Monitoringsrapportage KHK 2024

Page 1


Inhoud

Uitgave: Royal GD - Jaarrapportage Kleine Herkauwers 2024

Telefoon: 088 20 25 500 www.gddiergezondheid.nl

Ontwerp: Onis creatieve communicatie

Opmaak: Drukkerij Ovimex

Niets uit deze publicatie mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt zonder toestemming van de redactie of de leden van de Begeleidingscommissie Monitoring Diergezondheid Kleine Herkauwers.

Voorwoord

Voor u ligt de ‘Jaarrapportage Monitoring Diergezondheid Kleine Herkauwers 2024’. GD vervult in deze monitoring van gezondheid van schapen en geiten in Nederland een centrale rol. Het ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN), directie Dierlijke Agroketens en Dierenwelzijn, en de sector ondersteunen deze monitoring financieel.

Deze monitoring is opgezet om overheid en bedrijfsleven periodiek te voorzien van informatie over diergezondheid, -welzijn en voedselveiligheid. Zij hebben dat nodig om tijdig te kunnen ingrijpen bij eventuele problemen en, waar nodig, het beleid bij te stellen. GD verzamelt alle relevante informatie, interpreteert deze en rapporteert hierover per kwartaal of, indien de aard van de bevinding hierom vraagt, direct. Zo nodig adviseert GD over eventuele vervolgactie.

De informatie waar deze jaarrapportage op is gebaseerd wordt gedeeltelijk actief verworven door GD, bijvoorbeeld in het kader van de gezondheidsprogramma’s voor scrapie, caseous lymfadenitis (CL), zwoegerziekte en caprine arthritis en encefalitis (CAE), of in het kader van de monitoring op Brucella melitensis, Coxiella burnetii of het blauwtong virus. In andere monitoringsonderdelen komen specialisten van GD in actie nadat veehouders, hun dierenartsen of andere erfbetreders GD hebben benaderd. Daarnaast levert laboratoriumonderzoek en vooral het onderzoek van gestorven dieren een belangrijke bijdrage.

De indeling van deze rapportage is analoog aan de doelstellingen van de monitoring en is als volgt geformuleerd:

1. Het opsporen van uitbraken van bekende aandoeningen die niet endemisch in Nederland voorkomen

2. Het opsporen van nog onbekende aandoeningen

3. Zicht houden op trends en ontwikkelingen die relevant zijn voor diergezondheid in Nederland

Bij de bevindingen wordt steeds aangegeven of overheid en bedrijfsleven al voor het uitkomen van deze jaarrapportage zijn geïnformeerd, hoe de bevindingen worden geïnterpreteerd en op welke wijze wordt omgegaan met opvallende bevindingen. Gedetailleerde, cijfermatige (achtergrond-) informatie is terug te vinden in de bijlagen.

1. Cijfers 2024 en diergezondheidsbarometer

In 2024 hebben medewerkers van de afdeling Kleine Herkauwers van GD 54 bedrijfsbezoeken afgelegd. De afdeling werd 1794 maal via de GD-Veekijker geconsulteerd. In dezelfde periode werden de tweedelijns veterinaire activiteiten en het pathologisch onderzoek van gestorven dieren gecontinueerd. In totaal werden in 2024 935 dieren voor pathologisch onderzoek aangeboden. Dit aantal is een stuk hoger vergeleken met de afgelopen jaren; de aandacht die in de afgelopen jaren is besteed aan communicatie over het belang van pathologisch onderzoek werpt zijn vruchten af. Tevens is het aantal inzendingen dit jaar ook extra toegenomen vanwege blauwtong en haemonchose. Hoewel het aantal abortusinzendingen voor pathologisch onderzoek de afgelopen jaren ook iets hoger ligt dan de jaren daarvoor, is dit nog steeds te laag, zeker ook in vergelijking met het aantal vragen dat daarover bij de Veekijker binnenkomt. Om het zicht op het voorkomen van de belangrijkste bacteriële verwekkers van abortus bij kleine herkauwers in Nederland te verbeteren is vanaf 2022 het abortuspakket, waarvoor een geselecteerde groep houders en dierenartsen nadere diagnostiek kunnen laten verrichten wanneer zij worden geconfronteerd met abortus, een belangrijk aanvullend instrument geworden.

Met ingang van april 2021 zijn wijzigingen doorgevoerd in de wet- en regelgeving op Europees en nationaal niveau met betrekking tot dierziekten en diergezondheid. Een opvallende wijziging betreft de categorisatie van dierziekten die in de Europese Diergezondheidsverordening zijn ingedeeld in de vijf categorieën A, B, C, D en E. Voor alle ziekten uit deze categorieën geldt een meldingsplicht, voor de ziekten uit categorieën A en B geldt daarnaast ook een bestrijdingsplicht. De betekenis van deze categorieën staat beschreven in bijlage V. Meer informatie is te vinden op de website van de NVWA (https://www.nvwa.nl/onderwerpen/dierziekten/lijst-aangifteplichtige-dierziekten).

Ziekte/aandoening/ gezondheidskenmerk Korte omschrijving

Categorie Rustig1 Verhoogde attentie2 Nader onderzoek 3

Artikel 2.1.a en 2.1.b Aanwijzing dierziekten Regeling Diergezondheid / Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 van Animal Health Law (EU) 2016 /429 (Categorie A­ ziekte)

Besmettelijke pleuropneumonie bij geiten (CCPP) (Mycoplasma capricolum subs. capripneumoniae) Nog nooit vastgesteld in NL. A+D+E *

Mond-en-klauwzeer (MKZ) Geen MKZ in Nederland sinds 2001. A+D+E *

Infectie met het virus van de pest bij kleine herkauwers (peste des petits ruminants (PPR))

Infectie met Rift Valley koorts virus (RVF)

Nog nooit in NL. Uitbraak sinds juli 2024 in delen van Griekenland en Roemenië. Ondanks restrictiemaatregelen breidt aantal infecties zich uit.

Nog nooit vastgesteld in NL. A+D+E *

*

Ziekte/aandoening/ gezondheidskenmerk

Korte omschrijving

Vervolg tabel

Categorie Rustig1 Verhoogde attentie2 Nader onderzoek 3

Artikel 2.1.a en 2.1.b Aanwijzing dierziekten Regeling Diergezondheid / Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 van Animal Health Law (EU) 2016 /429 (Categorie A­ ziekte)

Schapen- en geitenpokken (SGP)

Nog nooit vastgesteld in NL. Vanaf september 2022 tot en met het voorjaar van 2023 zijn meerdere uitbraken op schapenbedrijven in Spanje vastgesteld. Vanaf oktober 2023 zijn meerdere uitbraken bevestigd in Griekenland. Sinds september 2024 zijn meerdere uitbraken gemeld in Bulgarije.

A+D+E *

Artikel 2.1.a en 2.1.b Aanwijzing dierziekten Regeling Diergezondheid / Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 van Animal Health Law (EU) 2016/429 (Categorie B t/m E)

Infectie met Brucella abortus, B. melitensis

Infectie met het rabiësvirus

Infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-29)

Nederland bezit een vrij-status. Jaarlijks vindt monitoring plaats op schapen en geitenbedrijven op minimaal 1.475 bedrijven aan de hand van bloedmonsters. Het behalen van de benodigde aantallen is in de afgelopen twee jaar uiteindelijke gelukt, maar ook een uitdaging gebleken.

Zeer zelden vastgesteld bij vleermuizen.

Vanaf september 2023 heeft

Nederland te maken met een uitbraak van BTV-3. In oktober is in Nederland BTV-12 vastgesteld, vooralsnog op 13 locaties.

BTV-3 is wijdverspreid door Europa vastgesteld. Ook in de UK zijn besmettingen vastgesteld. In Frankrijk speelt een uitbraak van BTV-8 die tot meer klinische klachten leidt dan de uitbraak die sinds 2015 speelt. De twee aangetoonde BTV-8 serotypen zijn genetisch verschillend. In Spanje is circulatie van BTV-1, BTV-3, BTV-4 en BTV-8 vastgesteld.

Epididymitis bij schapen (Brucella ovis)

Onderzoek van rammen in kader van export. Niet eerder bevestigd in NL.

B+D+E *

B+D+E

C+D+E * Er worden diverse projecten uitgevoerd, waaronder impactanalyses in relatie tot vaccinatie en de mate van voorkomen van BTV-12 op besmette locaties.

Ziekte/aandoening/ gezondheidskenmerk

Korte omschrijving

Vervolg tabel

Categorie Rustig1 Verhoogde attentie2 Nader onderzoek 3

Artikel 2.1.a en 2.1.b Aanwijzing dierziekten Regeling Diergezondheid / Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 van Animal Health Law (EU) 2016/429 (Categorie B t/m E)

Infectie met Mycobacterium tuberculosis- complex (M. bovis, M. caprae, M. tuberculosis)

Miltvuur (Bacillus anthracis)

Paratuberculose (Mycobacterium avium subs. paratuberculosis)

Q-koorts (Coxiella burnetii )

Sinds 1999 is Nederland officieel tuberculosevrij.

Laatst gemelde uitbraak in 1993 bij runderen. Sindsdien geen besmettingen vastgesteld.

Wordt met enige regelmaat aangetoond, vooral bij (melk)geiten en een enkele keer bij schapen.

In april 2024 is de Q-koortsbacterie vastgesteld in een tankmelkmonster van een melkschapenbedrijf. Uitscheiding werd aangetoond bij jaarlingen die, ondanks een vaccinatieverplichting, niet eerder waren gevaccineerd tegen Q-koorts. In 2016 is het laatste melkgeitenbedrijf vrijverklaard van een infectie met C. burnetii.

Echinococcose Een enkele keer wordt middels pathologisch onderzoek een Taenia cyste vastgesteld bij schapen. Verdere typering moet uitwijzen welke soort het betreft. E. granulosis is de afgelopen jaren niet vastgesteld.

Trichinellose Geen gevallen van trichinellose bij schapen of geiten bekend.

Artikel 2.1.c Aanwijzing dierziekten ‘Regeling Diergezondheid’ van Wet Dieren

Overdraagbare TSE’s (scrapie, BSE)

Bij schapen geen gevallen meer in de afgelopen jaren. Bij geiten eerste geval van scrapie in 2000 en het laatste geval in 2001.

Artikel 3a.1 Melding zoönosen ‘Regeling Houders van Dieren’ van Wet Dieren

Campylobacteriose (Campylobacter spp.) Enkele gevallen per jaar. Met name bekend als oorzaak van abortus bij kleine herkauwers.

Ziekte/aandoening/ gezondheidskenmerk

Korte omschrijving

Vervolg tabel

Categorie Rustig1 Verhoogde attentie2 Nader onderzoek 3

Artikel 3a.1 Melding zoönosen ‘Regeling Houders van Dieren’ van Wet Dieren

Leptospirose (Leptospia Hardjo)

Listeriose (Listeria spp.)

Niet eerder bevestigd in NL. In februari 2024 zijn aanwijzingen gevonden van Leptospira spp. in leverweefsel van geaborteerde schapenlammeren. De diagnose kon niet worden bevestigd omdat de houder niet wenste mee te werken aan vervolgonderzoek.

Encefalitis door Listeria monocytogenes komt regelmatig voor bij schapen maar vooral bij melkgeiten. Jaarlijks worden op enkele melkgeitenbedrijven problemen met listeriose gemeld. Onbekend is hoe lang uitscheiding van listeria-bacteriën in melk plaatsvindt.

Zowel L. monocytogenes als L. ivanovii kunnen abortus veroorzaken bij schapen en geiten.

Salmonellose Salmonella spp.)

Yersiniose (Yersinia spp.)

Toxoplamose (Toxoplasma gondii )

Sinds 2016 is op meerdere bedrijven recidiverende en massale sterfte waargenomen bij lammeren op melkgeitenbedrijven veroorzaakt door een multiresistente S. Typhimurium. Daarnaast zijn ook meerdere ziektegevallen bij mensen bevestigd, veroorzaakt door hetzelfde MLVA-type van de bacterie. Een enkele keer worden infecties vastgesteld bij jonge lammeren op melkgeitenbedrijven. De ziekte kan ernstige klinische klachten veroorzaken en blijkt lastig te bestrijden.

Enkele gevallen per jaar. Aangetoond als oorzaak van diarree, sterfte en abortus.

Enkele bevestigde gevallen per jaar maar waarschijnlijk een van de meest voorkomende oorzaken van abortus. Seroprevalentie is eerder hoog gebleken bij schapen en geiten.

* * Nader onderzoek naar de bij mens en dier gevonden types is gewenst.

* * Tot eind 2024 heeft nader onderzoek plaatsgevonden in kader van Publiek private samenwerking ‘Versnelling verduurzaming van de melkgeitenhouderij’.

Ziekte/aandoening/ gezondheidskenmerk

Korte omschrijving

Overige OIE lijst ziekten

Enzoötische abortus (Chlamydia abortus)

Caprine arthritis encephalitis (CAE)

Zwoegerziekte (maedi/visna-virus (MVV))

Tularemie (Francisella tularensis)

Bij geiten en schapen al jaren één van de belangrijkste oorzaken van abortus. Verspreiding tussen bedrijven via besmet vrouwelijk fokmateriaal. Zeer lastig te bestrijden wanneer eenmaal geïntroduceerd in een koppel.

Veel voorkomende aandoening waarvan het veroorzakende virus zich op grote en kleine bedrijven soms anders gedraagt. Bron introductie niet altijd duidelijk.

Belangrijk(st)e infectieuze aandoening op (grote) schapenbedrijven.

Sinds 2011 regelmatig besmette hazen en enkele humane tularemie patiënten in Nederland.

Mycoplasma agalactiae Nog nooit in Nederland.

Nairobi sheep disease Nog nooit in Nederland.

Heartwater (Ehrlichia ruminantium) Nog nooit in Nederland.

Infecties met schmallenbergvirus (SBV)

Wordt sinds 2011 vrijwel jaarlijks aangetoond als oorzaak van schapenlammeren met aangeboren afwijkingen. In 2024 zowel bij schapen- als geitenlammeren aangetoond. Uitsluiten van andere mogelijke oorzaken blijft belangrijk om introductie van andere virussen uit de groep van Bunyaviridae, die uiterlijk voor dezelfde klinische afwijkingen zorgen, vroegtijdig op te sporen. Engeland meldde begin 2024 een verheffing van SBV.

Categorie Rustig1 Verhoogde attentie2 Nader onderzoek 3

Vervolg tabel

Ziekte/aandoening/ gezondheidskenmerk

Uit monitoring

Abortus bij kleine herkauwers

Melkziekte bij schapen

Chronische leverbotziekte (Fasciola hepatica)

Korte omschrijving

In de eerste maanden van 2024 zijn meerdere infectieuze oorzaken gevonden van abortus bij schapen en geiten. Veel abortusverwekkers zijn ook zoönoses.

In zachte winters wordt met regelmaat melkziekte gezien bij schapen. Het advies is om drachtige schapen tijdig bij te voeren.

In het voorjaar van 2024 zijn meerdere gevallen van chronische leverbotziekte vastgesteld bij schapen. Voor de beheersing van deze aandoening is opsporen en behandelen van (chronische) infecties van belang. Het natte voorjaar heeft geleid tot gunstige omstandigheden voor leverbotziekte. Alertheid op leverbot is geboden in het najaar. Onderzoek op antistoffen bij lammeren maakt de infectie tijdig inzichtelijk.

Dermatitis door Staphylococcus aureus

Osteogenesis imperfecta

Haemonchose (Haemonchus contortus)

Dermatitis van de uierhuid wordt regelmatig vastgesteld op melkgeitenbedrijven. S. aureus is tussen dier en mens overdraagbaar.

Bij Barbados Blackbelly lammeren van enkele maanden oud zijn middels pathologisch onderzoek aanwijzingen gevonden voor osteogenesis imperfecta. Het is waarschijnlijk dat hier een genetische component in zit.

In de zomermaanden van 2024 zijn zeer ernstige infecties door haemonchose vastgesteld bij schapen. Op meerdere bedrijven werd acute sterfte veroorzaakt door deze maagdarmworminfectie. Daarnaast werden veelvuldig co-infecties met blauwtong vastgesteld.

Vervolg tabel

Categorie Rustig1 Verhoogde attentie2 Nader onderzoek 3

Ziekte/aandoening/ gezondheidskenmerk

Uit monitoring Carcinogene afwijkingen uierhuid melkgeiten

Sporidesmin intoxicatie bij schapen

Korte omschrijving

Op een melkgeitenbedrijf zijn bij 15% van het koppel mild tot ernstige huidwijkingen geconstateerd. Vermoedelijk vindt virale verspreiding plaats.

Enkele signalen van fotosensibiliteit bij schapen.

Categorie Rustig1 Verhoogde attentie2 Nader onderzoek 3

1 Rustig: geen actie vereist of actie leidt naar verwachting niet tot een duidelijke verbetering

2 Verhoogde attentie: attenderen op een bijzonderheid.

3 Nader onderzoek: nader onderzoek is lopend of gewenst.

Vervolg tabel

2. Monitoringssystematiek

2.1 Opzet

Het monitoringssysteem voor diergezondheid in de sector Kleine Herkauwers bestaat uit een aantal complementaire instrumenten waarmee informatie wordt verzameld over de gezondheidssituatie van kleine herkauwers. Deze instrumenten zijn deels reactief en deels proactief. In het eerste geval ligt het initiatief bij veehouders, dierenartsen of andere erfbetreders en in het tweede geval ligt het initiatief bij GD. Door informatie uit de diverse instrumenten integraal te interpreteren wordt de kans op het bereiken van de doelstelling van monitoring, namelijk het snel signaleren van specifieke problemen enerzijds en het volgen van meer algemene trends en ontwikkelingen anderzijds, geoptimaliseerd. Indien een signaal onvoldoende sterk is, maar wel relevant lijkt, wordt eventueel door onderzoek op beperkte schaal actief en gericht meer informatie verzameld. Bevindingen worden elk kwartaal gerapporteerd; daarnaast wordt een jaarrapportage gemaakt. Indien bevindingen urgent worden geacht, bijvoorbeeld bij risico’s voor voedselveiligheid, volksgezondheid of ernstige dierziekte-uitbraken, wordt tussentijds gerapporteerd aan de Begeleidingscommissie Monitoring Diergezondheid Kleine Herkauwers.

2.2 GD ­Veekijker

Dit betreft een reactieve component: het initiatief voor het contact met GD ligt bij veehouder, dierenarts of andere erfbetreder. Informatie komt bij GD binnen via telefonisch en elektronisch contact of via bedrijfsbezoeken die daaruit voortvloeien. GD-Veekijker is zeer geschikt voor het opsporen van nieuwe aandoeningen en niet-endemisch in Nederland voorkomende aandoeningen. Dierenartsen en - in tweede instantie - veehouders worden met enige regelmaat gewezen op de mogelijkheid om GD-Veekijker in te schakelen. Bovendien worden bevindingen regelmatig via verschillende media teruggekoppeld naar dierenartsen en veehouders. GD-Veekijker wordt bezet door vier dierenartsen, waarvan de werkzaamheden volledig zijn gericht op de gezondheidszorg van kleine herkauwers. Twee dierenartsen zijn erkend als Europees specialist gezondheidszorg kleine herkauwers. Sinds 2022 is de Veekijker uitgebreid met een dierenarts van de Universitaire Landbouwhuisdierenpraktijk (ULP), wat bijdraagt aan de introductie van de Veekijker en het monitoringssysteem in het onderwijs. Informatie die bij GD-Veekijker binnenkomt, wordt in combinatie met informatie uit andere monitoringsmiddelen geïnterpreteerd in een wekelijks overleg, waarbij minimaal elke maand ook andere disciplines aanschuiven zoals pathologie, bacteriologie, immunologie, toxicologie, parasitologie en epidemiologie. Indien een signaal dat uit de informatie wordt opgevangen, getoetst of uitgewerkt dient te worden, wordt in een beperkt aantal gevallen kleinschalig onderzoek opgezet in de vorm van pilots.

