9 minute read

ANGULUS LATERALIS

Next Article
ANGULUS ACROMIALIS

ANGULUS ACROMIALIS

4.2 De diafyse

De diafyse verbreedt van boven naar onder, is convex naar lateraal en concaaf naar voor in zijn distaal uiteinde. Op doorsnede is de diafyse driehoekig, met drie boorden en drie vlakken.

Alleen de ulnaire boord, de margo interosseus, is duidelijk te onderscheiden. Hij is een scherpe kam, die proximaal begint vanaf de tuberositas radii.

De margo anterior is in zijn proximaal deel goed zichtbaar. Hij loopt vanaf de tuberositas schuin naar distaal en lateraal, is afgerond in zijn middenste deel, en wordt weer scherp in zijn distaal deel , waarhij de laterale begrenzing vormt van het voorste vlak.

De margo posterior is alleen in zijn middenste deel min of meer duidelijk.

De facies anterior ligt tussen de margo anterior en de margo interosseus. In haar proximaal deel is ze een weinig concaaf. Even boven het midden vertoont ze een foramen nutricium.

De facies posterior is naar dorsaal en naar mediaal gericht.

De facies lateralis is convex in alle richtingen en vertoont in zijn middenste deel een ruwheid, de tuberositas pronatoria.

4.3 De distale epifyse

De distale epifyse is massief en vierkant gebouwd. Van voren is zij concaaf en glad. Aan de ulnaire zijde splitst zich de margo interosseus in een concave, driehoekige oppervlakte, de incisura ulnaris. Het lateraal vlak loopt uit op een stiftvormig uitsteeksel, de processus styloideus. Het achterste vlak is ruw en vertoont verschillende groeven voor pezen van de onderarmspieren.

Het onderste vlak vormt de facies articularis carpea. Deze bestaat uit twee afzonderlijke concave facetten, die gewricht maken met de polsbeenderen. Het mediale facet is vierkant, het laterale facet is driehoekig en loopt door op de processus styloideus.

5 ULNA

Benamingen:

1. OLECRANON

2. PROCESSUS CORONOIDEUS

3. INCISURA TROCHLEARIS

(3') richel

4. INCISURA RADIALIS

5. CRISTA M. SUPINATORIS

5' FOSSA SUPINATORIA (driehoekige inzinking)

6. TUBEROSITAS ULNAE

7. CAPUT ULNAE

8. PROCESSUS STYLOIDEUS ULNAE

9. CIRCUMFERENTIA ARTICULARIS CAPITIS ULNAE

10. MARGO INTEROSSEUS

11. MARGO ANTERIOR

12. MARGO POSTERIOR

13. FACIES ANTERIOR

14. FACIES POSTERIOR

15. FACIES MEDIALIS

(16). FORAMEN NUTRICIUM

17. FACIES ARTICULARIS voor DISCUS ULNARIS

(18). beenderkam

De ulna is een lang been. Wanneer de arm in anatomische positie is, ligt het mediaal van, en in grote lijnen parallel aan de radius. Het been is in vooraanzicht licht S-vormig, concaaf naar mediaal in zijn bovenste deel, convex naar mediaal in zijn onderste deel. In profiel is het convex naar dorsaal, vooral in zijn proximaal deel.

5.1 Proximale epifyse

De proximale epifyse is gekenmerkt door een massieve, haakvormige beenderformatie met een concaviteit naar voren. Deze beenderformatie bestaat uit twee delen: een achterbovenste deel, het olecranon, en een voor-onderste deel, de processus coronoideus.

Het olecranon vormt de elleboogtop. Zijn bovenste deel neigt lichtjes naar voren en past, bij een gestrekte arm, in de fossa olecrani van de humerus. Van achter vertoont het een driehoekige oppervlakte, welke naar onder uitloopt op een spits. Zijn voorste vlak draagt het bovenste verticale deel van de incisura trochlearis, een uitgehold gewrichtsvlak dat zich geleedt met de trochlea van de humerus.

De processus coronoideus steekt scherp naar voren uit. Zijn bovenste vlak draagt het onderste horizontaal deel van de incisura trochlearis. Deze incisura vertoont in het midden een lichte, van boven naar onder lopende kam, welke beantwoordt aan de overlangse groeve van de trochlea humeri.

Lateraal is de incisura door een lichte rand gescheiden van een voor-achterwaarts langwerpige gewrichtsoppervlakte: de incisura radialis ulnae, welke gewricht maakt met de circumferentia articularis radii.

Onder deze laatste incisura is een driehoekige, concave oppervlakte, welke naar achter begrensd wordt door een kam, de crista musculi supinatoris.

De voorste boord van de processus coronoideus draagt mediaal een tuberkel. Bij geplooide arm past de processus in de fossa coronoidea van de humerus.

