Toenemend percentage ongevoeligheid
Escherichia coli K99
Sinds enkele jaren stijgt het percentage Escherichia coli K99-isolaten ongevoelig voor neomycine/paromomycine. Waar dit in 2021 nog 48 procent van de isolaten betrof, is in 2024 72 procent ongevoelig. Escherichia coli K99 veroorzaakt neonatale kalverdiarree bij jonge kalveren. Bij andere Escherichia coli -isolaten is een stijging niet waargenomen.
De aminoglycosiden neomycine en paromomycine worden in het Formularium Melkvee van de KNMvD genoemd als tweede keus middel voor het behandelen van neonatale kalverdiarree veroorzaakt door E. coli K99. Paromomycine wordt tevens ingezet ter behandeling van cryptosporidiose bij kalveren. Het afgelopen kwartaal is vaker
cryptosporidiose vastgesteld bij de kalveren die werden ingestuurd voor pathologisch onderzoek, met name in de leeftijdsgroep tot 14 dagen. Alhoewel op dit moment onbekend is of er meer paromomycine wordt ingezet ter behandeling van E. coli of cryptosporidiose, zou een gestegen gebruik een verklaring kunnen zijn voor een verhoogde blootstelling aan en ongevoeligheid voor dit antibioticum bij E. coli K99. Paromomycine is een tweede keus middel en de groep van aminoglycosiden, waar paromomycine onder valt, wordt als essentieel beschouwd in de humane geneeskunde. Het dient dus terughoudend en alleen op geleide van diagnostiek te worden ingezet in de behandeling van individuele dieren.
Voor de preventie en reductie van de uitscheiding van cryptosporidiën zijn producten met de werkzame stof halofuginone geregistreerd. Denk voor de preventie van zowel E. coli als cryptosporidiose daarnaast ook aan een optimale biestvoorziening en voedingstoestand, goede hygiëne, een uitgebalanceerde droogstand en vaccinatie van de moederdieren, zodat de kalveren sterk en vitaal blijven. Door paromomycine als koppelbehandeling in te zetten bij een bedrijfsprobleem als cryptosporidiose, krijgen andere kiemen de kans resistentie op te bouwen. Dit is uiteraard een ongewenste ontwikkeling.
Pilotonderzoeken van de monitoring: van begin tot eind
In het vierde kwartaal van 2024 zijn naar aanleiding van signalen die zijn binnengekomen via de Veekijker en Pathologie, twee interessante pilots opgestart en afgerond. Dit geeft een mooie inkijk in hoe de diergezondheidsmonitoring in Nederland werkt en wat er ‘achter de schermen’ met de binnengekomen signalen gebeurt.
We bespreken twee casussen van start tot eind: van het via de Veekijkertelefoon of de sectiezaal binnengekomen signaal tot de uitkomst van het pilotonderzoek. De eerste casus begint als de Veekijkerdierenartsen in september en oktober opvallend vaak worden gebeld door dierenartsen uit het veld met vragen over oogafwijkingen bij kalveren. De tweede casus start in de pathologiezaal, als aan het eind van het derde kwartaal en in het vierde kwartaal van 2024 bij enkele fokkalveren de opvallende diagnose (fibrineuse) polyserositis door Mannheimia haemolytica (Mh) wordt gesteld, een aandoening die met name bij vleeskalveren wordt gezien.
Pilot Oogaandoeningen
Signaal
In september en oktober kwamen er in enkele weken tijd veel signalen binnen bij de Veekijker over oogafwijkingen bij kalveren. Waar we hierover normaal gemiddeld twee tot vier telefoontjes ontvangen, waren dat er in september en oktober respectievelijk tien en zestien. Dierenartsen beschreven kalveren met een blauwwitte waas over de ogen, al dan niet in combinatie met een ‘puntvormige’ vervorming van de oogbol. In latere stadia hebben bij sommige kalveren de ogen (geperforeerde) ulcera, secundaire infecties en diepe bloedvatvorming. De kalveren hebben verminderd tot afwezig zicht. Het signaal betrof zowel kalveren in de leeftijdscategorie 0 tot 14 dagen oud op melkveebedrijven, als kalveren ouder dan 14 dagen op vleeskalverbedrijven. Afwijkingen aan de ogen kunnen worden veroorzaakt door Moraxella bovis (Houw), Mycoplasma bovis, septicemie, congenitale hypovitaminose A, Boosaardige Catarraal Koorts (BCK), en congenitale Boviene Virale Diarree (BVD) virusinfectie. Het is ook beschreven bij kalveren tijdens de blauwtongvirus (BTV) serotype 8 uitbraak in Nederland in 2007. Bij sommige aangedane kalveren werden bij eerder onderzoek zowel BTV-antistoffen als virus aangetoond. Het was onduidelijk of de individuele moeders van de aangetaste kalveren een blauwtonginfectie hadden doorgemaakt en/of gevaccineerd waren. Gezien de leeftijd van de jongste kalveren wordt rekening gehouden met mogelijke antistof-overdracht via de biest. Na overleg in het Veekijkerteam is besloten een pilotonderzoek te starten om het signaal beter te kunnen duiden.