2.3 Pathologisch onderzoek en laboratoriumonderzoek

Dit betreft eveneens een reactief instrument. De informatie bereikt GD via ingezonden materiaal voor pathologisch onderzoek, meest kadavers, en nader onderzoek daarop. Pathologisch onderzoek is zeer geschikt voor het opsporen van nieuwe aandoeningen en niet-endemisch in Nederland voorkomende aandoeningen. Behalve informatie over de doodsoorzaak, wordt informatie verkregen over resistentie van bacteriën voor antibiotica, en van maagdarmwormen en leverbot voor anthelmintica. Pathologisch onderzoek wordt uitgevoerd door gespecialiseerde pathologen.

Pathologisch onderzoek is een wezenlijk onderdeel van een betrouwbare monitoring, zeker bij kleine herkauwers, en in dat kader is een voldoende groot aantal inzendingen van groot belang om ontwikkelingen binnen de sector goed te kunnen volgen. Daarom besteedt GD in de communicatie naar veehouders en dierenartsen veel aandacht aan het nut van pathologisch onderzoek.

Na een duidelijke dip in het aantal inzendingen na de Q-koortsuitbraak in de jaren 2005 tot 2010 is het aantal inzendingen voor pathologisch onderzoek in de jaren daarna geleidelijk weer gestegen, mede door een actieve opvolging van inzendingen en communicatie omtrent het belang van pathologisch onderzoek voor het inzichtelijk maken van de achtergronden van gezondheidsproblemen op schapen- en geitenbedrijven. In 2024 is het aantal zelfs boven verwachting uitgekomen.

Om de oorzaak van sterfte of abortus op een bedrijf te achterhalen is pathologisch onderzoek van belang. Daarom sturen veehouders een dier in voor pathologisch onderzoek. Volgt er een diagnose, dan kan het (koppel)probleem wellicht worden opgelost. Het belang van een diagnose kan verder reiken dan de individuele veehouder. Er kunnen aandoeningen voorkomen die overdraagbaar zijn van dier op mens, maar ook die gevolgen hebben voor contact- of buurtbedrijven, en die soms zelfs de hele sector raken. Vanwege het bredere belang wordt pathologisch onderzoek op schapen, geiten en verworpen vruchten en nageboorten bij GD vanuit de diergezondheidsmonitoring financieel ondersteund.

Om de zoektocht naar de doodsoorzaak zo goed mogelijk te kunnen uitvoeren is het van belang dat er een goede omschrijving van ziektegeschiedenis (anamnese) op het inzendformulier wordt ingevuld. Informatie over onder andere ras, leeftijd, ziekteverloop, verschijnselen, problemen bij koppelgenoten, voeding en alles dat relevant kan zijn voor het achterhalen van de doodsoorzaak kan de kans op een diagnose vergroten. Voor een goede diagnose is daarnaast ook de versheid van het kadaver van belang. Bij een dier dat al enkele dagen dood is, wordt de kans op het stellen van een diagnose kleiner. Tot slot is het van belang dat het dier dat wordt ingestuurd een representant is van het probleem waarop de vraagstelling van toepassing is. De inzender kan dus op verschillende manieren de kans op het stellen van een diagnose vergroten.

2.4 Data­analyse

Een belangrijk doel van monitoring is het zicht houden op trends en ontwikkelingen op het gebied van diergezondheid. Daarbij vormt de analyse van al opgeslagen data een goed aanvullend instrument. In de sector kleine herkauwers zijn de volgende gegevensbestanden voor analyse beschikbaar:

• aan- en afvoergegevens uit de centrale I&R-database van RVO (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland);

• locatiegegevens uit CRM van GD;

• pathologiegegevens van GD;

• sterftegegevens van Rendac;

• importgegevens uit de TRACES-database van de NVWA;

• informatie van GD over het wel of niet melkleverend zijn van UBN’s.

2.5 Kennisnetwerk Dierenartspraktijken

Sinds 2011 bestaat een Kennisnetwerk Dierenartspraktijken waarbinnen GD en enthousiaste dierenartsen met bovengemiddelde interesse voor kleine herkauwers verspreid over heel Nederland informatie uitwisselen over gezondheidszorg van kleine herkauwers. Geleidelijk is het kennisnetwerk uitgebreid naar zestien praktijken. Participanten weten elkaar makkelijk te vinden en bevindingen vanuit het veld worden laagdrempelig gedeeld. De participerende dierenartsen waarderen de huidige wijze van kennisuitwisseling zeer. Vanaf 2016 is gestart met onderzoek of en hoe praktijkdata kunnen worden gebruikt ten behoeve van de monitoring. Ook is toen een start gemaakt met peilbedrijven om informatie van die bedrijven uit het veld op proactieve wijze te verkrijgen. Deze samenwerking tussen GD en de betreffende praktijken zal zich de komende jaren in onderling overleg geleidelijk verder ontwikkelen.

3. Aangifteplichtige ziekten conform de Regeling

Diergezondheid

3.1 Brucellose veroorzaakt door Brucella melitensis

Brucellose veroorzaakt door Brucella melitensis is een bacteriële aandoening die nooit in Nederland is vastgesteld.

Deze bacterie veroorzaakt abortus, vroeggeboorte, doodgeboorte en geboorte van slappe lammeren bij kleine herkauwers en komt een enkele keer ook voor bij rundvee. In Europa komt deze vorm van brucellose met name voor in landen rond de Middellandse Zee. De aandoening kan ook bij mensen voor ziekte zorgen en heet dan Maltakoorts. Nederland heeft sinds 1992 officieel de vrij-status voor Brucella melitensis. Brucellose veroorzaakt door B. melitensis is gecategoriseerd als B-ziekte in de Animal Health Law en is daarmee aangifteplichtig.

GD voert jaarlijks de monitoring op Brucella melitensis uit. Ten behoeve van deze monitoring dienen jaarlijks 1475 bedrijven te worden onderzocht op antistoffen tegen B. melitensis. Gedurende het jaar communiceert GD regelmatig met de geselecteerde dierhouders en hun dierenarts. Deze herinneringen resulteren vaak in een toename van het aantal inzendingen, zoals blijkt uit de pieken in ingezonden monsters in onderstaande grafiek volgend op een herinneringsbericht. Tevens worden gedurende het jaar verschillende media gebruikt om over het belang van deze monitoring te communiceren.

Begin januari is de aansturing voor de monitoring in 2024 verstuurd naar houders en dierenartsen. In april 2024 is er een blauwtong prevalentie onderzoek in opdracht van het ministerie van LVVN opgestart. Houders die geselecteerd zijn voor de monitoring op B. melitensis kregen de mogelijkheid om hun monsters, onder bepaalde voorwaarden, ook te laten testen op antistoffen tegen blauwtong. Dit heeft voor een piek aan inzendingen in april gezorgd. Dit was echter nog niet genoeg om de benodigde aantallen voor de monitoring in 2024 te behalen. Eind augustus is aan geselecteerde veehouders opnieuw een herinnering verstuurd om de laatste benodigde monsters te onderzoeken. Vanwege de blauwtonguitbraak bleek het behalen van de benodigde aantallen in 2023 en 2024 een uitdaging te zijn. Zodoende zijn in de maanden september en oktober door GD opnieuw aanvullende inspanningen verricht om de benodigde aantallen voor 2024 te kunnen behalen en wat door deze aanvullende inspanningen gelukt is. De uitslagen van alle onderzochte bloedmonsters waren gunstig. Nederland heeft daarmee zijn vrij-status voor Brucella melitensis behouden.

Figuur 3.1 Het aantal ingestuurde monsters per maand in 2022 (blauw), 2023 (rood) en 2024 (groen) voor de monitoring op Brucella melitensis.

3.2 Blauwtong

Blauwtong (BT) wordt veroorzaakt door een orbivirus uit de familie Reoviridae. Er zijn 27 serotypen van dit virus beschreven; daarnaast zijn er de laatste jaren verschillende nieuwe BT-virussen geïsoleerd die niet typeerbaar zijn met het traditionele serumneutralisatiesysteem. De ziekte komt voor in grote delen van de wereld. Blauwtong wordt met name gekenmerkt door koorts, ontsteking van mond- en neusslijmvlies, oedemen en verhoogde doorbloeding en overvulling van de kroonranden en spierbeschadiging.

Het blauwtongvirus (BTV) wordt verspreid door vectoren van de soort Culicoides. Op basis van de AHR is BT gecategoriseerd als een C-ziekte en is op basis daarvan aangifteplichtig. In geval van een verdenking van blauwtong dienen houders en dierenartsen hiervan melding te maken bij de NVWA.

BTV wordt geclassificeerd op basis van serotypes, die niet of nauwelijks kruisbescherming opwekken met elkaar. In Europa komen meerdere haarden voor van blauwtong. Sinds 2024 komen van de 27 serotypen de volgende negen in Europa voor: BTV-1, -2, -3, -4, -6, -8, -9, -12 en -16. Het vaststellen van het serotype is van belang om de herkomst van het virus te onderzoeken en om passende maatregelen te kunnen nemen, zoals vaccinatie.

Voor het eerst sinds 2008 werd begin september 2023, in het midden van Nederland, BT vastgesteld bij schapen op vier bedrijven. In 2023 werd op ruim 5.000 bedrijven met herkauwers een infectie met BTV-3 is klinisch of middels PCR bevestigd, waaronder op 3.000 schapenbedrijven. Ook zijn er besmettingen aangetoond bij (melk)geiten (31 bedrijven), alpaca’s (17 bedrijven), lama’s (2 bedrijven) en een moeflon (1 bedrijf). De verspreiding van BTV-3 leek sneller te verlopen en de ziekteverschijnselen en sterfte ernstiger dan bij de BTV-8 uitbraak van 2006-2008.

Aantal ingezonden monsters Brucella melitensis monitoring

Schapen zijn het meest gevoelig voor het BTV. De variatie in klinische verschijnselen en het ziekteverloop is in het algemeen groot en varieert van mild tot zeer ernstig. Veel geziene verschijnselen in geval van BTV-3-zijn apathie, afzonderen, kreupel- en stijfheid, en overmatig speekselen. Bij inspectie van de kop worden oedeem; soms beperkt tot de lippen en zwelling, roodheid, erosie en/of ulceratie van het mond-, oog- en neusslijmvlies waargenomen. Wanneer schapen de acute fase overleven wordt (peri)artritis en ontschoening waargenomen. Ook vertoont een deel van de schapen verschijnselen passend bij spiernecrose, zoals stramheid. Het pathologisch beeld toont in meer of mindere mate ernstige musculaire en/of orgaanschade als gevolg van vasculitis.

Blauwtong is ook aangetoond bij (melk)geiten. Waargenomen verschijnselen zijn koorts, oedeem van de lippen of in ergere mate van de kop, oog- en neusuitvloeiing, bloedingen op en roodheid van de uierhuid en kling, melkproductiedaling, stijf- en kreupelheid, neurologische verschijnselen en abortus. Het aantal zieke geiten op BTV-3 geïnfecteerde bedrijven is in de regel beperkt. Echter, desondanks is ook incidentele sterfte van geiten door BTV-3 gemeld. BTV-3 is ook aangetoond bij alpaca’s en lama’s. Ook bij deze diersoorten is algehele ziekte en (acute) sterfte door BTV-3 aangetoond.

Een seroprevalentiestudie op basis van de Brucella melitensis-monitoring begin 2024, deed inzien dat de seroprevalentie onder schapen in Nederland bijzonder laag was. In het voorjaar van 2024 werden drie BTV-3 vaccins toegelaten voor gebruik in Nederland middels een noodverordening. Evengoed had BTV in 2024 opnieuw zijn weerslag op de diergezondheid van herkauwers in Nederland. Sinds juli van dit jaar heeft het virus zich binnen enkele weken over het hele land verspreid, met als gevolg dat in 2024 meer bedrijven geïnfecteerd werden ten opzichte van 2023. Impactanalyses laten zien dat ten opzichte van uitbraakvrije jaren de schapenpopulatie met 20 procent gedaald is. Het aantal dode schapen lag in 2024 met ruim 65.000 meer dieren ten opzichte van de periode 2020-2022, hoger dan in 2023 (55.000). Een kanttekening is dat 2024 tevens een jaar was met een hoge incidentie van haemonchose onder schapen, waardoor niet alle ‘oversterfte’ gerelateerd kan worden aan enkel BT. Op bedrijfsniveau was de sterfte in 2024 door blauwtong bij schapenlammeren vergelijkbaar met 2023. De sterfte bij volwassen schapen was in 2024 significant lager dan in 2023, al was deze nog steeds verhoogd ten opzichte van blauwtong vrije jaren. In hoeverre vaccinatie hier een rol in heeft gespeeld wordt nog verder onderzocht. De resultaten uit een kliniekstudie en een enquê te onder veehouders aan het begin van de uitbraak zijn overeenkomstig met deze bevinding. Op acht schapenbedrijven waar een vaccin was ingezet, werd een ander klinisch beeld waargenomen dan tijdens de blauwtongepidemie in 2023. Kreupelheid was veruit het meest geziene verschijnsel en de karakteristieke beschadigingen in de bek werden nauwelijks gezien. Opvallend was dat in de geobserveerde koppels de meeste dieren ondanks ziekte de eetlust wisten te behouden en doorgaans na enkele dagen in gezondheid leken te verbeteren. In 2023 stierf ongeveer 75% van de schapen met BT.

Ten opzichte van 2023 werden in 2024 meer geitenbedrijven geïnfecteerd. Vergeleken met uitbraakvrije jaren werden in 2024 ruim 5.000 meer dode geiten, ten opzichte van 2020-20222, gesignaleerd ten opzichte van ruim 1.000 dode geiten meer in 2023. Op bedrijfsniveau steeg de sterfte van geiten licht. Desalniettemin is deze verhoging in sterfte niet direct te relateren aan BT. Ook in de sectiezaal werd de diagnose vaker gesteld in vergelijking met het voorgaande jaar. Ten tijde van de uitbraak werd op een enkel bedrijf abortus vastgesteld ten gevolge van BT. Overigens wordt het BTV niet als primaire abortusverwekker gezien, maar kan ernstige ziekte van het moederdier wel leiden tot het verwerpen van de vrucht.

In september 2024 werden bij een ram ernstige verschijnselen van blauwtong waargenomen, waarbij twijfel bestond over aanwezigheid van BTV-3. Nadere typering toonde aan dat het dier geinfecteerd was met BTV-12. Dit serotype was niet eerder in Europa vastgesteld, maar komt wel voor in enkele landen buiten Europa. Na deze initiële bevinding is retrospectief onderzoek uitgevoerd in een straal van twintig kilometer van het betreffende bedrijf. Daaruit bleken ook een vaars en haar kalf geïnfecteerd te zijn met BTV-12. Nader onderzoek wees uit dat BTV-12 op nog elf locaties werd aangetoond. Verschillende bedrijven lagen in de omgeving van de eerste twee gevallen, maar ook in Landsmeer, Dronten en Laag-Keppel werd BTV-12 aangetoond. Hoewel BTV-12 een nieuw serotype is met nog onbekende kenmerken, lijft het aantal besmettingen vooralsnog beperkt. Vooralsnog zijn er geen aanwijzingen die leiden naar de bron van BTV-12 in Nederland. Er wordt nader onderzoek uitgevoerd naar de prevalentie van BTV-12 op locaties waar BTV-12 is aangetoond.

3.3 Listeriose

Listeriose is een bacteriële aandoening die wordt veroorzaakt door Listeria spp. In Nederland zijn met name Listeria monocytogenes en Listeria ivanovii van belang, waarbij de laatstgenoemde uitsluitend wordt aangetroffen in het kader van abortus bij kleine herkauwers. De belangrijkste besmettingsbron is vaak slecht geconserveerd ruwvoer, maar ook water, strooisel en andere voedingsmiddelen kunnen deze bacterie bevatten. Daarnaast kunnen grazende dieren de bacterie in mindere mate opnemen uit de omgeving.

Listeriose is een meldingsplichtige zoönose voor zelfzuivelende bedrijven en bedrijven met een publieksfunctie, conform artikel 3a.1. Melding zoönosen van de Regeling Houders van Dieren

Geiten zijn over het algemeen gevoeliger voor listeriose dan schapen. De aandoening kan zich bij kleine herkauwers op diverse manieren manifesteren, waaronder encefalitis, sepsis, abortus, ooginfecties en gastro-enteritis. Pathologisch onderzoek heeft in 2024 listeriose herhaaldelijk geïdentificeerd als oorzaak van abortus, evenals van neurologische symptomen en enteritis bij zowel schapen als geiten. Daarnaast heeft GD via de Veekijker meerdere meldingen ontvangen over uitbraken van listeriose op melkgeitenbedrijven.

De kans op problemen door Listeria spp. op een bedrijf is afhankelijk van meerdere factoren. Allereerst speelt de aanwezigheid van Listeria spp. in ruwvoeder een rol, waarbij besmetting kan optreden tijdens de winning en productie ervan. Preventieve maatregelen om opname van besmette grond te voorkomen zijn essentieel, waaronder het bestrijden van mollen en het vermijden van te kort maaien van het gewas. Daarnaast moet de bacterie zich onder gunstige omstandigheden kunnen vermenigvuldigen. Factoren zoals pH, temperatuur en vochtigheid spelen hierin een cruciale rol. Listeria spp. groeit bij temperaturen tussen -0,4°C en 45°C, maar de groei wordt beperkt bij een combinatie van lage temperatuur en lage pH (<4,5). In droog en goed geconserveerd voer kan de bacterie zich nauwelijks vermenigvuldigen.

Het met zekerheid identificeren van de besmettingsbron na een uitbraak van listeriose is in de praktijk vaak complex, mede door de variabele incubatietijd, die kan variëren van enkele uren tot enkele weken.

3.4 Meldplicht abortus en infectie veroorzaakt door Coxiella burnetii

Abortus

Bij kleine herkauwers in Nederland zijn Chlamydia abortus, Toxoplasma gondii, Listeria spp. en Campylobacter spp. de meest voorkomende infectieuze oorzaken van abortus. In de periode 2006-2010 was Coxiella burnetii de belangrijkste abortusverwekker bij geiten in Nederland. Buiten Nederland worden bijvoorbeeld ook het Rift Valley fever virus, Salmonella Abortusovis en Brucella melitensis in verband gebracht met abortus bij kleine herkauwers. Q-koorts is binnen de AHR-regeling geclassificeerd als een categorie E-ziekte en is in Nederland meldingsplichtig volgens de geldende wetgeving.