Zijn oppervlak is driehoekig concaaf en eindigt naar onder toe op een spits, welke een ruwe verhevenheid draagt, de tuberositas ulnae.

5.2 Distale epifyse

De distale epifyse is gekenmerkt door een ronde verdikking, het caput ulnae, met dorsaal , en iets mediaal ervan, gescheiden door een groeve, een stiftvormig uitsteeksel, de processus styloideus ulnae.

Het caput ulnae is lateraal bedekt met kraakbeen, de circumferentia articularis, dat gewricht maakt met de incisura ulnaris radii.

Van onder is er eveneens een gewrichtsvlak, dat gescheiden is van de carpus door een driehoekige discus ulnaris.

5.3 Diafyse

De diafyse is op doorsnede driehoekig in zijn proximaal deel , met drie boorden en vlakken, cilindrisch in zijn distaal deel.

De radiale boord, de margo interosseus, is scherp, vooral in zijn middenste 2/3. Proximaal loopt hij uit op de crista m. supinatoris.

De margo anterior is afgerond.

De margo posterior, welke volledig onderhuids ligt, is enigszins scherp in zijn proximaal deel, distaal afgerond. Hij begint vanaf het olecranon en verloopt S-vormig tot aan de processus styloideus.

De facies anterior is min of meer concaaf en heeft een foramen nutricium.

De facies medialis is convex.

De facies posterior, tussen de margo interosseus en de margo posterior, wordt in de lengte doorsneden door een niet altijd even duidelijke beenderkam.

6 HAND - MANUS

De hand bestaat uit een groot aantal beentjes, onderverdeeld in drie groepen:

1 de handwortel (carpus);

2 de beenderen van de middenhand (metacarpus);

3 de vingers (digiti manus).

6.1 De carpus

Benamingen:

1. OS SCAPHOIDEUM

2. OS LUNATUM

3. OS TRIQUETRUM

4. OS PISIFORME

5. OS TRAPEZIUM

6. OS TRAPEZOIDEUM

7. OS CAPITATUM

8. OS HAMATUM

De carpus is opgebouwd uit acht beenstukjes, gelegen in twee rijen.

Een proximale rij bestaat uit, van radiaal naar ulnair, het scheepvormig been (os scaphoideum), het halvemaanbeentje (os lunatum), het driehoeks- beentje (os triquetrum) en het erwtebeentje (os posiforme).

Een distale rij bestaat uit het groot veelhoekig been (os trapezium), het klein veelhoekig been (os trapezoideum), het gehoofd been (os capitatum) enhet gehaakt been (os hamatum).

De ossa scaphoideum, lunatum en triquetrum hebben op hun proximaal vlak gewrichtsfacetten die samen een nagenoeg ellipsvormige, convexe gewrichtskop vormen, die zich geleedt met de facies articularis carpea van de radius en de discus ulnaris. Onderling maken ze gewricht met vlakke gewrichtsfacetten. Distaal

heeft het os scaphoideum een convex gewrichtsfacet voor de ossa trapezium en trapezoideum, en distaal-ulnair een concaaf gewrichtsfacet voor het os capitatum. Aan de radiale hoek is een naar palmair gericht beenderig uitsteeksel : het tuberculum ossis scaphoidei.

Het os lunatum vertoont distaal een concaaf gewrichtsvlak voor het os capitatum. Wanneer de hand in adductie is, komt het os lunatum gewoonlijk ook in contact met het os hamatum.

Het os triquetrum maakt distaal gewricht met het os hamatum bij middel van een enigszins concaaf-convex gewrichtsvlak.

Het os pisiforme is in geleding met het palmair vlak van het os triquetrum bij middel van een vlak, ovaal gewrichtsfacet. Het beentje vertoont alle karakteristieken van een sesambeentje.

De beenderen van de distale rij hebben op hun proximaal vlak gewrichtsfacetten die beantwoorden aan de overeenkomstige gewrichtsfacetten van de beenderen van de proximale rij. Onderling geleden zich het os trapezium met het os trapezo‹deum, het os trapezoideum met het os capi-

tatum en het os capitatum met het os hamatum, telkens bij middel van een respectief concaaf en convex gewrichtsvlak. Het convex-concaaf gewrichtsvlak van het os hamatum stemt overeen met het concaaf-convex gewrichtsvlak van het os triquetrum.

Het distale uiteinde van het os trapezium heeft een gewrichtsvlak met een zadelvormig facet voor het eerste, en een vierkant facet voor het tweede metacarpaalbeen.

Het distaal uiteinde van het os trapezoideum maakt geleding met het tweede metacarpaalbeen met een gewrichtsvlak dat convex is in frontale richting, concaaf van voren naar achter.