Vervolg
Er wordt een pilotvoorstel geschreven en dit wordt beoordeeld door de Instantie voor Dierenwelzijn (IvD), wegens de betrokkenheid van levende dieren bij het uitvoeren van klinische diagnostiek. Het opgezette pilotonderzoek is gericht op het beantwoorden van vragen met betrekking tot het ontstaan, klinisch beeld, de evolutie, het herstel van de aandoening en de eventuele associatie met BTV-3. Een melkveebedrijf, jongveeopfokbedrijf en vleeskalverbedrijf worden bezocht. Op deze bedrijven wordt de anamnese afgenomen en worden meerdere kalveren met oogafwijkingen klinisch onderzocht, inclusief een uitgebreid oogonderzoek. Gedurende het onderzoek wordt foto- en videomateriaal verzameld om indien nodig achteraf te kunnen bekijken. Daarnaast worden monsters genomen van de kalveren en, indien mogelijk, van hun moeders. Bloedmonsters van tien kalveren worden onderzocht op de aanwezigheid van BTV (PCR), BTV-antistoffen (ELISA), BVDvirus (PCR) en BVD-antistoffen (ELISA). Oogswabs van de kalveren worden bacteriologisch onderzocht (aeroob en anaeroob). Bloedmonsters van de beschikbare moederdieren worden onderzocht op BTV en BTV-antistoffen.
Uitkomst
De kalveren in deze pilot werden niet geboren met de oogafwijkingen, maar ontwikkelden deze over een tijd van twee dagen tot enkele weken leeftijd. Oogonderzoek toonde aan dat negen van de tien kalveren cornea-oedeem vertoonden, soms geassocieerd met ulceratie van de cornea, keratoconus en een variërende mate van blindheid (zie figuur 2). Er werden geen andere opvallende klinische verschijnselen waargenomen. De ernst van het corneaoedeem varieerde, evenals de tijd tot herstel, waarbij het oedeem volgens de betrokken veehouders soms volledig verdween zonder blijvende schade. Bij alle kalveren met cornea-oedeem werden zowel BTV-virus als BTV-antistoffen aangetoond. Ook bij de onderzochte moederdieren werden BTV-virus en BTV-antistoffen aangetoond. Bij één kalf werd daarnaast het BVD-virus aangetoond en bij een ander kalf werden naast BTV ook BVD-antistoffen aangetoond. Oogswabs toonden geen aanwijzingen voor Mycoplasma bovis, in één geval werd Moraxella bovoculi gekweekt. De bevindingen, waarbij de aanwezigheid van BTV-virus en BTV-antistoffen de enige gemeenschappelijke factor is, suggereren een associatie tussen BTV-infectie en de waargenomen oogafwijkingen, specifiek cornea-oedeem, bij de onderzochte kalveren.


Pilot Polyserositis bij fokkalveren
Signaal
Aan het einde van het derde kwartaal en in het vierde kwartaal van 2024 viel het op dat bij pathologisch onderzoek verscheidene gevallen van polyserositis door Mannheimia haemolytica (Mh) werden gediagnosticeerd bij fokkalveren. Polyserositis is een aandoening bij kalveren van circa 3 weken tot enkele maanden oud. Het is een (per) acuut optredende infectie van het buikvlies, borstvlies en/of het hartzakje, waarbij kalveren in goede conditie plotseling ernstig ziek of dood worden aangetroffen. De laatste vijftien jaar is het percentage vleeskalveren met polyserositis veroorzaakt door Mh toegenomen. Uit onderzoek blijkt hier sprake te zijn van Mh-serotype A2, terwijl bij pleuropneumonie bij melkkoeien vaak Mh-serotype A1/A6 wordt vastgesteld. Hoewel polyserositis een bekend beeld is bij vleeskalveren, wordt dit niet vaak bij fokkalveren gezien. Om meer duiding aan deze sectiebevindingen te kunnen geven is besloten een pilotonderzoek te starten.
Vervolg
In dit pilotonderzoek is onderzocht hoe frequent polyserositis door Mh is vastgesteld bij fokkalveren de laatste 22 jaar en werd een bedrijfsbezoek uitgevoerd. Op het herkomstbedrijf van één van de kalveren zijn monsters genomen. Deze monsters werden onderzocht door middel van PCR, bacteriologisch onderzoek, gevoeligheidstesten en Whole Genome Sequencing (WGS). Tevens is er telefonisch contact geweest met de praktijkdierenarts van de drie melkveebedrijven waar de kalveren van afkomstig waren.
Uitkomst
De afgelopen twee decennia werden elk jaar enkele gevallen (0-6 gevallen) van polyserositis door Mannheimia haemolytica vastgesteld bij fokkalveren en in 2024 waren dit vier gevallen. Er is dus geen sprake van een stijging van het aantal vastgestelde gevallen. Bij twee van de drie ingestuurde kalveren is door middel van multiplex PCR vastgesteld dat de Mh een serotype A2 betrof, zoals ook in polyserositis bij vleeskalveren worden aangetroffen. Verder onderzoek wees uit dat de besmetting in de groepshuisvesting is opgelopen. De gevonden Mh-stammen vertoonden weinig tot geen resistentie tegen antibiotica, dit in tegenstelling tot de Mh-serotype A2stammen die doorgaans bij vleeskalveren worden geïsoleerd. Het bezochte bedrijf was een regulier melkveebedrijf.