Ieder voorjaar is abortus en doodgeboorte een belangrijk aandachtspunt binnen de Veekijker. Ook in 2024 zijn meerdere uitbraken van abortus door infectieuze oorzaken op schapen- en geitenbedrijven zijn besproken. Het stellen van een diagnose op basis van het klinisch beeld alleen is niet mogelijk. Jaarlijks voert GD pathologisch onderzoek uit op honderd tot 150 ingezonden geaborteerde of doodgeboren lammeren. Abortus, vroeggeboorte, doodgeboorte en de geboorte van zwakke lammeren kunnen zowel infectieuze als niet-infectieuze oorzaken hebben (Figuur 2). Het aantal inzendingen voor abortusdiagnostiek is echter niet representatief voor de gehele Nederlandse populatie kleine herkauwers.

Sinds 2022 is de monitoring van abortus bij kleine herkauwers uitgebreid. Bedrijven die deelnemen aan de monitoring van Brucella melitensis kunnen in geval van abortus laagdrempelig eenmalig abortusdiagnostiek laten uitvoeren in het belang van de diergezondheidsmonitoring. In het voorjaar van 2024 hebben 75 dierhouders gebruikgemaakt van deze mogelijkheid. Deze aanvullende monitoring draagt bij aan bewustwording en kennis over zoönosen. Dit blijkt onder andere uit het feit dat veehouders contact opnemen met de Veekijker om uitslagen te bespreken. Een enkele keer wordt de Veekijker geconsulteerd omtrent zwangerschap in relatie tot werkzaamheden tijdens aflammerperiodes op schapen- en geitenbedrijven.

pathologie abortus kleine herkauwers

afwijking

Figuur 3.2 Vastgestelde oorzaken van abortus en vroeggeboorte bij kleine herkauwers in 2024

Abortus komt regelmatig voor op schapen- en geitenbedrijven en kan zowel een infectieuze als een niet-infectieuze oorzaak hebben. Veel voorkomende infectieuze oorzaken zijn zoönotisch en kunnen ziekte veroorzaken bij de mens. Hoewel het algemene risico voor de mens klein is, lopen specifieke groepen een verhoogd risico, waaronder jonge kinderen, ouderen, immuungecompromitteerden en zwangere vrouwen. Jaarlijks heeft GD contact met vrouwen die zich niet bewust waren van het risico van contact met aflammerende schapen of geiten. Er is weinig bekend over het aantal miskramen bij vrouwen als gevolg van infecties die zijn opgelopen via lammerende schapen of geiten. Vanuit het voorzorgsprincipe is het echter van belang dat zwangere vrouwen contact met kleine herkauwers zoveel mogelijk vermijden. Zij dienen zeker geen assistentie te verlenen bij het aflammeren en moeten contact met mogelijk besmette materialen voorkomen. GD besteedt jaarlijks aandacht aan dit onderwerp en communiceert in het voorjaar over deze risico’s.

Voor abortus bij schapen en geiten is specifieke regelgeving van toepassing. Een verhoogd aantal abortussen dient gemeld te worden bij de NVWA.

Q ­ koorts

Q-koorts is een zoönose die wordt veroorzaakt door de bacterie Coxiella burnetii. Hoewel verschillende diersoorten deze bacterie kunnen uitscheiden, vormen herkauwers de belangrijkste bron van infectie voor de mens. Bij schapen en geiten verloopt een infectie meestal asymptomatisch, maar kan leiden tot abortus, doodgeboorte en de geboorte van zwakke lammeren. De uitscheiding van C. burnetii vindt met name plaats via geboorteproducten.

Q-koorts is een aangifteplichtige zoönose. Met abortus als kenmerkende klinische uiting in geval van infectie met C. burnetii, dienen verhoogde abortuspercentages bij kleine herkauwers te worden gemeld bij de Nederlandse Voedselen Warenautoriteit (NVWA). Ondanks de aanhoudende aandacht voor Q-koorts, zijn sinds 2009 geen door C. burnetii veroorzaakte abortusuitbraken meer bevestigd op bedrijven met kleine herkauwers.

In 2024 zijn vier gevallen van humane Q-koorts gemeld. Dit aantal is vergelijkbaar met het aantal meldingen sinds 2020, waarin jaarlijks minder dan tien humane gevallen worden gerapporteerd (bron: RIVM).

Regelgeving en vaccinatieplicht

Met de invoering van de Animal Health Regulation in april 2021 is de regelgeving omtrent Q-koorts voor schapen- en geitenhouders gewijzigd. Net als in voorgaande jaren zijn alle melkgeiten- en melkschapenhouders met meer dan vijftig dieren verplicht hun dieren jaarlijks te laten vaccineren en deze vaccinatie te registreren. Sinds 21 april 2021 hoeft de vaccinatie niet langer vóór 1 augustus te worden toegediend, maar moet deze plaatsvinden ten minste drie weken voor de dekking of inseminatie en binnen 12 maanden na de vorige vaccinatie.

De vaccinatieplicht geldt tevens voor kleine herkauwers op locaties met een publieksfunctie en voor schapen en geiten die deelnemen aan evenementen, tentoonstellingen of keuringen. Daarnaast zijn alle houders verplicht maatregelen te treffen om bezoekerscontact met het koppel tijdens de aflammerperiode te voorkomen.

Vaccinatie bij schapen en recente ontwikkelingen

Sinds 2023 is Coxevac®, het geïnactiveerde Q-koortsvaccin, geregistreerd voor gebruik bij schapen, waar het voorheen enkel was goedgekeurd voor geiten en runderen. Voor deze registratie werd het vaccin bij schapen toegepast via de cascaderegeling, waarbij, op basis van de vrijstellingsbijsluiter uit 2008, een dosering van 1 ml per dier werd gehanteerd.

Met de nieuwe registratie is de bijsluiter aangepast, waarin wordt aangegeven dat schapen gevaccineerd dienen te worden met een dosering van 2 ml en dat de immuniteitsduur vier maanden bedraagt. Deze wijziging heeft tot verwarring geleid bij dierenartsen met betrekking tot de toepassing van het vaccin.

Met ingang van 2024 dienen schapen conform bijsluiter met een dosering van 2 ml te worden gevaccineerd en verder conform artikel 1.46 van het Besluit houders van dieren. Voor de herhalingsvaccinatie geldt dat deze plaats dient te vinden conform lid 3 van artikel 1.46 van voornoemd besluit, zijnde binnen 12 maanden.

Op basis van een analyse van de Q-koortstankmelkmonitoring is in een wetenschappelijke publicatie geconcludeerd dat sinds de invoering van de verplichte vaccinatie in 2010, waarbij een dosering van 1 ml per vaccinatie met een jaarlijkse boostervaccinatie werd gehanteerd, geen gevallen van abortus door C. burnetii meer zijn vastgesteld op Nederlandse melkschapenbedrijven met meer dan 50 dieren. Daarnaast is de bacteriële uitscheiding snel afgenomen en zijn er sinds 2015 geen besmette melkschapenbedrijven meer in Nederland. De antilichaamtiters tegen Q-koorts in tankmelk blijven hoog tot zeer hoog (Vellema et al., 2021, MDPI).

Naar aanleiding van vragen die de Veekijker Kleine Herkauwers van GD over de toelating van het vaccin voor Q-koorts bij schapen ontving, hebben het ministerie van LVVN en NVWA een beschrijving opgesteld waarin de verplichtingen m.b.t. het gebruik van het vaccin Coxevac® worden weergegeven.

Bijwerkingen en meldingsplicht

In het verleden hebben dierenartsen en veehouders aan GD gemeld dat het gebruik van Coxevac® bij schapen en geiten, met name bij oudere dieren die vaker gevaccineerd zijn, bijwerkingen kan veroorzaken. Ondanks herhaalde oproepen om dergelijke bijwerkingen te melden, lijkt de meldingsbereidheid in de afgelopen jaren beperkt. Dit kan te maken hebben met de perceptie dat eerdere meldingen onvoldoende zijn opgevolgd.

Het is van groot belang dat vermoedelijke bijwerkingen van diergeneesmiddelen worden gemeld aan de handelsvergunninghouder, leverancier of het Bureau Diergeneesmiddelen (BD). Het systematisch rapporteren van ongewenste effecten is een essentieel onderdeel van de bewaking van de veiligheid en effectiviteit van diergeneesmiddelen.

Q ­ koorts tankmelkmonitoring in 2024

Alle melkschapen- en melkgeitenbedrijven met meer dan vijftig dieren worden vierwekelijks onderzocht in de Q-koorts tankmelkmonitoring middels een PCR-test. Eén gewetensbezwaard bedrijf dat niet vaccineert wordt iedere twee weken onderzocht. Daarnaast worden op verzoek van de NVWA af en toe bedrijven (tijdelijk) iedere twee weken onderzocht. De achterliggende reden voor deze intensievere monitoring is meestal een overschrijding van de termijn van het uitvoeren van de herhalingsvaccinatie.

In 2024 zijn 5.474 monsters van 426 verschillende UBN’s onderzocht. In april 2024 werd Coxiella burnetii, de verwekker van Q-koorts, aangetoond in een tankmelkmonster van een melkschapenbedrijf tijdens de reguliere Q-koortstankmelkmonitoring. Conform het protocol werd het initiële monster door GD ter bevestiging doorgestuurd naar Wageningen Bioveterinary Research (WBVR), waar de uitslag werd bevestigd.

Naar aanleiding van deze bevinding heeft een dierenarts van GD een bedrijfsbezoek uitgevoerd. Tijdens dit bezoek werd vastgesteld dat de meest waarschijnlijke bron van de besmetting een groep van 25 jaarlingen was, die recent had afgelammerd. Door omstandigheden was deze groep, ondanks de wettelijke vaccinatieverplichting, niet tegen Q-koorts gevaccineerd. Bij individuele bemonstering bleek dat C. burnetii door negen van deze jaarlingen werd uitgescheiden.

Na bevestiging van de besmetting in het ambtelijke monster, genomen door de NVWA, heeft de NVWA besloten om de uitscheidende dieren en zes nog drachtige, niet-gevaccineerde jaarlingen te euthanaseren. Daarnaast was in de afgelopen maanden een deel van de lammeren, voornamelijk drachtige en niet-gevaccineerde dieren, verplaatst naar andere bedrijven. Om verdere verspreiding te voorkomen, heeft de NVWA deze dieren een levenslang fokverbod opgelegd.

Opvallend is dat op dit melkschapenbedrijf, waar de verplichte vaccinatie tegen Q-koorts niet is uitgevoerd bij de jaarlingen, direct uitscheiding van C. burnetii werd aangetoond. Dit kan berusten op toeval, maar het is ook mogelijk dat de infectiedruk vanuit de omgeving zodanig hoog was dat niet-gevaccineerde dieren sneller C. burnetii gingen uitscheiden na infectie.

Ondanks de aanwezigheid van uitscheidende dieren zijn er tijdens de aflammerperiode geen abortusproblemen waargenomen op het bedrijf.

3.5 Salmonellose

Salmonellose komt af en toe voor bij kleine herkauwers en wordt meestal geassocieerd met abortus, sepsis en maagdarmstoornissen. Jaarlijks worden enkele infecties bij kleine herkauwers door GD vastgesteld, waarbij doorgaans een Salmonella Dublin, Salmonella Typhimurium, Salmonella enterica subsp. diarizonae of een niet nader getypeerde Salmonella spp. wordt gekweekt. Salmonellose is een zoönose die meldingsplichtig is op basis van artikel 3a.1. Melding zoönosen van de Regeling Houders van Dieren.

Salmonellose bij schapen

Uit een door het RIVM en de NVWA uitgevoerd onderzoek in 2016 op melkschapen- en melkgeitenbedrijven is gebleken dat Salmonella enterica subsp. diarizonae op meerdere schapenbedrijven voorkomt. Deze bacterie wordt incidenteel ook bij pathologisch onderzoek van schapen aangetoond. Het lijkt erop dat dit serotype salmonella niet primair pathogeen is. Op basis van literatuuronderzoek is vastgesteld dat deze bacterie soms voor klinische klachten bij schapen kan zorgen. Dit type salmonella is zeldzaam beschreven als oorzaak van ziekte bij de mens.

Salmonella is incidenteel de oorzaak van abortus, waarbij in de meeste gevallen een Salmonella spp. uit de serogroep F-67 wordt gevonden als oorzaak. Naar alle waarschijnlijkheid betreft het in deze gevallen S. diarizonae. In de meeste gevallen van abortus betreft het één of enkele dieren in het koppel, waarbij geen duidelijke ziekteverschijnselen zijn opgemerkt.

Salmonellose op melkgeitenbedrijven

Sinds 2016 wordt salmonellose met regelmaat vastgesteld in de melkgeitenhouderij. In de meeste gevallen betreft het Salmonella enterica subsp. enterica serotype Typhimurium, een zoönotische bacterie die op enkele melkgeitenbedrijven heeft geleid tot humane infecties. Hoewel salmonella in andere diersectoren beter bekend is, bestaat er binnen de melkgeitenhouderij nog veel onduidelijkheid over dit ziektebeeld.

Om meer inzicht te krijgen in het voorkomen van salmonellose, het gevoeligheidspatroon van Salmonella spp. en de zoönotische risico’s, heeft GD op verzoek van de melkgeitensector een onderzoeksvoorstel opgesteld. Dit voorstel is vervolgens opgenomen als deelproject binnen een Publieke Private Samenwerking. In de loop van 2024 is de PPS afgerond en opgeleverd aan de opdrachtgevers.

De PPS richtte zich op het beperken van de verspreiding, bestrijding en preventie van salmonellose. Prevalentieonderzoek toonde aan dat 3% van de deelnemende Nederlandse melkgeitenbedrijven positief testte op salmonellabacteriën, hoewel deze prevalentie waarschijnlijk een onderschatting is, omdat slechts een deel van de melkgeitenhouders heeft deelgenomen. Daarnaast werd de bacterie aangetroffen bij jonge bokjes in slachthuizen.

Salmonellose leidt niet altijd tot klinische verschijnselen. Uit gegevens van de melkveehouderij blijkt dat gemiddeld één op de vijf salmonella-positieve bedrijven klinische symptomen rapporteert. De detectie van salmonellabacteriën is complex en vereist vaak herhaald onderzoek. De werkelijke prevalentie van salmonellose op melkgeitenbedrijven wordt mogelijk onderschat, waarbij bedrijven met klinische symptomen slechts het ‘topje van de ijsberg’ vormen.

Met behulp van diagnostische tools zoals tankmelkonderzoek, stof- en mestonderzoek heeft GD een conceptprogramma ontwikkeld voor de monitoring van salmonellose. Tankmelkonderzoek blijkt een laagdrempelige methode om besmettingen op te sporen, terwijl bacteriologisch onderzoek mogelijkheden biedt om de bacteriestammen te typeren.

Hoewel er geen specifieke risicofactoren zijn vastgesteld, blijkt dat sommige bedrijven salmonella succesvol hebben bestreden door een combinatie van autovaccinatie, bioveiligheidsmaatregelen en verbeterde hygiëneprotocollen. Naast insleep via voer, mogelijk via contaminatie door ongedierte en gevogelte, lijkt de belangrijkste besmettingsroute het aanvoeren van dieren te zijn. Preventiemaatregelen zouden zich daarom moeten richten op strikte biosecurity en een zorgvuldige selectie bij de aankoop van dieren.

Op basis van de onderzoeksresultaten is een bewakingsprogramma in ontwikkeling, gericht op vroege detectie van salmonella-infecties binnen de sector om zo het zoönotisch risico te verkleinen. De verdere afweging rondom de implementatie van een dergelijk programma zal door de melkgeitensector moeten worden gemaakt. Ook in 2024 heeft de Veekijker meerdere meldingen ontvangen over salmonella-uitbraken op melkgeitenbedrijven. In alle gevallen bleek de insleep en verspreiding van de bacterie via dierverkeer een belangrijke risicofactor. Hierbij moet worden opgemerkt dat insleep niet uitsluitend plaatsvindt via de aankoop van geiten, maar ook via andere diersoorten die op het bedrijf worden geïntroduceerd.

3.6 Scrapie

Scrapie is een zeer langzaam verlopende aandoening van het zenuwstelsel bij schapen en geiten. Schapen met scrapie kunnen verschillende combinaties van klinische verschijnselen vertonen maar meestal komen één of meer van de volgende verschijnselen voor: jeuk, onrust, schrikachtigheid, trillen over het hele lichaam maar vooral een fijne trilling aan de kop, veranderd gedrag en een afwijkende gang. Uiteindelijk sterven de dieren. Scrapie is aangifteplichtig op basis van artikel 2.1.c. Aanwijzing dierziekten van de Regeling Diergezondheid. Daarnaast stelt artikel 3a.4. in de Regeling houders van dieren dat houders van schapen en geiten melding dienen te maken van ‘verschijnselen van scrapie’ bij schapen en geiten ouder dan twaalf maanden indien die schapen gedragsstoornissen of neurologische symptomen vertonen en waarbij de ziekte op grond van een reactie op een behandeling of op grond van een laboratoriumonderzoek niet kan worden uitgesloten.

De gevoeligheid voor scrapie bij schapen wordt bepaald door de samenstelling van het zogenaamde PrP-gen (PrP = prion protein = prion eiwit). Genotype VRQ/VRQ is het gevoeligst voor scrapie en genotype ARR/ARR is het meest resistente genotype. Door selectie op dit resistente genotype is de prevalentie van scrapie bij schapen in Nederland gedaald van bijna twee per duizend geteste gestorven en geslachte dieren in 2002 naar minder dan één geval gemiddeld per jaar in de laatste tien jaar. In 2009, 2010, 2011, 2012 en 2013 waren dat er respectievelijk drie, twee, één, nul en twee. Vanaf 2014 is scrapie in Nederland niet meer aangetoond.

Geitenhouders die dieren binnen de EU willen exporteren moeten deelnemen aan Scrapie Bewaking per koppenonderzoek. Daarnaast mogen ze sinds 2015 zelf ook alleen maar dieren aanvoeren van bedrijven die aan vergelijkbare eisen voldoen. In juli 2020 zijn enkele wijzigingen doorgevoerd in de Europese regelgeving waardoor scrapie-resistente geiten kunnen deelnemen aan het intraverkeer. Als zodanig gelden geiten die 222K drager zijn, met andere woorden geiten die op codon 222 coderen voor het aminozuur lysine. Hetzelfde geldt voor geiten die 146D (asparaginezuur) en 146S (serine) drager zijn. GD biedt geitenhouders de mogelijkheid om geiten te genotyperen. Waarschijnlijk is slechts een heel laag percentage van de Nederlandse geitenpopulatie scrapieresistent en onder de Witte Melkgeiten is dat rond de 1%. De verwachting is dat de sector zich de komende jaren meer gaat richten op het fokken van een scrapieresistente geitenpopulatie omdat de vraag naar Nederlandse geiten groot is. Daarbij is het van belang om versmalling van genetische lijnen en daarmee inteelt te voorkomen.

Binnen de EU is scrapie nog steeds een behoorlijk probleem en in verreweg de meeste EU-lidstaten is dit probleem de afgelopen jaren ook niet kleiner geworden. Ondanks een afname van het aantal gevallen van klassieke scrapie in een aantal lidstaten is duidelijk dat er op Europees niveau geen duidelijke trend in de afname van het aantal gevallen van scrapie bij kleine herkauwers is (bron: www.promed.eu). Nederland vormt met de hele lage aantallen scrapiegevallen per jaar een gunstige uitzondering. Fokken op het resistente genotype ARR/ARR heeft klaarblijkelijk zijn vruchten afgeworpen.

Sinds 1 juli 1998 bestrijdt GD scrapie in de Nederlandse schapenhouderij met een programma gebaseerd op selectie van fokdieren op erfelijke ongevoeligheid voor deze ziekte. Net als in voorgaande jaren heeft GD in 2024 een steekproef uitgevoerd op dieren met een zogenaamd ‘papieren genotype ARR/ARR’ in het kader van de borging van dit certificeringsprogramma voor scrapiegenotypering bij schapen. In totaal zijn 59 rammen van twintig verschillende rassen via bloedonderzoek onderzocht. De onderzochte rammen zijn geboren op 59 verschillende bedrijven. Alle onderzochte rammen bleken te beschikken over het gewenste genotype ARR/ARR. Ook in 2025 zal GD een steekproef als onderdeel van de borging van het scrapiebestrijdingsprogramma van GD organiseren.

4. Trends

Specifieke aandoeningen (alfabetische volgorde)

Chlamydia abortus

Chlamydiose, ook bekend als enzoötische abortus, wordt veroorzaakt door Chlamydia abortus en is in NoordwestEuropa een van de belangrijkste infectieuze oorzaken van abortus bij kleine herkauwers. Deze bacterie veroorzaakt een ontsteking van de placenta, wat meestal leidt tot abortus in de laatste weken van de dracht. Ook in Nederland is C. abortus een veelvoorkomende oorzaak van abortus op zowel kleinschalige als professionele bedrijven. In 2024 was chlamydiose een van de meest frequent vastgestelde infectieuze diagnoses voor abortus en doodgeboorte bij schapen. Op twee geitenbedrijven werd C. abortus ook vastgesteld als oorzaak voor abortus.

De Veekijker ontvangt regelmatig vragen over de rol van mannelijke dieren met betrekking tot de introductie van de infectie, maar het mannelijke dier lijkt daarin op basis van wetenschappelijke literatuur een ondergeschikte rol te spelen. In vrijwel alle gevallen wordt C. abortus geïntroduceerd door de aanvoer van besmet vrouwelijk fokmateriaal. De incubatietijd tussen insleep en klinische verschijnselen, zoals abortus, kan variëren van enkele maanden tot meerdere jaren. Er zijn verschillende diagnostische methoden beschikbaar om de infectie bij een verdenking aan te tonen.

Zodra C. abortus zich in een koppel heeft gevestigd, is uitroeiing complex. Er zijn maatregelen beschikbaar om de infectie te beheersen, maar de effectiviteit hiervan varieert, zoals blijkt uit terugkoppeling van houders en dierenartsen. Preventie van introductie op een bedrijf is daarom de belangrijkste strategie. GD adviseert houders bij aankoop van dieren nadrukkelijk te informeren naar de gezondheidsstatus van het herkomstbedrijf en quarantainemaatregelen te treffen bij aanvoer.

Verschillende vaccins tegen C. abortus zijn beschikbaar. GD adviseert alleen tot vaccinatie over te gaan als C. abortus is aangetoond op een bedrijf.

Chlamydiose is een zoönose en vormt vooral een risico voor zwangere vrouwen. Zij dienen elk direct en indirect contact met aflammerende kleine herkauwers te vermijden. Hoewel een deskundigenberaad in 2012 C. abortus als een verwaarloosbaar volksgezondheidsrisico beoordeelde, blijft het een potentieel gevaar voor erfbetreders. Het beraad benadrukte destijds het belang van tijdige detectie van infectiebronnen en riep op om de meldingsbereidheid te vergroten. Schapen- en geitenhouders wordt geadviseerd om verworpen vruchten en nageboorten voor onderzoek in te zenden, ook als (nog) geen sprake is van een verhoogd aantal abortussen.

Caseous lymfadenitis

Caseous lymfadenitis (CL) is een bacteriële infectie veroorzaakt door Corynebacterium pseudotuberculosis. Na infectie vermenigvuldigt de bacterie zich in de lymfeknopen, wat kan leiden tot abcesvorming. Deze abcessen kunnen doorbreken en bijdragen aan verdere verspreiding van de infectie. Behandeling van aangetaste dieren wordt afgeraden. CL is een zoönose, waarbij intensief contact met besmette dieren en consumptie van rauwmelkse producten als risicofactoren worden beschouwd.

Sinds de jaren tachtig kwam CL in Nederland voornamelijk bij geiten voor. Door inspanningen binnen de melkgeitenhouderij is de aandoening in deze sector vrijwel verdwenen. Echter, sinds 2015 wordt CL incidenteel vastgesteld op melkgeitenbedrijven. Opvallend was de vaststelling van CL op vier melkgeitenbedrijven met een voorheen CL-vrije status binnen enkele maanden in 2022. In 2023 en 2024 zijn geen nieuwe besmettingen op geitenbedrijven door GD vastgesteld.

De relatief lange incubatietijd van CL bemoeilijkt het traceren van de infectiebron. In veel gevallen heeft de infectie maanden tot mogelijk jaren eerder plaatsgevonden voordat klinische verschijnselen waargenomen worden. De belangrijkste risicofactor voor insleep van CL is de aanvoer van besmette dieren.

Sinds de jaren negentig bestaat er een certificeringsprogramma voor CL. Dit omvat jaarlijks bloedonderzoek op melkgeitenbedrijven, evenals een verplichte dierenarts- en eigenaarsverklaring. Tijdens de jaarlijkse controle voeren de melkgeitenhouder en de dierenarts een klinische inspectie van het koppel uit, waarbij verdachte dieren nader worden onderzocht.

Bij schapen komt CL in Nederland minder vaak voor, maar import heeft enkele jaren geleden geleid tot introductie in de melkschapensector. In 2020 werd CL vastgesteld op meerdere schapenbedrijven met Drents Heideschapen en Schoonebeekers. Caseous lymfadenitis is in 2024 op twee schapenbedrijven aangetoond door middel van pathologisch onderzoek.

In 2023 heeft GD de mogelijkheid onderzocht om CL-stammen te typeren en een databank op te zetten. Dit kan in de toekomst bijdragen aan brontracering en een beter inzicht in de epidemiologie van CL binnen Nederland.

Enterotoxaemie

Enterotoxaemie, ook bekend als bloed- of weeldeziekte, wordt veroorzaakt door toxinen van Clostridium perfringens Van deze bacterie zijn vijf typen bekend: A, B, C, D en E. De aandoening verloopt vaak zeer snel, waarbij acute sterfte het meest voorkomende symptoom is. In sommige gevallen treden neurologische verschijnselen en diarree op. Daarnaast kunnen baarmoederontstekingen veroorzaakt door Clostridium spp. bij zowel schapen als geiten leiden tot verhoogde uitval.

Enterotoxaemie wordt regelmatig vastgesteld op schapenbedrijven. In 2024 werd de diagnose frequent gesteld bij schapen die waren ingestuurd voor pathologisch onderzoek. Daarnaast heeft GD meerdere volwassen schapen en lammeren onderzocht waarbij een darmstoornis met overgroei van Clostridium spp. werd vastgesteld. Hoewel het klassieke beeld van enterotoxaemie vaker wordt gezien bij lammeren vanaf vier weken oud, kan een overgroei van Clostridium spp. op alle leeftijden voorkomen. Clostridium perfringens maakt deel uit van de normale darmflora van gezonde dieren, maar onder invloed van bepaalde interne of externe factoren kan de bacterie zich explosief vermenigvuldigen en toxines produceren.

Op geitenbedrijven komen problemen door C. perfringens in alle leeftijdsgroepen voor. De meeste uitbraken worden waargenomen na voerveranderingen of als gevolg van een onevenwichtig rantsoen of afwijkende voeropname. Klinische verschijnselen variëren van acute sterfte tot voorbijgaande diarree. Ook bij geitenlammeren in de opfokperiode wordt enterotoxaemie vastgesteld. Bij deze casussen vallen bij pathologisch onderzoek geregeld afwijkingen aan de voormagen en een afwijkende pensinhoud op, wat suggereert dat voeding een rol kan spelen in de pathogenese. Diagnostiek door middel van pathologisch onderzoek is cruciaal om een juiste diagnose te stellen en gerichte maatregelen te nemen. Op veel bedrijven wordt vaccinatie ingezet om de klinische verschijnselen te verminderen en de acute uitval te beperken.

Het risico op infecties door Clostrididum spp. kan in veel gevallen worden teruggenomen door aanpassing van het rantsoen in combinatie met vaccinatie. Via de Veekijker hebben dierenartsen laten weten dat de gebruikelijke vaccins niet altijd voorradig waren. Voor vragen over de werkzaamheid en toepassing van vervangende vaccins heeft GD dierenartsen verwezen naar de leveranciers.

Net als voorgaande jaren zijn infecties door Clostridium spp. ook in 2024 vastgesteld in de baarmoeder van recent afgelammerde geiten en schapen. Vaccinatie lijkt de ernst en frequentie van deze infecties te verminderen. Het is essentieel om het juiste vaccin toe te passen en een correct uitgevoerde basisvaccinatie te waarborgen.

Haemonchose

Haemonchose is een parasitaire aandoening bij kleine herkauwers, veroorzaakt door Haemonchus contortus, een worm die zich in de lebmaag van schapen vestigt. De parasiet voedt zich met bloed en kan ernstige anemie, gewichtsverlies en sterfte veroorzaken. In juni ontving GD de eerste meldingen van klinische verschijnselen van haemonchose bij schapen. Dierenartsen rapporteerden al vroeg in het jaar verhoogde wormeitellingen en klinische symptomen van haemonchose bij schapen. In vergelijking met voorgaande jaren stelde GD deze aandoening zeer frequent vast.

Later in het seizoen (vanaf juli) werd haemonchose in veel gevallen aangetroffen in combinatie met een co-infectie met blauwtong. Echter, de parasitaire aandoening werd ook regelmatig als enige oorzaak van ziekte en sterfte vastgesteld. Opvallend was dat haemonchose, hoewel deze aandoening meestal lammeren treft, afgelopen zomer ook bij volwassen schapen ernstige klinische problemen veroorzaakte. Normaal gesproken bouwen de meeste lammeren tijdens hun eerste levensjaar voldoende immuniteit op, waardoor ze als volwassen dier minder vatbaar zijn voor ernstige ziekte. Echter, een verzwakt immuunsysteem kan de impact van haemonchose vergroten. Zo kan een co-infectie met blauwtong een negatieve invloed hebben op de weerstand van schapen.

Gunstige weersomstandigheden in het voorjaar van 2024 hebben de ontwikkeling van Haemonchus contortus bevorderd. Daarnaast heeft een natte winterperiode geleid tot een verminderde beschikbaarheid van weidegrond in het voorjaar, waardoor de infectiedruk op de beschikbare percelen is toegenomen. Deze factoren hebben waarschijnlijk bijgedragen aan de vroege toename van haemonchosegevallen. Om een infectie tijdig te detecteren en te beheersen, wordt regelmatig mestonderzoek aanbevolen. Dit helpt bij het inschatten van de wormbelasting en stelt houders in staat om gerichte bestrijdingsmaatregelen te nemen. Het opstellen en vervolgens volgen van een beweidingsschema helpt bij het voorkomen van klinische verschijnselen door haemonchose.

Resistentie tegen ontwormmiddelen blijft een belangrijk aandachtspunt. Het is cruciaal om na een behandeling een controle van de effectiviteit uit te voeren. Daarom wordt aanbevolen om 10 tot 14 dagen na toediening van een ontwormmiddel mestonderzoek te laten uitvoeren in het kader van therapiecontrole. Dit draagt bij aan een verantwoord en effectief wormmanagement.

Leverbot

Leverbotziekte, in Nederland veroorzaakt door Fasciola hepatica, is een relevante aandoening bij grazende herkauwers in Nederland. De parasiet kan zich alleen handhaven in gebieden waar de tussengastheer, de leverbotslak (Galba truncatula), voorkomt. Leverbotinfecties veroorzaken leverschade, waarvan de ernst afhangt van de mate en het moment van infectie. Dit kan variëren van milde schade met weinig klinische symptomen tot ernstige aantastingen die leiden tot gewichtsverlies, verminderde melkproductie en, in sommige gevallen, sterfte.

In het vroege voorjaar en de nazomer van 2024 heeft de Veekijker een toename gezien in meldingen met betrekking tot leverbot. In de sectiezaal zijn bij meerdere schapen leverschade vastgesteld die duidt op chronische leverbotinfecties. Op basis van contact met de NVWA bleek dat aan de slachtlijn regelmatig levers werden afgekeurd vanwege aantasting door leverbot.

De natte weersomstandigheden in het voorjaar en de zomer van 2024 hebben waarschijnlijk bijgedragen aan een verhoogde infectiedruk. Volwassen dieren met een leverbotinfectie scheiden in het voorjaar eieren uit, die zich onder gunstige omstandigheden in de tussengastheer ontwikkelen tot besmettelijke cysten. De aanwezigheid van G. truncatula is daarbij cruciaal; deze slak komt voor op vochtige locaties zoals greppels, slootkanten en kwelgebieden.

De leverbotcyclus wordt sterk beïnvloed door weersomstandigheden. De ontwikkeling van leverboteieren op het land vindt alleen plaats bij voldoende vocht en temperaturen boven de 10°C. Wanneer eieren in het voorjaar in natte omstandigheden terechtkomen, kunnen deze zich via de slak vanaf augustus ontwikkelen tot besmettelijke cysten. De meeste infecties treden op tussen augustus en november. Bij gunstige omstandigheden kunnen cysten in de winter overleven en in de koudere maanden nog steeds voor nieuwe infecties zorgen.

Bij verdenking van een leverbotinfectie is het essentieel om dit te bevestigen door middel van pathologisch onderzoek, bloedonderzoek of mestonderzoek alvorens een behandeling wordt ingesteld. Kartering van het voorkomen van de leverbotslak op percelen kan helpen in kaart te brengen welke percelen risicovol zijn en in bepaalde perioden van het jaar beter vermeden kunnen worden.

Tot enkele jaren geleden publiceerde de Werkgroep Leverbotprognose jaarlijks een risicovoorspelling en voerde monitoring uit op resistentie van de leverbot voor leverbotmiddelen. Vanwege gebrek aan financiering zijn deze activiteiten gestaakt, waardoor een goed onderbouwd overzicht van de verwachte leverbotproblematiek nu ontbreekt. Dit vergroot de noodzaak voor individuele veehouders om zelf de infectiedruk in kaart te brengen en tijdig maatregelen te nemen.

Paratuberculose bij schapen en geiten

Paratuberculose wordt veroorzaakt door de bacterie Mycobacterium avium subspecies paratuberculosis (MAP). MAP-besmetting leidt tot een chronische ontsteking van het laatste deel van de dunne darm waardoor eiwitverlies optreedt. Ziekteverschijnselen zijn: vermageren, (melk)productiedaling, schilferige huid en slechte vacht, oedemen en in uitzonderlijke gevallen diarree. Met ingang van de Animal Health Regulations is paratuberculose per 21 april 2021 opgenomen als lijst E-ziekte. Dit houdt in dat voor deze aandoening een monitoringsplicht geldt.

In de melkgeitenhouderij is paratuberculose een bekende aandoening waar op grote schaal tegen gevaccineerd wordt om de klinische klachten van deze aandoening te beperken. Onder hobbymatig gehouden dieren is paratuberculose een onderschatte aandoening. De Veekijker ontvangt met regelmaat vragen over volwassen vermagerende geiten of schapen. Paratuberculose is in dat geval zeker een aandoening om rekening mee te houden. Paratuberculose wordt vaker gezien bij geiten dan bij schapen. Een paar keer per jaar wordt paratuberculose ook vastgesteld bij schapen gehouden op een kinderboerderij of in begrazingskuddes.

Paratuberculose is een bekende aandoening onder runderen, maar komt ook veel voor bij geiten en minder vaak bij schapen. Paratuberculose is een chronische darmaandoening veroorzaakt door de bacterie Mycobacterium avium subspecies paratuberculosis. Jonge dieren zijn het meest gevoelig voor besmetting, vooral gedurende de eerste weken na geboorte. Besmette geiten scheiden de bacterie met de mest uit, met een besmetting van de stal en de weide als gevolg. De infectie vindt plaats door direct contact (zuigen aan een met mest verontreinigd uier, via de biest of melk) of door indirect contact (drink- en voerbakken, water en weide verontreinigd met mest).

Paratuberculose openbaart zich bij kleine herkauwers zelden voor een leeftijd van één jaar. In de meeste gevallen worden verschijnselen pas gezien bij dieren van twee à drie jaar oud. Voordat de ziekte zich klinisch manifesteert bij een besmet dier, heeft dat dier vaak een periode van stress (bijvoorbeeld door partus of introductie in een nieuw koppel). Kenmerkend voor geiten met klinische paratuberculose is een progressief gewichtsverlies. De eetlust blijft aanvankelijk goed, maar neemt af naarmate de aandoening voortschrijdt. In tegenstelling tot bij het rund sterven kleine herkauwers als gevolg van paratuberculose vaak zonder diarree te hebben gehad. Een diagnose kan worden gesteld aan de hand van bloedonderzoek of pathologisch onderzoek van de darm.

Schmallenbergvirus

Het schmallenbergvirus (SBV) is een in 2011 voor het eerst beschreven teratogeen orthobunyavirus uit de Simbu serogroep van de familie Peribunyaviridae. Virussen uit deze groep staan er bekend om dat zij aangeboren afwijkingen aan de vrucht kunnen veroorzaken wanneer het moederdier tijdens de gevoelige periode van de dracht (dag 25-60) een infectie doormaakt. In 2011 werden in Nederland vanaf begin december plotseling meer lammeren met aangeboren afwijkingen gemeld en daarna kwamen in zeer korte tijd meldingen vanuit een groot deel van West-Europa. In de jaren daarna werd met enige regelmaat viruscirculatie aangetoond. Bij niet eerder geïnfecteerde herkauwers die tijdens het gevoelige stadium van de dracht een besmetting doormaken kunnen aangeboren afwijkingen bij de foetus ontstaan.

In januari 2024 melde het Britse Animal and Plant Health Agency (APHA) dat het aantal gevallen van aangeboren afwijkingen bij lammeren door het schmallenbergvirus (SBV) sinds eind 2023 was toegenomen in het hele Verenigd Koninkrijk. Van 1 december 2023 tot 16 januari 2024 zijn er in totaal 63 gevallen bevestigd bij APHA. In Nederland heeft de Veekijker sinds begin 2024 ook meerdere meldingen van lammeren met aangeboren afwijkingen ontvangen. Pathologisch onderzoek heeft bevestigd dat de ingestuurde misvormde lammeren het gevolg zijn van een infectie met het SBV. Tevens krijgt de Veekijker ook veel vragen over de relatie tussen blauwtong en afwijkend geboren vruchten. In maart 2024 werd een voldragen geitenlam met ernstige skeletafwijkingen onderzocht om een infectieuze oorzaak uit te sluiten. PCR-onderzoek op hersenweefsel bevestigde een SBV-infectie, terwijl BTV niet werd aangetroffen. Afwijkende geitenlammeren ten gevolge van SBV worden veel minder frequent vastgesteld. Waarom dit beeld bij geitenlammeren minder vaak wordt vastgesteld is onbekend.

Van het blauwtongvirus is bekend dat het aangeboren afwijkingen kan veroorzaken. In tegenstelling tot het SBV worden bij blauwtonginfecties enkel afwijkingen aan het zenuwstelsel gezien en geen misvormingen aan het skelet. Tijdens de blauwtonguitbraak in 2006 tot 2008 bleek het effect van blauwtongvirus op de aflammerperiode heel gering. Ook in het voorjaar van 2024 bleken de gevolgen van blauwtong op nakomelingen klein.

Aangeboren afwijkingen bij lammeren kunnen diverse oorzaken hebben, zowel besmettelijk als niet-besmettelijk. In sommige gevallen draagt een virale infectie bij aan het complex. Het blijft belangrijk om lammeren met aangeboren afwijkingen pathologisch te onderzoeken, met name omdat in het buitenland virussen voorkomen die kunnen leiden tot afwijkingen die in grote mate overeenkomen met het SBV. Een belangrijk voorbeeld is het Cache Valley virus dat naast afwijkende lammeren ook bekend staat als zoönose. Door middel van pathologisch onderzoek kan onderscheid worden gemaakt tussen de verschillende oorzaken van aangeboren afwijkingen bij lammeren. GD doet in het voorjaar geregeld een beroep op dierhouders en dierenartsen om gevraagd alert te zijn op lammeren met aangeboren afwijkingen en contact op met de Veekijker Kleine Herkauwer indien dergelijke gevallen zich voordoen.

Zwoegerziekte en CAE

Zwoegerziekte of maedi-visna en caprine arthritis encefalitis (CAE) zijn zeer nauw verwante, persisterende virusinfecties bij respectievelijk schapen en geiten veroorzaakt door small ruminant lentivirussen. Het is tevens bekend dat zwoegerziektevirusstammen geiten kunnen besmetten en CAE-stammen schapen. Beide aandoeningen kenmerken zich door een langzaam voortschrijdend ziekteproces dat veel economische schade veroorzaakt door verhoogde uitval, verminderde lammerproductie, verminderde groei en verlaagde melkproductie. Meestal spelen directe diercontacten een rol bij introductie van een lentivirus. Echter, houders dienen ook alert te zijn op insleep door indirecte diercontacten als bijvoorbeeld via laarzen, kleding, materialen en gemeenschappelijk gebruik van (vervoer)middelen.

Sinds 1981 bestaat in ons land een georganiseerde bestrijding van deze aandoeningen op basis van serologisch onderzoek en bijna alle stamboekbedrijven zijn vrij van zwoegerziekte en CAE. Daarnaast is ook een beperkt aantal grote niet-stamboek schapenbedrijven en een groot deel van de melkgeitenbedrijven vrij van deze aandoeningen. Om gecertificeerd te blijven moeten bedrijven met regelmaat onderzoek uitvoeren. Op grote bedrijven gebeurt dit aan de hand van een steekproef van de dieren op het bedrijf.

Zwoegerziekte en CAE zijn, voor zowel dierenartsen als veehouders, aandoeningen die aanleiding geven om contact op te nemen met de Veekijker. De insteek van de vragen heeft onder andere betrekking op het creëren van inzicht in de status van het koppel alsook het maken van een plan van aanpak met betrekking tot (recent) besmette bedrijven.

GD ontvangt een enkele keer per jaar dieren voor pathologisch onderzoek om zwoegerziekte of CAE uit te sluiten. In 2024 zijn bij zowel bij schapen als geiten de neurologische (visna) vorm van het retrovirus vastgesteld na verdenking van neurologische klachten.

5.

Rapportage data-analyse kleine herkauwers 2023

In het kader van de monitoring van diergezondheid van kleine herkauwers worden jaarlijks een aantal monitoringskengetallen op schapen- en geitenbedrijven in beeld gebracht, waaronder dieraantallen, sterfte, diercontacten en importstromen. Het doel hiervan is om te kijken naar trends en ontwikkelingen in diergezondheid van kleine herkauwers en factoren die de diergezondheid kunnen beïnvloeden. In deze rapportage zijn de monitoringskengetallen uitgewerkt over de jaren 2019-2023. Vanaf de eerste week in september 2023 kreeg Nederland te maken met een epidemie van blauwtongvirus serotype 3, een serotype dat niet eerder in Nederland voorkwam. Uit een eerder uitgevoerde analyse op basis van I&R-data bleek de impact op het gebied van schapensterfte groot (Santman-Berends et al., 2024). In de huidige rapportage kunnen de verschillen in aantallen dieren en sterftepercentages die worden beschreven op schapenbedrijven in 2023 ten opzichte van voorgaande jaren deels worden toegeschreven aan deze epidemie.

Materiaal en Methoden

Voor de uitwerking van de monitoringskengetallen zijn gegevens van zes verschillende databronnen gecombineerd: 1) aan- en afvoergegevens uit de centrale I&R-database van de RVO, 2) locatiegegevens uit CRM van GD, 3) pathologiegegevens van GD, 4) sterftegegevens van Rendac, 5) importgegevens uit de TRACES-database van de NVWA en 6) informatie van GD over melkleverende UBN’s met kleine herkauwers.

Na het combineren van alle beschikbare gegevens zijn de volgende kengetallen voor de gehele schapen- en geitensector en per bedrijfstype uitgewerkt:

• dier- en bedrijfsdichtheden;

• schapen- en geitensterfte;

• dierbewegingen van andere UBN’s;

• importstromen van kleine herkauwers.

Resultaten

Dier­ en bedrijfsdichtheden

In 2023 waren er gemiddeld 1.042.292 schapen en 646.695 geiten geregistreerd in de centrale I&R-database op in totaal 41.537 UBN’s. Het aantal schapen is aanzienlijk gedaald in 2023 ten opzichte van 2022 (-3,6%). In 2022 was de daling uit voorgaande jaren juist aan het stabiliseren (-0,1%). Het aantal geiten is, na een stabiele toename in de voorgaande periode, ook gedaald (-1,3%). In 2022 ten opzichte van 2021 bedroeg de toename nog 0,5%.

Het aantal beroepsmatige schapenbedrijven daalde in 2023 met 1,7% ten opzichte van 2022, waar het aantal kleinschalige schapenbedrijven licht toenam met 0,2% ten opzichte van 2022. Bij geitenbedrijven was er ook sprake van een daling in het aantal beroepsmatige bedrijven (1,5% ten opzichte van 2022). Het aantal melkleverende geitenbedrijven daalde van 402 bedrijven in 2022 naar 393 bedrijven in 2023. Het aantal kleinschalige geitenbedrijven steeg met 1,6% ten opzichte van 2022.

Het mediane aantal schapen (volwassen en lammeren) per beroepsmatig schapenbedrijf daalde licht in 2023 (102 schapen) ten opzichte van de gehele voorgaande periode (105-106 schapen). Het gemiddelde en mediane aantal schapen op kleinschalige schapenbedrijven bleef gelijk (respectievelijk 11 en 6). Tot 2023 steeg het gemiddelde aantal aanwezige geiten op beroepsmatige geitenbedrijven steeds licht, maar in 2023 was er sprake van een daling van 0,8% ten opzichte van 2022. Wanneer specifiek gekeken wordt naar melkleverende geitenbedrijven steeg het gemiddeld aantal aanwezige geiten nog wel met 0,7%. Op de kleinschalige geitenbedrijven was het gemiddeld aantal aanwezige geiten stabiel in de tijd.

Schapen ­ en geitensterfte

De totale geitensterfte op kleinschalige bedrijven was stabiel gedurende de geanalyseerde periode. De totale schapensterfte sterfte op kleinschalige bedrijven steeg echter wel in 2023, waarschijnlijk ten gevolge van de blauwtongepidemie. De lammersterfte op niet-melkleverende beroepsmatige geitenbedrijven was niet afwijkend in 2023, de sterfte onder dieren ouder dan één jaar op deze groep bedrijven steeg wel in 2023. Op beroepsmatige schapenbedrijven vertoonde zowel de lammersterfte als de sterfte onder volwassen dieren een sterke stijging. Hierbij was de stijging onder volwassen dieren in het vierde kwartaal van 2023 het meest opvallend, waarbij de blauwtongepidemie de meest voor de hand liggende verklaring is. De lammersterfte per leeftijdscategorie op melkleverende geitenbedrijven bleef stabiel voor drie van de vier leeftijdsgroepen. Een lichte stijging in sterfte was zichtbaar was in de categorie van acht weken tot zes maanden leeftijd. De sterfte onder volwassen dieren op melkleverende geitenbedrijven was niet afwijkend ten opzichte van voorgaande jaren.

Bedrijfsvoering

Het aandeel beroepsmatige en kleinschalige schapenbedrijven zonder aanvoer steeg licht in 2023 (twee tot vier procentpunt). Op beroepsmatige en kleinschalige geitenbedrijven bleef het aandeel bedrijven zonder aanvoer stabiel. Wanneer werd aangevoerd, voerden de meeste schapen- en geitenbedrijven dieren aan vanaf één bedrijf. Echter, bij 16% van de beroepsmatige geitenbedrijven en bij 19% van de beroepsmatige schapenbedrijven werden dieren aangevoerd afkomstig van vijf of meer andere bedrijven.

Importstromen

Het totaal aantal geïmporteerde kleine herkauwers door schapenbedrijven was in 2023 aanzienlijk hoger dan in de periode 2019-2022. Op geitenbedrijven was het aantal geïmporteerde kleine herkauwers in 2023 wel vergelijkbaar met 2022. In totaal werden in 2023 respectievelijk 69.559 en 1.630 kleine herkauwers geïmporteerd door schapenen geitenbedrijven in Nederland (TRACES). Op schapenbedrijven werden in 2023 de meeste kleine herkauwers geïmporteerd vanuit Duitsland, België en Noord-Ierland.

6. Gevoeligheid voor anthelmintica en antibiotica

Ontwikkeling in de gevoeligheidspatronen van ziekteverwekkers voor diergeneesmiddelen

Als bij bacteriologisch onderzoek ziekteverwekkende bacteriën worden gekweekt dan wordt in veel gevallen een gevoeligheidsbepaling uitgevoerd om na te gaan voor welke antibiotica deze bacterie onder laboratoriumomstandigheden gevoelig is. Aan de hand hiervan kan de dierenarts een onderbouwde keuze maken voor een bepaald antibioticum ter behandeling van de betreffende bacteriële infectie. Met de resultaten van alle uitgevoerde gevoeligheidsbepalingen kan over langere perioden de ontwikkeling van de gevoeligheidspatronen van bacteriën worden gevolgd. Deze (overzichten van) gevoeligheidspatronen worden onder andere gebruikt bij het opstellen van de KNMvD-formularia.

In bijlage III (tabel III.1en III.2) staan de tabellen (inclusief achtergrondinformatie) met betrekking tot de gevoeligheidspatronen van de meest gekweekte bacteriën in 2024 uit materiaal afkomstig van respectievelijk schapen en geiten. Ter vergelijking zijn, waar mogelijk, ook de resistentiepercentages van de voorgaande jaren (2008-2023) weergegeven. Wanneer de aantallen isolaten van een bepaalde ziekteverwekker in een jaar lager zijn dan twintig dienen de resultaten met terughoudendheid te worden geïnterpreteerd. Een daling of stijging in het percentage resistente isolaten is significant genoemd bij een P-waarde van <0,05 en is een trend bij een P-waarde tussen 0,05 en 0,10. In dit hoofdstuk worden alleen significante en relevante veranderingen in antibioticumgevoeligheid besproken.

Om nog beter aan te sluiten bij de KNMvD-formularia en in verband met nieuwe interpretatiecriteria voor bepaalde bacterie-, antibioticum- en diersoortcombinaties (en soms ook type materiaal) zijn in 2021 nieuwe antibioticumtestpanels in gebruik genomen; er zijn antibiotica verwijderd, toegevoegd en voor sommige antibiotica zijn de testconcentraties aangepast. Wanneer een hoger percentage resistentie het gevolg is van een gewijzigd interpretatiecriterium en niet van een daadwerkelijke toename van de resistentie tegen het betreffende antibioticum, zal dat in onderstaande tekst worden aangegeven.

Of een werkzame stof die is opgenomen in de tabellen in bijlage V mag worden ingezet en onder welke voorwaarden het mag worden ingezet, is opgenomen in de betreffende formularia en de CBG-MEB diergeneesmiddeleninformatiebank.

Voor zowel schapen als geiten is het gevoeligheidspatroon van Escherichia coli en Mannheimia haemolytica isolaten in 2024 vergeleken met dat voorgaande jaren. Hierbij werden geen opvallende verschuivingen in ongevoeligheid waargenomen.

Bij de overige bacteriesoorten waren de aantallen geteste isolaten te laag om vergelijkingen mee uit te voeren.

7. Overige bevindingen vanuit de monitoring

De hieronder beschreven bijzonderheden zijn in 2024 gedeeld met de leden van de Begeleidingscommissie Monitoring Diergezondheid Kleine Herkauwers.

7.1 Binnenlandse signalen

Opmerkelijke bevindingen aan de slachtlijn

Eind december 2023 werd GD benaderd door een slachthuisbeheerder van de NVWA na het opmerken van een ram met een eenzijdige purulente epididymitis aan de slachtlijn. Hoewel Brucella ovis is niet eerder in Nederland vastgesteld, is een infectie op basis van het klinische aspect niet uit te sluiten. In het kader van voedselveiligheid is aanvullend bacteriologisch onderzoek verricht. De kweek van de milt bleek negatief. Het karkas is goedgekeurd voor humane consumptie.

Epididymitis is een ontsteking aan de bijbal wat een belangrijke oorzaak is voor onvruchtbaarheid is bij rammen. Bacteriën als Actinobacillis spp., Histophilus spp. en Brucella ovis zijn gerelateerd aan deze aandoening. Sporadisch zijn Moraxella spp., Streptococcus spp., Staphylococcus spp., Actinomyces spp. en Pasteurella spp. betrokken. Veel van deze bacteriën zijn commensalen van het preputium.

Brucella melitensis en Brucella ovis zijn wereldwijd verantwoordelijk voor productieverliezen ten gevolge van verminderde vruchtbaarheid en abortus bij schapen en zijn daarmee economisch gezien belangrijke ziekteverwekkers. Daarnaast is Brucella melitensis een zoönose die bij mensen leidt tot Maltakoorts. Op Brucella melitensis wordt in Nederland jaarlijks gemonitord. Nederland is in het bezit van een vrij-status voor B. melitensis. In Nederland wordt Brucella ovis enkel onderzocht in geval van export. Volgens de Animal Health Law is B. melitensis gecategoriseerd als B ziekt en B. ovis als D-ziekte. Verdenkingen van brucellose dienen te worden gemeld bij de NVWA.

In de loop van 2024 sprak de NVWA een verdenking van tuberculose uit bij een slachtschaap naar aanleiding van een ontstekingsbeeld van de mesenteriale lymfknopen. Middels vervolgonderzoek werd een infectie met Mycobacterium avium -complex aangetoond, waarmee de verdenking van tuberculose afgesloten. Tuberculose is een aandoening die wordt veroorzaakt door de bacteriegroep Mycobacterium tuberculosis- complex. De bacterie veroorzaakt verkazing van geïnfecteerde lymfeknopen. Mensen zijn ook vatbaar voor ontwikkeling van tuberculose. Onder de bacteriegroep Mycobacterium avium -complex valt subspecies paratuberculosis. Deze bacterie veroorzaakt een chronische darmaandoening bij herkauwers. Vermoed wordt dat het betreffende schaap geïnfecteerd was met deze bacterie. Paratuberculose bij het schaap wordt incidenteel in Nederland vastgesteld. De bacteriën M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis die toebehoren tot het Mycobacterium tuberculosis-complex zijn aangifteplichtig. Verdenkingen van tuberculose moeten worden gemeld bij de NVWA.

In beide gevallen werd de verdenking (brucellose en tuberculose) niet bevestigd.

Uitbraak E. coli op melkgeitenbedrijf

In januari 2024 heeft de Veekijker contact gehad met een dierenarts nadat er vanaf eind december 2023 verhoogde uitval werd gezien op een melkgeitenbedrijf. Op basis van pathologisch onderzoek op twee dieren van vier jaar oud werd een sepsis door E. coli, die zijn oorsprong vond in het maagdarmkanaal, vastgesteld. Vanwege aanhoudende problematiek gepaard met uitval van ruim vijftig volwassen dieren en abortus zijn opnieuw dieren ingestuurd, die opnieuw het beeld van een coli-sepsis bevestigden. Het antibiogram bij de gevonden isolaten wees op een voor antibiotica gevoelige stam. In de zoektocht naar de oorsprong van de infectie is bronwater onderzocht. Een hoog kiemgetal gaf aanleiding om ook een kweek op drinkwater uit te voeren. De gevonden stammen zijn door GD verder onderzocht om na te gaan of de coliformen in het drinkwater gelijk waren aan die uit de secties. Een clusteranalyse toonde geen clustering aan. Desondanks zijn de problemen gestopt nadat van bronwater is overgegaan op leidingwater.

Ovine herpesvirus type 2

Ovine herpesvirus type 2 (OvHV-2) is de veroorzaker van boosaardige caterraal koorts (BCK) bij runderen. Schapen zijn symptoomloos drager van dit virus. Vermoedelijk is de prevalentie van OvHV-2 hoog in de schapenpopulatie. Via aerosolen wordt het virus over korte afstanden overgebracht van schaap naar rund. Het gezamenlijk huisvesten van runderen en schapen vormt een verhoogd risico op overdracht van het virus.

Ondanks het gescheiden huisvesten van schapen en runderen stierven in november twee runderen op een melkveebedrijf aan de gevolgen van BCK. Het verloop van de ziekte varieert maar resulteert nagenoeg altijd in sterfte van het rund. BCK kan heel snel gaan of chronisch verlopen. De verschijnselen zijn gevarieerd, afhankelijk van welke organen worden aangetast door het virus. Bloederige diarree, laesies aan neusspiegel, de bek en ogen zijn enkele symptomen die los van elkaar kunnen voorkomen. Aanhoudend hoge koorts is vrijwel altijd aanwezig. Het virus kan langere tijd inactief aanwezig zijn in het lichaam. Dit maakt dat de incubatietijd een brede spreiding kent, van twee weken tot negen maanden. Meestal beperkt ziekte zich tot een individueel dier en worden uitbraken zelden waargenomen.

Virusdiagnostiek is beschikbaar voor schapen. Het opsporen van dragers van het virus is complex. Virus diagnostiek levert doorgaans negatieve resultaten op, hetzij omdat geen virus aanwezig is of vals negatief door het uitblijven van een viraemie. Een negatief resultaat sluit dragerschap en dus potentiele transmissie niet uit. Het gescheiden huisvesten van schapen en runderen, met name rondom het aflammeren, wordt geadviseerd om kans op BCK te beperken.

Levamisolintoxicatie bij geiten

Levamisol is de werkzame stof uit de groep van de imidazothiazolen. De imidazothiazolen werken snel en kort tegen maagdarmwormen waaronder de rode lebmaagworm (Haemonchus contortus). De meeste groepen anthelmintica hebben een brede therapeutische werking waarbij de kans op toxiciteit bij behandeling van kleine herkauwers klein is. Anthelminthica in de groep imidazothiazolen zijn hierop een uitzondering.

Een koppel hobbygeiten vertoonde kort na toediening van een injectiepreparaat met levamisol neurologische klachten. De volgende dag werden geen neurologische klachten meer gezien waarna de Veekijker geconsulteerd werd over de mogelijk negatieve effecten van levamisol. De therapeutisch breedte van levamisol is smal. In geval van intoxicatie treden binnen enkele uren na toediening verschijnselen op als depressie, spiertremoren tot clonische krampen, hoofdschudden, verhoogde ademhaling, dyspneu, toenemend urineren en mesten, smakken, incoördinatie, kwijlen of schuim aan de bek en sterfte. Levamisol kent een korte halfwaardetijd. Zodra acute verschijnselen verdwenen zijn, is de kans op restverschijnselen klein. In geval van drachtige dieren moet er rekening gehouden worden met het feit dat dieren kunnen aborteren.

Veel ontwormingspreparaten zijn geregistreerd voor schapen, maar niet voor geiten. Metabolisatie van diergeneesmiddelen in geiten kan verschillend verlopen ten opzichte van schapen. De praktisch gehanteerde vuistregel dat medicatie voor geiten met een dubbele schapendosering moet worden toegediend geldt enkel voor middelen met een brede veiligheidsmarge en dient altijd met gepaste voorzichtigheid te worden toegepast. Deze arbitraire dosering is voor de meeste werkzame stoffen voor geiten niet onderzocht. In geval van twijfel wordt geadviseerd contact op te nemen met de farmaceut. Bijwerkingen van diergeneesmiddelen dienen te worden gemeld aan de leverancier van het diergeneesmiddel of via Bureau Diergeneesmiddelen kenbaar te worden gemaakt.

Waterdeprivatie tijdens vorst

Zoutintoxicatie kan primair ontstaan door overmaat aan natrium(chloride) of secundair door tekort aan water. Zoutintoxicatie uit zich in tremoren, verminderde eetlust, onrust en blijven liggen van het dier. In een vergevorderd stadium worden clonische krampen van de nek, sterrenkijken, achteruitlopen, zijligging en gegeneraliseerde clonische krampen gezien. Het histologisch beeld van de hersenen toont een eosinofiele meningo-encefalitis. In combinatie met necrose in de hersenschors is het beeld pathognomonisch voor zoutintoxicatie.

Gedurende de vorstperiode werd er melding gemaakt van acute uitval van acht hoogdrachtige schapen. De schapen zijn gevonden langs kant van de weide, waarvan enkele in de buurt van de sloot. Neurologische verschijnselen zijn waargenomen bij nog levende dieren. De schapen hadden weidegang en kregen geen krachtvoer bijgevoerd. De weide is door de dierenarts en veehouder gecontroleerd op afwijkende of mogelijk giftige planten. Met de Veekijker is de mogelijkheid van waterdeprivatie besproken. Naderhand werd bevestigd dat er sprake was van bevroren waterbakken. Er is geen pathologisch onderzoek verricht, waardoor zoutintoxicatie noch andere oorzaken passend bij neurologische verschijnselen bevestigd konden worden.

Tijdens vorstperioden is de luchtvochtigheid laag. Hoogdrachtige en melkproducerende dieren hebben daarnaast een verhoogde behoefte aan drinkwater. Bij onvoldoende beschikbaar drinkwater bestaat een verhoogd risico op zoutintoxicatie. In dezelfde periode werd een soortgelijke situatie werd bij runderen gemeld waarbij op sectie afwijkingen passend bij zoutintoxicatie gevonden zijn. Geadviseerd wordt om dagelijks en bij vorst meerdere keren per dag de toegang en reinheid van de drinkvoorziening voor vee te controleren.

Blindheid bij schapen

Bij blindheid van meerdere schapen in de koppel wordt al snel gedacht aan zere oogjes (houw), ook wel infectieuze keratoconjunctivitis genoemd. De aandoening kent een brede bacteriële etiologie, waarbij Mycoplasma conjunctivae, Chlamydia spp., Moraxella ovis, Escherichia coli, Listeria monocytogenes, Staphylococcus aureus dit beeld kunnen geven. Veelal gaat irritatie aan het hoornvlies door stof, grasaren, stro, haartjes of entropion vooraf aan de bacteriële infectie. Terugkeer van de infectie binnen hetzelfde koppel doet vermoeden dat dragerschap tot de mogelijkheden behoort.

Eenmaal in het koppel verspreidt de infectie zich gestaag en zal binnen 4-6 weken de morbiditeit oplopen tot wel 100%. Ontsteking met één van deze kiemen aan het oog geeft oedeem en zwelling van het hoornvlies, wat zeer pijnlijk is. De schapen raken tijdelijk blind en zijn lichtschuw. In het acute stadium is een pijnstiller met ontstekingsremmende werking gewenst. Antibiotica gebruik wordt ontraden in verband met mogelijk induceren van dragerschap en beperkte immuniteitsopbouw. Herstel treedt binnen enkele weken bij een ongecompliceerd ontstekingsbeeld restloos op. Het advies is om dieren uit weides met sloten te halen om verdrinken te voorkomen. Bovendien kunnen ze dan gemakkelijk bij voer en water. Vliegenbestrijding vormt een belangrijk onderdeel in het beperken van transmissie.

De Veekijker werd geconsulteerd in kader van een koppel schapen met het beeld van infectieuze keratoconjunctivitis. Dieren vertoonden op een of beiden ogen een witte waas, knipperden frequent en hadden een uitgebreide traanstreep aan de kant van het aangetaste oog. Het klinisch beeld was gecompliceerd met jeuk aan de kop, alopecia, verdikte huid met pushaarden en ventraal oedeem. Het beeld van infectieuze keratoconjunctivitis vertoonde bij individuele dieren geen verbetering. Besloten is om een schaap op te sturen voor pathologisch onderzoek. Door chronische veranderingen van het oog was bacteriologisch onderzoek niet uit te voeren. De huid vertoonde echter een ernstig chronisch beeld van eosinofiele dermatitis, welke hoogstwaarschijnlijk het gevolg is van schurft. Schurftinfecties kunnen een heftig verloop hebben en een zware stempel drukken op de algehele immuniteit. In koppels met schurftinfecties worden vaak ook veel andere ziektebeelden gezien.

Melkziekte in zachte winters

In februari 2024 ontving GD meerdere vragen van dierenartsen en schapenhouders met betrekking tot melkziekte bij schapen. Sommige praktijken gaven aan veel problemen door melkziekte te zien in het praktijkgebied. De meeste problemen doen zich voor enkele weken tot dagen voor het aflammeren.

Ten onrechte wordt soms gedacht dat schapen tijdens zachte winters met veel gras geen bijvoeding nodig hebben. Melkziekte, slepende melkziekte en stijve overhouders zijn aandoeningen die jaarlijks in meer of mindere mate voorkomen. Het optreden van deze aandoeningen hangt in vrijwel alle gevallen samen met het rantsoen van drachtige dieren. In winters met veel gras blijkt dat schapen die buiten lopen vaak weinig krijgen bijgevoerd. Een zachte winter met een ruim grasaanbod heeft voordelen maar ook nadelen, zeker als het veel regent en het drogestofgehalte van het gras langdurig laag is. Schapen moeten onder dergelijke omstandigheden veel gras opnemen om in hun behoefte te voorzien. Lukt dat niet, dan heeft dat consequenties, niet alleen voor het schaap zelf, maar ook voor de vitaliteit van lammeren en de biest- en melkproductie. Het is van belang om drachtige schapen goed te voeren, met name in de laatste weken van de dracht.

Monitoren op vitamine D tekort bij schapen en geiten

Een calciumtekort kan zich bij drachtige jaarlingen en oudere schapen uiten in stijve overhouders, melkziekte en melkkreupelheid. Calciumopname wordt mede gereguleerd door vitamine D. Als het calciumgehalte in het bloed te laag wordt, kunnen ooien en geiten klinische verschijnselen vertonen. Ze zijn traag en blijven achter bij verplaatsing van het koppel. Ze vertonen een stijve en slingerende gang, ze zijn schrikachtig en vertonen spierrillingen. Ze nemen geen voer meer op en de voormagen vertonen een verminderde activiteit. In een later stadium komen de dieren niet meer in de benen en maken soms, liggend op hun zij, fietsende bewegingen.

Tijdens de wintermaanden is de opname van vitamine D beperkt. Middels het verstrekken van zongedroogde producten als hooi kan al snel in de behoefte aan vitamine D worden voorzien. Het is mogelijk om het vitamine D gehalte te monitoren middels bloedonderzoek. Bij het optreden van problemen is het cruciaal om snel een behandeling te starten. Hoe sneller deze wordt ingezet, des te beter en sneller zullen de dieren herstellen.

Vermoeden hepatitis en abortus door Leptospira spp.

Begin 2024 is een schaap ter sectie aangeboden met klachten van neusbloedingen, donkere urine en sterfte. Bij dit dier werden naast een ernstige baarmoederontsteking ook milde verschijnselen van hepatitis geconstateerd. Een Leptospira -kleuring gaf een twijfelachtig signaal op lever en nierweefsel, waardoor leptospirose niet kon worden uitgesloten. Andere oorzaken die het klinisch beeld zouden verklaren, waaronder kopervergiftiging, werden middels diagnostiek uitgesloten. Om de waarschijnlijkheid van leptospirose te onderzoeken zijn vijf serummonsters van koppelgenoten onderzocht aan de hand van een agglutinatie-test (MAT) bij het WBVR. Alle serummonsters testten negatief. In combinatie met de twijfelachtige Leptospirose IHC-kleuring kan de betrokkenheid van Leptospira spp. in deze casus niet worden bevestigd.

In maart 2024 werden aanwijzingen voor een infectie met Leptospira spp. gevonden op basis van een specifieke kleuring van de lever van een verworpen schapenlam. In het vervolgonderzoek werd tevens de placenta van een tweede verworpen lam uit eenzelfde koppel positief getest. In een derde verworpen lam uit hetzelfde koppel werden geen aanwijzingen van leptospirose in gevonden. Het bedrijf was bekend met abortusproblematiek ten gevolge van Chlamydia abortus. De dierenarts van het schapenbedrijf is benaderd voor vervolgonderzoek. Serologisch onderzoek van het moederdier of koppelgenoten zou uitsluitsel kunnen geven. Helaas heeft de veehouder aangegeven niet te willen meewerken aan vervolgonderzoek, waardoor de casus niet kon worden opgevolgd.

Leptospira spp. zijn bacteriën die via wondjes, slijmvlies en verweekte huid de gastheer kunnen infiltreren. Via excreta waaronder urine worden de bacteriën uitgescheiden. Enkele serotypen zijn bekend gastheerspecifiek ziekte te veroorzaken, waarvan sommigen ook bekend zijn als zoönose. Alleen Leptospira interrogans-soorten worden als ziekteverwekkend beschouwd. Vooral muizen en ratten zijn een bekend reservoir van leptospiren die modderkoorts en ziekte van Weil bij de mens veroorzaken. Leptospira Hardjo is bekend abortus te kunnen veroorzaken bij runderen, vaak zonder verdere verschijnselen en kan melkerskoorts bij de mens veroorzaken.

De mogelijke betrokkenheid van leptospiren bij schapen zou een unieke bevinding zijn. Niet eerder is deze kiem in Nederland aangetoond bij schapen. In Nederland is Leptospira Hardjo meldingsplichtig bij landbouwhuisdieren.

Tumoren bij kleine herkauwers

Hoewel tumoren bij kleine herkauwers zelden worden vastgesteld, neemt de aandacht voor tumorgerelateerde aandoeningen toe, vooral sinds de bevestiging van besmettelijke tumorvirussen zoals enzootic nasal tumor virus (ENTV) en jaagsiekte in Nederland. Nadere diagnostiek is van groot belang om infectieuze oorzaken te onderscheiden van spontane tumorontwikkeling.

ENTV is een bètaretrovirus dat een besmettelijk adenocarcinoom in het zeefbeen veroorzaakt. Sinds de eerste Nederlandse vaststelling in 2018 is het virus sporadisch aangetoond bij schapen. Eind 2023 werd een verdenking van ENTV bij een bok op een melkgeitenbedrijf onderzocht. Het dier vertoonde langdurige klachten van verminderde conditie en een zwelling in de neusgang, maar pathologisch onderzoek wees uiteindelijk op chronische rhinitis zonder aanwijzingen voor een adenocarcinoom. Jaagsiekte, een andere virale tumorziekte die adenocarcinomen in de longen veroorzaakt, werd onderzocht bij een schaap dat in april 2024 voor pathologisch onderzoek werd aangeboden. Het dier had uitgebreide metastasen in de mediastinale lymfeknoop. Om jaagsiekte uit te sluiten, werd aanvullend onderzoek door het Moredun Research Institute uitgevoerd, waarbij geen virusantigeen werd aangetoond.

Gezien de besmettelijke aard van zowel ENTV als jaagsiekte is monitoring op besmettelijke vormen van tumoren van belang. Bij verdenking wordt aangeraden contact op te nemen met de Veekijker.

Naast virale tumoren worden bij kleine herkauwers sporadisch ook spontane tumoren vastgesteld. In 2024 werden bij sectie op twee geiten thymomen aangetroffen. Deze tumoren in de borstkas worden vaak als toevalsbevinding vastgesteld en veroorzaken zelden klinische klachten. Ze worden regelmatig waargenomen bij melkgeiten die voor de slacht worden aangeboden. Plaveiselcelcarcinomen zijn kwaadaardige huidtumoren die vooral bij melktypische schapen- en geitenrassen worden gezien. In de zomer van 2024 werd op een melkgeitenbedrijf met langdurige huidproblemen een plaveiselcelcarcinoom op de uierhuid bevestigd. Bioptie definieerde naast carcinomen ook angiokeratomen, goedaardige huidafwijkingen. Het is vooralsnog onbekend of deze laesies een voorstadium van plaveiselcelcarcinomen kunnen zijn.

Bij kleine herkauwers wordt tumordiagnostiek doorgaans beperkt uitgevoerd. Echter, in het geval van ENTV en jaagsiekte is aanvullende diagnostiek essentieel vanwege de besmettelijke aard van deze aandoeningen. Daarnaast kunnen koppelsgewijs optredende plaveiselcelcarcinomen wijzen op een mogelijke verband met het papillomavirus, wat nader onderzoek vereist. Dierenartsen en veehouders worden geadviseerd om verdachte gevallen te melden en pathologisch onderzoek te laten uitvoeren, vooral bij verdachte long- of neustumoren, huidveranderingen of onbegrepen zwellingen.

Dermatitis van de uierhuid door Staphylococcus aureus

Een ontsteking van de huid, ofwel dermatitis, veroorzaakt door Staphylococcus aureus komt bij geiten vaak voor als uier- en speendermatitis. Vooral bij jonge geiten kort na aflammeren wordt dit beeld gezien. Maar ook in gevallen waar de uierhuid beschadigd raakt door parasitaire infecties of een natte ondergrond kunnen secundaire infecties met S. aureus optreden. Het beeld uit zich met pustels van een diameter tot 4 cm. Deze pustels scheuren makkelijk en kunnen zich verspreiden over het uier en perineum als krentenbaard-achtige laesies. Infecties kunnen zich makkelijk tussen geiten verspreiden tijdens het melken of direct contact. De laesies zijn doorgaans niet pijnlijk en de melkgift wordt er niet door beïnvloed. Vaak is een infectie zelflimiterend. Het opdrogen van de pustels en de vorming van korsten zijn een teken van genezing. Behandeling met topische antiseptica, zoals chloorhexidine of jodium kunnen het genezingsproces versnellen. Vaak is een systemische behandeling met antibiotica niet nodig. Bacteriële infecties met S. aureus zijn overdraagbaar van dier op mens.

Bevinding van ‘weeping teat’ bij melkgeiten

In het voorjaar werd een melkgeit aangeboden voor pathologisch onderzoek in verband met opmerkelijke afwijkingen aan de speenbasis. Macroscopisch waren op beide tepels meerdere noduli aanwezig van 5 tot 25 mm breed. Op snijvlak hadden deze noduli een cysteus aspect met soms gestremde melk als inhoud. Er zijn geen macroscopische veranderingen waargenomen in de uier. Microscopisch werden meerdere cysteuze structuren van variabele grootte, omzoomd door ductulair epitheel gezien.

Deze bevindingen zijn passend voor het beeld dat ‘weeping teat’ genoemd wordt. Bij dieren met deze aandoening kan melkproducerend weefsel aanwezig zijn in de wand van de speen en kan zelfs melk door kleine poriën in de huid naar het oppervlak van de uier of de speen filteren, zonder dat er een onzichtbare opening is. ‘Weeping teat’ wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van melkcysten in de speen en speenbasis. Naar verluidt wordt het beeld vooral geassocieerd met geitenrassen die geselecteerd zijn voor een hoge melkproductie. Mogelijke oorzaken als omgevingsfactoren of een onjuiste afstelling van het melkstel worden ook genoemd in de literatuur.

Onthoornen van geitenlammeren

In de gangbare melkgeitenhouderij worden geitenlammeren op jonge leeftijd onthoornd. Jaarlijks ontvangt GD enkele inzendingen van geitenlammeren voor pathologisch onderzoek die na het onthoornen neurologische klachten ontwikkelen. In enkele gevallen worden aanwijzingen gevonden van thermische schade op de onthoornplaatsen. Om uitval te voorkomen is het belangrijk dat de gehele procedure nauwkeurig wordt uitgevoerd: in de eerste plaats dienen de lammeren gezond te zijn, dient het juiste anestheticum te worden gebruikt, moet de dosering van het anestheticum op basis van het lichaamsgewicht van de lammeren worden bepaald, dient de handeling zorgvuldig te worden uitgevoerd met een heet brandijzer met de juiste diameter en moeten de lammeren nauwgezet worden gemonitord totdat ze weer stabiel kunnen staan. In het volgende artikel is het onthoornproces nader belicht door medewerkers van de faculteit Diergeneeskunde en GD. Tevens is een aantal suggesties gedaan om problemen bij lammeren na het onthoornen te voorkomen.

Genetische afwijking bij Barbados black belly schapen

In april 2024 ontving GD twee schapenlammeren voor pathologisch onderzoek in verband met een afwijkend pootstand. De lammeren waren afkomstig uit een koppel Barbados Blackbelly schapen. De lammeren, geboren in september 2023, hadden beide in een periode van een enkele maanden een progressieve standsafwijking van de poten ontwikkeld. Vorig jaar was al eerder een lam van drie maanden geëuthanaseerd in verband met een ernstige standsafwijking. Aan de hand van histologisch onderzoek werd een milde vorm van osteogenese imperfecta vastgesteld bij beide lammeren. Bij deze aandoening is de opbouw van het bot afwijkend, waarbij de opbouw van compact bot ontbreekt. Osteogenese imperfecta wordt bij meerdere diersoorten als humaan beschreven en staat ook bekend als ‘brittle bone disease’. De oorzaak is niet duidelijk. Het vermoeden bestaat dat dit een (autosomaal recessieve) genetische aandoening betreft.

Arthritis bij geitenlammeren

Met regelmaat wordt pathologisch onderzoek verricht op melkgeitenlammeren van enkele weken oud in verband met (poly)arthritis. Uit bacteriologisch onderzoek blijken in veel gevallen aspecifieke bacteriën de oorzaak, waaronder Streptococcus dysgalactiae subspecies dysgalactiae. De bacterie Streptococcus dysgalactiae maakt onderdeel uit van de huidflora en bevindt zich dus in de omgeving van lammeren. De bacterie veroorzaakt bij runderen uierontsteking, maar is ook bekend als oorzaak van gewrichtsontsteking bij lammeren. Polyarthritis bij lammeren kan door veel verschillende verwekkers worden veroorzaakt. Betrokken bacteriën zijn doorgaans opportunisten. Een verlaagde afweer in combinatie met verhoogde infectiedruk vormen de voornaamste redenen voor het aanslaan van deze bacteriën. Preventieve maatregelen zijn gericht op gezonde moederdieren, een schone omgeving, voorkomen van overbezetting, adequate naveldesinfectie, goed biestmanagement en minimaal antibioticagebruik. Incidenteel wordt (poly)arthritis geassocieerd met schade aan de voormagen. Het kweken van het agens geeft inzicht in de mogelijke oorzaken, de behandeling en het opstellen van preventieve maatregelen.

Kopergebrek bij schapen en lammeren

Jaarlijks heeft de Veekijker te maken met casuïstiek rondom het spoorelement koper. Eind mei werd contact gezocht met de Veekijker over drie Texelaar lammeren van enkele weken oud die zwakte in de achterhand vertoonden. Het beeld varieerde van parese tot paralyse. Eén lam van vijf weken leeftijd is ingestuurd voor pathologisch onderzoek. Een bepaling van spoorelementen op leverweefsel wees op een koperwaarde van 44 mg/kg droge stof.

Leverkoperwaarden lager dan 100 mg/kg droge stof worden als te laag beschouwd.

Koper is een belangrijk spoorelement dat in het lichaam verschillende functies kent. Zo is koper betrokken bij de afweer, de bloedvorming, opname van ijzer uit de darm, wol groei en pigmentatie van wol en haar, botontwikkeling en bij de vorming van de myelineschede rondom de zenuwbanen. Een onderontwikkeling van de myelineschede leidt tot vertraagde signaaloverdracht door de zenuwbanen en kenmerkt zich in zwakte van de achterhand. In het Engels wordt dit ook wel ‘swayback’ genoemd. Het beeld ontwikkelt zich vaak binnen enkele weken na geboorte. Eenmaal opgetreden verschijnselen van swayback zijn niet te herstellen. In het meest gunstige geval kunnen verschijnselen zich stabiliseren. Veel belangrijker is om kopertekort bij drachtige moederdieren te voorkomen. Echter, de marge tussen een overmaat en een tekort is smal. Voordat er aanpassingen aan een rantsoen worden gedaan, dient een diagnose van koper tekort te worden gesteld.

Rotkreupel bij schapen

In het voorjaar van 2024 ontving de Veekijker met regelmaat het signaal dat er veel kreupelheid werd gezien als gevolg van rotkreupel. Een aanhoudende natte periode leidde tot veel natte percelen. Als gevolg van een natte ondergrond kan verweking optreden van de klauwen, waardoor dieren vatbaarder zijn voor bacteriële infecties. Rotkreupel is een besmettelijke tussenklauwhuidaandoening bij schapen en geiten die met ondermijning van het klauwhoorn gepaard gaat. De aandoening begint met een ontsteking van de tussenklauwhuid. Rotkreupel wordt veroorzaakt door een samenspel van de twee bacteriën Dichelobacter nodosus en Fusobacterium necrophorum. Met behulp van F. necrophorum is D. nodosus (de eigenlijke rotkreupelbacterie) in staat door te dringen in de tussenklauwhuid.

Rotkreupel wordt ook wel een factorenziekte genoemd. Naast de genoemde verweking speelt een voldoende hoge temperatuur een rol omdat bacteriën in de tussenklauwspleet zich goed kunnen vermenigvuldigen. In het voorjaar waren beide factoren in voldoende mate aanwezig en op het moment dat in een koppel de rotkreupelbacterie aanwezig is kan dat leiden tot klinische klachten door rotkreupel.

Rotkreupel is een hardnekkige klauwaandoening die vraagt om een consequente aanpak bestaande uit afvoer van chronisch geïnfecteerde dieren, hygiëne maatregelen, individuele behandeling en het toepassen van voetbaden in combinatie met omweiden naar schone weides.

De rol van Mycoplasma spp. in luchtweginfecties geitenlammeren

Onderzoek naar de oorzaken van sterfte van jonge lammeren toont aan dat luchtwegaandoeningen bij opgroeiende schapen- en geitenlammeren een veel voorkomend probleem zijn. Bacteriën zoals Pasteurella multocida, Mannheimia haemolytica veroorzaken vaak luchtweginfecties bij geitenlammeren, wat leidt tot ernstige ademhalingsproblemen en verminderde groei. Risicofactoren omvatten biestmanagement, huisvesting en klimaat.

Met regelmaat ontving GD vragen over de rol van Mycoplasma spp. in het kader van luchtweginfecties. Van een aantal, niet in Nederland voorkomende mycoplasmata is bekend dat zij primair tot luchtwegproblemen kunnen leiden. Van een aantal andere mycoplasmata is hun rol in het kader van luchtwegproblemen minder evident. Diagnostiek van luchtwegproblemen is complex, aangezien de belangrijkste bacteriële verwekkers vaak ook zonder ziekteverschijnselen aanwezig zijn. In geval van moeilijk behandelbare infecties rijst de vraag welke verwekkers nog meer van belang kunnen zijn. Technieken als kweek of PCR kunnen inzicht geven in de aanwezigheid van het agens, maar leggen niet het verband tussen de aanwezigheid en de rol in de pathogenese. Nieuwe diagnostische technieken, zoals nanopore protein sequencing, verbeteren ons begrip van de variatie in luchtwegpathogenen bij lammeren van kleine herkauwers. Dit kan leiden tot betere preventie en behandeling van luchtwegaandoeningen. In 2025 start GD binnen de monitoring een pilot naar verwekkers van luchtwegproblemen bij jonge geiten- en schapenlammeren die worden aangeboden voor pathologisch onderzoek.

Verstoorde zoutbalans door natriumbicarbonaat

In de zomer van 2024 werd de Veekijker betrokken bij een casus op een melkgeitenbedrijf waar de melkproductie binnen enkele maanden sterk was gedaald. De geiten verkeerden in een matige lichaamsconditie, de voeropname viel tegen en er werden afwijkingen op de lippen waargenomen. Om uit te sluiten dat onderliggend infectieus lijden hieraan ten grondslag lag, is op meerdere dieren sectie uitgevoerd. Uit de secties kwam naar voren dat de oorzaak van de problemen niet het gevolg waren van een infectieuze aandoening. Opvallend was dat alle dieren een sterk afwijkende maagdarminhoud hadden op sectie. Het beeld duidt op een langdurige lage voeropname met weinig ruwvoer en een overmatige wateropname. Bij vier dieren bleek de pens pH overduidelijk te hoog (>6,5). Opvallend was dat enkele dieren verschijnselen hadden van nierdegeneratie, welke niet het gevolg was van een infectieuze oorzaak. Bij één dier werd ook een hyperplasie van beiderzijdse bijnieren waargenomen.

Opvallend was dat de geiten veel bicarbonaat opnamen, wat onbeperkt verstrekt werd op het bedrijf. Bicarbonaat is een bufferzout, wat betekent dat het na opname invloed heeft op de pH van de maagdarminhoud. Bicarbonaat (gebonden aan natrium) wordt in de basis verstrekt indien er een risico wordt gezien op pensverzuring, bijvoorbeeld wanneer er een hoogenergetisch rantsoen wordt gevoerd waarbij veel vluchtige vetzuren gevormd worden, wanneer het rantsoen te weinig ruwvoer bevat, wanneer er een kans is op selectief vreten van het rantsoen of in geval van hittestress. Fysiologisch gezien zijn geiten in staat zelf de pH in de voormagen te reguleren doormiddel van speekselproductie tijdens het herkauwen. Het speeksel bevat van nature bicarbonaat. In geval van onvoldoende herkauwen zou er potentieel een tekort ontstaan en dient dit eventueel te worden aangevuld, maar beter is om het herkauwproces te stimuleren door het verstrekken van kwalitatief goed ruwvoer.

Een teveel aan natrium veroorzaakt een verhoogde kationen/anionen-balans en kan leiden tot een onbalans in de (macro)mineralenvoorziening. Pica (afwijkend vreetgedrag), verminderde droge stof opname, secundaire alkalose en nierschade zijn mogelijke gevolgen van een dergelijke verstoring. Uit de secties bleek eveneens dat de huidlaesies het gevolg waren van een contactdermatitis. Het natriumbicarbonaat dat aan de lippen bleef plakken is basisch en verhoogt de pH van de huid, terwijl de huid van nature een lage pH heeft. Dit zorgt voor microtrauma van de huidbarrière, waardoor bacteriën de kans hebben om de huid te infecteren.

Fotosensibiliteit bij schapen Midden ­ Nederland

Eind oktober 2024 heeft de Veekijker meerdere signalen van dierenartsen ontvangen die huidklachten bij schapen vast hadden gesteld. Aanvullend onderzoek op leverenzymen en sporenonderzoek op grasmonsters bevestigden in meerdere gevallen het voorkomen van een intoxicatie met sporidesmin. De Veekijker ontving de signalen van praktijken gelegen in de provincie Utrecht en Zuid-Holland.

Sinds 2019 worden in Nederland jaarlijks meerdere gevallen van fotosensibiliteit waargenomen bij schapen ten gevolge van sporidesminintoxicaties. De levertoxische stof sporidesmin wordt gevormd door de schimmel Pithomyces chartarum welke uitstekend groeit op dood plantaardig materiaal onder warme vochtige omstandigheden (>90% luchtvochtigheid) en een minimale dagtemperatuur boven de 12-15 graden Celsius blijft. Enkele warme en broeierige dagen zijn genoeg om het sporuleren van de schimmel op gang te helpen. In geval van verdenkingen van huidproblemen bij schapen door sporidesmin adviseert GD om door middel van bloedonderzoek de leverfunctie te controleren.

7.2 Buitenlandse signalen

Aviaire influenza bij geiten in de VS Op 19 maart 2024 werd bekendgemaakt dat in neonatale geiten hoogpathogene aviaire influenza (HPAI) was vastgesteld op een bedrijf in de USA. Op het bedrijf waren 165 geiten gehuisvest met pluimvee en deelden een waterbron. In februari werd het aanwezige pluimvee geruimd na vaststellen van HPAI, een H5N1-stam. Enkele dagen na ruiming werden de eerste lammeren geboren. Begin maart werd door het bedrijf melding gemaakt van onduidelijke sterfte en neurologische klachten bij tien geitenlammeren van ongeveer een week leeftijd. Bij vijf van de tien geitenlammeren is HPAI vastgesteld in onder andere hersenweefsel. Na typering bleek het om H5N1 te gaan. De getypeerde stammen bij het pluimvee en de geitenlammeren op het bedrijf bleken sterk verwant. Er is geen melding gemaakt van klinische verschijnselen bij de aanwezige volwassen geiten. Onderzochte monsters van de volwassen geiten waren negatief voor HPAI.

Deze casus beschrijft een eerste casus van HPAI bij geiten. Precieze informatie over de pathogenese van deze casus is vooralsnog onbekend. Er zijn geen experimentele gegevens beschikbaar over HPAI-infectie bij geiten en er zijn geen eerdere meldingen van natuurlijke HPAI-infectie bij geiten.

Op 25 maart werd door de US Department of Agriculture (USDA) gemeld dat HPAI A (H5N1) was aangetoond in melkmonsters en in oropharyngeaal-wattenstok-materiaal van koeien op melkveebedrijven uit Kansas en Texas. Inmiddels is het virus aangetroffen op ruim twintig melkveebedrijven in acht staten (Kansas, Texas, New Mexico, Ohio, Idaho en Michigan, North Carolina en South Dakota). Op maandag 1 april werd tenslotte door de Texas Department of State Health Services (TDSHS) en de CDC melding gemaakt van een infectie met HPAI A(H5N1) bij een persoon in Texas. Er was bij deze persoon sprake van oogontsteking.

Sinds 2022 is H5N1 aangetroffen bij meer dan 200 zoogdieren, waaronder vossen, stinkdieren, wasberen, zeehonden en beren, maar tot voor kort niet eerder bij herkauwers. Data met betrekking tot de gevoeligheid van kleine herkauwers voor dit virus is onbekend. In een zeer beperkt aantal experimentele studies met Influenza A virus bij herkauwers (runderen, schapen en geiten) bleek de kliniek na inoculatie gering en doorgaans beperkt tot influenzaachtige respiratoire verschijnselen en melkproductiedaling. Bij immuun gecomprimeerde dieren zou een infectie potentieel kunnen leiden tot ernstigere kliniek. Over schapen is tot op heden niets gemeld uit de USA.

Naar aanleiding van het voorkomen van HPAI bij geiten en runderen in de VS in maart 2024, zijn er vragen gerezen over een dergelijk risico in Nederland. Het risico op besmetting van geiten en koeien in Nederland wordt als laag beschouwd; in Europa zijn tot op heden geen infecties bij herkauwers gemeld.

Epizootic Haemorrhagic Disease

Epizoötische hemorragische disease (EHD) is een infectieuze, virale aandoening die wordt overgedragen door knutten (Culicoides spp.). Dit virus, het Epizootic Hemorrhagic Disease Virus (EHDV), behoort tot het genus Orbivirus en is genetisch verwant aan het blauwtongvirus (BTV). EHDV infecteert zowel wilde als gedomesticeerde herkauwers, met name Noord-Amerikaanse hertachtigen en in mindere mate runderen. In veel landen verloopt de infectie bij runderen asymptomatisch, maar ernstige klinische verschijnselen kunnen voorkomen. Schapen, geiten en kameelachtigen kunnen gevoelig zijn voor EHDV, maar hun precieze rol als gastheer is nog niet volledig duidelijk.

EHD en BTV vertonen grote klinische overeenkomsten. Beide virussen veroorzaken koorts, oedeem, speekselen, ulceraties in de mond, kreupelheid en algemene zwakte. De symptomen van EHD bij runderen lijken sterk op die van blauwtong. Ze kunnen ook worden verward met andere runderziekten zoals boviene virusdiarree, infectieuze boviene rhinotracheïtis, vesiculaire stomatitis en kwaadaardige catarraal koorts. Hierdoor is specifieke diagnostiek essentieel voor een juiste diagnose.

Volgens recente berichtgeving uit endemische gebieden, waaronder Italië en Spanje, zouden ook schapen infecties kunnen oplopen met EHDV. In de meeste gevallen verlopen deze infecties subklinisch, maar er zijn meldingen van klinische gevallen. Bij geiten is tot nu toe enkel seroconversie aangetoond, wat betekent dat ze antilichamen tegen het virus ontwikkelen zonder duidelijke ziekteverschijnselen.

In 2022 werd EHDV voor het eerst in Italië en Spanje aangetoond. Sindsdien heeft het virus zich verder uitgebreid naar Zuid-Frankrijk en Portugal. In de eerste maanden van 2024 nam het aantal besmettingen in Frankrijk zorgwekkend toe. Binnen enkele maanden verspreidde het virus zich over een groot deel van Zuid-Frankrijk, wat leidde tot de instelling van een bufferzone van 150 kilometer rondom het besmette gebied. Dit suggereert dat EHDV zich op een vergelijkbare manier verspreidt als BTV en mogelijk Noord-Europa kan bereiken.

Volgens de Animal Health Regulations is EHDV geclassificeerd als categorie ‘dierziekte D en E’, wat betekent dat er maatregelen gelden om de verspreiding te voorkomen. Sinds kort is in bepaalde Europese lidstaten een vaccin tegen EHDV beschikbaar.

Tijdens de blauwtonguitbraak van BTV-3 in Nederland in 2023 werden verdachte gevallen van BTV bij runderen in sommige gevallen ook getest op EHDV, maar werd EHDV niet aangetoond. Omdat de verspreiding van EHDV in Zuid-Europa doorzet, is het cruciaal om waakzaam te blijven en verdachte gevallen te blijven monitoren.

PPR in Europa

Peste des Petits Ruminants (PPR) is een ernstige virale infectie die vooral schapen en geiten treft. Het wordt veroorzaakt door het PPR-virus (PPRV), een morbillivirus dat nauw verwant is aan het wereldwijd uitgeroeide runderpestvirus. De ziekte verspreidt zich snel en kan in naïeve populaties aanzienlijke sterfte veroorzaken.

Klinische symptomen van PPR zijn onder andere koorts, diarree, luchtwegproblemen en stomatitis. Door de gelijkenis met andere dierziekten zoals blauwtong, mond-en-klauwzeer, schapen-en geitenpokken, maar ook meer onschuldige aandoeningen als pasteurellose, is laboratoriumdiagnostiek essentieel om PPR vast te stellen.

Peste des petits ruminants is gedefinieerd als een categorie A-ziekte en is daarmee zowel aangifte- als bestrijdingsplichtige ziekte volgens artikel 2.1.a en 2.1.b Aanwijzing dierziekten Regeling Diergezondheid/ Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 van Animal Health Law (EU) 2016 /42. Elke verdenking van de ziekte dient direct te worden gemeld bij de NVWA.

PPR verspreidt zich vooral via direct contact tussen besmette dieren. Besmette schapen en geiten kunnen het virus dagen vóór de eerste symptomen en tot drie weken na herstel overdragen. Wilde herkauwers kunnen besmet raken, maar spelen waarschijnlijk geen grote rol in de overdracht naar gedomesticeerde dieren. Runderen kunnen seroconverteren (antilichamen ontwikkelen), maar verspreiden het virus niet.

Op 8 juli 2024 werd PPR voor het eerst vastgesteld op een gemengd bedrijf met schapen en geiten in Thessalië, Centraal-Griekenland. De diagnose werd op 11 juli bevestigd en gemeld aan de Wereldorganisatie voor Diergezondheid (WOAH). Bij de eerste uitbraak overleden vijftig van de 264 dieren. Kort daarna werden twee nabijgelegen koppels getroffen, met samen honderd sterfgevallen op een totaal van 990 dieren. De situatie escaleerde snel. Sinds juli 2024 heeft PPR zich verspreid naar verschillende regio’s in Griekenland. Op 31 oktober 2024 was de uitbraak in Griekenland nog niet onder controle. In totaal zijn ruim 13.000 schapen en geiten preventief geruimd om verdere verspreiding te voorkomen.

In Roemenië werden op 20 juli 2024 de eerste gevallen gemeld in Tulcea, nabij de Zwarte Zeekust. Sindsdien heeft de ziekte zich verspreid naar Braila (grens met Moldavië), Constanta (meer landinwaarts) en West-Roemenië (grens met Servië). In totaal zijn ruim zestig PPR-uitbraken bevestigd in Roemenië. Meer dan 213.000 schapen en geiten zijn daar inmiddels geruimd. Sinds begin september zijn er echter geen nieuwe infecties meer gemeld.

Uit tracering blijkt dat de besmetting in Griekenland waarschijnlijk afkomstig is uit Roemenië. Een specifieke handelaar zou besmette dieren hebben verhandeld en gedistribueerd naar verschillende regio’s in Griekenland. In totaal zijn 76 transporten met mogelijk besmette dieren getraceerd.

PPR was eerder dit jaar ook actief in de Kaukasusregio, met acht uitbraken in Turkije tussen januari en juli 2024 en enkele gevallen in Georgië. Hoewel er geen directe link is aangetoond tussen deze uitbraken en de situatie in Europa, benadrukken ze het risico van PPR-verspreiding in de regio.

Eind november 2024 zijn ook uitbraken gemeld van PPR in Bulgarije.

De Europese Commissie heeft verschillende maatregelen genomen om verspreiding te beperken, waaronder een exportverbod van dierlijke producten en transport beperkingen. Er is momenteel geen vaccinatieprogramma actief in besmette lidstaten. Hoewel een PPR-vaccin effectief en beschikbaar is, wordt het terughoudend ingezet omdat het serologische surveillance verstoort.

WOAH en FAO hebben als doel PPR wereldwijd uit te roeien tegen 2030. Europese landen kunnen een WOAH-vrije status aanvragen als ze kunnen aantonen dat de ziekte onder controle is.

De snelle verspreiding van PPR in Griekenland en Roemenië vormt een serieuze bedreiging voor de Europese veehouderij. De situatie in Europa is nog niet onder controle en blijft zolang onzeker. De genomen maatregelen, zoals transportbeperkingen en ruimingen, zijn noodzakelijk om verdere verspreiding te voorkomen. Toekomstig onderzoek naar de oorsprong en epidemiologie van deze uitbraak zal cruciaal zijn om herintroductie te vermijden en Europa vrij van PPR te houden.

Schapen ­ en geitenpokken

Schapen- en geitenpokken is een ernstige virale infectie die wordt veroorzaakt door een Capripoxvirus en voornamelijk schapen en geiten treft. Ziekteverschijnselen beginnen vaak met koorts, lusteloosheid, verminderde eetlust en gezwollen lymfeknopen. Een kenmerkend symptoom is de vorming van ronde, verharde knobbels op de huid, met name op onbehaarde plekken zoals de neus, oren, uier en poten. In de loop van de infectie kunnen deze knobbels veranderen in zweren en korsten. Ernstigere gevallen leiden tot oedeem in de huid, ademhalingsproblemen door longontsteking, neus- en ooguitvloeiing. Over het algemeen zijn geiten gevoeliger voor virus en vertonen zij vaak ernstigere symptomen dan schapen.

Direct contact met besmette dieren is de meest voorkomende transmissieroute, doordat het virus wordt uitgescheiden via neusuitvloeiing, speeksel, traanvocht en huidlaesies. Daarnaast kan het virus zich via besmette materialen zoals kleding, transportvoertuigen, voerbakken en stalinrichting verspreiden. Een belangrijke uitdaging bij de bestrijding van schapen- en geitenpokken is de resistentie van het virus in de omgeving. In gedroogd materiaal, zoals korsten, kan het virus maandenlang overleven, waardoor indirecte besmetting een reëel risico blijft. Preventie en bestrijding richten zich dan ook op vaccinatie in endemische gebieden, strikte bioveiligheidsmaatregelen en het snel ruimen van besmette dieren om verdere verspreiding te voorkomen.

Alle Capripoxviridea zijn meldingsplichtige ziekten bij de OIE (Wereldorganisatie voor diergezondheid). Schapen- en geitenpokken valt onder categorie A, D en E ziekte als bepaald in Uitvoeringsverordening (EU) 2018 /1882 van Animal Health Law (AHL) (EU) 2016 /429.

Sinds de uitbraak van schapen- en geitenpokken in 2022, heeft Spanje sinds februari 2023 geen nieuwe infecties gemeld. De uitbraak is uiteindelijk beperkt gebleven tot twee provincies, Ciudad Real en Cuenca, en heeft geleid tot de ruiming van bijna 40.000 dieren.

Op 26 oktober 2023 hebben de Griekse autoriteiten laten weten het eerste geval van schapenpokken bij één dier te hebben aangetoond na inspectie op een schapenboerderij in het westen van Lesbos. Deze inspectie vond plaats na een waarschuwing van Turkse gezondheidsautoriteiten na uitbraken van deze ziekte in de regio’s Smyrna en Canakkale, gelegen op enkele kilometers van het Griekse eiland. Weefselmonsters zijn ter bevestiging naar een laboratorium in Athene gestuurd, wat de verdenking op dinsdag 24 oktober 2023 bevestigde. Momenteel geldt een vervoersverbod in de regio Sigri van minimaal anderhalve maand. Alle 450 dieren op het bedrijf zijn geruimd. Op 7 maart 2024 werd opnieuw schapen- en geitenpokken in Griekenland aangetoond op een gemengd bedrijf met schapen en geiten. Het betreffende bedrijf is vervolgens geruimd. Nationale maatregelen zijn in acht genomen en de eerder ingestelde beperkings- en toezichtszones blijven bestaan. Er is een verband aangetoond tussen de uitbraken in Griekenland.

Eind augustus 2024 meldde Griekenland zeven nieuwe infecties van SGP op gemengd schapen- en geitenbedrijven op enkele kilometers afstand van de Turkse grens. De eerder geldende maatregelen blijven daarmee van kracht.

Sinds september 2024 zijn er meerdere gevallen van SGP gerapporteerd door Bulgarije.

Tot op heden zijn de infecties van SGP in Griekenland en Bulgarije niet onder controle.

8. Pilotonderzoeken

Indien een signaal dat uit de informatie wordt opgevangen, getoetst of uitgewerkt dient te worden, wordt in een beperkt aantal gevallen kleinschalig onderzoek opgezet in de vorm van pilots. In 2024 heeft GD een analyse gedaan op pathologiedata van schapen- en geitenlammeren tot één jaar leeftijd, ingezonden tussen 2014 en 2023. De aanleiding voor deze pilot is de groeiende behoefte naar kennis met betrekking tot oorzaken en aanleidingen van sterfte van jonge dieren.

De analyse van de data was gericht op beschrijvende statistiek, waarbij aan de hand van frequentieanalyses gekeken is naar het voorkomen van verschillende ziektebeelden per leeftijdscategorie. Voor schapenlammeren werd de data over drie leeftijdscategorieën verdeeld: prenatale sterfte, van geboorte tot zes maanden leeftijd, en van zes maanden leeftijd tot één jaar. Voor geitenlammeren werden vijf verschillende leeftijdscategorieën gedefinieerd: abortus en neonatale sterfte (0-7 dagen); postnatale sterfte (8-21 dagen); sterfte voor spenen (22-49 dagen); sterfte na spenen (50 dagen – 6 maanden) en jongvolwassen (6 maanden – 1 jaar).

Schapenlammeren

Abortusdiagnostiek is een belangrijke reden voor het inzenden van schapenlammeren voor pathologisch onderzoek. Uit de frequentieanalyse van prenatale sterfte bij schapen blijkt dat in 57% van de gevallen een infectieuze oorzaak aanwezig is, voornamelijk door Chlamydia spp., Listeria spp. en Campylobacter spp. en Toxoplasma gondii. Congenitale afwijkingen werden in 5,1% van de gevallen gevonden, vaak met skeletale misvormingen of hersenonderontwikkeling. Het schmallenbergvirus was hierbij de belangrijkste oorzaak.

Bij lammeren tot zes maanden en ouder zijn maagdarmproblemen de meest voorkomende doodsoorzaak, voornamelijk door Clostridium perfringens, daarnaast waren parasitaire infecties door Eimeria spp., (Tricho)strongylus spp. en Fasciola hepatica oorzaken van sterfte.

Luchtwegproblemen vormen de derde belangrijkste doodsoorzaak, vooral door longontstekingen veroorzaakt door Mannheimia haemolytica, met in mindere mate infecties door Pasteurella spp. en Bibersteinia spp. Bibersteinia trehalosi was vaker betrokken bij sepsis, met name bij oudere lammeren, terwijl Escherichia coli ook een rol speelde bij sepsis bij jongere lammeren.

Geitenlammeren

Uit de analyse blijkt dat 34% van de pathologische onderzoeken betrekking had op neonatale geitenlammeren, met een grote focus op abortusdiagnostiek. In iets minder dan de helft van de gevallen werd een infectieuze oorzaak gevonden, waarbij Listeria spp., Chlamydia spp. en Toxoplasma gondii de meest voorkomende agentia waren. Bij neonatale lammeren waren maagdarmproblemen, gevolgd door luchtwegproblemen de belangrijkste oorzaak van sterfte.

Vanaf acht dagen leeftijd waren luchtwegproblemen het meest frequent, terwijl neurologische symptomen toenamen vanaf 22 dagen leeftijd. De meest voorkomende oorzaak van luchtwegproblemen was pleuropneumonie, veroorzaakt door Mannheimia haemolytica, gevolgd door zeldzame gevallen van Bibersteinia trehalosi, Pasteurella multocida en Mycoplasma spp.

Maagdarmproblemen varieerden per leeftijd. Bij de jongste lammeren werden infectieuze agentia zoals Salmonella spp., Clostridium spp., en Cryptosporidium spp. het vaakst aangetoond. Vanaf de speenleeftijd werden problemen door Eimeria spp. en Escherichia coli (vooral sepsis) vaker vastgesteld. Cachexie was de belangrijkste niet-infectieuze oorzaak bij jonge lammeren.

Locomotieproblemen kwamen in alle leeftijden voor, voornamelijk gewrichtsontstekingen veroorzaakt door Streptococcen spp. Neurologische problemen namen toe vanaf 22 dagen leeftijd, vaak als gevolg van onthoorntrauma, CCN, of (meningo)encephalitis door Listeria spp.

Binnen deze pilot zijn de oorzaken van sterfte van schapen- en geitenlammeren geanalyseerd op basis van gestelde diagnoses van tien jaar pathologisch onderzoek. Pathologisch onderzoek is een waardevol instrument dat onderdeel uitmaakt van de diergezondheidsmonitoring van kleine herkauwers. Uit deze pilot blijkt dat de oorzaken van sterfte van schapen- en geitenlammeren door de jaren heen een gelijkelijk beeld laat zien. Het monitoren van oorzaken van sterfte op populatieniveau is van belang om een vinger aan de pols te houden met betrekking tot ontwikkelingen op het gebied van de oorzaken van sterfte van lammeren. Pathologisch onderzoek biedt op bedrijfsniveau de mogelijkheid om op basis van de diagnose, de risicofactoren voor de betreffende oorzaak in kaart te brengen en passende maatregelen te nemen om de sterfte op bedrijfsniveau te reduceren.

Bijlage I

Aantallen secties, bedrijfsbezoeken en telefoongesprekken

Tabel I.1 Aantallen secties, telefoongesprekken en bedrijfsbezoeken.

Aantal pathologische onderzoeken

Aantal telefoongesprekken

Aantal bedrijfsbezoeken

Figuur I.1 Aantallen secties, telefoongesprekken en bedrijfsbezoeken in de periode 2015-2024.

Bijlage II

Achterliggende gegevens pathologie

Tabel II.1 Overzicht hoofddiagnoses bij het schaap in 2024 per orgaansysteem en leeftijdscategorie

Leeftijdscategorie

Overzicht hoofddiagnoses bij schapen 2024

Longen en luchtwegen

Overzicht hoofddiagnoses bij schapen 2024

Vervolg tabel

Overzicht hoofddiagnoses bij schapen 2024

Vervolg tabel

Tabel II.2 Overzicht van hoofddiagnoses bij de geit in 2024 per orgaansysteem en leeftijdscategorie

Overzicht hoofddiagnoses bij geiten 2024

Overzicht hoofddiagnoses bij geiten 2024

en geslachtapparaat

Vervolg tabel

Overzicht hoofddiagnoses bij geiten 2024

Vervolg tabel

Bijlage III

Gevoeligheidspatronen

Achterliggende gegevens ongevoeligheden voor antibiotica bij hoofdstuk 6

In tabel III.1en III.2 staan de gevoeligheidspatronen van de meest gekweekte bacteriën in 2024. De resultaten weergegeven voor 2008 t/m 2016 zijn uitsluitend van isolaten afkomstig uit sectiemateriaal en voor 2017 t/m 2024 van isolaten uit zowel sectiemateriaal als niet-sectiemateriaal. De per kiem weergegeven antibiotica zijn zoveel mogelijk gebaseerd op het Formularium Schapen en het Formularium Geiten van de KNMvD; deels betreft het de geteste antibiotica, deels antibiotica waarvan bekend is dat deze kruisresistentie vertonen met het geteste antibioticum. Percentage intermediair-gevoelige isolaten is toegevoegd tussen haakjes vanaf vijf procent. Het is belangrijk te beseffen dat de onderzochte isolaten afkomstig zijn van dieren die gestorven/geëuthanaseerd zijn (isolaten uit sectiemateriaal) of klinisch ziek waren (isolaten uit niet-sectiemateriaal) en dat daardoor de weergegeven resistentiepercentages niet noodzakelijk representatief zijn voor de gehele Nederlandse schapen- en geitenhouderij.

Tabel III.1 Tabel V.1: Percentage antibioticumresistente bacteriën gekweekt uit sectiemateriaal en nietsectiemateriaal, 2008 t/m 2024. Voor 2008 t/m 2016 betreft het uitsluitend isolaten uit sectiemateriaal van schapen. Voor 2016 t/m 2024 is tussen haakjes het % intermediairgevoelige isolaten toegevoegd, míts ≥5%. (bron: GD-LIMS)

Schaap

Bacterie

Escherichia coli

species

multocida

Bibersteinia trehalosi Aantal isolaten

Tabel III.2 Percentage antibioticumresistente bacteriën gekweekt uit sectiemateriaal en niet-sectiemateriaal, 2008 t/m 2024. Voor 2008 t/m 2016 betreft het uitsluitend isolaten uit sectiemateriaal van geiten. Voor 2016 t/m 2024 is tussen haakjes het % intermediair-gevoelige isolaten toegevoegd, míts ≥5%. (bron: GD-LIMS)

Geit

coli

species

Mannheimia haemolytica

multocida

trehalosi

Salmonella species

Bijlage IV

Achterliggende gegevens GD ­Veekijker Kleine Herkauwers

Tabel IV.1: Percentage ‘Veekijker’ vragen en redenen voor bedrijfsbezoeken in de categorie “specifieke ziekte”

IV.1. Percentage ‘Veekijker’-vragen in 2024 in de categorie "specifieke ziekte"

Figuur

Tabel IV.2: Percentage ‘Veekijker’ vragen en redenen voor bedrijfsbezoeken in de categorie “problemen/klachten”

Zenuw - /neurologische verschijnselen 6%

Vruchtbaarheid 4%

Afwijkende lammeren 3%

Diarree (afwijkende mest) 6%

Figuur IV.2. Percentage ‘Veekijker’-vragen in 2024 in de categorie "problemen/klachten"

Bijlage V

Wet­ en regelgeving

Met ingang van 21 april 2021 valt het voorkomen en bestrijden van dierziekten onder de Europese diergezondheisverordening (Animal Health Regulation AHR), waarin staat welke dierziekten lidstaten moeten bestrijden. Hiermee is getracht de benadering tot dierziekten in alle lidstaten van de Europese Unie zoveel mogelijk gelijk te trekken. Naast de Europese verordening is ook Nationale wetgeving van kracht. Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) heeft hierin, aanvullend op de Europese Diergezondheidsverordening, dierziekten en diersoorten opgenomen die meldingsplichtig zijn.

Samenvattend staan hieronder de belangrijkste verordeningen en regelingen met betrekking tot dierziekten weergegeven. Meer informatie is te vinden op https://www.nvwa.nl/onderwerpen/dierziekten/lijst-aangifteplichtige-dierziekten.

Lijst met dierziekten op basis van de Europese Diergezondheidsverordening (Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882), onderverdeeld in categorie A tot en met E.

- Lijst met dierziekten op basis van de Regeling diergezondheid (artikel 2.1.a t/m 2.1.c)

- Lijst met zoönosen (ziekten die van dieren op mensen kunnen worden overgedragen) op basis van de Regeling diergezondheid (artikel 2.2)

- Lijst met zoönosen (ziekten die van dieren op mensen kunnen worden overgedragen) op basis van de Regeling houders van dieren (artikel 3a)

De dierziekten in de Europese Diergezondheidsverordening zijn ingedeeld in de vijf categorieën A, B, C, D en E. Voor alle ziekten uit deze categorieën geldt een meldingsplicht, voor de ziekten uit categorieën A en B geldt daarnaast ook een bestrijdingsplicht.

- Dierziekten van categorie A zijn ziekten die niet in de Europese Unie voorkomen en die lidstaten meteen moeten uitroeien. Bijvoorbeeld mond-en-klauwzeer en varkenspest. Lidstaten moeten deze ziekten snel opsporen, direct bestrijden en besmette bedrijven en de directe omgeving afsluiten.

- Dierziekten van categorie B zijn ziekten die de Europese Unie wil uitroeien. Bijvoorbeeld tuberculose bij koeien, stieren en buffels. Lidstaten moeten deze ziekten daarom verplicht bestrijden. Lidstaten waar de ziekte niet voorkomt moeten maatregelen nemen om vrij te blijven van de ziekte.

- Dierziekten van categorie C zijn ziekten die minder besmettelijk zijn en die de Europese Unie wil indammen. Bijvoorbeeld de ziekte van Aujeszky bij varkens en koeiengriep bij runderen. Lidstaten bepalen zelf of ze de ziekte willen uitroeien en of ze bij een uitbraak bedrijven afsluiten om verdere verspreiding te voorkomen.

- Dierziekten van categorie D zijn dierziekten die zich via internationale handelaren, vervoerders of reizigers verspreiden en die de Europese Unie wil indammen. Bijvoorbeeld abortus blauw bij varkens en verkoudheid (mycoplasma) bij kippen. Landen moeten voldoen aan Europese regels voor vervoer van en naar de EU en erbinnen.

- Dierziekten van categorie E zijn dierziekten die in de gaten gehouden moeten worden. Bijvoorbeeld Coxiella burnetii infecties bij geiten en paratuberculose bij runderen. Lidstaten moeten zich houden aan Europese regels om deze ziekten te melden.

Colofon

Redactie Jaarrapportage Monitoring Diergezondheid Kleine Herkauwers: Carlijn ter Bogt-Kappert, René van den Brom (eindredactie), Reinie Dijkman, Eveline Dijkstra, Annet Heuvelink, Karianne Peterson, Nienke Snijders-van de Burgwal.

GD Veekijker Kleine Herkauwers

Marianne Aalberts

René van den Brom

Reinie Dijkman

Eveline Dijkstra

Deborah van Doorn

Erik van Engelen

Liesbeth Harkema

Deon van der Merwe

Karianne Peterson

Nienke Snijders-van de Burgwal

Mark van der Heijden (ULP)

Begeleidingscommissie Monitoring Diergezondheid Kleine Herkauwers

Fokko Aldershoff (LNV)

René van den Brom (GD)

Eveline Dijkstra (GD)

Kostijn van Ginkel (LTO)

Wil Jansen (Platform KSG)

Niels van Middelkoop (LTO)

Kees Oomen (aftredend onafhankelijk voorzitter)

Heleen Prinsen (LTO)

Marcel Spierenburg (NVWA)

Annie de Veer (aantredend onafhankelijk voorzitter)

Royal GD Arnsbergstraat 7

Postbus 9, 7400 AA Deventer

T. 088 20 25 500

info@gddiergezondheid.nl www.gddiergezondheid.nl

GD3324/05-25

Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.