd, en zei tegen hem: Wees kalm;
19 Want als ze ons zoeken, zullen ze ons niet vinden: je hebt heel onvoorzichtig gehandeld.
20Weet je niet dat ik de jouwe ben? Maak mij geen zorgen meer.
HOOFDSTUK 3
1 Een zekere schoolmeester, Zacheüs genaamd, stond op een bepaalde plaats en hoorde Jezus deze dingen tegen zijn vader zeggen.
2 En hij was zeer verrast dat hij als kind zulke dingen sprak; en na een paar dagen kwam hij bij Jozef en zei:
3 Je hebt een wijs en verstandig kind, stuur hem naar mij, zodat hij kan leren lezen.
4 Toen hij ging zitten om Jezus de letters te leren, begon hij met de eerste letter Aleph;
5 Maar Jezus sprak de tweede letter uit: Mpeth (Beth) Cghimel (Gimel), en zei over alle letters tot het einde toe.
6 Vervolgens opende hij een boek en leerde zijn meester de profeten. Maar hij schaamde zich en wist niet hoe hij de letters leerde kennen.
7 En hij stond op en ging naar huis, wonderbaarlijk verrast door zoiets vreemds.
HOOFDSTUK 4
1 Toen Jezus langs een bepaalde winkel liep, zag hij een jongeman een aantal kleden en kousen in een treurige kleur dompelen (of verven) en dit doen volgens de specifieke volgorde van ieder persoon;
2 De jongen Jezus ging naar de jongeman die dit deed en nam ook wat kleding mee.