Het os capitatum eindigt distaal op een gewrichtsvlak met drie facetten, waarvan de twee buitenste gewricht maken met het tweede en vierde metacarpaalbeen, het middenste, concaaf in zijn palmair deel , convex in zijn dorsaal deel, met het derde metacarpaalbeen. Het distaal vlak ten slotte van het os hamatum heeft twee gewrichtsfacetten: radiaal een smal facet voor het vierde, ulnair een breder facet voor het vijfde metacarpaalbeen.

Kenmerkend voor de ossa trapezium en hamatum is een palmair gericht beenderig uitsteeksel: respectievelijk het tuberculum ossis trapezii en de haakvormige hamulus ossis hamati.

De middenste beentjes van de carpus zijn een weinig ingezonken, zodat op dwarse doorsnede de carpus convex is aan de dorsale zijde, concaaf aan de palmaire zijde. De concaviteit wordt nog geaccentueerd door het

naar palmair uitspringende os pisiforme en de hamulus ossis hamati aan de ulnaire zijde, de tubercula ossium scapho‹dei en trapezii aan de radiale zijde. Zo ontstaat een overlangse goot : de sulcus carpi.

Deze sulcus wordt overspannen door transversale vezels : het lig. transversum carpi of retinaculum flexorum. Aldus wordt een osteofibreus kanaal gevormd waardoor de vingerbuigers lopen : de canalis carpi. De vezels zetten zich op de dorsale zijde voort als het retinaculum extensorum.

6.2 De metacarpus

De metacarpus bestaat uit vijf lange beenderen, de ossa metacarpalia, conventioneel genummerd van radiaal I tot ulnair V. Aan ieder beentje onderscheidt men een caput, een corpus en een basis. De basis ligt proximaal , is iets breder uitgebouwd en maakt geleding met de distale rij van de carpusbeenderen bij middel van min of meer concave gewrichtsvlakken. Onderling maken de metacarpaalbeenderen aan de basis ook gewricht met elkaar, behalve het eerst en het tweede. Hier zijn de gewrichtsvlakken vlak.

Het caput is overlangs gegroefd en heeft een in alle richtingen convex, maar naar palmair meer uitgebreid gewrichtsvlak, dat gewricht maakt met de proximale phalanges van de vingers. De capita vormen de knokkels van de hand.

et eerste metacarpaalbeen is merkelijk korter en ligt iets meer

palmair dan de andere. Zijn corpus is ongeveer 90° naar mediaal gedraaid rond zijn longitudinale as. Deze draaiing is medebepalend voor de opponerende beweging van de duim i.v.m. de grijpbewegingen. De basis heeft een zadelvormig gewrichtsvlak voor het os trapeZium. Er zijn geen zijdelingse gewrichtsvlakken. Het caput is minder convex en heeft op zijn palmaire zijde twee gewrichtsvlakjes voor de ossa sesamoidea. De ossa sesamoidea zijn kleine beenfragmenten, meestal ingebed in het gewrichtskapsel. Zij komen regelmatig voor bij het metacarpofalangeale gewricht van de duim, maar kunnen ook voorkomen bij de wijsvinger en de pink.

Het tweede metacarpaalbeen is het langst en het breedst. De basis geleedt zich proximaal met de ossa trapezium, trapezoideum en capitatum, ulnair met het derde metacarpaalbeen.

Het derde metacarpaalbeen maakt proximaal gewricht met het os capitatum, radiaal met het tweede, ulnair met het vierde metacarpaalbeen.

Het vierde metacarpaalbeen heeft aan de basis een gewrichtsvlak, radiaal voor het derde metacarpaalbeen, met een facet dat proximaal in contact staat met het os capitatum, ulnair voor het vijfde metacarpaalbeen, proximaal voor het os hamatum.

Het vijfde metacarpaalbeen ten slotte maakt aan de basis gewricht, radiaal met het vierde metacarpaalbeen, proximaal met het os hamatum.

6.3 De digiti manus

Benamingen:

9. PHALANX PROXIMALIS

10. PHALANX DISTALIS

11. PHALANX MEDIA

12. OSSA SESAMOIDEA

We onderscheiden:

 de duim (pollex), met twee phalanges: een proximaal of grondkootje en een distaal of nagelkootje, en

 vier vingers, elk met drie phalanges: een proximale, een mediale (middenkootje) en een distale.

Ieder phalanx heeft een caput, een corpus en een basis.

Het corpus is konisch, versmallend van proximaal naar distaal.

De basis van elk grondkootje draagt een concaaf, ovaal gewrichtsfacet voor de metacarpalen.

De capita dragen een convex, overlangs licht gegroefd gewrichtsfacet, dat overeenstemt met de basis van de middenkootjes, met een gewrichtsfacet, dat iets concaaf is, en overlangs een lichte kam vertoont. De capita van de middenkootjes maken op dezelfde manier geleding met de basis van de nagelkootjes. De capita van de nagelkootjes hebben aan de palmaire zijde een verdikking : de tuberesitas phalangis distalis.

This article is from: