


Uitgave:
GD - Tweede halfjaar 2024
Telefoon 088 20 25 500 info@gddiergezondheid.nl www.gddiergezondheid.nl
Ontwerp: Onis creatieve communicatie
Opmaak: Drukkerij Ovimex
De resultaten in deze publicatie mogen niet zonder schriftelijke toestemming van de auteurs of de leden van de Begeleidingscommissie Monitoring
Diergezondheid Pluimvee verwerkt of gebruikt worden (bijvoorbeeld in wetenschappelijk onderzoek) tenzij sprake is van citatie. Op citaties is auteursrecht van toepassing.
4.1
5.4
5.5
5.6
Voor u ligt de rapportage ‘Monitoring Diergezondheid Pluimvee’ van 2024. Royal GD vervult een centrale rol in de monitoring van de gezondheid van pluimvee in Nederland. Deze monitoring is ingericht om de sector en de overheid te voorzien van relevante informatie over diergezondheid, zoönosen en voedselveiligheid. De Europese Unie (EU) bepaalt voor een belangrijk deel wat lidstaten minimaal moeten doen om dierziekten te voorkomen en te bestrijden.
De Europese regels zijn vastgelegd in de Verordening (EU) 2016/429, hierna de Animal Health Law (AHL) genoemd. Deze verordening werd op 21 april 2021 van toepassing. De AHL schrijft voor dat de bevoegde autoriteit bewaking verricht voor het opsporen van de aanwezigheid van de aangewezen ziekten en relevante nieuwe ziekten. Hiervoor dient een systematiek te worden opgezet voor het inwinnen, vergelijken en analyseren van relevante informatie over de ziektesituatie in een lidstaat. Met de basismonitoring van diergezondheid, zoals die op initiatief van het ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN) en de veehouderijsectoren is ingericht, beschikt Nederland al over een goed werkend systeem om aan deze wettelijke eis te voldoen. De basismonitoring wordt sinds 21 april 2021 als wettelijke taak uitgevoerd door GD.
De belangen zijn vertaald in onderstaande drie doelstellingen voor de activiteiten binnen de basismonitoring, met de AHL als basis.
• Het opsporen van uitbraken van aangewezen dierziekten die niet endemisch in Nederland voorkomen De diergezondheidsmonitoring biedt een breed vangnet waarmee ook aangewezen ziekten (door de EU of nationaal) worden opgespoord. Meermaals zijn gevallen gevonden van aangewezen ziekten, zoals de uitbraken van blauwtong en meerdere gevallen van aviaire influenza.
• Het opsporen van nog onbekende aandoeningen
Een voorbeeld hiervan is binnen de pluimveegezondheidszorg de opkomst van Enterococcus cecorum bij vleeskuikens, maar ook de ontdekking van een (wereldwijd) nieuwe nefropathogene IB-variant in 2004, IB-D388, die zich allereerst als ziekte uitte bij jonge kuikens en later leidde tot ernstige productieproblemen bij leg- en vermeerderingspluimvee in de vorm van schijnleggers.
• Zicht houden op trends en ontwikkelingen in diergezondheid in Nederland
Het gaat hier ten eerste om het volgen van de ontwikkelingen met betrekking tot aangewezen dierziekten, die in Nederland endemisch voorkomen. Dit is de ‘lijst E-ziekten’ (voor lijst E-ziekten bij vogels, zie hoofdstuk 3). Ten tweede gaat het om het verkrijgen van een ’normaalbeeld’ van diergezondheid, en het signaleren van afwijkingen in trends.
Het ministerie van LVVN en de veehouderijsector, waarbij AVINED optreedt als sectorvertegenwoordiger, zijn de medefinanciers van de monitoring. GD verzamelt alle relevante informatie, interpreteert deze en rapporteert hierover per kwartaal aan de Begeleidingscommissie of per direct als de aard of omvang van de bevinding hierom vraagt. Zo nodig adviseert GD de stakeholders over eventuele vervolgacties.
De informatie waarop de monitoringsrapportage Diergezondheid Pluimvee is gebaseerd wordt gedeeltelijk actief verworven door GD, bijvoorbeeld in de bewaking van AI, de NCD-preventie, Mycoplasma gallisepticum en Salmonella Gallinarum en Salmonella Pullorum. In andere monitoringsonderdelen komen specialisten van GD in actie, nadat veehouders en/of hun dierenartsen GD hebben benaderd met een probleem. Daarnaast levert aanvullend onderzoek, in de vorm van sectie- of laboratoriumonderzoek, een belangrijke bijdrage.
De eigen gegevens worden aangevuld met gegevens van derden zoals de NVWA, KIP, WBVR en WOAH*. Ook vervullen pluimveedierenartsen een waardevolle rol: na een bedrijfsbezoek dat zij afleggen aan kiptypen, eendtypen of kalkoenen kunnen de dierenartsen koppelbeelden invoeren in de CRA-VMP*-database. Voor alle kiptypen en voor kalkoenen geldt de verplichting dat bedrijfsbezoeken waarbij antibiotica worden verstrekt, geregistreerd moeten worden (CRA). Voor eenden is de vrijwillige registratie opgestart in 2021. Voor andere pluimveediersoorten (zoals kwartels, loopvogels, hobbyvogels) geldt de verplichting niet en bestaat geen mogelijkheid voor vrijwillige registratie.
* NVWA = Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit; KIP = Koppel Informatiesysteem Pluimvee; WBVR = Wageningen Bioveterinary Research; WOAH = World Organisation for Animal Health; CRA-VMP = Centrale Registratie Antibiotica- Veterinaire Monitoring Pluimvee.
Hoe monitoren we diergezondheid?
GD verwerft de informatie waarop deze rapportage is gebaseerd deels reactief en deels proactief. Via de reactieve monitoringsonderdelen (Veekijker en reactieve pathologie; zie verderop in deze leeswijzer) raadplegen veehouders of hun dierenartsen, adviseurs en stakeholders GD-specialisten voor een diergezondheidsprobleem. Voor juiste interpretatie van de gegevens in deze rapportage is het belangrijk rekening te houden met de wijze waarop deze informatie is verzameld. We benadrukken ten aanzien van de reactieve monitoring dat er geen representatieve steekproef van de veestapel wordt genomen. De systematiek is erop gericht om zoveel mogelijk bijzondere signalen te detecteren. GD ontvangt voor het pathologisch onderzoek (reactieve secties) vrijwel uitsluitend diermateriaal van bedrijven met ziektegerelateerde problemen. Ook de meldingen door practici uit het veld hebben grotendeels betrekking op bedrijven met, in meer of mindere mate, diergezondheidsproblemen. Bedrijven die weinig of geen diergezondheidsproblemen hebben, zijn nauwelijks vertegenwoordigd in de resultaten die voortkomen uit de reactieve monitoring. Deze resultaten geven daarom een goede afspiegeling van de zieke populatie, maar ze kunnen niet rechtstreeks worden vertaald naar de mate van voorkomen in de totale Nederlandse populatie. Proactieve monitoringsinstrumenten zijn bijvoorbeeld verplichte monitoringsprogramma’s of proactieve secties (peildierenartsenproject). Met verplichte monitoringsprogramma’s wordt het voorkomen of het effect van preventieve maatregelen van bepaalde infectieziekten in de pluimveehouderij gemeten. Met proactieve pathologie is het mogelijk om een completer beeld te krijgen van de algemene gezondheidssituatie en de beschermingsstatus ten opzichte van specifieke dierziekten in de Nederlandse pluimveehouderij.
De indeling van de rapportage is gelijk aan de doelstellingen zoals door de stakeholders geformuleerd:
• Het opsporen van uitbraken en de effecten van interventies van aangewezen bestrijdingsplichtige dierziekten en de aanwezigheid van niet-bestrijdingsplichtige, maar wel aangifteplichtige dierziekten (hoofdstuk 4);
• Het opsporen van nog onbekende aandoeningen (hoofdstuk 6);
• Zicht houden op trends en ontwikkelingen in de diergezondheid in Nederland (hoofdstuk 5).
Bij de bevindingen staat onder andere of overheid en bedrijfsleven al voor het uitkomen van deze rapportage zijn geïnformeerd, hoe de bevindingen worden geïnterpreteerd en hoe met opvallende bevindingen is omgegaan. Voor een beknopt overzicht en de stand van zaken van de waarnemingen uit de diergezondheidsmonitoring, zie de diergezondheidsbarometer (hoofdstuk 3).
Het is van belang deze rapportage te interpreteren binnen de context die per type bron kan verschillen. Voor deze bronnen van informatie zie bijlage I. Voor vragen over deze rapportage kunt u contact opnemen met GD, telefoonnummer 088 20 25 555.
Reactieve monitoring
Ernstige ziekteuitbraken of ziekte met complexe diagnostiek worden gemonitord door veehouders de mogelijkheid te bieden om tegen een gesubsidieerd tarief pluimvee of ander gevogelte aan te bieden voor uitgebreid sectieonderzoek, dit zijn de zogenaamde reguliere secties. Daarnaast kunnen veehouders, adviseurs, dierenartsen en overige partijen contact opnemen met de Veekijker met vragen waar ze op dat moment tegenaan lopen. In voorkomende gevallen is daarbij tegen een gesubsidieerd tarief een bedrijfsbezoek van een GD-specialist mogelijk.
Het initiatief om contact op te nemen of in te zenden ligt bij veehouders, dierenartsen of overige partijen. De reactieve monitoring is bedoeld voor het opsporen van bijzondere, zeldzame of nieuwe aandoeningen.
Proactieve monitoring
De gemiddelde diergezondheidsproblemen waar pluimveedierenartsen mee worden geconfronteerd, zijn vaak niet ernstig genoeg om contact op te nemen met GD. Er zijn andere gereedschappen nodig om deze gezondheidsproblemen te monitoren. Deze monitoring vindt plaats door dierenartsen te vragen hun bedrijfsbezoeken te registreren in CRA en VMP, en door enkele keren per jaar sectiemateriaal van actuele casuïstiek op te vragen bij geselecteerde praktijken (peildierenartsenpraktijken). Ook de georganiseerde monitoringsprogramma’s vallen onder de proactieve monitoring. Het initiatief ligt hier dus bij GD of is sectoraal georganiseerd. Voor een vertaling naar de algemene gezondheidsstatus van de gehele pluimveepopulatie moeten ook deze data voorzichtig geïnterpreteerd worden, omdat geen bevestigingsregistratie plaatsvindt van koppels zonder noemenswaardige gezondheidsproblemen.
Opbouw rapportage:
Hoofdstuk 1 en Hoofdstuk 2
Inleiding en Leeswijzer
Hoofdstuk 3
In dit hoofdstuk worden de belangrijkste onderwerpen uit de rapportage samengevat weergegeven en wordt de diergezondheidsbarometer gepresenteerd waarin in een oogopslag de ontwikkelingen kunnen worden beoordeeld.
Hoofdstuk 4
In dit hoofdstuk worden de preventie en de bestrijding van besmettelijke dierziekten volgens de geldende wetgeving en resultaten van de verplichte monitoringsprogramma’s besproken:
• AI
• NCD
• Zoönotische en niet-zoönotische salmonella’s
• Mycoplasma gallisepticum
Hoofdstuk 5
In hoofdstuk 5 worden trends van belangrijke ziekten en aandoeningen bij pluimvee besproken over een periode van drie jaar. In de eerste paragrafen wordt ingegaan op de zoönosen vlekziekte en chlamydia, daarna worden de in de proactieve en reactieve monitoring gevonden aandoeningen per orgaansysteem besproken.
De trends zijn ingedeeld in de volgende diagnosegroepen:
• §5.5: digestie
• §5.6: respiratie
• §5.7: locomotie
• §5.8: eersteweeksproblemen
• §5.9: productieproblemen/verhoogde uitval/overige problemen
Elke diagnosegroep-paragraaf is onderverdeeld in de volgende onderwerpen:
• Hoofdpunten trends
• CRA-VMP-data
• Proactieve secties
• Reactieve secties
• Contacten met de Veekijker Pluimvee
• Nadere bespreking van enkele belangrijke aandoeningen (zie tabel 2.1)
Bij de bespreking van belangrijke pluimveeaandoeningen wordt aandacht besteed aan het voorkomen van ziekten die regelmatig in Nederland voorkomen. Hieronder valt de mate van voorkomen, bijvoorbeeld naar aanleiding van het aantal EWS-meldingen en aanvullende informatie over het voorkomen van bepaalde subtypen. De aandoeningen die standaard in de rapportages zijn opgenomen staan in tabel 2.1.
Tabel 2.1 Indeling nadere bespreking van enkele belangrijke pluimvee-aandoeningen
Nadere bespreking van enkele belangrijke aandoeningen 5.5 Digestie 5.6 Respiratie
Locomotie 5.8 Eersteweek 5.9 Algemeen/ overig
Histomonosis Coryza Reovirus - Gumboro
Chronische enteritis (CE) en necrotiserende enteritis (NE)
Infectieuze laryngotracheïtis (ILT) Marek
Mycoplasma synoviae (Ms)
Infectieuze bronchitis (IB)
Pasteurella multocida
Turkey rhinotracheïtis (TRT)
Salmonella Gallinarum en S. Pullorum
Algemeen/overig = verzameling van aandoeningen die niet goed onder andere diagnosegroepen kunnen worden ondergebracht.
Monitoringsprojecten en/of -pilots
Hoofdstuk 5 wordt afgesloten met paragraaf 5.10, waarin samenvattingen worden gegeven van de resultaten van eventuele lopende of afgeronde monitoringsprojecten (onder andere het NVWA-slachtlijnproject en VMP-projecten) en/of -pilots.
Genoemde huisvestingstypes in de rapportage
In de rapportage wordt het huisvestingstype aangehouden zoals dit bij GD geregistreerd staat. Voor vrije uitloop- en biologische bedrijven hoeft dit niet te betekenen dat de dieren op het moment van de bevinding daadwerkelijk toegang tot de uitloop hadden. Om veterinaire redenen kan de toegang tot de vrije uitloop zijn ontzegd. In het kader van AI-preventie is sprake geweest van een ophokplicht voor al het pluimvee in de volgende periodes:
• Door de uitbraken van vogelgriep in november 2023 werd per 14 november 2023 een landelijke ophokplicht ingesteld;
• De ophokplicht werd volledig ingetrokken op 24 april 2024.
• Door de nieuwe uitbraak in Putten in november 2024 werd per 20 november 2024 een nieuwe landelijke ophokplicht ingesteld;
• Voor meest actuele stand van zaken, zie:
• www.rijksoverheid.nl
• https://geocontent.rvo.nl/Dierziekteviewer_prod/
• Voor periodes met ophokplicht voor november 2023: zie bijlage II.
In de rapportage worden diverse afkortingen gebruikt voor het type pluimvee en het huisvestingstype. Voor een verdere toelichting, zie bijlage II van de rapportage.
Tabel 2.2 Afkortingen type pluimvee en huisvestingstypen (zie ook bijlage II)
OLF opfok-legfok
OSF opfok-vleesfok
LF legfok SF vleesfok
ELO opfok-legvermeerdering - eendagskuiken
ESO opfok-vleesvermeerdering - eendagskuiken
LO opfok-legvermeerdering SO opfok-vleesvermeerdering
LV legvermeerdering SV vleesvermeerdering
EOL opfok-leghenneneendagskuiken
OL opfok-leghennen
LL leghennen (niet nader gedefinieerd)
LLK leghennen - kolonie
SS vleeskuikens (niet nader gedefinieerd)
LLZ leghennen - zonder uitloop SSS vleeskuikens - scharrel
LLV leghennen - vaccin SSV vleeskuikens - volwaard
LLU leghennen - uitloop SSU vleeskuikens - uitloop
LLB leghennen - biologisch SSB vleeskuikens - biologisch
KF kalkoenfok
KO opfok-kalkoenvermeerdering
KV kalkoenvermeerdering
KS vleeskalkoenen
EO opfok-eendvermeerdering
EV eendvermeerdering
ES vleeseenden
KCH kleine commerciële houderij (<250 stuks pluimvee)
De diergezondheidsbarometer (zie tabel 3.1) wordt ingevuld per ziekte op basis van de beschikbare data uit de GD-sectiezaal en GD-laboratoriumuitslagen, de EWS-lijst, contacten met de Veekijker Pluimvee en de kennis van de aandachtsveldhouder bij GD. Tevens worden voor bepaalde ziekten externe gegevensbronnen als de WOAH, Rijksoverheid, NVWA en WBVR geraadpleegd.
Op basis van de AHR worden in Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 van de commissie van 3 december 2018 dierziekten gecategoriseerd en ingedeeld in A-, B-, C-, D- en E-ziekten. Deze categorisering is als volgt:
A. Dierziekten die gewoonlijk niet in de Unie voorkomen en bestreden moeten worden.
B. Dierziekten die moeten worden bestreden met als doel ze (op termijn) in de gehele Unie uit te roeien.
C. Dierziekten die relevant zijn voor sommige lidstaten en waarvoor maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat zij zich verspreiden naar andere delen van de Unie die officieel ziektevrij zijn of waarin een uitroeiingsprogramma voor de dierziekte loopt.
D. Dierziekten waarvoor maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat zij zich verspreiden bij binnenkomst in de Unie of door verplaatsingen tussen de lidstaten.
E. Dierziekten waarvoor bewaking nodig is binnen de Unie.
Tabel 3.1 Diergezondheidsbarometer Pluimvee (2024) (commercieel pluimvee op bedrijfsniveau en niet-commercieel gevogelte)
Ziekte/aandoening/ gezondheidskenmerk
Korte omschrijving (aantallen op bedrijfsniveau)
Uitvoeringsverordening (EU) 2018 /1882 van Animal Health Law (AHL) (EU) 2016 /429 (Categorie A-ziekte)
Aviaire influenza (AI) in Nederland (H5/H7) (Bron: GD, WBVR, Rijksoverheid)
NCD in Nederland (Bron: GD, WOAH)
Hoogpathogene AI (H5/H7)*: (zie 4.1.2.3)
* Bij commercieel gevogelte en bij houders van niet-commercieel gevogelte met >50 vogels.
jaar)
Aantal bedrijven
gevogelte (>50)
Serologische monitoring GD: (eerste detectie in koppel) (zie §4.1.2.1) (antistoffen tegen H5/H7) Aantal bedrijven
Commercieel pluimvee: (zie 4.1.3.4)
Uitvoeringsverordening (EU) 2018 /1882 van Animal Health Law (AHL) (EU) 2016 /429 (Categorie B t/m E)
Aviaire influenza (AI) in Nederland (H5/H7) (Bron: GD, WBVR, Rijksoverheid)
Laagpathogene AI (H5/H7): (eerste detectie in koppel) (zie 4.1.2.3)
Aantal bedrijven
Vervolg tabel
Ziekte/aandoening/ gezondheidskenmerk
Korte omschrijving (aantallen op bedrijfsniveau)
Aviaire mycoplasmose (Bron: GD)
Mycoplasma gallisepticumA Serologische monitoring GD: (zie §4.2.2)
Reproductiesector:
Opfok-leghennen (ongevaccineerd):
Leghennen: - niet gevaccineerd en besmet: - gevaccineerd en besmet:
Kalkoenen:
Meldingen in EWS C op basis van positieve serologie en/of vrijwillig PCR-onderzoek: (zie §4.2.2)
Reproductiesector:
Leghennen:
Kalkoenen: Niet-commercieel gevogelte:
M. meleagridis (Bron:GD)
Salmonellose (niet-zoönotische salmonella) (Bron: GD)
Salmonella arizonae (zie §4.2.1)
Salmonella Gallinarum (SG) (zie §4.2.1) Commercieel pluimvee: Niet-commercieel gevogelte:
Salmonella Pullorum (SP) (zie §4.2.1) Commercieel pluimvee: Niet-commercieel gevogelte:
Westnijlkoorts Wordt niet gemonitord E
Artikel 2.1 Aanwijzing dierziekten ‘Regeling diergezondheid’ van Wet dieren Aviaire chlamydiose (Bron: GD)
Vastgesteld bij GD: (zie §5.1.3) Commercieel pluimvee: Niet-commercieel gevogelte:
Aantal bedrijven/casussen
Aantal bedrijven/casussen
Vervolg tabel
Ziekte/aandoening/ gezondheidskenmerk
Korte omschrijving (aantallen op bedrijfsniveau)
Artikel 2.2. Aanwijzing zoonosen ‘Regeling diergezondheid’ van Wet dieren
Salmonellose (zoönotische salmonella) (op koppelniveau) (zie §4.2.1) (Bron: NVWA)
Salmonella
Enteritidis
Salmonella Typhimurium
Overige salmonella’s (S. Hadar, S. Infantis, S. Java, S. Virchow)
Reproductie:
Opfok-leghennen: Leghennen:
Reproductie:
Opfok-leghennen: Leghennen:
Reproductie:
Overige WOAH-lijst-aangifteplichtige pluimveeziekten in Nederland
Eendenhepatitis (Bron: GD)
Gumboro (IBD) (Bron: GD; EWS)
Infectieuze bronchitis (IB) (Bron: GD)
Infectieuze laryngotracheïtis (ILT) (Bron: GD; EWS)
Vastgesteld bij GD:
Meldingen in EWS C : (zie §5.9.1)
Opfok-vleesvermeerdering:
Vleeskuikens:
Opfok-legvermeerdering:
Opfok-leghennen: Niet-commercieel gevogelte:
Meest aangetoonde types bij GD: (zie §5.6.4)
Vleeskuikens: Leghennen:
Meldingen in EWS C : (zie §5.6.2)
Opfok-leghennen: Leghennen: Vleesvermeerdering: Vleeskuikens: Niet-commercieel gevogelte:
Mycoplasma synoviae B (Bron: GD)
Serologische monitoring en/of dPCR GD: (zie §5.6.3)
Opfok-vleesfok: Vleesfok:
Opfok-vleesvermeerdering:
Vleesvermeerdering:
Opfok-legfok: Legfok:
Opfok-legvermeerdering
Legvermeerdering:
Opfok-leghennen:
Leghennen: Kalkoenen:
Aantal koppels
Ziekte/aandoening/ gezondheidskenmerk
Turkey rhinotracheïtis (TRT) (Bron: GD)
Korte omschrijving (aantallen op bedrijfsniveau)
Vastgesteld bij GD: (zie §5.6.6)
Reproductiesector-vlees (incl. opfok):
Reproductiesector-leg (incl. opfok):
Vleeskuikens:
Opfok-leghennen:
Leghennen:
Vleeskalkoenen:
Overige pluimveeziekten
Avibacterium paragallinarum (Bron: GD; EWS)
Histomonosis (Bron: GD)
Pasteurella multocida (Bron: GD)
Vlekziekte (Erysipelothrix rhusiopathiae) (Bron: GD)
Meldingen in EWS C : (zie §5.6.1)
Leghennen: Kleine commerciële houderij (<250)
Niet-commercieel gevogelte:
Vastgesteld bij GD: (zie §5.5.1)
Reproductie (vleessector):
Reproductie (legsector):
Opfok-leghennen:
Leghennen:
Vleeskalkoenen: Niet-commercieel gevogelte:
Aangetoond bij sectie: (zie §5.6.5) Leghennen:
Vastgesteld bij GD: (zie 5.1.4) Leghennen:
* Categorie A-, B- en C-ziekten zijn ook aangewezen als D-ziekten en alle ziekten zijn aangewezen als E-ziekten.
A Gebaseerd op serologische monitoring
B Gebaseerd op serologische monitoring en/of de differentiërende Ms-PCR
C Early Warning Systeem: het betreft vrijwillige meldingen bij GD. Het betreft dus geen overzicht van alle uitbraken.
EWS-meldingend
bedrijvend
Ç Stijging of sterke stijging
Ç Geringe stijging
- Situatie onveranderd
È Geringe daling
È Daling of sterke daling
volgens de Wet dieren en verplichte monitoringsprogramma’s
In artikel 5 van de Diergezondheidsverordening (EU) 2016/429 zijn een aantal besmettelijke dierziekten aangewezen als een ziekte waarvoor ziektespecifieke voorschriften van preventie en bestrijding van toepassing zijn. Onder artikel 5 lid 1a is hoogpathogene aviaire influenza (HPAI, vogelpest) genoemd. In de in lid 1b genoemde bijlage en EU 2018/1629 zijn voor pluimvee verder nog relevant:
• Ziekte van Newcastle (NCD, pseudovogelpest)
• Infectie met laagpathogene aviaire influenzavirussen
• Aviaire mycoplasmose (Mycoplasma gallisepticum en M. meleagridis)
• Infectie met Salmonella Pullorum, S. Gallinarum en S. arizonae
Daarnaast bestaan Europese regels voor de bestrijding van salmonellose (zoönotische salmonella), met als basis de Verordening (EG) N2160/2003
Voor meer informatie: zie bijlage VII tot en met XI van de jaarrapportage.
4.1 Verplichte monitoringsprogramma’s bestrijdingsplichtige ziekten bij pluimvee (AI en NCD)
4.1.1 Bezoeken NVWA-specialistenteams wegens een verdenking van AI of NCD In 2024 werden in het kader van AI-verdenkingen bij commercieel pluimvee dertig bedrijfsbezoeken afgelegd door een NVWA-specialistenteam (zie figuur 4.1). Een specialistenteam bestaat doorgaans uit een NVWAdierziektedeskundige, een GD-pluimveedierenarts en de begeleidend pluimveepracticus van het bedrijf. De NVWA bepaalt per verdenking wie er deelneemt aan het specialistenteam. De keuze kan worden gemaakt dat alleen de dierziektedeskundige van de NVWA het bedrijf bezoekt. Bijvoorbeeld in bepaalde gevallen van positieve serologie zonder uitdrukkelijke aanwezigheid van kliniek in het pluimveekoppel, bij bezoek aan een bedrijf waar eerder influenzavirus bij een aanwezig pluimveekoppel is aangetoond, of bij bezoeken aan houders van niet-commercieel gevogelte. In uitzonderingsgevallen wordt GD ook betrokken bij bezoeken aan houders van niet-commercieel gevogelte. Deze bezoeken worden dan opgenomen in figuur 4.1. Overige bezoeken aan houders van niet-commercieel gevogelte/hobbyvogels in het kader van AI/NCD-verdenkingen, staan niet in deze figuur. NVWA-specialistenteambezoeken naar aanleiding van een overige reden anders dan verdenking (onder andere screening naar aanleiding van een besmet bedrijf in de omgeving), staan eveneens niet in deze figuur.
NVWA - specialistenteambezoeken
Niet-commercieel pluimvee:
AI-negatief
Niet-commercieel pluimvee:
AI-positief (H5/H7)
Commercieel pluimvee:
AI-negatief
Commercieel pluimvee:
AI-positief (H5/H7)
Commercieel pluimvee:
AI-positief (geen H5/H7)
Figuur 4.1 Aantal bedrijfsbezoeken door NVWA-specialistenteams* pluimvee vanwege AI- en/of NCDverdenkingen bij commercieel** pluimvee (2022-2024) (Bron: GD)
* Inclusief GD-pluimveedierenarts, m.u.v. 10 bezoeken in 2022.
** In 2022 in totaal ook twee bezoeken in het kader van AI-verdenkingen bij niet-commercieel gevogelte.
AI-positieve (H5/H7) pluimveebedrijven in 2024
In 2024 werd drie keer aviair influenzavirus (AIV) van het type H5 aangetoond op basis van de ambtelijke PCRmonsters die werden genomen door een specialistenteam in het kader van een AI-verdenking, twee keer hoogpathogene H5N1 en één keer laagpathogene H5N1 (zie figuur 4.1 en tabel 4.1).
AI-positief (H5/H7) hobbymatig gehouden gevogelte in 2024
In 2024 werd geen vogelgriepvirus (H5/H7) aangetoond bij hobbymatig gehouden gevogelte (hobbyhouders, kinder- en zorgboerderijen, etc. met meer dan vijftig dieren).
In tabel 4.1 staan details van de bezoeken uit figuur 4.1 die het NVWA-specialistenteam vanwege de meldingen van een AI-verdenking bij commercieel pluimvee in 2024 heeft afgelegd.
Tabel 4.1 Bezoeken NVWA-specialistenteams vanwege een AI-melding bij commercieel pluimvee (2024) (Bron: GD; NVWA)
Bezoek Datum bezoek Diertype* Reden bezoek** Indien PS**, welk type? GD-pluimveedierenarts aanwezig? Resultaat PCRonderzoek Locatie indien AI-H5/ H7-positief
kwartaal 2024
Ja Negatief2e kwartaal 2024
KV
10-05-2024
KV
Negatief -
30-05-2024 LLU KV N.v.t. Ja Negatief16 31-05-2024 LLZ PS H2N3 Nee H2N317 11-06-2024 LLU PS H5N5 Nee H10N718 28-06-2024 LLB PS H2N7 Nee Negatief19 29-06-2024 SS-TG KV N.v.t. Ja Negatief3e kwartaal 2024 20 18-07-2024 LLZ KV N.v.t. Ja Negatief21 19-09-2024 LLB KV N.v.t. Ja Negatief4 e kwartaal 2024
22 01-10-2024 LLU KV N.v.t. Ja Negatief23 08-10-2024 SS-REG KV N.v.t. Ja Negatief -
24 18-10-2024 LLZ KV N.v.t. Ja Negatief -
25 16-11-2024 LLZ KV N.v.t. Ja Negatief26 17-11-2024 LLB KV N.v.t. Ja HPAI-H5N1 Putten
27 27-11-2024 LLB AI-EWS*** N.v.t. Ja H2N3 -
28 06-12-2024 LLB KV N.v.t. Ja Negatief -
29 07-12-2024 SS-TG KV N.v.t. Ja HPAI-H5N1 Blija
30 12-12-2024 ES KV N.v.t. Ja Negatief -
* KV = klinische verschijnselen en/of verhoogde uitval; PS = positieve serologie; AI-EWS = positieve AI-uitsluitingsswabs (EWS).
** SS-REG = regulier gehouden vleeskuikens; SS-TG = trager groeiende vleeskuikens.
*** De niet-negatieve AI-EWS-uitsluitingsswabs zijn later als negatief beoordeeld.
Let op: in tabel 4.1 en 4.2 wordt het huisvestingstype aangehouden zoals dit bij GD geregistreerd staat. Voor vrije uitloop- en biologische bedrijven hoeft dit niet te betekenen dat de dieren op het moment van de bevinding daadwerkelijk toegang tot de uitloop hadden. Om veterinaire redenen kan de toegang tot de vrije uitloop zijn ontzegd. Zie Leeswijzer of bijlage II.
In figuur 4.2 staat aangegeven op basis waarvan de NVWA-specialistenteambezoeken werden uitgevoerd in 2022 tot en met 2024 en figuur 4.3 is een overzicht van de betrokken pluimveetypes.
NVWA - specialistenteambezoeken AI/NCD-verdenkingen:
reden van bezoek
Melding op basis van positieve AI-uitsluitingsswabs (PCR)
Melding op basis van kliniek/verhoogde uitval
Melding op basis van positieve serologie
Aantal bezoeken
Aantal H5/H7positief
Aantal bezoeken
Aantal H5/H7positief
Aantal bezoeken
Aantal H5/H7positief
Figuur 4.2 Reden van bezoek NVWA-specialistenteams (2022-2024) (Bron: GD; NVWA) n= totaal aantal bezoeken per jaar.
NVWA-specialistenteambezoeken AI/NCD-verdenkingen:
Overig/Niet-commercieel gevogelte
Diverse pluimveetypen
Eenden
Kalkoenen
Vleeskuikens
Leghennen
Opfok-Leghennen
(Opfok) reproductie (vlees/leg)
Figuur 4.3 Aantal NVWA-specialistenteambezoeken per dier-/productietype (2022-2024) (Bron: GD) n= totaal aantal bezoeken per jaar.
Resultaten sectie-onderzoek
Per bezoek van het NVWA-specialistenteam is nagegaan of van het betreffende koppel sectie is uitgevoerd bij GD in een periode van drie weken voor of drie weken na het specialistenteambezoek. De resultaten staan in tabel 4.2. In de tabel staat tevens of er bij de sectie uitsluitingsswabs zijn genomen en zo ja, wat hiervan het resultaat was. Bij secties volgend op een specialistenteambezoek worden in principe niet opnieuw uitsluitingsswabs genomen.
Tabel 4.2 Sectiediagnoses bij secties op hetzelfde koppel (op hetzelfde bedrijf) binnen een periode van 3 weken vóór of 3 weken ná het NVWA-specialistenteambezoek aan het bedrijf (2024) (Bron: GD-LIMS)
Bezoek (zie tabel 4.1)
Bezoekdatum Uitslag AI-PCR op swabs A Diertype
1e kwartaal 2024
Sectiedatum B Sectie-uitslag GD
1 09-012024 Neg LLU 09-01-2024/ 12-01-2024
Sectie 1: Bloedvergiftiging door infectie met E. coli
Sectie 2: Bloedvergiftiging en acute buikvliesontsteking door infectie met E. coli
AI-uitsluitings- swabs genomen? C Resultaat D
Sectie 1: ja.
Sectie 2: ja. Neg
5 03-022024 Neg LLU 31-01-2024 Buikvliesontsteking door infectie met E. coli Ja Neg
6 06-022024 Neg LLZ 08-02-2024 Bloedvergiftiging door infectie met Pasteurella multocida, tevens infectie met Ascaridia (spoelworm) en infectie met Heterakis (kleine spoelworm).
8 19-022024 Neg LLB 21-02-2024 Bloedvergiftiging en buikvliesontsteking door infectie met E. coli
10 26-022024 Neg SO 28-02-2024 Bloedvergiftiging door infectie met Bacillus cereus-groep met leverontsteking.
N.v.t. 2e kwartaal 2024
12 16-042024 Neg LLB 17-04-2024 Bloedvergiftiging door infectie met Erysipelothrix rhusiopathiae (vlekziekte), tevens infectie met veel Ascaridia (spoelworm) en met veel Heterakis (kleine spoelworm).
13 10-052024 Neg LLB 08-05-2024 Acute buikvliesontsteking door infectie met Pasteurella multocida. Ja Neg
14 29-052024 Neg KS 30-05-2024 Bloedvergiftiging door infectie met E. coli, tevens infectie met Bordetella avium.
15 30-052024 Neg LLU 13-05-2024 Buikvliesontsteking door infectie met E. coli, tevens met aanwezigheid van Gallibacterium anatis. Infectie met Ascaridia (spoelworm) en Heterakis (kleine spoelworm), darmontsteking. Nee>>
Bezoek (zie tabel 4.1)
Bezoekdatum Uitslag AI-PCR op swabs A Diertype Sectiedatum B
3e kwartaal 2024
Sectie-uitslag GD
21 19-092024 Neg LLB 20-09-2024 Longontsteking en buikvliesontsteking door infectie met E. coli, tevens infectie met Ascaridia (spoelworm) en Heterakis (kleine spoelworm). De dieren zijn drager van Avibacterium paragallinarum (Coryza).
4 e kwartaal 2024
22 01-102024 Neg LLU 02-10-2024 Bloedvergiftiging door infectie met E. coli, tevens infectie met Mycoplasma synoviae.
23 08-102024 Neg SSREG 09-10-2024 Ernstige, purulente ontsteking luchtzakken met bloedvergiftiging door infectie met E. coli, tevens infectie met IB-QX(D388) en met Gumborovirus.
24 18-102024 Neg LLZ 21-10-2024/ 29-10-2024
Sectie 1: Necrose van de lever, beeld van bacteriële bloedvergiftiging, uitgebreide acute hartspierdegeneratie. Sectie 2: Acute necrose van de lever met leverruptuur.
25 16-112024 Neg LLZ 18-11-2024 Gering chronische darmontsteking met aanwezigheid van Capillaria (haarworm), Ascaridia (spoelworm) en Heterakis (kleine spoelworm), tevens infectie met Mycoplasma synoviae
27 27-112024 Pos LLB 26-11-2024 Darmstoornis met veel Ascaridia (spoelworm), Heterakis (kleine spoelworm) en met Brachyspira intermedia, daarnaast infectie met influenza (geen H5/H7).
28 06-122024 Neg LLB 09-12-2024 Bloedvergiftiging door infectie met Erysipelothrix rhusiopathiae (vlekziekte).
30 12-122024 Neg SSTG 13-12-2024 Leverzwelling, enkel dier met bloedvergiftiging door infectie met E. coli, tevens infectie met astrovirus en beeld van leververvetting.
A Betreft uitslag PCR-onderzoek specialistenteambezoek. Neg = negatief, Pos = positief.
B Sectie op hetzelfde koppel binnen 3 weken voor of na bezoek; onder hetzelfde UBN.
C N.v.t.: sectie volgend op specialistenteambezoek. Uitsluitingsswabs niet nodig.
D Neg = negatief, Pos = positief.
Vervolg tabel
AI-uitsluitings- swabs genomen? C Resultaat D
N.v.t. N.v.t.
N.v.t. N.v.t.
N.v.t. N.v.t.
N.v.t. N.v.t.
N.v.t. N.v.t.
Ja Pos
N.v.t. N.v.t.
N.v.t. N.v.t.
4.1.2 Monitoring aviaire influenza (AI)
In de Regeling houders van dieren, die 21 april 2021 in werking is getreden, zijn nadere verplichtingen en verboden opgenomen die betrekking hebben op hoogpathogene aviaire influenza (HPAI). Onder artikel 3b.3 is hoogpathogene aviaire influenza (HPAI) aangewezen als een ziekte waarvoor het verbod van toepassing is op het toepassen van een (geregistreerd) niet-levende AI-entstof of AI-antiserum. Daarnaast is onder paragraaf 7b.2.1 de monitoring van aviaire influenza nader gespecificeerd. Hier is vermeld dat alle houders bloedonderzoek op de aanwezigheid van antistoffen moeten laten uitvoeren. Van pluimvee in de reproductie-, vleeskuiken-, vleeseenden en legsector moet minimaal één keer per jaar bloed worden ingestuurd, en bij vrije uitloop, onafhankelijk van het productietype, moet vier keer per jaar bloed worden ingestuurd voor controle op AI-antistoffen. Bij kalkoenen en in de opfoksector moet dit elke productieronde een keer worden uitgevoerd.
Toezicht op naleving en handhaving van de regelgeving is een taak van de NVWA. Met hulp van de gegevens van GD houdt de NVWA toezicht op de naleving van de onderzoeksverplichting op AI. GD herinnert veehouders aan de inzendverplichting in opdracht van het ministerie van LVVN. Dit houdt onder andere in dat GD voorafgaand aan het einde van een kwartaal herinneringsbrieven stuurt naar de bedrijven die moeten voldoen aan de kwartaalbemonstering. De reproductiesector en legbedrijven zonder uitloop ontvangen een herinnering voor de jaarlijkse verplichting. De vleeseenden- en de vleeskuikensector worden op basis van een geografische verdeling verdeeld over het jaar aangestuurd.
4.1.2.1 Verplicht onderzoek AI
Op het bloed dat GD ontvangt in het kader van het verplichte AI-onderzoek, voert GD een AI-ELISA uit. Monsters die niet negatief reageren, worden doorgestuurd naar Wageningen Bioveterinary Research (WBVR) voor confirmatie met de H5/H7-HAR-test. Tabel 4.3 geeft het aantal inzendingen met monsters weer dat is doorgestuurd naar WBVR in de periode 2022 tot en met 2024, en de resultaten betreffende de H5/H7-confirmatie binnen de officiële uitslagperiode van GD.
Tabel 4.3 Aantal doorgestuurde en door WBVR geconfirmeerde (H5/H7-)inzendingen met AI-bloedmonsters (2022-2024) (Bron: GD-LIMS; WBVR)
Periode
Aantal inzendingen van GD doorgestuurd naar WBVR
Inzendingen met >30% van de bloedmonsters positief in de ELISA van GD
Positieve uitslag WBVR (H5/H7) Positieve unieke bedrijven (UBN)
Meer dan 30 procent positief in de AI-ELISA bij GD
Bij meer dan 30 procent positieve monsters in de serologie bij GD wordt contact opgenomen met de dierenarts en/of de veehouder om na te gaan of er klinische problemen zijn geweest. Daarnaast wordt een melding aan de NVWA gedaan. De NVWA beoordeelt of op basis hiervan een bezoek van een NVWA-specialistenteam aan het betreffende bedrijf moet volgen en zo ja, wie er deelnemen aan het team. Bij een melding kan besloten worden om de HAR-H5/ H7-confirmatietest van WBVR niet af te wachten en direct een bezoek af te leggen aan het bedrijf. Er kan ook gewacht worden tot de uitslag van de HAR-test bekend is. Als de HAR-uitslag aangeeft dat er geen antistoffen tegen H5 en/of H7 zijn aangetoond, dan is een specialistenteambezoek niet noodzakelijk.
HAR-test voor conformatieonderzoek door WBVR
Bij meer dan 30 procent positief stuurt GD alle monsters van de inzending door naar WBVR ter confirmatie. Indien minder dan 30 procent van de ingezonden monsters bij GD positief is in de AI-ELISA, dan stuurt GD alleen de positieve monsters door naar WBVR ter confirmatie. In 2024 betrof dit 136 inzendingen.
GD rapporteert de uitslag van WBVR naar de inzender waarin wordt aangegeven of er antistoffen zijn aangetoond tegen H5 of H7 en zo ja, hoeveel van de ingezonden monsters positief waren. Na deze officiële uitslag voert WBVR nadere typering uit op de serummonsters om te onderzoeken of er sprake is van antistoffen tegen een influenzavirus met een ander H-type. WBVR voegt deze resultaten periodiek toe in een gezamenlijke database van GD en WBVR (let op: zie toelichting in kader bij tabel 4.4). Tabel 4.4 geeft de resultaten weer van alle inzendingen in 2024 waarbij WBVR antistoffen tegen een influenzavirus heeft aangetoond. De tabel toont enkel positieve uitslagen die betrekking hebben op een eerste detectie in het koppel. Indien een bedrijf ook bezocht is door een NVWAspecialistenteam (zie paragraaf 4.1.1) dan geeft tabel 4.4 ook de uitslag van de PCR-test op de monsters genomen bij het bezoek.
Toelichting tabel 4.4: Het H-type bij de nadere typering wordt bepaald op basis van HAR-onderzoek met verschillende H-types. Het kan hierbij voorkomen dat eerdere individuele reacties in de H5- of H7-HAR (confirmatie-onderzoek) op basis van deze aanvullende diagnostiek aan een ander H-type worden toegewezen. Deze H5/H7-reacties worden op de uitslagen van WBVR en GD wel vermeld, maar niet in de nadere typering, die tevens wordt gebruikt voor het overzicht van meldingen van LPAI in Nederland die GD periodiek deelt met de pluimveepractici.
Tabel 4.4 Overzicht van inzendingen waarin WBVR antistoffen heeft aangetoond in monsters die ter confirmatie door GD zijn ingezonden (1e detectie in koppel) (2024) (Bron: GD/WBVR)
Inzendmaand Pluimveetype H5/H7-HAR WBVR* Nadere typering antistoffen WBVR** NVWA-specialistenteambezoek? Uitslag via GD Aantal sera positief Nr. bezoek (zie tabel 4.1) Uitslag PCR-test
Januari LLZ + LLU H5 26 van de 30 H5N1 2 H5N1
Januari LLB Geen H5/H7 n.v.t. H9N2 - -
Februari LLU Geen H5/H7 n.v.t. H6N8 - -
Maart SS Geen H5/H7 n.v.t. H9N2
Maart KS Geen H5/H7 n.v.t. H9N2
Mei LLB H5 1 van de 30 H2N3 16 H2N3
Mei LLU Geen H5/H7 n.v.t. H2N5 - -
Juni LLU H5 2 van de 30 H5N5 (1x) + H2N5 (1x) 17 H10N7
Juni LLB Geen H5/H7 n.v.t. H8N4 - -
Juni LLU Geen H5/H7 n.v.t. H2N5
Juni LLU Geen H5/H7 n.v.t. H2N7 - -
Juni LLB H5 1 van de 30 H2N7 18 Negatief
Juli SS Geen H5/H7 n.v.t. H5N5 - -
Juli LLU H5 1 van de 30 H10N7 17 H10N7
Augustus SS Geen H5/H7 n.v.t. HxN3
September LLZ H7 9 van de 30 H7N7 - -
Oktober LLU Geen H5/H7 n.v.t. H10N7
Oktober ***
November ***
December ***
* Uitslag confirmatie-HAR-onderzoek via GD gerapporteerd naar inzender. ** Uitslag buiten officiële uitslagperiode van GD. Uitslag voor zover bekend binnen rapportageperiode. *** Nog niet alle nadere typeringen bekend.
Niet getapt voor AI-onderzoek
Tabel 4.5 wordt per kwartaal weergegeven hoeveel leg- en vleeskuikenbedrijven met uitloop geen bloedmonsters hebben aangeboden voor AI-onderzoek. Voor leghennen/vleeskuikens zonder uitloop, de reproductiesector en vleeseenden wordt dit weergegeven op jaarbasis. GD meldt deze bedrijven aan de NVWA. De NVWA beoordeelt vervolgens of de bedrijven een geldige reden hadden voor het niet tappen of te weinig tappen, en of er acties moeten volgen naar aanleiding van deze beoordeling.
Tabel 4.5 Aantal bedrijven dat geen bloedmonsters heeft aangeboden voor AI-onderzoek (2024) (Bron: GD)
dat geen bloedmonsters heeft aangeboden voor AI-serologie 2024
A LF, SF, LV, SV en EV.
B Vleeskuikens: SS, SSS en SSV; leghennen: LLK, LLZ en LLV.
C Vleeskuikens: SSU en SSB; leghennen: LLU en LLB.
In een deel van de rapportageperiode was een ophokplicht van kracht (zie bijlage II ). In de regelgeving ‘ Regeling houders van dieren ’ is vastgelegd dat op een bedrijf waar onder meer dieren worden gehouden in een houderijsysteem met vrije uitloop als bedoeld in bijlage II, onderdeel 1 van verordening (EG) nr. 589/2008, de houder ieder kwartaal een bloedmonster moet nemen van ten minste dertig dieren. Hoewel de verplichting gekoppeld is aan de aanwezigheid van het houderijsysteem en niet aan het daadwerkelijk aanwezig zijn van uitloop, hebben veel houders geconcludeerd dat zij, door de verplichting tot ophokken, een verplichting tot AIbloedonderzoek hadden van één keer per jaar in plaats van per kwartaal.
4.1.2.2 Early Warning System (EWS) - Programma ‘Onderzoek sectiemateriaal op AI’
Inleiding en belang van het Early Warning-programma
Het is praktisch niet mogelijk om op basis van het klinische beeld, maar ook niet op basis van het sectiebeeld, een besmetting met laagpathogeen AI-virus vast te stellen. Het is daarom van groot belang dat bij productiedaling en/ of verminderde voeropname, onderzoek wordt verricht naar de oorzaak van deze problemen. Een onderdeel van dit onderzoek zal het uitvoeren van AI-diagnostiek moeten zijn. Uiteraard moet bij een verdenking van AI direct de NVWA worden gewaarschuwd, maar in veel gevallen zal AI onderdeel uitmaken van de differentiaaldiagnoselijst en moet het worden uitgesloten. De mogelijkheid om AI uit te sluiten bij dieren die ziekteproblemen hebben, wordt geboden via het EWS-swab-onderzoek. Dierenartsen kunnen monsters (swabs) nemen van commercieel pluimvee en hobbyvogels en deze op AI laten onderzoeken bij WBVR. GD maakt uitgebreid gebruik van deze mogelijkheid, omdat zij het belang van een AI-vrije commerciële pluimveepopulatie onderschrijft. Het is van groot belang dat de eerste gevallen van AI, zowel laag- als hoogpathogeen, zo snel mogelijk ontdekt worden, zodat beschermende maatregelen kunnen worden genomen.
AI-uitsluitingsswabs ingezonden door GD en overige partijen
In 2024 heeft GD in het kader van EWS 298 inzendingen met uitsluitingsswabs vanuit secties naar WBVR gestuurd voor AI-screening. WBVR ontving daarnaast van 18 verschillende dierenartsenpraktijken in totaal 97 inzendingen voor het uitsluiten van AI (bron: WBVR). In geen van de inzendingen werd aviaire influenza aangetoond, bij één inzending waren de niet-negatieve AI-EWS-uitsluitingsswabs aanleiding voor een NVWA-specialistenteambezoek (bezoek 27 in tabel 4.1). De AI-EWS-swabs zijn later als negatief beoordeeld, maar in de swabs genomen bij het bezoek werd aviaire influenza van het type H9N2 aangetoond.
AI - EWS- swabs
aantal inzendingen van AIuitsluitingsswabs
Inzendingen GD Inzendingen dierenartsenpraktijken /overige instanties
Figuur 4.4 Aantal inzendingen swabs naar WBVR voor AI-uitsluitingsonderzoek, ingezonden door GD, dierenartsenpraktijken of overige organisaties (2022-2024) (Bron: GD-LIMS; WBVR)
Let op: in tabel 4.6 wordt het huisvestingstype aangehouden zoals dit bij GD geregistreerd staat. Voor vrije uitloop- en biologische bedrijven hoeft dit niet te betekenen dat de dieren op het moment van de bevinding daadwerkelijk toegang tot de uitloop hadden. Om veterinaire redenen kan de toegang tot de vrije uitloop zijn ontzegd. Zie Leeswijzer of bijlage II.
Tabel 4.6 Herkomst van door GD ingezonden AI-uitsluitingsswabs (2022-2024) (Bron: GD-LIMS)
Diersoort/productietype Aantal inzendingen AI-EWS-swabs door GD naar WBVR
Kleine commerciële houderij (<250 stuks pluimvee)
Hoogpathogene aviaire influenza (HPAI)
In 2024 is twee keer HPAI-H5N1 aangetoond in commercieel gehouden pluimvee. Het eerste bedrijf in Putten werd besmet verklaard op 18 november. Het betrof een bedrijf met 23.000 biologische leghennen van ongeveer 54 weken in één stal met aan beide zijden uitloop. Het bedrijf bevindt zich in een watervogelrijk gebied. Het tweede bedrijf, in Blija, werd besmet verklaard op 8 december. Het betrof een bedrijf met 63.000 trager groeiende vleeskuikens van 53 dagen oud. Beide bedrijven zijn geruimd.
Laagpathogene aviaire influenza (LPAI)
In 2024 werden op diverse pluimveebedrijven antistoffen tegen laagpathogene aviaire influenzavirus (LPAI) aangetroffen verspreid door het land. Op enkele bedrijven werd naast antistoffen ook virus aangetoond. In januari werd op een bedrijf met ernstige kliniek H5N1-virus aangetoond. Er werd een verhoogde sterfte en een zeer ernstige voeropname- en productiedaling waargenomen. Deze casus is ook beschreven in de halfjaarrapportage van 2024. Het merendeel van de LPAI-besmettingen werd aangetoond in legkoppels met uitloop, hierbij werd een grote verscheidenheid aan H- en N-typen waargenomen.
Tabel 4.7 en tabel 4.8 tonen de gevallen van de HPAI-/LPAI-besmettingen bij commercieel pluimvee en nietcommercieel gehouden gevogelte (>50 dieren) in 2024.
Tabel 4.7 Resultaat PCR-onderzoek door WBVR op AI-swabs (commercieel pluimvee) (2024) (Bron: WBVR; GD)
WBVR: positief AI-PCR-onderzoek bij commercieel pluimvee
Nr. Plaats (in geval van H5/H7) Diertype HPAI/LPAI (in geval van H5/H7) AI-type Datum
1 Roosendaal LLU LPAI H5N1 jan-24
2 - LLZ - H2N3 mei-24
3 - LLU - H10N7 jun-24
4 Putten LLB HPAI H5N1 nov-24
5 - LLB - H9N2 nov-24
6 Blija SS-TG HPAI H5N1 dec-24
7 - LLU - H2N5 dec-24
Tabel 4.8 Resultaat PCR-onderzoek door WBVR op AI-swabs (houderijen >50 dieren)* (2024) (Bron: WBVR; GD)
WBVR: positief AI-PCR-onderzoek bij houderijen met >50 vogels
Nr. Plaats (in geval van H5/H7) Diertype HPAI/LPAI (in geval van H5/H7) AI-type Datum - - - - - -
* Hobbyhouders, kinderboerderijen, zorgboerederijen, etc.
4.1.2.4 Intensieve monitoring HPAI
Voor hoogpathogene aviaire influenza-uitbraken (HPAI) bij bedrijven binnen pluimveedichte gebieden heeft het ministerie van LVVN in plaats van preventieve ruimingen in de 1-kilometerzone, de intensieve monitoring via kadaverbemonstering en telefonische screening ingesteld. Deze kadaverbemonstering en telefonische screening vinden plaats op alle bedrijven die zich binnen de 3-kilometerzone bevinden. De kadaverbemonstering wordt uitgevoerd door GD middels PCR-swabs die bij gestorven dieren worden genomen van de luchtpijp en de cloaca. Van bedrijven binnen de 1-kilometerzone worden hiervoor dagelijks maximaal vijf gestorven dieren per bedrijf opgehaald en naar GD gebracht, zonder dat de ophaaldienst het erf van het bedrijf betreedt. Van bedrijven die binnen de 3-kilometerzone vallen, wordt de uitval om de dag opgehaald en bemonsterd. De kadaverbemonstering wordt gedurende tien dagen na de uitbraak uitgevoerd. Voor al deze bedrijven geldt dat ze daarnaast dagelijks gedurende veertien dagen telefonisch gescreend worden. De combinatie van kadaverbemonstering en telefonische screening heeft als doel eventuele verspreiding op te sporen, zodat het preventieve ruimen van bedrijven binnen de 1-kilometerzone niet meer nodig is en dat eventuele infecties binnen de 3-kilometerzone snel worden opgespoord en aangepakt. In de pluimveearme gebieden werd al langer niet meer preventief geruimd. Afhankelijk van de situatie kan de overheid kiezen voor intensieve screening, waarbij geen kadaverbemonstering wordt toegepast, maar alle bedrijven binnen de 3-kilometerzone veertien dagen lang telefonisch gescreend worden. Daarnaast kan de overheid ook kiezen voor het toepassen van telefonische screening en kadaverbemonstering bij uitbraken van HPAI binnen niet-pluimveedichte gebieden.
GD voerde 37 kadaverbemonsteringen uit in de maanden november en december 2024 naar aanleiding van de HPAI-besmettingen in Putten en Blija (zie tabel 4.9). De geteste bedrijven bleven AI-negatief.
Tabel 4.9 Aantal inzendingen van uitval naar GD in het kader van de kadaverbemonstering (2024) (Bron: WBVR; GD)
Kadaverbemonstering
Maand
Aantal UBN's
Aantal inzendingen
November 2024 9 36
December 2024 1 11
4.1.2.5 AI-bedrijfshistorie
Sinds 2021 is er sprake van een sterke toename van het aantal gevallen van hoogpathogene aviaire influenza (HPAI). De gevallen worden veroorzaakt door vogelgriepvirus van het type H5N1. In de meeste gevallen gaat het om losstaande gevallen. Het reservoir voor het virus is de wilde vogelpopulatie van waaruit het virus de oversprong maakt naar bedrijfspluimvee. In enkele gevallen is besmetting van bedrijf naar bedrijf niet uit te sluiten.
Figuur 4.5 toont het aantal gevallen van aviaire influenza in Nederland (influenzavirus of antistoffen tegen influenzavirus aangetoond) en figuur 4.6 toont de locatie van de uitbraken van H5, H7 en overige aviaire influenzatypen.
Figuur 4.5 Aantal gevallen van aviaire influenza in Nederland (influenzavirus of antistoffen tegen influenzavirus aangetoond) (2016-2024) (Bron: WBVR; GD)
Aantal bedrijven 2024 Geen UBN’s
1-30
30-60
60-90
90-120
120-150
Positieve UBN’s 2024 H5 (n=5) H7 (n=1) Overig (n=20)
Postcodegebieden 43XX 44XX 45XX samengevoegd vanwege klein aantal pluimveebedrijven in regio.
Figuur 4.6 Locatie van positieve UBN’s met uitbraken van vogelgriepvirus van het type H5, H5N1 (huidige uitbraak), H7 en overige typen (Bron: GD; WBVR) Een geval werd geteld indien een UBN in een bepaald jaar positief werd voor het betreffende type.
4.1.2.6 Aviaire influenza in Europa
Gedurende 2024 hebben verspreid door Europa diverse uitbraken met HPAI plaatsgevonden bij gedomesticeerde vogels. Dit betrof met name het type HP-H5N1. Daarnaast hebben enkele uitbraken met HP-H5N5 en een uitbraak met HP-H7N5 plaatsgevonden (bron: WAHIS).
4.1.3 Monitoring vaccinatie tegen Newcastle Disease (NCD)
In artikel 5.b van de Verordening (EU) 2016/429 is NCD aangewezen als een ziekte waarvoor ziektespecifieke voorschriften van preventie en bestrijding van toepassing zijn. In de Regeling houders van dieren die 21 april 2021 in werking is getreden, zijn onder paragraaf 7b.2.3 ‘Vaccinatie en monitoring Newcastle disease’ de preventieve maatregelen nader gespecificeerd. In de Regeling houders van dieren is vastgelegd dat commercieel pluimvee preventief tegen NCD moet worden gevaccineerd en dat de werking van de vaccinatie middels onderzoek op bloedmonsters moet worden gemonitord. In bijlage 12 van de regeling is aangegeven welke bloedtiter minimaal aanwezig dient te zijn (voor meer informatie: zie bijlage VIII).
Vleeskuikens
Bij vleeskuikens, vanaf een leeftijd van 28 dagen maar die niet ouder worden dan 70 dagen, geldt dat aan de eis wordt voldaan wanneer minimaal één van de onderzochte bloedmonsters een titer hoger dan of gelijk aan 3 heeft (lage titereis). Indien het koppel vleeskuikens ouder wordt dan 70 dagen, geldt vanaf 70 dagen de hoge titereis. Hierbij dient ten minste 83 procent van de dertig bloedmonsters (25 van de 30) een titer te hebben die hoger dan of gelijk is aan 3 (hoge titereis), tenzij het koppel sinds uitkomen met een interval van ten hoogste zes weken door de dierenarts wordt gevaccineerd met levend vaccin via spray of aërosol. In dat geval moet ten minste één monster een titer hebben hoger dan of gelijk aan 3 (lage titereis). Indien bij vleeskuikens bij twee opeenvolgende koppels geen van de onderzochte bloedmonsters een HAR-titer hoger dan of gelijk aan 3 heeft, is de pluimveehouder verplicht een plan van aanpak (PvA) te maken samen met zijn dierenarts en GD (zie toelichting verderop).
(Opfok)leghennen/(opfok)vleesvermeerderingsdieren
Voor opfokleghennen en opfokvleesvermeerderingsdieren geldt vanaf een leeftijd van 70 dagen de hoge titereis, tenzij het koppel sinds uitkomen met een interval van ten hoogste zes weken door de dierenarts wordt gevaccineerd met levend vaccin via spray of aërosol. Indien dit het geval is, geldt de lage titereis tot zes weken na vaccinatie met geïnactiveerd vaccin. Bij leghennen en vleesvermeerderingsdieren die langer dan zes weken geleden zijn gevaccineerd met geïnactiveerd vaccin, geldt de hoge titereis . Indien een koppel leghennen niet aan de titereis voldoet, moet volgens de regelgeving het koppel terstond opnieuw worden gevaccineerd en moet een kopie van de vaccinatieverklaring naar GD worden gestuurd. Binnen vier weken na de nieuwe vaccinatie moet opnieuw een bloedonderzoek worden uitgevoerd.
De gegevens in paragraaf 4.1.3.1 tot en met 4.1.3.5 over de mate van bescherming gemeten middels de HAR-test zijn gebaseerd op de monsters uit de verplichte NCD-monitoring.
4.1.3.1 NCD-bescherming bij vleeskuikens
In 2024 kwam van 4.949 geregistreerde vleeskuikenkoppels bloed binnen, waarbij 269 koppels (5,4%) niet voldeden aan de lage titereis.
Tabel 4.10 Aantal (en %) koppels met onvoldoende NCD-HAR-titer (2022-2024) (Bron: PMP;GD-LIMS)
Periode
Inzendingen geregistreerde koppels
Vleeskuikens
Aantal inzendingen waarbij geen van de onderzochte bloedmonsters een NCD-HAR-titer gelijk aan of hoger dan 3 had
Vleeskuikens:
% koppels met onvoldoende NCD-HAR-titer
% koppels
periode
Figuur 4.7 Percentage inzendingen vleeskuikenkoppels waarbij geen van de onderzochte bloedmonsters een NCD-HAR-titer gelijk aan of hoger dan 3 had (2022-2024) (Bron: PMP; GD-LIMS)
4.1.3.2 Plan van aanpak (PvA) en herzien plan van aanpak In de Regeling houders van dieren is een aanpassing van het plan van aanpak voor vleeskuikenhouders opgenomen (Artikel 7b.37). Indien bij twee opeenvolgende koppels vleeskuikens niet wordt voldaan aan de titereis, moet een plan van aanpak in overleg met een dierenarts en GD worden opgesteld. Het plan van aanpak moet worden uitgevoerd bij ten minste de eerstvolgende zes koppels vleeskuikens die op het bedrijf worden gevaccineerd. Indien uit het onderzoek van de eerstvolgende zes koppels, waarvoor het PvA van toepassing is, blijkt dat de betreffende waarde niet wordt behaald, dan moet het PvA worden herzien in overleg met een dierenarts en GD. GD beoordeelt op basis van de bloeduitslagen van alle vleeskuikenkoppels en de geldende wetgeving hoeveel bedrijven de verplichting hebben om een PvA te maken.
Tabel 4.11 Verplichting plan van aanpak en herzien plan van aanpak NCD-monitoring (2022-2024) (Bron: GD)
Periode
NCD: (herzien) plan van aanpak (PvA)
4.1.3.3 Analyse NCD-HAR-titeruitslagen bij vleeskuikens 2022-2024
Tabel 4.12 Gegevens van de HAR-titer NCD-onderzoeken van vleeskuikens onderzocht in 2022-2024, ingedeeld naar leeftijd van monstername (Bron: PMP;GD-LIMS)
Leeftijd (in dagen)
Vleeskuikens, trager groeiend
Uit een beoordeling van het percentage koppels met een onvoldoende NCD-titer over de jaren heen, blijkt dat er geen duidelijke verschillen worden waargenomen tussen regulier gehouden vleeskuikens en vleeskuikens van een trager groeiend ras. Het lijkt erop dat met een gemiddelde van 4 procent (over alle leeftijden) de bodem van maximaal haalbaar, binnen de uitvoering van de huidige regelgeving, bereikt is.
% vleeskuikenkoppels met onvoldoende NCD-HAR-titer
koppels
Lineair (2024) Lineair (2023)
Lineair (2022)
Figuur 4.8 Percentage vleeskuikenkoppeluitslagen met onvoldoende NCD-HAR-titer (2022-2024) (Bron: PMP; GD-LIMS)
4.1.3.4 Analyse NCD-HAR-titeruitslagen bij overig pluimvee met lage titereis 2022-2024
Tabel 4.13 Resultaten NCD-HAR-onderzoek bij pluimvee ≤70 dagen met lage titereis en koppels met onvoldoende NCD-HAR-titer (2022-2024)
Diertype Aantal
* n.v.t.: geen sera onderzocht van betreffende categorie.
Tabel 4.14 Resultaten NCD-HAR-onderzoek bij vleeskalkoenen en koppels met onvoldoende NCD-HAR-titer (2022-2024) (Bron: PMP; GD-LIMS)
Diertype Aantal koppeluitslagen
KS≤70 dagen (lage titereis)
KS>70 dagen (hoge of lage titereis)*
* Bevat ook uitslagen van koppels die aan de lage titereis moesten voldoen, maar die voldaan hebben aan de hoge titereis. Enkel van koppels met een ongunstige uitslag wordt nagegaan of het koppel mag voldoen aan de lage titereis** en of hier vervolgens wel aan is voldaan. ** Dit geldt wanneer het koppel bij monsternamedatum ≤70 dagen was of wanneer volgens het zeswekelijkse vaccinatieschema is geënt.
4.1.3.5 NCD-bescherming bij leghennen
In 2024 kwam van 1.158 geregistreerde leghennenkoppels bloed binnen, waarbij twee koppels niet voldeden aan de hoge titereis (0,2%).
Tabel 4.15 Het aantal koppels leghennen (en percentage) met onvoldoende NCD-HAR-titer (2022-2024) (Bron: PMP; GD-LIMS)
Periode Leghennen
Inzendingen geregistreerde koppels
Aantal inzendingen met <83% van de 30 monsters een NCD-HAR-titer ≥3
1e halfjaar 2022
halfjaar 2022
1e halfjaar 2023
2e halfjaar 2023
1e halfjaar 2024
2e halfjaar 2024
Leghennen:
% koppels met onvoldoende NCD-HAR-titer
% koppels
periode
Figuur 4.9 Percentage leghennenkoppels met onvoldoende NCD-HAR-titer (2022-2024) (Bron: PMP; GD-LIMS)
Tabel 4.16 Resultaten NCD-HAR-onderzoek bij leghennen per leeftijdscategorie en koppels met onvoldoende NCD-HAR-titer (2022-2024) (Bron: PMP; GD-LIMS)
Diertype
* n.v.t.: geen sera onderzocht van betreffende categorie.
Leghennen en vleesvermeerderingsdieren moeten conform de regelgeving vanaf 70 dagen voldoen aan de hoge titereis (tenzij ze met een interval van ten hoogste zes weken worden gevaccineerd door de dierenarts met een levend vaccin via spray of aërosol). Vanaf zes weken na toediening van een geïnactiveerd NCD-vaccin moeten alle koppels voldoen aan de hoge titereis. Deze verplichtingen leiden in de praktijk tot een vaccinatieregime in de opfok dat bij volwassen leghennen en vleesvermeerderingsdieren leidt tot aantoonbare goede titers. Het aantal koppels dat binnen negen weken voor het slachten, in de periode 2022 tot en met 2024, niet aan de titereis voldoet, is slechts zeer beperkt.
Opgemerkt moet worden dat de verplichte monstername op 70 dagen (tenzij ze met een zesweekse interval worden gevaccineerd) niet wordt aangestuurd. Omdat er geen verplichting is om de vaccinatieschema’s te communiceren met de aansturende partij, is deze aansturing niet mogelijk. Er vindt derhalve ook geen controle plaats op de verplichting.
Tabel 4.17 Gedetailleerde gegevens van de HAR-NCD-onderzoeken van dieren ouder dan 70 dagen, met de beschermingseis dat minimaal 83% van de onderzochte monsters een HAR-titer bezit van 3 of hoger (2022-2024) (Bron: PMP; GD-LIMS)
Diertype
4.1.3.6 NCD in Nederland
Binnen de rapportageperiode zijn geen gevallen van NCD gemeld bij commercieel pluimvee. Wel vond een uitbraak van NCD (pigeon paramyxovirus type 1 (pPMV-1)) plaats bij gehouden duiven, leidend tot hoge sterfte. Het pPMV-1 is een velogeen NCD-virus en is zeer ziekteverwekkend voor duiven. Ook kippen kunnen door deze duivenvariant van het NCD-virus geïnfecteerd raken, hoewel zij hier over het algemeen niet (erg) ziek van worden. Wel bestaat de mogelijkheid dat, indien dit virus in een niet-gevaccineerd pluimveekoppel kan rondgaan, het virus zich zodanig aan de kip weet aan te passen dat het wel ziekmakend wordt. Hierdoor is het altijd van belang dat commercieel pluimvee goed gevaccineerd wordt.
4.1.3.7 NCD in het buitenland NCD is endemisch in Centraal- en Zuid-Amerika, Azië, het Midden-Oosten en Afrika. In 2024 hebben er binnen Europa uitbraken in gedomesticeerde vogels plaatsgevonden in Polen en Zweden (Bron: WAHIS).
4.1.3.8 Nader onderzoek GD: vaccinatie tegen Newcastle Disease
Newcastle Disease (NCD), ook wel pseudovogelpest genoemd, wordt veroorzaakt door een voor vogels zeer ziekmakend en dodelijk virus. De ziekte komt wereldwijd verspreid nog veel voor. In het verleden hebben we in Nederland ook verschillende NCD-uitbraken gehad bij commercieel gehouden pluimvee en bij siervogels gehouden voor de handel. Om te voorkomen dat we opnieuw te maken krijgen met uitbraken en om eventuele uitbraken zo beperkt mogelijk te houden, geldt in Nederland een wettelijke vaccinatieverplichting voor al het commercieel gehouden pluimvee (vanaf 250 dieren). Ter controle of elk koppel goed is gevaccineerd, worden bloedmonsters afgenomen die worden getest op afweerstoffen die worden opgewekt door de vaccinatie.
Alle dieren moeten achttien dagen na uitkomst uit het ei minimaal één keer gevaccineerd zijn met een levend vaccin of met een recombinant vaccin op de broederij. Dieren die langer dan acht weken leven worden in de praktijk vaker dan één keer gevaccineerd. Deze dieren kunnen daardoor ook meer afweerstoffen in het bloed hebben dan dieren die eenmalig zijn gevaccineerd.
NCD bij duiven
Een duivenvariant van het NCD-virus die wereldwijd, en dus ook in Europa, veel bij duiven voorkomt, is het pigeon paramyxovirus type 1 (ook wel pPMV-1 genoemd). In 2024 werd dit virus in Nederland aangetoond in gehouden duiven met verhoogde sterfte. Het pPMV-1-virus kan ook zeer hoge sterfte bij hoenderachtigen veroorzaken, maar dan moet het virus zich vaak nog iets aanpassen aan pluimvee. Bij de eerste pPMV-1-besmetting bij pluimvee verloopt de ziekte vaak mild. Wanneer het virus de kans krijgt te spreiden, kan het virus zich verder gaan aanpassen aan pluimvee en daarmee steeds dodelijker worden. Om dit te voorkomen, is het dus zeer van belang om commercieel pluimvee goed te vaccineren en te beschermen tegen infectie met het virus om zo verdere verspreiding van dit virus te voorkomen.
Extra onderzoek op bloed met veel afweerstoffen tegen NCD Afweerstoffen in het bloed kunnen zowel door vaccinatie als door een infectie met een NCD-veldvirus, waaronder het pPMV-1-virus, worden opgewekt. GD controleert met een serologische test (de HAR-test) of er antistoffen tegen NCD in het bloed zitten. Soms tonen we in bloed van vleeskuikens, broederhaantjes en kalkoenen uitzonderlijk hoge hoeveelheden afweerstoffen tegen NCD aan, hoger dan je verwacht na een vaccinatie. Indien meer dan 75 procent van de ingezonden bloedmonsters van een bepaald koppel van een van deze pluimveetypen een titer van 7 of hoger heeft, voert GD extra onderzoek uit op deze bloedmonsters. Hierbij kijken we ook in meer detail of er antistoffen tegen de duivenvariant van het NCD-virus in het bloed zitten.
In de periode van het derde kwartaal van 2020 tot en met het tweede kwartaal van 2024 toonde GD, in bloed van 99 pluimveekoppels van in totaal 77 verschillende pluimveebedrijven (vleeskuikens, kalkoenen en broederhaantjes) verspreid door het land (zie figuur 4.10), een NCD-HAR-titer van 7 of hoger aan in meer dan 75 procent van de ingezonden bloedmonsters bij minimaal één koppel (zie tabel 4.18).
Tabel 4.18 Resultaten analyse NCD-HAR-titers in ingezonden pluimveebloed in de periode 3e kwartaal 2020 tot en met het 2e kwartaal 2024 (Bron: GD)
Aantal bedrijven met een NCD-HAR-titer van ≥7 in >75% van de ingezonden bloedmonsters van het pluimveekoppel
Pluimveetype 1 inzending (1 koppel)
2 inzendingen (opeenvolgende koppels)
2 inzendingen (met tussenliggende koppels)
6 inzendingen (6 koppels) Totaal
In figuur 4.10 staan de 99 koppels uit de NCD-HAR-analyse, afkomstig van de 77 bedrijven.
Diertype
Vleeskuikens (n=50)
Kalkoenen (n=23)
Broederhaantjes (n=4)
Figuur 4.10 Verspreiding van de 99 koppels waarbij GD NCD-HAR-titers van ≥7 aantoonde in >75% van de ingezonden bloedmonsters van het pluimveekoppel (3e kwartaal 2020 t/m het 2e kwartaal 2024) (Bron: GD)
Antilichaamtiter
Antilichaamtiter
Antilichaamtiter
Antilichaamtiter Koppel
Antilichaamtiter Koppel
Antilichaamtiter Koppel
Antilichaamtiter Koppel
Figuur 4.11 Overzicht van de resultaten van het NCD-bloedonderzoek op de 99 koppels, inclusief het extra onderzoek (NCD-doortitratie en pPMV-HAR) (Bron: GD)
De boxplots geven het minimum, het 25 e percentiel, de mediaan, het 75 e percentiel en het maximum van gevonden titers weer met de outliers. De grafieken tonen: Monitoring NCD is het reguliere onderzoek, waarbij de maximum titer 7 is; de doortitratie NCD betreft het heronderzoek op dezelfde monsters waarbij tot titer 18 wordt onderzocht; en het resultaat van de pPMV-HAR.
Op achttien bedrijven toonde GD gedurende meerdere ronden in de beschreven periode hoge NCD-titers aan. Op één koppel na, was er geen aanwijzing dat een pPMV-1-infectie de hoge NCD-titers veroorzaakt had. Daarnaast zagen we geen seizoenseffect, de koppels met de hoge NCD-titers werden gedurende het hele jaar waargenomen.
Wat ook opviel, is dat het voorkomen van hoge NCD-titers bij kalkoenen sterk bedrijfsafhankelijk is. Zoals te zien in de tabel, had één kalkoenenbedrijf zelfs zes keer in de beschreven periode hoge NCD-titers in het ingezonden bloed. Daarbij valt op dat de koppels op dit bedrijf ook vaak Mycoplasma synoviae (Ms)-positief zijn. GD ging na of er een relatie kon zijn tussen de aanwezigheid van Ms ten tijde van de NCD-vaccinatie en de hoogte van de NCD-titers na de NCD-vaccinatie. Eerder onderzoek bij vleeskuikens toonde geen hogere titers aan na een NCD-vaccinatie van Ms-geïnfecteerde dieren (Figueira Silva et al, 2008). Ook in de data van Nederlandse kalkoenenbedrijven is dit effect niet gevonden. Er zijn dus geen aanwijzingen dat Ms-infecties leiden tot hoge NCD-titers bij kalkoenen.
Conclusie
• Hoge NCD-titers (>75% van de inzending titergroep ≥7) bij vleeskuikens, kalkoenen en broederhaantjes kwamen verspreid over het land voor en lijken niet gebiedsgebonden.
• Er lijkt geen sprake van een seizoenseffect.
• In bloed van een beperkt aantal bedrijven werd herhaaldelijk in meer dan 75 procent van de ingezonden monsters een titergroep van 7 of hoger gevonden. Op een uitzondering na, betrof dit twee koppels per bedrijf. Bij het uitzonderingsgeval ging het om zes koppels.
• Op een enkele uitzondering na, werden geen aanwijzingen gevonden dat een infectie met de duivenvariant van het NCD-virus de oorzaak was van de gevonden hoge NCD-titers na de NCD-vaccinatie. Of besmetting met een ander NCD-virus heeft plaatsgevonden, kan niet worden uitgesloten.
• Er zijn geen aanwijzingen dat een Ms-infectie bij kalkoenen aanleiding geeft tot hoge NCD-titers.
4.2 Overige verplichte monitoringsprogramma’s: salmonella en mycoplasma
4.2.1 Monitoring salmonella
Sinds 21 april 2021 leunt de monitoring van salmonella met name op Europese wetgeving. De monitoring van de niet-zoönotische salmonellose is vastgelegd in Verordening (EU) 2016/429 en Regeling houders van dieren artikel 7b.23 tot en met 7b.17. De monitoring van de zoönotische salmonella’s is vastgelegd in Verordening (EG) 2160/2003 en de Regeling houders van dieren artikel 7b.40 tot en met 7b.49 (voor meer informatie: zie bijlage IX van de monitoringsjaarrapportages).
4.2.1.1 Niet-zoönotische salmonella
Vermeerderingspluimvee wordt aan het begin van de productieperiode gemonitord op de aanwezigheid van nietzoönotische salmonella te weten S. Gallinarum (SG) en S. Pullorum (SP). De in de regelgeving genoemde monitoring op S. arizonae bij vleesvermeerderingskalkoenen is niet van toepassing, omdat dit pluimveetype in Nederland niet aanwezig is. Het onderzoek voor S. Gallinarum en S. Pullorum wordt uitgevoerd door middel van bloedonderzoek*. Daarnaast moet door middel van bacteriologie in broederijen worden gemonitord voor aanwezigheid van deze salmonella-serotypen in donsmonsters en tweede soort kuikens (waarvan een deel door liggenblijvers mag worden vervangen). Ook kan een verdenking worden uitgesproken naar aanleiding van routinematig of aanvullend onderzoek bij het koppel zelf of bij nakomelingen.
In 2024 werd bij commercieel pluimvee geen S. Gallinarum of S. Pullorum aangetoond. In februari werd S. Pullorum aangetoond in jonge kuikens van een dierenspecialist die handelt in sier(water)vogels. Voor meer toelichting zie paragraaf 5.9.3 en paragraaf 6.1.2 in de halfjaarrapportage van 2024
* De in Nederland geregistreerde S. Enteritidis (SE)-vaccins laten een dergelijke monitoring toe, elders in Europa zijn echter SE-vaccins beschikbaar die kunnen interfereren met SG/SP (zie paragraaf 5.9.9.3).
4.2.1.2 Zoönotische salmonella
De NVWA verstrekt de resultaten van de zoönotische salmonellamonitoring aan GD. De vermelde gegevens zijn de viercijferige postcode, de status van het bedrijf (positiefverklaring naar aanleiding van de reguliere monstername of officiële monstername, of naar aanleiding van heronderzoek), het pluimvee productietype, de datum van de reguliere monstername, het stalnummer, de geboortedatum en het salmonellatype. Een bedrijfsidentificatie en de datum van positief-/negatiefverklaring worden niet verstrekt. De gerapporteerde data zijn dus op koppelniveau.
Monstername bij salmonellaverdenking
A. Reguliere monstername
De volgende salmonella-serotypen zijn bestrijdingsplichtig bij de volgende pluimveetypes:
• Bij (opfok)vermeerderingskoppels en vleeskuikens
- Salmonella Enteritidis
- Salmonella Hadar
- Salmonella Infantis
- Salmonella Typhimurium, inclusief monofasische variant
- Salmonella Virchow
• Bij (opfok)vermeerderingskoppels vlees en vleeskuikens
- Salmonella Java
Bij ‘vermeerderingskoppels vlees’ gaat het om dieren die broedeieren leveren, waar uiteindelijk de vleeskuikens uitkomen.
• Bij (opfok)legpluimvee en vleeskalkoenen
- Salmonella Enteritidis
- Salmonella Typhimurium, inclusief monofasische variant
Bij gerede twijfel kan een heronderzoek worden uitgevoerd.
B. Officiële monstername
Bij een salmonellabevinding op een legbedrijf worden de overige stallen op het bedrijf officieel bemonsterd. Indien de uitslag van dit onderzoek of een eventueel heronderzoek positief was, dan worden deze koppels opgenomen in tabel 4.21. Was de uitslag of het heronderzoek negatief, dan worden ze niet vermeld in deze tabel.
Er worden geen gegevens verstrekt over het uitvoeren van heronderzoeken. Indien koppels salmonella-positief zijn, dan kan dit zijn op basis van de reguliere monstername, de officiële monstername (in het kader van het landelijk monitoringsprogramma of een besmetting op het legbedrijf) of een heronderzoek. Bij koppels die opgenomen zijn in de tabel als zijnde negatief heeft altijd een heronderzoek plaatsgevonden.
1. Reproductiesector
In 2024 waren vier vleesreproductiekoppels S. Enteritidis-positief in de reguliere monsters voor salmonellaonderzoek.
Tabel 4.19 (Opfok-)reproductiekoppels: resultaat na een positieve uitslag salmonella-onderzoek (reguliere monstername) (2022-2024) (Bron: NVWA)
Periode van reguliere monstername
Salmonella-onderzoek (opfok-)reproductiekoppels
Aantal koppels positief in reguliere monstername
* Positief n.a.v. regulier onderzoek of heronderzoek.
** Negatief n.a.v. heronderzoek.
2. Opfok-leghennen
In 2024 was één opfok-leghennenkoppel salmonella-positief in de reguliere monsters voor salmonella-onderzoek. Na heronderzoek werd het koppel negatief verklaard.
Tabel 4.20 Opfoklegkoppels: resultaat na een positieve uitslag salmonella-onderzoek (reguliere monstername) (2022-2024) (Bron: NVWA)
Periode van reguliere monstername
kwartaal
2e kwartaal 2024
Salmonella-onderzoek opfok-legkoppels
Aantal koppels positief in reguliere monstername
* Positief n.a.v. regulier onderzoek of heronderzoek. ** Negatief n.a.v. heronderzoek.
3. Leghennen (S. Enteritidis/S. Typhimurium)
a) Verdenking naar aanleiding van reguliere monstername In 2024 waren 53* leghennenkoppels salmonella-positief in de reguliere monstername of na heronderzoek: in één geval betrof het een monofasische S. Typhimurium, in alle de overige gevallen betrof het S. Enteritidis.
b) Officiële monstername naar aanleiding van een verdenking
Als een koppel S. Enteritidis en S. Typhimurium-positief verklaard wordt, dan worden andere stallen op de locatie officieel bemonsterd. Dit gebeurde in 2024 in 65 stallen. Drieëntwintig* van deze koppels werden op basis van de uitslag van de officiële monstername of van een eventueel heronderzoek positief verklaard voor S. Enteritidis. Deze 23 koppels zijn opgenomen in tabel 4.21.
* a) + b) Het totaal aantal SE-/ST-positieve koppels komt hiermee op 76.
Toelichting tabel 4.21: de tabel bevat de resultaten van de reguliere monstername aangevuld met koppels die positief waren in de officiële monstername naar aanleiding SE- of ST-positief verklaard koppel in een andere stal op het bedrijf.
Tabel 4.21 Leghennen: resultaat na een positieve uitslag salmonella-onderzoek (reguliere monstername of officiële monstername) (2022-2024) (Bron: NVWA)
Periode van reguliere monstername
Salmonella-onderzoek opfok-legkoppels
Aantal koppels positief in reguliere of officiële monstername A S. Enteritidis S. Typhimurium
* Positief n.a.v. regulier onderzoek of heronderzoek.
** Negatief n.a.v. verificatie of heronderzoek.
A Officiële monstername: alleen koppels die positief waren na officiële monstername in het kader van een ander positief koppel op het bedrijf (reguliere monstername).
Toename Salmonella Enteritidis bij legpluimvee
Vanaf 2023 zagen we een toename van Salmonella Enteritidis (SE) bij legpluimvee in Nederland. Deze trend zette zich in 2024 door (zie figuur 4.12) met een piek in september. Humaan werd in 2023 en 2024 ook een verheffing gezien van het aantal patiënten. In het geval van een humane SE-uitbraak doet het RIVM onderzoek naar de bron van besmetting bij de mens. In 2023 is voor twee humane uitbraakclusters een link gevonden met de consumptie van eieren en een link met besmette eierschalen in leghennenvoer. Er zijn passende maatregelen genomen bij de eierverwerker en de desbetreffende uitbraakstam gelinkt aan besmette eierschalen werd in 2024 niet teruggezien. Voor de toename in 2024 is zowel humaan als veterinair geen aanwijsbare oorzaak gevonden. De pluimveesector (via AVINED) steekt in 2025 in op meer onderzoek door analyse van SE-stammen van legpluimveekoppels door GD.
Figuur 4.12 Aantal leghennenkoppels besmet-verklaard voor Salmonella Enteritidis (2017-2024) (Bron: NVWA)
4.2.2 Monitoring Mycoplasma gallisepticum (Mg)
Mycoplasma gallisepticum (Mg) is een kleine, bacterie-achtige ziektekiem die bij legpluimvee en pluimvee in het algemeen ernstige ziekte kan veroorzaken. De ernst van de ziekte is afhankelijk van de leeftijd van de besmette dieren, de kwaadaardigheid van de Mg-stam en het al of niet aanwezig zijn van andere infecties. Mg komt bij kippen en kalkoenen voor en veroorzaakt vooral ontstekingen van het respiratieapparaat en bij oudere dieren ook legproblemen. De schade door een Mg-besmetting in legkoppels kan fors oplopen, met name door een lagere eiproductie en verminderde eikwaliteit.
Monitoring en preventie van Mycoplasma gallisepticum en M. meleagridis voor reproductiedieren valt onder Regulation (EU), 2019/2035. In artikel 7b.22 ‘Ziektebewakingsprogramma mycoplasma spp. Nederlandse markt’ onder de Regeling houders voor dieren, die 21 april 2021 in werking is getreden, is de monitoring van mycoplasmose (Mycoplasma gallisepticum en Mycoplasma meleagridis) vastgelegd voor vleeskalkoenen en de legsector.
Reproductie
In 2024 vond op één vleesvermeerderingsbedrijf een verificatie plaats wegens een Mg-verdenking (in maart). Er werd geen Mg aangetoond.
Tabel 4.22 Overzicht verificatie-uitslagen Mg-verdachte reproductiebedrijven (2022-2024) (Bron: GD)
Periode
Mycoplasma gallisepticum in de reproductiesector
Opfok-leghennen
GD belt bedrijven met positieve serologie om te vragen of het koppel is gevaccineerd. Er kan dan worden bepaald of het een besmetting betreft (niet-gevaccineerd) of dat de positieve uitslag voortkomt uit de vaccinatie. Elf koppels van tien verschillende bedrijven waren in 2024 serologisch positief door vaccinatie. Er werden geen antistoffen tegen Mg aangetoond bij ongevaccineerde opfok-legkoppels (tabel 4.23).
Tabel 4.23 Overzicht van Mg-serologisch positieve opfoklegbedrijven (2022-2024) (Bron: GD)
Monitoring Mycoplasma gallisepticum 2022-2024
Productie-type Periode Aantal unieke bedrijven onderzocht Niet gevaccineerd Positief door vaccinatie
Leghennen
Niet-gevaccineerd
In 2024 waren acht niet-gevaccineerde koppels van zes verschillende legbedrijven Mg-positief (zie tabel 4.24).
Gevaccineerd
Indien de dieren op een legbedrijf in de opfok zijn gevaccineerd en vervolgens hoge titers in de Mg-serologie hebben, dan wordt ervan uitgegaan dat het koppel naast de vaccinatie ook een veldinfectie heeft doorgemaakt. In 2024 waren tien gevaccineerde legkoppels van vijf verschillende bedrijven serologisch Mg-positief (zie tabel 4.24).
Tabel 4.24 Overzicht van Mg-serologisch positieve leghennenbedrijven (2022-2024) (Bron: GD)
Monitoring Mycoplasma gallisepticum 2022-2024
Productietype Periode Aantal unieke bedrijven onderzocht Niet gevaccineerd Positief door vaccinatie
Kalkoenen
Er was in 2024 één Mg-serologisch positief kalkoenenkoppel (tabel 4.25).
Tabel 4.25 Overzicht van Mg-serologisch positieve kalkoenenbedrijven (2022-2024) (Bron: GD)
Monitoring Mycoplasma gallisepticum 2022-2024
Productietype Periode Aantal unieke bedrijven onderzocht
Niet gevaccineerd Aantal
Barometer, §3.1
In de barometer wordt per kwartaal het aantal besmette bedrijven genoemd. Indien een bedrijf een besmet koppel heeft dat al serologisch positief is bevonden in een eerder kwartaal, dan komt het bedrijf in de barometer niet terug in het betreffende kwartaal.
Early Warning voor Mycoplasma gallisepticum
In figuur 4.13 staat het aantal EWS-meldingen van Mg-besmettingen bij commercieel pluimvee en niet-commercieel gevogelte uitgesplitst naar onderzoeksmethode. De meldingen zijn afkomstig uit de Mg-monitoring en meldingen van positieve Mg-PCR afkomstig uit vrijwillig onderzoek bij GD (ingezonden swabs en sectie). Indien een melding voortkomt uit zowel positieve serologie als uit positief PCR-onderzoek, dan komt de melding in de figuur bij ‘PCR’ te staan.
EWS: gemelde Mg-besmettingen in Nederland
Niet-commercieel - PCR
Niet-commercieel - serologie
Kalkoenen - PCR
Kalkoenen - serologie
Leghennen - PCR
Leghennen - serologie
Reproductie - PCR
Reproductie - serologie
periode
Figuur 4.13 Overzicht EWS-meldingen van Mg voor commercieel pluimvee en niet-commercieel gevogelte (20222024) (Bron: GD-LIMS; EWS) Het betreft vrijwillige meldingen bij GD. Het betreft dus geen overzicht van alle uitbraken.
In figuur 4.14 zijn de EWS-meldingen opgedeeld in de categorieën ‘geen beeld van Mg’, ‘Mg niet uit te sluiten’ en ‘beeld van Mg’ (zie kader).
Toelichting figuur 4.14:
Beeld van Mg : positieve Mg-serologie en/of -PCR, beeld passend bij Mg. Mg niet uit te sluiten : positieve Mg-serologie en of -PCR, echter geen duidelijk Mg-beeld.
Geen beeld van Mg : positieve Mg-serologie en/of -PCR, maar geen ademhalingsverschijnselen, geen dikke koppen en/of productieproblemen (in geval van eierproducerende dieren).
Let op: bij figuur 4.14 wordt het huisvestingstype aangehouden zoals dit bij GD geregistreerd staat. Voor vrije uitloop- en biologische bedrijven hoeft dit niet te betekenen dat de dieren op het moment van de bevinding daadwerkelijk toegang tot de uitloop hadden. Om veterinaire redenen kan de toegang tot de vrije uitloop zijn ontzegd. Zie Leeswijzer of bijlage II
EWS: gemelde Mg-besmettingen in Nederland
EWSmeldingen
aantal
Beeld van Mg Mg niet uit te sluiten
Geen beeld van Mg Geen koppelbeeld bekend
Commercieel pluimvee Niet-commercieel gevogelte
Beeld van Mg bij commercieel pluimvee:
[2021: 1x SV, 2x LLZ, 3x KS] [2022: 4x reproductie, 2x leghennen, 3x vleeskalkoenen] [2023: 1x SV]
Figuur 4.14 Overzicht EWS-meldingen van Mg voor commercieel pluimvee (links) en niet-commercieel gevogelte (rechts) (2022-2024) (Bron: GD-LIMS; EWS)
Het betreft vrijwillige meldingen bij GD. Het betreft dus geen overzicht van alle uitbraken.
Mycoplasma gallisepticum
Leghennen (LL) 2023
Hobbypluimvee 2023
!!"#$#%
Vleesvermeerdering (SV) 2023
Leghennen (LL) 2024
Hobbypluimvee 2024
&'(()"#$#%
*+"#$#%
&'(()"#$#, !!"#$#, ts-11 6/85
Toelichting figuur:
Grotere bollen met meerdere punten: meerdere isolaten die op basis van het geanalyseerde DNA-fragment niet te onderscheiden zijn van elkaar. De afstand tussen de verschillende bollen (gemeten over de verbindingslijnen) geeft de mate van overeenkomst aan. Hierbij geldt, hoe korter de afstand, hoe groter de overeenkomst.
Figuur 4.15 Resultaten genetisch onderzoek op Mg-stammen uit de monitoring (Bron: GD) Diversiteit Mg-isolaten op basis van MLST* van Mg-isolaten binnen en buiten Nederland. F-stam, ts-11 en 6/85 betreffen vaccinstammen, gekleurde bollen = Nederlandse isolaten uit 2023-2024.
* MLST is een techniek in de moleculaire biologie voor het typeren van meerdere gen-posities in het DNA, waarbij DNA-sequenties van interne fragmenten van een aantal huishoudgenen worden gebruikt om isolaten van een microbiële soort te karakteriseren.
Genetisch onderzoek Mg-stammen bij hobbypluimvee in relatie tot een Mg-uitbraak bij commercieel pluimvee In de jaarrapportage van 2023 rapporteerden we over een Mg-uitbraak bij vleesvermeerderingsdieren. In maart 2024 ontving GD keelswabs van zes hobbypluimveekoppels (van zes verschillende houders) uit de omgeving van een commercieel vleesvermeerderingsbedrijf dat eerder in november 2023 Mg-positief was (zie figuur 4.13 en 4.14). De monsters waren ingestuurd om risico van introductie vanuit hobbypluimvee verder te onderzoeken. De swabs werden ingezet voor Mg-PCR-onderzoek. Een van de zes inzendingen was positief in de Mg-PCR. Van dit koppel volgde nog een tweede monstername en deze monsters waren ook positief in de Mg-PCR. De stammen van dit hobbypluimveekoppel zijn verder genetisch onderzocht en vergeleken met de Mg-stam die was betrokken bij de uitbraak in november 2023 (zie figuur 4.16).
Conlusies
De resultaten laten zien dat er twee verschillende stammen voorkomen in het hobbypluimveekoppel en dat deze beide stammen ook verschillend zijn van de stam die betrokken was bij de uitbraak in november 2023. De MLSTanalyse laat ook zien zien dat er binnen een hobbykoppel een diversiteit aan Mg-stammen kan voorkomen. Dit kan mogelijk ontstaan zijn vanuit meerdere bijplaatsingen/contacten van verschillende bronnen. Er kan ook worden geconcludeerd dat het hobbykoppel niet de bron is geweest voor de introductie op het commerciële vleesvermeerderingsbedrijf in 2023.
gallisepticum
Vleesvermeerderingspluimvee Hobbypluimvee
Toelichting figuur:
Hobbykoppel A, stam 2 - maart 2024
Hobbykoppel A, stam 1 - maart 2024
Vleesvermeerderingskoppel - november 2023
De MLST - analyse is gebaseerd op de samenstelling van 6 verschillende genen: atpG dnaA fusA rpoB ruvB en uvrA
Grotere bollen met meerdere punten: meerdere isolaten die op basis van het geanalyseerde DNA-fragment niet te onderscheiden zijn van elkaar. De afstand tussen de verschillende bollen (gemeten over de verbindingslijnen) geeft de mate van overeenkomst aan. Hierbij geldt, hoe korter de afstand, hoe groter de overeenkomst.
Figuur 4.16 Resultaten genetisch onderzoek Mg-stammen betrokken bij de uitbraak in 2023 en gevonden in een hobbypluimveekoppel in de omgeving in maart 2024 (Bron: GD) Diversiteit Mg-isolaten op basis van MLST.
Een trend of trendlijn is het ‘geschatte’ verloop van een bepaalde ontwikkeling, vaak gebaseerd op historische data. In deze rapportage zijn historische data de aantallen gevallen/uitbraken van ziekten per kwartaal, over een langere periode. In dit hoofdstuk worden, naast trends in zoönosen, aandoeningen besproken die in de afgelopen drie jaar van groot belang waren in de sector. Voor deze bespreking zijn data samengevoegd afkomstig uit de CRA-VMPdatabase, LIMS (onder andere sectie-inzendingen en ingezonden materiaal voor specifiek onderzoek), eventueel aangevuld met resultaten van bedrijfsbezoeken, de EWS-lijsten (Early Warning System) en tot slot CRM-gegevens (vastgelegde contacten met de Veekijker Pluimvee). Naast de bespreking van 2024 wordt ingegaan op de trend gedurende een periode van drie jaar.
In de rapportage wordt het huisvestingstype aangehouden zoals dit bij GD staat geregistreerd. Voor uitloop- en biologische bedrijven hoeft dit niet te betekenen dat de dieren op het moment van de bevinding daadwerkelijk toegang tot de uitloop hadden. Om veterinaire redenen kan de toegang tot de uitloop zijn ontzegd, bijvoorbeeld in het kader van AI-preventie (zie ook Leeswijzer en bijlage II ).
Voor een juiste interpretatie van de grafieken en tabellen staat in de titel steeds vermeld uit welke bron de informatie afkomstig is. Ook is het van belang om, waar een percentage wordt genoemd, te weten waar het percentage betrekking op heeft. In de inleidende CRA-VMP-grafieken worden bijvoorbeeld de percentages met afwijkingen binnen een bepaalde diagnosegroep weergegeven. Dit betreffen percentages van de groep afwijkende koppels die zijn gemeld in CRA-VMP (zie voorbeeld in kader).
Voorbeeld interpretatie CRA-VMP-figuren: in figuur 5.21 staat een percentage van 93 procent ontsteking luchtzakken bij reguliere vleeskuikens. Dit betekent dat in de gemelde groep afwijkende koppels 93 procent last heeft van ontstoken luchtzakken en zeker niet dat 93 procent van alle beoordeelde regulier gehouden vleeskuikenkoppels last heeft van ontstoken luchtzakken!
Voor een nadere toelichting met betrekking tot de gebruikte data, zie de Leeswijzer. De gemelde koppelbeelden worden onderverdeeld in de volgende groepen:
• digestie
• respiratie
• locomotie
• eersteweeksproblemen
• productieproblemen/verhoogde uitval/overige aandoeningen
Elke diagnosegroep-paragraaf is onderverdeeld in de volgende onderwerpen:
• Hoofdpunten trends
• CRA-VMP-data
• Proactieve secties
• Reactieve secties
• Contacten met de Veekijker Pluimvee
• Nadere bespreking van enkele belangrijke aandoeningen
5.1.1 AI en NCD
Zie hoofdstuk 4.
5.1.2 Salmonella
Voor zoönotische salmonella, zie hoofdstuk 4.
5.1.3 Chlamydia psittaci
Aviaire chlamydiose wordt veroorzaakt door Chlamydia psittaci. Vogels vormen de primaire gastheer voor C. psittaci . Meer dan 460 verschillende wilde en gehouden vogelsoorten uit zeker dertig ordes zijn gevoelig voor dragerschap en/of ziekte. Genotypen A tot en met F en genotype E/B worden geassocieerd met vogels. Genotype A wordt voornamelijk gevonden bij papegaaiachtige, type B bij duiven, C bij eenden en ganzen en type D bij kalkoenen en leghennen. De aanwezigheid van Chlamydia psittaci bij vleeskuikens, onder andere in Nederland, is in het verleden wel gemeld, maar dit betreft daar meestal genotype D en zeer incidenteel type A. Het betreft een zoönotische bacterie waarbij het meest prevalente genotype bij de mens type A is. De infectie met C. psittaci ontstaat meestal door inhalatie van besmet stof afkomstig van gedroogde faeces of contact met (besmet exsudaat afkomstig uit) de luchtwegen van besmette vogels. Bekende infectieroutes zijn verder het mondsnavelcontact en contact met veren en weefsels van besmette vogels. Chlamydiose kan zowel een acuut, subacuut of chronisch verloop hebben. De ernst van de verschijnselen kan daardoor sterk wisselen en tevens komen er symptoomloze dragers voor. De symptomen zijn niet specifiek maar concentreren zich op verschijnselen bij het respiratie-apparaat: in het algemeen vertonen in het wild levende vogels nauwelijks of geen symptomen, als er symptomen zijn is er sprake van respiratoire problemen en locomotieproblemen bij een meer chronisch verloop.
Papegaaienziekte (psittacose) is een vorm van longontsteking die bij mensen in Nederland af en toe voorkomt. Dieren die de bacterie bij zich dragen, kunnen deze overdragen op mensen (zoönose). Jaarlijks zijn er ongeveer zeventig meldingen van papegaaienziekte bij de mens. Ook vogels die geen zichtbare klachten hebben, kunnen de bacterie uitscheiden.
C. psittaci wordt niet routinematig gemonitord, maar omdat de bacterie naast ziekte bij vogels ook een potentieel zoönotisch risico vormt, zet de patholoog bij secties op basis van letsels of anamnese chlamydia-onderzoek in als hij/zij de ziekte wil uitsluiten. In 2024 voerde GD om deze reden bij elf inzendingen van niet-commercieel gevogelte een C. psittaci -specifiek immunohistochemisch onderzoek (IHC-kleuring) en/of een PCR-test uit. In één van deze inzendingen (februari 2024), bestaande uit papegaaiachtigen (caiques) met plotselinge sterfte, stelde GD de diagnose ‘psittacose’ op basis van positieve chlamydophila-IHC-kleuringen.
Naast inzendingen via de sectiezaal kunnen ook monsters uit het veld specifiek voor controle op deze ziektekiem ingestuurd worden. In 2024 ontving GD tien inzendingen met swabs van niet-commercieel gevogelte voor ChlamydiaPCR-onderzoek. Er werd in deze tien inzendingen geen C. psittaci aangetoond.
5.1.4 Vlekziekte
Vlekziekte is een ziekte die wordt veroorzaakt door de bacterie Erysipelothrix rhusiopathiae. Het is een ernstige ziekte die hoge uitval bij kippen en kalkoenen kan veroorzaken. Vlekziekte kan worden overgedragen aan andere diersoorten en de mens. De tijd tussen het moment van infectie en de eerste verschijnselen is ongeveer twee tot vijf dagen. Besmette dieren sterven vaak snel. De symptomen kunnen variëren van een gering verhoogde uitval die erg lang kan aanhouden tot hoge acute sterfte die kan oplopen tot 25 procent. De zieke dieren zijn vaak sloom en er kan diarree voorkomen. Tevens kan er een productiedaling optreden. Het aanpikken van de besmette kadavers kan een belangrijke bron van spreiding binnen een koppel zijn.
Vlekziekte wordt veroorzaakt door de (omgevings-)bacterie Erysipelothrix rhusiopathiae. Bij pluimvee gaat vlekziekte gepaard met huidafwijkingen en (ernstig) verhoogde uitval door buikvliesontsteking en bloedvergiftiging. Vlekziekte kan ook ziekte veroorzaken bij andere dieren en de mens (zoönose). Gezien de hoge uitval en het risico op besmetting bij de mens worden nieuw op te zetten koppels, na vaststellen van een infectie bij een voorgaand koppel, vaak gevaccineerd tegen vlekzieke om nieuwe uitbraken te voorkomen. Belangrijke preventieve maatregelen, naast vaccinatie, zijn ongediertebestrijding en het zo snel mogelijk verwijderen van dode dieren uit het hok.
In 2024 toonde GD vlekziekte aan bij zestien secties op leghennen (zestien unieke legbedrijven) (zie figuur 5.1). Koppels met uitloop zijn sterk oververtegenwoordigd in vlekziekte-uitbraken. In 2022 en 2023 gold er een ophokplicht in grote delen van het jaar. De piek die in het vierde kwartaal van 2023 werd gezien, was geassocieerd met een periode waarin er weer uitloop toegelaten was. De stijging in 2024 ten opzichte van de voorgaande jaren moet ook in dat licht gezien worden; een gevolg van een stijging in het aantal koppels dat daadwerkelijk uitloop genoot.
Vlekziekte - uitbraken vastgesteld bij GD
periode
Leghennen - biologisch
Leghennen - met uitloop
Leghennen - zonder uitloop
Figuur 5.1 Aantal uitbraken (op koppelniveau) van vlekziekte die bij GD zijn bevestigd (2022-2024) (Bron: GD-LIMS)
Let op: in de figuur wordt het huisvestingstype aangehouden zoals dit bij GD geregistreerd staat. Voor vrije uitloop- en biologische bedrijven hoeft dit niet te betekenen dat de dieren op het moment van de bevinding daadwerkelijk toegang tot de uitloop hadden. Om veterinaire redenen kan de toegang tot de vrije uitloop zijn ontzegd. Zie Leeswijzer of bijlage II aantal uitbraken
5.2 Trends in CRA-VMP-meldingen (algemeen)
Bevindingen en diagnoses van bedrijfsbezoeken en antibioticumgebruik worden sinds 2011 door dierenartsen ingevoerd in de CRA-VMP-database (zie ook bijlage I voor een verdere toelichting op deze database).
Bedrijfsbezoeken waarbij antibiotica zijn ingezet, dienen verplicht te worden gemeld in het kader van CRA. Tevens zijn dierenartsen verplicht om bezoeken in het kader van verminderde voer- of wateropname (>5% per dag op twee opeenvolgende dagen) of eiproductiedaling (>5% per dag op twee opeenvolgende dagen) waarbij geen sprake is van AI of NCD bij GD te melden, ook dit gebeurt via de CRA-VMP-database. Overige beoordelingen van koppels (koppelbeelden) en aanvullende informatie kunnen vrijwillig gemeld worden in het kader van VMP.
Gewijzigde overzichten in de monitoringsrapportage vanaf 2022
Vanaf 2011 tot halverwege 2015 was het verplicht minimaal één melding per vleeskuikenstalkoppel in de CRA-VMPdatabase te doen. Sinds deze verplichting is komen te vervallen is er een toename in het aantal stalkoppels waarbij geen bezoeken in CRA-VMP zijn vastgelegd en een sterke afname van het aantal meldingen van koppelbeelden waarbij geen antibiotica werden voorgeschreven. Om deze reden is de werkwijze veranderd voor het weergeven van de CRA-VMP-gegevens (vanaf de jaarrapportage van 2022) van alle meldingen, naar enkel nog de gemelde vleeskuikenkoppels met een antibioticumvoorschrift.
In 2024 waren in KIP 14.098 vleeskuikenstalkoppels geregistreerd met een afvoerdatum in 2024. In totaal werden 1.782 stalkoppels in CRA-VMP gemeld met een koppelbeeld en een antibioticumvoorschrift (zie ook tabel 5.1). De verdeling van reguliere en trager groeiende vleeskuikenstalkoppels met koppelbeelden voor een of meer diagnosegroepen staat in figuur 5.2.
CRA-VMP-meldingen: gemelde vleeskuikenkoppels met een antibioticumvoorschrift
Aantal diagnosegroepen per stalkoppel met voorschrift
* Afgeronde stalkoppels met afvoerdatum in 2024. REG = aantal gemelde vleeskuikenstalkoppels regulier concept; TG = aantal gemelde vleeskuikenstalkoppels trager groeiend concept. Figuur 5.2 Overzicht van het aantal in KIP geregistreerde vleeskuikenkoppels* gemeld in CRA-VMP met een antibioticumvoorschrift en een geregistreerd koppelbeeld voor één of meerdere diagnosegroepen (2024) (Bron: CRA-VMP en KIP)
In de periode van 2022 naar 2024 is een dalende trend te zien in het voorschrijven van behandelingen voor locomotieproblemen (figuur 5.3 en 5.5). Dit lijkt in tegenspraak met de algemene bevindingen in 2024 waarin net als in 2023 een forse stijging van locomotieproblemen bij vleeskuikens wordt gemeld. Deze problemen zijn echter grotendeels toe te schrijven aan de uitbraken van reovirus-tenosynovitis, die niet met antimicrobiële middelen onder controle kunnen worden gehouden.
Figuur 5.3 laat de verdeling van de in CRA-VMP gemelde diagnosegroepen zien voor regulier gehouden vleeskuikenstalkoppels en vleeskuikenstalkoppels van een trager groeiend ras voor de periode 2022 tot en met het 2024.
CRA-VMP-meldingen voor stalkoppels per diagnosegroep per jaar
* Afgeronde stalkoppels met afvoerdatum in de betreffende rapportageperiode. REG = aantal gemelde vleeskuikenstalkoppels regulier concept; TG = aantal gemelde vleeskuikenstalkoppels trager groeiend concept.
Figuur 5.3 Aantal en percentage stalkoppels met één of meerdere CRA-VMP-meldingen in de betreffende diagnosegroep voor regulier gehouden vleeskuikenstalkoppels* en vleeskuikenstalkoppels* van een trager groeiend ras en met een antibioticumvoorschrift (2022-2024) (Bron: CRA-VMP)
In tabel 5.1 en tabel 5.2 staat de verdeling van de CRA-VMP-meldingen de periode 2022 tot en met 2024.
Tabel 5.1 Overzicht van het aantal vleeskuikenkoppelsA met een antibioticumvoorschrift bij een verschillend aantal gemelde diagnosegroepen per melding (2022-2024) (Bron: CRA-VMP)
A Afgeronde stalkoppels met afvoerdatum in de betreffende rapportageperiode.
Overzicht van het % vleeskuikenkoppels* met een antibioticumvoorschrift bij een verschillend aantal gemelde diagnosegroepen per melding
* % stalkoppels met afvoerdatum in de betreffende rapportageperiode.
Figuur 5.4 Overzicht van het percentage vleeskuikenkoppels* met een antibioticumvoorschrift bij een verschillend aantal gemelde diagnosegroepen ten opzichte van het totaal aantal in KIP geregistreerde koppels* (2022-2024) (Bron: CRA-VMP)
Tabel 5.2 Overzicht van het aantal gemelde vleeskuikenkoppelsA met een antibioticumvoorschrift per diagnosegroep (2022-2024) (Bron: CRA-VMP)
Periode
vleeskuikenstalkoppels A
A Afgeronde stalkoppels met afvoerdatum in de betreffende rapportageperiode.
Overzicht van het % vleeskuikenkoppels* met een antibioticumvoorschrift per diagnosegroep
* % stalkoppels met afvoerdatum in de betreffende rapportageperiode.
Figuur 5.5 Overzicht van het percentage vleeskuikenkoppels* met een antibioticumvoorschrift bij een per diagnosegroep ten opzichte van het totaal aantal in KIP geregistreerde koppels* (2022-2024) (Bron: CRA-VMP)
5.3 Trends in secties pluimvee (algemeen)
Reactieve monitoringssecties
Ernstige ziekteuitbraken en ziekten met complexe diagnostiek worden gemonitord door houders van pluimvee of overig gevogelte de mogelijkheid te bieden om tegen een gesubsidieerd tarief pluimvee of ander gevogelte aan te bieden voor uitgebreid onderzoek. Het initiatief om in te zenden ligt bij veehouders, dierenartsen of overige partijen.
Proactieve monitoringssecties
Monitoring van de gemiddelde diergezondheidsproblemenproblemen waar pluimveedierenartsen mee worden geconfronteerd, vindt plaats door enkele keren per jaar sectiemateriaal van actuele casuïstiek op te vragen bij geselecteerde praktijken (peildierenartsenpraktijken). Het initiatief ligt hier dus bij GD.
In het kader van de reactieve en proactieve monitoring of voor monitoringsprojecten- en pilots verwerkte GD in 2024 in de pluimveesectiezaal 1.168 inzendingen met dieren (dood of levend aangeleverd) of met organen, voor PCR-onderzoek, viruskweek, bacteriologisch en/of histologisch onderzoek (zie tabel 5.3). In 2024 werden zeven monitoringspilotsecties uitgevoerd in het kader van onderzoek naar de risicovolle bevindingen in 2024 (zie hoofdstuk 6, paragraaf 6.1).
Tabel 5.3 Aantal sectie-inzendingen in het kader van de monitoring (2024) (Bron: GD-LIMS)
Monitoring commercieel pluimvee (reactief)
Monitoring niet-commercieel gevogelte (reactief)
Monitoringsproject 'Peildierenartsenpraktijken' (proactief)
Monitoringsproject '(NVWA-)slachtlijnonderzoek'
5.3.1 Secties - reactief (routine-secties)
Na een laag aantal reactieve secties in 2022 ontving GD een aanzienlijk hoger aantal inzendingen in 2023 en 2024. Hierin speelt mee dat het aantal inzendingen in 2022 lager was door de vogelgriepsituatie, waarbij beperkingsgebieden waren opgelegd en er minder bedrijfsbezoeken werden uitgevoerd door dierenartsen en vertegenwoordigers. Daarnaast waren er in het tweede tot en met 2024 veel ziekteproblemen bij vleeskuikens door het reovirus, waardoor er veel inzendingen uit deze sector plaatsvonden. Deze beide ontwikkelingen zien we terug in figuur 5.6 en tabel B in bijlage IV, waarin het aantal reactieve secties per pluimveetype en niet-commercieel gevogelte bij GD getoond wordt over de afgelopen drie jaar.
De forse stijging van het aantal sectie-inzendingen van vleeskuikens in het kader van de reovirus-tenosynovitisproblematiek in 2023 en 2024 gaven een voldoende goed beeld van de huidige reovirusuitbraak. Daarom werd het onderzoek naar reovirussen bij verdenkingen van tenosynovitis per 1 september 2024 tot het einde van het jaar buiten het monitoringsbudget uitgevoerd. Zodoende kon GD, passend binnen het monitoringsbudget, de opdrachtgevers ook van voldoende informatie blijven voorzien rond andere ziekteproblemen dan reovirus. Het aantal monitoringssecties voor vleeskuikens daalde daardoor in het vierde kwartaal van 2024.
Reguliere monitoring: aantal inzendingen
Overig
Niet-commercieel gevogelte
Kalkoenen
Eenden
LL Leg, excl. LL
Eendagskuikens leg
SS Vlees, excl. SS Eendagskuikens vlees
Figuur 5.6 Aantal sectie-inzendingen in het kader van de reguliere monitoring (reactieve secties) (2022-2024) (Bron: GD-LIMS)
Van de 793 routine-secties op commercieel pluimvee betrof het 774 keer secties op kippen uit de vlees- en legsector.
Figuur 5.7 geeft de verdeling weer van de gestelde diagnoses bij deze 774 routine-secties op commercieel pluimvee (kip). Het geheel vormt per jaar meer dan 100 procent omdat dieren soms problemen hebben die in meerdere diagnosegroepen voorkomen.
Percentage reactieve secties commercieel pluimvee per diagnosegroep
Algemeen/Overig
Locomotie
Respiratie
Digestie
5.7 Percentage secties reactieve monitoring vlees- en legsector (commercieel pluimvee, kip) (2022-2024) (Bron: GD-LIMS)
5.3.2 Secties - proactief (secties peildierenartsenpraktijken)
De peildierenartsenpraktijken leverden verspreid over 2024 in totaal 398 inzendingen van pluimvee voor sectie aan. Dit is een daling ten opzichte van vorig jaar (zie figuur 5.8 en 5.9).
Peildierenartsen: aantal inzendingen
Overig (incl. KCH<250)
Niet-commercieel gevogelte
Kalkoenen Eenden
LL Leg, excl. LL
SS Vlees, excl. SS
Figuur 5.8 Aantal proactieve sectie-inzendingen per diersoort en per kwartaal door peildierenartsenpraktijken (2024) (Bron: GD-LIMS)
Peildierenartsen: aantal inzendingen
inzendignen
Overig (incl. KCH<250)
Niet-commercieel gevogelte
Kalkoenen Eenden
LL Leg, excl. LL
SS Vlees, excl. SS
Figuur 5.9 Aantal proactieve sectie-inzendingen door peildierenartsenpraktijken (2022-2024) (Bron: GD-LIMS)
De gezondheidsklachten die de veehouder en/of dierenarts als reden heeft opgegeven om dieren in te sturen voor sectie zijn weergegeven per diertype in figuur 5.10. Hieruit blijkt dat locomotieproblemen bij vleeskuikens een aanzienlijk deel van de problemen vormden in 2023 en 2024, wat past bij de eerdere observatie dat de peesschedeontstekingen door reovirus een groot probleem vormden in beide jaren. Getalsmatig stonden problemen van verhoogde uitval bij leghennen en eenden op de tweede plaats.
Proactieve secties: vleessector (n=277)
Proactieve secties: vleessector (n=199)
Proactieve secties: legsector (n=177) Proactieve secties: eendensector (n=45)
Proactieve secties: legsector (n=157)
Proactieve secties: eendensector (n=32)
Digestieproblemen
Respiratieproblemen
Locomotieproblemen
Eersteweeksproblemen
Productieproblemen
Verhoogde uitval
Overig
Figuur 5.10 Inzendingen vleessector, legsector en eendensector, opgedeeld naar de reden voor inzenden (klacht/ stalbeeld) (peilpraktijken, 2023-2024) (Bron: GD-LIMS)
5.4.1 Contacten met de Veekijker Pluimvee (totaal)
In 2024 werden 1.668 contacten met de Veekijker Pluimvee vastgelegd in CRM (zie tabel 5.4 en tabel 5.5). Elk contact kan zijn gegaan over meerdere pluimveetypen. De totaalpercentages kunnen daardoor hoger zijn dan 100 procent (zie tabel 5.5 en figuur 5.11). Over de jaren heen is er een stijging in het aantal contactmomenten.
Tabel 5.4 Contacten met de Veekijker Pluimvee per type contactpersoon/-organisatie in percentages (2022-2024) (Bron: CRM)
Pluimveetype
Contacten met de Veekijker Pluimvee (%)
Tabel 5.5 Contacten met de Veekijker Pluimvee per pluimveetype in percentages (2022-2024) (Bron: CRM)
Pluimveetype
Contacten met de Veekijker Pluimvee (%)
Contacten met de Veekijker Pluimvee
Kuikenbroeders/overig
Voorlichter
Dierenartsenpraktijk
Pluimveehouder
Sectoraal
Niet-commercieel gevogelte
Eenden
Kalkoenen
Leghennen
Opfokleghennen
Vleeskuikens
Reproductiedieren
Figuur 5.11 Contacten met de Veekijker Pluimvee per pluimveetype en per type contactpersoon/-organisatie in percentages (2022-2024) (Bron: CRM)
5.4.2 Contacten met de Veekijker Pluimvee over een specifieke aandoening Binnen de 1.612 vastgelegde contacten met de Veekijker Pluimvee werden 1.756 vragen gesteld over een specifieke aandoening. In tabel 5.6 is de verdeling per diagnosegroep weergegeven over de periode 2022 tot en met 2024. Opvallend genoeg is de stijging in contacten over locomotieproblemen relatief beperkt. Dit ging van 1,7 procent naar 6,8 procent, wat een bescheiden aandeel van de totale contacten is in een jaar dat qua ziekteproblematiek werd getekend door ernstige problemen met peesschedeontstekingen door reovirus.
Tabel 5.6 Contacten met de Veekijker Pluimvee over een specifieke aandoening per diagnosegroep (2022-2024) (Bron: CRM)
Diagnosegroep
Totaal 2022 (n=1.491)
Totaal 2023 (n=1.756)
Totaal 2024 (n=1.728)
5.5 Trends in maagdarmaandoeningen (digestie-apparaat)
5.5.1 Hoofdpunten trends digestie
Na de casus van Brachyspira hyodysenteriae bij leghennen in 2023, werd deze bacterie in 2024 bij meerdere koppels leghennen aangetoond. Dit was aanleiding voor aanvullend onderzoek (zie §6.2.1).
5.5.2 Diagnosegroep ‘digestie’: CRA-VMP-data
Van de 1.782 vleeskuikenkoppels (op stalniveau) met een afvoerdatum in het 2024 en een geregistreerd koppelbeeld met antibioticumvoorschrift in CRA-VMP, werd bij 369 stalkoppels in CRA-VMP een afwijking binnen de diagnosegroep ´digestie´ gemeld. Het betrof 310 regulier gehouden vleeskuikenstalkoppels en 59 vleeskuikenstalkoppels van een trager groeiend ras (zie figuur 5.3 in paragraaf 5.2).
Percentage stalkoppels (vleeskuikens) met een antibioticamelding per maand binnen de diagnosegroep digestie
Regulier
Trager groeiend
Trendlijn (regulier)
Trendlijn (trager groeiend)
Jaar en maand
REG = aantal gemelde vleeskuikenstalkoppels regulier concept; TG = aantal gemelde vleeskuikenstalkoppels trager groeiend concept.
Figuur 5.12 Percentage vleeskuikenkoppels (op stalniveau) met een geregistreerd koppelbeeld binnen de diagnosegroep ‘digestie’ en een antibioticumvoorschrift als aandeel van het totaal aantal geregistreerde koppels in KIP per maand (2019-2024) (Bron: CRA-VMP)
In figuur 5.13 staat welke diagnoses zijn vastgelegd bij de stalkoppels met digestieproblemen en een antibioticumvoorschrift. Per koppel kunnen meerdere diagnoses zijn gesteld. Het totaalpercentage van de meldingen kan dus meer dan 100 procent zijn. Als voorbeeld van hoe de figuur te lezen: bij 124 regulier gehouden stalkoppels vleeskuikens werd een melding gedaan van een darmstoornis, het betreft 40 procent van de 310 regulier gehouden stalkoppels waarbij een vorm van een digestiestoornis is gemeld.
Enteritis/Darmontsteking
Darmstoornis
Dysbacteriose
Hepatitis
Coccidiose
Necrotiserende enteritis
Kliermaagontsteking
Regulier CRA -VMP: digestie
Trager groeiend
Percentage stalkoppels
REG = aantal gemelde vleeskuikenstalkoppels regulier concept; TG = aantal gemelde vleeskuikenstalkoppels trager groeiend concept. Enteritis = darmontsteking; hepatitis = leverontsteking.
Figuur 5.13 Aantal gemelde vleeskuikenkoppels (op stalniveau) en een antibioticumvoorschrift, per diagnose binnen de diagnosegroep ‘digestie’ (2024) (nREG =310; nTG =59) (Bron: CRA-VMP)
5.5.3 Diagnosegroep ‘digestie’: reactieve secties (reguliere secties) Van de 698 secties in 2024 op commercieel pluimvee had 31 procent een diagnose die betrekking had op een maagdarmaandoening.
Tabel 5.7 Percentage sectie-inzendingen (commercieel pluimvee) met een diagnose die betrekking heeft op digestie (reguliere secties, 2022-2024) (Bron: GD-LIMS)
Pluimveetype
O.a. darmstoornissen- en ontstekingen, coccidiose en wormen.
sectie-inzendingen ‘Digestie’*
Tabel 5.8 Percentage diagnoses (etiologie) met betrekking op het maagdarmkanaal t.o.v. totale aantal sectie-inzendingen vlees- en legsector (kip) (reguliere secties, 2022-2024) (Bron: GD-LIMS)
* n = aantal sectie-inzendingen vlees- en legsector exclusief eendagskuikens.
** Clostridium perfringens/necrotiserende enteritis
*** Brachyspira spp. (één of meerderde species)
A IB vermenigvuldigt zich in de darm en wordt daarom ook in de darm aangetoond. Om deze reden is IB terug te vinden bij etiologie die betrekking heeft op het maagdarmkanaal.
Digestie: % etiologie in sectiezaaldiagnoses
Overig
Wormen
Coccidiën
Rotavirus type D
Rotavirus type A
Reovirus
IB-virus
Histomonas
Clostridium perfringens***
Brachyspira spp.**
Aviair Nefritis Virus
Astrovirus
* n = aantal sectie-inzendingen vlees- en legsector exclusief eendagskuikens.
** Clostridium perfringens/necrotiserende enteritis
*** Brachyspira spp. (één of meerderde species)
Figuur 5.14 Percentage diagnoses (etiologie) met betrekking op het maagdarmkanaal t.o.v. totale aantal sectie-inzendingen vlees- en legsector (kip) (reguliere secties 2022-2024) (Bron: GD-LIMS)
5.5.4 Diagnosegroep ‘digestie’: proactieve secties (secties voor peildierenartsenpraktijken)
In deze paragraaf worden de secties besproken waarbij de peilpraktijken ‘digestieproblemen’ hadden opgegeven als klacht.
Proactieve secties: digestieproblemen
Figuur 5.15 Het percentage secties in de proactieve monitoring waarbij digestieproblemen de reden voor inzenden waren (n=44) (peilpraktijken, 2024) (Bron: GD-LIMS)
5.5.3.1 Pluimvee - vleessector
Van de 199 proactieve inzendingen van kippen uit de vleessector waren er 21 (11%) naar aanleiding van digestieproblemen; dit betrof 8 keer trager groeiende vleeskuikens, 12 inzendingen reguliere kuikens en 6 keer opfok-vleesvermeerderingsdieren. Reguliere kuikens werden dus vaker ingestuurd met digestieklachten dan trager groeiende kuikens, terwijl er in totaal juist minder inzendingen van reguliere kuikens waren. Dat betekent dat digestieklachten een belangrijk percentage zijn van de problemen bij reguliere kuikens (22% van de inzendingen) terwijl dit bij trager groeiende kuikens aanzienlijk minder is (7% van de inzendingen). Enige voorzichtigheid is hierin echter geboden; in 2024 was er een zeer hoog aantal inzendingen van reovirus-tenosynovitis bij trager groeiende vleeskuikens. Bij 78 van de 110 proactieve inzendingen trager groeiende kuikens werd reovirus-tenosynovitis vastgesteld. Als we kijken naar de 32 inzendingen die geen reovirus-tenosynovitis hadden, dan blijkt dat 8 (25%) daarvan voor digestieklachten ingestuurd zijn. We gaan er daarom vanuit dat digestieproblemen bij trager groeiende vleeskuikens belangrijk zijn, maar door de tenosynovitis-problematiek in 2024 wat ondergesneeuwd zijn geraakt.
Vleeskuikens
Darmvirussen
Bij de meeste inzendingen van vleeskuikens met digestieklachten werd onderzoek ingezet naar de aanwezigheid van vijf veelvoorkomende darmvirussen: aviair nefritisvirus (ANV), chicken astrovirus, reovirus, rotavirus A en rotavirus D (tabel 5.9). In 2023 en 2024 waren er zeer veel gevallen van tenosynovitis door reovirus. Slechts specifieke reovirusstammen kunnen peesschedeproblemen veroorzaken en de meeste reovirusinfecties verlopen subklinisch. Op basis van cloacaswabs zien we geen toename van reovirus-prevalentie op darmniveau bij de bemonsterde vleeskuikens, alhoewel het aantal bemonsterde koppels laag is.
Tabel 5.9 Per darmvirus is weergegeven in hoeveel procent van de geteste koppels vleeskuikens met darmklachten het virus werd aangetoond, ingedeeld naar reguliere vleeskuikens en trager groeiende vleeskuikens (peilpraktijken, 2022-2024) (Bron: GD-LIMS)
2022
Alle onderzochte darmvirussen werden veel aangetoond, maar de beperkte aantallen van ingezet onderzoek laten niet toe om nauwkeurige trendanalyses uit te voeren. Op basis van eerder onderzoek kan worden vermoed dat meerdere van deze virussen zo veel voorkomen dat nagenoeg 100 procent van de koppels vleeskuikens gedurende hun leven een keer met deze virussen in aanraking komt. Hoewel deze virussen ubiquitair zijn en ook bij gezonde vleeskuikenkoppels voorkomen, kunnen zij, eventueel samen met andere factoren, darmproblemen veroorzaken of verergeren.
Coccidiose
Coccidiose wordt veroorzaakt door eencellige parasieten. Bij kippen zijn dit steeds Eimeriasoorten. Ze zijn te klein zijn om met het oog te worden gezien en bij pluimvee hebben ze verschillende delen van de darm als leefomgeving. Coccidiose uit zich bij kippen dan ook meestal als digestieprobleem en in ernstige gevallen kan het ook uitval veroorzaken.
Coccidiën komen relatief veel voor. Soms worden ze als ‘normaal’ beschouwd en leidt coccidiose niet tot het inzenden van dieren voor sectie, en soms wordt de rol van de coccidiën verkeerd ingeschat en worden de dieren niet ingestuurd met als klacht ‘digestieproblemen’, maar met locomotieklachten (de dieren zitten immers meer als ze last van hun darmen hebben) of productieproblemen (de groei zal immers achter kunnen blijven bij coccidiose). Dit valt met name bij Eimeria tenella op, een coccidiosesoort die kan leiden tot bloederige ontsteking van de blindedarmen (figuur 5.16).
Proactive secties vleeskuikens 2024 Coccidiën
Zonder digestieklachten
Regulier (n=37)
Met digestieklachten
Regulier (n=12)
Zonder digestieklachten
Trager groeiend (n=90)
Met digestieklachten
Trager groeiend (n=8)
Figuur 5.16 Het percentage van de proactieve secties vleeskuikens waarin de verschillende Eimeria-species werden gevonden, weergegeven voor reguliere en trager groeiende kuikens, met en zonder digestieklachten als reden voor inzenden (peilpraktijken, 2024) (Bron: GD-LIMS)
5.5.3.2 Pluimvee - legsector
Van de 157 inzendingen uit de legsector waren er 21 (13%) naar aanleiding van digestieproblemen; dit betrof 1 keer opfok-legvermeerdering, 1 keer legvermeerdering, 4 keer opfok-leghennen en 15 keer een inzending van volwassen leghennen.
Brachyspira
Brachyspira spp. worden vooral bij oudere dieren gevonden, de Brachyspira-soorten B. pilosicoli, B. intermedia en B. hyodysenteriae worden in de literatuur geassocieerd met digestieproblemen. In zes van de geteste volwassen leghennenkoppels met digestieproblemen (6 van de 22) werd Brachyspira aangetoond (zie tabel 5.10). In vier gevallen betrof het B. intermedia, bij de twee overige secties werd naast B. intermedia ook B. pilosicoli aangetoond. Een enkele keer werd eveneens B. hyodysenteriae aangetoond.
Tabel 5.10 Aantal en percentage proactieve secties leghennen met digestieklachten die zijn onderzocht met de Brachyspira-PCR (peilpraktijken, 2021-2024) (Bron: GD-LIMS)
Jaar Aantal dieren onderzocht (PCR)
Aantal dieren positief % dieren positief
Nader onderzoek op Brachyspira hyodysenteriae
In het eerste kwartaal van 2023 werd binnen het peildierenartsenproject een geval van B. hyodysenteriae vastgesteld bij een koppel leghennen. Een uitgebreide toelichting op deze bevinding en het uitgebreide onderzoek dat vervolgens werd ingezet, is te lezen in de monitoringsrapportages van 2023. In de periode daarna werden meerdere koppels leghennen positief bevonden (zie §6.2.1), waaronder één koppel in de proactieve monitoring in 2024.
Chronische darmontsteking
Chronische darmontsteking (chronische enteritis of CE, gekenmerkt door CE-score 5) werd in 2024, net als in 2022 en 2023, geen enkele keer gezien (zie ook paragraaf 5.5.2). Een voorstadium (CE-score 4) werd wel gezien bij 13 van de 65 koppels leghennen die binnen het peildierenartsenproject waren ingestuurd en waarvan de darmen histologisch zijn onderzocht (CE-score). Slechts in 3 van die 13 gevallen waren de hennen ingestuurd vanwege digestieproblemen. Bij de rest was de klacht een eiproductieprobleem, verhoogde uitval of diverse problemen. Bij hennen met verhoogde uitval kan het zijn dat de dieren voor de dood een tijdje zeer ziek zijn geweest en daardoor darmproblemen hebben gekregen; de darmproblemen zijn daar dus secundair aan het ‘echte’ ziekteprobleem. Bij de productieproblemen ligt het juist meer voor de hand dat de darmontsteking met CE-score 4 primair voor problemen heeft gezorgd en dat dat uiteindelijk tot een gedaalde eiproductie heeft geleid.
5.5.5 Diagnosegroep ‘digestie’: contacten met de Veekijker Pluimvee Van de contacten met de Veekijker Pluimvee in 2024 die betrekking hadden op specifieke aandoeningen, betrof het in 4 procent van de gevallen contact over een maagdarmgerelateerde aandoening (zie tabel 5.6 in paragraaf 5.4.2).
Figuur 5.17 geeft de verdeling van de contacten in de categorie ‘digestie’ weer voor de periode 2022 tot en met 2024. In 2022 en 2023 hadden de meeste vastgelegde contacten binnen deze categorie betrekking op coccidiose en wormen. In het eerste kwartaal van 2023 en 2024 was het meest contact over Brachyspira. Dit is te verklaren door de bijzondere bevinding van B. hyodysenteriae in leghennen in het eerste kwartaal van 2023 en de gevallen in 2024 (zie § 6.2.1).
Contacten met de Pluimveekijker: digestie
Wormen
Voedingsdeficiënties
Rotavirus
Leververvetting
Histomonas
Flagellaten
Dysbacteriose
Coccidiose
Clostridium
Brachyspira
Astrovirus
Figuur 5.17 Percentage contacten met de Veekijker Pluimvee over maagdarmaandoeningen t.o.v. het totale aantal contacten over een specifieke aandoening (2022-2024) (Bron: CRM)
5.5.6 Nadere bespreking van enkele belangrijke aandoeningen m.b.t. de diagnosegroep ‘digestie’
5.5.6.1 Histomonosis (Blackhead)
Histomonosis is een parasitaire ziekte die gepaard kan gaan met necrotiserende ontsteking van de blindedarmen en de lever. De ziekte komt voor bij diverse vogelsoorten, waarvan kalkoenen het meest gevoelig zijn. Kippen worden als natuurlijk reservoir gezien. Daarom dienen kippen en kalkoenen altijd strikt gescheiden te worden gehouden. Histomonosis kan bij kalkoenen zeer hoge uitval (meer dan 50 procent is eerder regel dan uitzondering) veroorzaken en is dientengevolge van grote economische betekenis. Aandacht voor deze ziekte in de kalkoenensector blijft om deze reden noodzakelijk. Hoewel de kip als natuurlijke gastheer wordt gezien die vaak betrekkelijk weinig last heeft van deze parasiet, kan infectie nog steeds tot ziekte en sterfte leiden. Vooral bij vleesvermeerderingskippen wordt in de afgelopen jaren relatief vaak schade door deze parasiet gemeld.
Het aantal bedrijven waar GD infectie met Histomonas meleagridis aantoonde, was in 2024 lager dan in voorgaande jaren. Er kan hier sprake zijn van een verdringingseffect door de vele inzendingen op basis van reovirus.
GD rapporteert per kwartaal over het aantal koppels waarbij histomonosis (Histomonas meleagridis) vastgesteld werd. Hiervoor wordt gebruikgemaakt van een brede range aan diagnostiekdata, aangezien GD zowel histologisch onderzoek, in situ -hybridisatie en PCR-testen aanbiedt waarmee de diagnose gesteld kan worden. Testen worden ingezet bij voor sectie ingezonden dieren of los ingezonden monsters, bijvoorbeeld voor PCR-onderzoek. In figuur 5.18 staat per kwartaal het aantal bedrijven waarbij GD Histomonas meleagridis aantoonde (indien een bedrijf voor hetzelfde koppel al positief werd bevonden in een voorgaand kwartaal, dan wordt het bedrijf in het betreffende kwartaal niet meer opgenomen in de grafiek). contacten (%)
Monitoring histomonas: onderzoek bij GD (bedrijfsniveau)
aantal bedrijven met Histomonas-besmet koppel
Niet-commercieel gevolgelte
Kalkoenen
Leghennen
Opfok-leghennen
Reproductie - legsector
Reproductie - vleessector
Figuur 5.18 Aantal bij GD aangetoonde Histomonas-infecties op bedrijfsniveau (2022-2024) (Bron: GD-LIMS)
Indien een bedrijf voor hetzelfde koppel al positief werd bevonden in een voorgaand kwartaal, dan wordt het bedrijf in het betreffende kwartaal niet meer opgenomen in de grafiek.
5.5.6.2 Chronische enteritis (CE) en necrotiserende enteritis (NE)
In 2024 ontving GD 353 inzendingen met leghennen voor sectie (reguliere monitoring en secties voor peilpraktijken). Binnen deze 353 inzendingen werden in 140 inzendingen (40%) één of meerdere vormen van enteritis (darmontsteking) vastgesteld. Figuur 5.19 geeft de verdeling weer.
GD - monitoring: percentage secties legsector (LL) met darmontstekingen
Chronische darmontsteking
Beginnende chronische darmontsteking
Darmontsteking met verval (Clostridium)
Darmontsteking
Geringe darmontsteking
Figuur 5.19 Overzicht van het percentage sectie-inzendingen leghennen (inclusief organen) met darmontstekingen t.o.v. het totale aantal sectie-inzendingen leghennen (proactieve en reactieve secties) (2022-2024) (Bron: GD-LIMS)
5.6.1 Hoofdpunten trends respiratie
• Avibacterium paragallinarum werd in 2024, net als in eerdere jaren, bij meerdere koppels aangetoond. Vooral niet-commercieel gevogelte werd vaak positief gemeld via het early warning system (EWS). Vaak gaat het om subklinische gevallen zonder het echte beeld van Coryza.
• TRT-virus werd in 2024 bij acht koppels leghennen vastgesteld. Een stijging ten opzichte van eerdere jaren. Omdat het virus slechts kort aanwezig is in de luchtpijp, worden uitbraken makkelijk gemist en moet worden aangenomen dat het werkelijke aantal uitbraken hoger ligt.
• Er waren meerdere ILT-uitbraken. In ieder geval vijf van deze uitbraken bij commercieel pluimvee hebben een epidemiologische link op basis van de analyse van het genetisch materiaal. Een stam gevonden bij hobbymatig gehouden pluimvee bleek niet verwant aan de stammen van de uitbraken bij het commercieel gehouden pluimvee.
5.6.2 Diagnosegroep ‘respiratie’: CRA-VMP-data Bekeken over een periode van vijf jaar is er een duidelijke daling in antibioticumgebruik voor respiratieklachten bij zowel reguliere als trager groeiende kuikens. Bij trager groeiende kuikens gaat het al sinds medio 2022 om minder dan een half procent van de koppels. Bij reguliere en trager groeiende koppels die toch moeten worden behandeld, registreren de dierenartsen met name luchtzakontsteking als diagnose. Hoewel deze registratie verder weinig inzicht geeft in de onderliggende problemen, geeft de rest van de dierziektemonitoring hier wel een inkijkje in. Voordat dieren met luchtzakproblemen worden ingestuurd naar GD voor sectie, is er vaak al verhoogde uitval, of ziet de veehouder de dat de dieren niet willen lopen, of dat de gewichtsaanzet niet goed gaat. De ‘reden voor inzenden’ is daardoor zelden ‘respiratieklachten’. In paragraaf 5.6.4 gaan we daarom wat dieper in op kuikens met luchtzakontstekingen los van de reden van inzenden. De bacterie E. coli blijkt in het grootste deel van de dieren voor ontstekingen te zorgen (tabel 5.14).
Van de 1.782 vleeskuikenkoppels (op stalniveau) met een afvoerdatum in 2024 en een geregistreerd koppelbeeld met antibioticumvoorschrift in CRA-VMP, werd bij 176 stalkoppels in CRA-VMP een afwijking binnen de diagnosegroep ´respiratie´ gemeld. Het betrof 138 regulier gehouden vleeskuikenstalkoppels en 38 vleeskuikenstalkoppels van een trager groeiend ras (zie figuur 5.3 in paragraaf 5.2).
Percentage stalkoppels (vleeskuikens) met een antibioticamelding per maand binnen de diagnosegroep respiratie
Regulier
Trager groeiend
Trendlijn (regulier)
Trendlijn (trager groeiend)
Jaar en maand
REG = aantal gemelde vleeskuikenstalkoppels regulier concept; TG = aantal gemelde vleeskuikenstalkoppels trager groeiend concept.
Figuur 5.20 Percentage vleeskuikenkoppels (op stalniveau) met een geregistreerd koppelbeeld binnen de diagnosegroep ‘respiratie’ en een antibioticumvoorschrift als aandeel van het totaal aantal geregistreerde koppels in KIP per maand (2019-2024) (Bron: CRA-VMP)
In figuur 5.21 staat welke diagnoses zijn vastgelegd bij de stalkoppels met respiratieproblemen en een antibioticumvoorschrift. Per koppel kunnen meerdere diagnoses zijn gesteld. Het totaalpercentage van de meldingen kan dus meer dan 100 procent zijn. Als voorbeeld van hoe de figuur te lezen: bij 4 regulier gehouden stalkoppels vleeskuikens werd een melding gedaan van een ontsteking van de voorste luchtwegen, het betreft 3 procent van de 138 regulier gehouden stalkoppels waarbij een vorm van een respiratiestoornis is gemeld.
Ontsteking luchtzakken
Pericarditis respiratie
Tracheitis
CRA -VMP: respiratie
Trager groeiend
Regulier
Percentage stalkoppels
REG = aantal gemelde vleeskuikenstalkoppels regulier concept; TG = aantal gemelde vleeskuikenstalkoppels trager groeiend concept. Pericarditis=hartzakontsteking*; tracheïtis=luchtpijpontsteking.
Figuur 5.21 Aantal gemelde vleeskuikenkoppels (op stalniveau) en een antibioticumvoorschrift, per diagnose binnen de diagnosegroep ‘respiratie’ (2024) (nREG =138; nTG =38) (Bron: CRA-VMP)
* Hartzakontstekingen komen voor in zowel de diagnosegroep ‘respiratieproblemen’ als in de diagnosegroepen ‘locomotie’ (zie paragraaf 5.7.2) en ‘algemene stoornissen/overige problemen’ (zie paragraaf 5.9.2).
5.6.3 Diagnosegroep ‘respiratie’: reactieve secties (reguliere secties)
Van de 698 secties in 2024 op commercieel pluimvee had 5 procent een diagnose die betrekking had op een respiratoire aandoening.
Tabel 5.11 Percentage sectie-inzendingen (commercieel pluimvee) met een diagnose die betrekking heeft op respiratie (reguliere secties, 2022-2024) (Bron: GD-LIMS)
Pluimveetype
sectie-inzendingen ‘Respiratie’
Tabel 5.12 Percentage sectie-inzendingen (etiologie) (commercieel pluimvee) met een diagnose die betrekking heeft op respiratie (reguliere secties, 2022-2024) (Bron: GD-LIMS)
* n = aantal sectie-inzendingen vlees- en legsector (kip) exclusief eendagskuikens.
Respiratie: % etiologie in sectiezaaldiagnoses
* n = aantal sectie-inzendingen vlees- en legsector (kip) exclusief eendagskuikens.
Figuur 5.22 Percentage diagnoses (etiologie) met betrekking op respiratoire aandoeningen t.o.v. totale aantal sectie-inzendingen vlees- en legsector (kip) (reguliere secties 2022-2024) (Bron: GD-LIMS)
5.6.4 Diagnosegroep ‘respiratie’: proactieve secties (secties voor peildierenartsenpraktijken)
In deze paragraaf worden de secties besproken waarbij de peilpraktijken ‘respiratieproblemen’ hadden opgegeven als klacht.
Proactieve secties: respiratieproblemen
Figuur 5.23 Het percentage secties in de proactieve monitoring waarbij respiratieproblemen de reden voor inzenden waren (n=10) (peilpraktijken, 2024) (Bron: GD-LIMS)
5.6.4.1 Pluimvee - vleessector
Van de 199 inzendingen van kippen uit de vleessector waren er 4 (2%) naar aanleiding van respiratieproblemen; dit betrof 2 keer trager groeiende vleeskuikens en 2 inzendingen reguliere kuikens.
Luchtwegpathogenenpakket
Op basis van belang en frequentie is een standaardpakket voor luchtwegpathogenen samengesteld waarop pluimvee met respiratieklachten in de proactieve monitoring wordt getest (tabel 5.13). Dit omvat:
1. Infectieuze bronchitisvirus (IBV)
Speelt een rol in diverse problemen, waaronder respiratieklachten. Is in de acute fase van infectie in de luchtpijp aantoonbaar, en langduriger in de cloaca.
2. Turkey rhinotracheïtisvirus (TRT) of aviaire metapneumovirus (aMPV)
Veroorzaakt respiratoire problemen of verergert bestaande problemen, maar is zelf slechts enkele dagen in de luchtpijp aantoonbaar. Incidentie kan daardoor worden onderschat.
3. Infectieus laryngotracheïtisvirus (ILT)
Dit virus veroorzaakt ernstige luchtpijpontsteking. Na applicatie van een levend vaccin kan de ILT-PCR de rest van het leven van het koppel positief worden door (reactivatie van) vaccinvirus. De gebruikte PCR-test bij GD kan onderscheid maken tussen vaccin-achtige stammen en overige stammen.
4. Mycoplasma synoviae (Ms)
Bekend vanwege locomotieproblemen. Recent is een stam uit Nederlands pluimvee geïsoleerd die luchtwegproblemen induceert. De stam kan ook zorgen voor glazige punt-eieren.
5. Mycoplasma gallisepticum (Mg)
Vooral bekend van luchtwegproblemen, zowel primair als synergistisch met andere pathogenen.
6. Avibacterium paragallinarum
Deze bacterie kan Coryza veroorzaken, maar symptoomloos dragerschap van de kiem komt ook veel voor.
Tabel 5.13 Percentage vleeskuikenkoppels ingestuurd door de peilpraktijken wegens respiratieklachten, waarbij IB, TRT, ILT, Ms, Mg of Avibacterium paragallinarum is aangetoond door middel van PCR op luchtpijpswabs (peilpraktijken, 2018-2024) (Bron: GD-LIMS)
Jaar van inzenden IB TRT ILT Ms Mg A. paragallinarum
Jaar 2018 (n=21)
Jaar 2019 (n=16)
Jaar 2020 (n=19)
Jaar 2021 (n=8)
Jaar 2022 (n=9)
Jaar 2023 (n=7)
Jaar 2024 (n=4)
Het aantal inzendingen op basis van de klacht ‘respiratieproblemen’ is bij GD al jaren aan het dalen. Dieren die ontstekingen van de luchtwegen hebben, worden vaak pas aangeboden voor onderzoek als andere klachten de overhand hebben genomen (sterfte, niet meer willen lopen, etc.). We kijken dit jaar daarom naar alle inzendingen van vleeskuikens uit de proactieve monitoring waar de patholoog rekening hield met onderliggende luchtwegproblemen en waarbij het luchtwegvirus-PCR-pakket werd ingezet. In 2024 komen we dan op 26 inzendingen vleeskuikens (tabel 5.14). IB-virus blijkt vaak te worden aangetoond, maar interpretatie dient voorzichtig te gebeuren, omdat de test ook levende IB-vaccins aantoont die in bijna alle commerciële vleeskuikenkoppels worden gebruikt. Wat verder opvalt, is dat bij 5 (19%) van deze koppels reovirus-tenosynovitis is vastgesteld en dat 4 koppels (15%) werden gediagnosticeerd met een Gumborovirus-infectie. De mate waarin de huidige in Nederland voorkomende Gumborostam immunosuppressief is, is niet goed bekend. Hiernaar loopt momenteel onderzoek dat GD uitvoert in opdracht van AVINED.
Tabel 5.14 Percentages positieve uitslagen bij vleeskuikens ingestuurd door peilpraktijken in 2024, waarbij de patholoog besloot het luchtwegvirus-PCR-pakket in te zetten (n=26) (Bron: GD-LIMS) Naast de percentages positieve PCR-resultaten is hierbij ook vermeld bij welk percentage van de inzendingen E. coli werd gekweekt uit relevante organen en in welk percentage andere ziekteverwekkende bacteriën in het ziekteproces waren betrokken.
Respiratie-pakket
Kweek IB TRT ILT Ms Mg A. paragallinarum E. coli Andere bacterie
5.6.4.2 Pluimvee - legsector
Respiratieklachten bij legpluimvee waren in 2024, zoals ook in voorgaande jaren, slechts incidenteel een reden om de pluimveedierenarts in te schakelen. Binnen de proactieve monitoring waren 5 van de 157 inzendingen uit de legsector wegens respiratieklachten (3%).
Standaard wordt het respiratiepakket (zie paragraaf 5.6.4.1) ingezet bij leghennen die wegens respiratieproblemen worden ingezonden voor sectie. Wegens het zeer lage aantal inzendingen per jaar kan hier niet direct een conclusie aan worden verbonden.
Tabel 5.15 Percentage leghennenkoppels ingestuurd door de peilpraktijken wegens respiratieklachten, waarbij IB, TRT, ILT, Ms, Mg of Avibacterium paragallinarum is aangetoond door middel van PCR op luchtpijpswabs (peilpraktijken, 2018-2024) (Bron: GD-LIMS)
Jaar IB TRT ILT Ms Mg A. paragallinarum
Jaar 2021 (n=6) 17% 0% 0% 17% 17%
Jaar 2022 (n=3) 0% 0% 0%
Jaar 2023 (n=0) - - - - - -
Jaar 2024 (n=5) 40% 0%
* Omdat alle leghennenkoppels geënt worden tegen ILT, zijn uitslagen waar een vaccinachtig ILT-virus aangetoond werd, hier niet in meegenomen.
5.6.5 Diagnosegroep ‘respiratie’: contacten met de Veekijker Pluimvee
Van de contacten met de Veekijker Pluimvee in 2024 die betrekking hadden op specifieke aandoeningen, betrof het in 58 procent van de gevallen contact over een respiratoire aandoening (zie tabel 5.6 in paragraaf 5.4.2).
Figuur 5.24 geeft de verdeling van de contacten in de categorie ‘respiratie’ weer voor de periode 2022 tot en met 2024. De Veekijker Pluimvee werd het meest benaderd voor aviaire influenza, wat in lijn der verwachting is gezien de rol van GD in de influenza-monitoring en uitbraken van hoogpathogene AI vanaf eind 2020.
Contacten met de Pluimveekijker: respiratie
Overig
TRT
Pasteurella
NCD
M. synoviae
M. gallisepticum
ILT
IB
Coryza
AI
periode
Figuur 5.24 Percentage contacten met de Veekijker Pluimvee over respiratoire aandoeningen t.o.v. het totale aantal contacten over een specifieke aandoening (2022-2024) (Bron: CRM)
5.6.6 Nadere bespreking van enkele belangrijke aandoeningen m.b.t. de diagnosegroep ‘respiratie’
5.6.6.1 Coryza (´Acute snot´)
Coryza wordt veroorzaakt door een bacterie (Avibacterium paragallinarum) die bij kippen ontsteking van de voorste luchtwegen veroorzaakt. De verschijnselen zijn klachten van het ademhalingsapparaat, dikke, gezwollen sinussen en neusuitvloeiing. In de volksmond wordt deze ziekte dan ook ‘acute snot’ genoemd. Daarnaast kan een licht verhoogde uitval en een daling in legpercentage en voeropname worden waargenomen. Meestal herstellen de dieren zonder ingrijpen binnen enkele weken, maar ze kunnen wel drager blijven.
In 2024 werd voor 293 bedrijven, voor drie kleine commerciële houderijen en voor 23 unieke inzenders van nietcommercieel gevogelte onderzoek gedaan op aanwezigheid van A. paragallinarum bij dieren ingezonden voor sectie en/of bij ingezonden swabs. De bacterie werd aangetoond met behulp van PCR-onderzoek en eventueel aanvullende kweek in inzendingen van 12 pluimveebedrijven, 2 kleine commerciële houderijen en 12 inzenders van nietcommercieel gevogelte.
Tabel 5.16 Uitgevoerd onderzoek op Avibacterium paragallinarum bij GD (resultaten PCR-onderzoek) (2024) (Bron: GD-LIMS;EWS)
Onderzoek Avibacterium paragallinarum (AvP)
Pluimveetype Aantal unieke inzenders* Aantal inzendingen Aantal PCRtesten
INGEZONDEN BURSA’S/SWABS
Resultaten Aantal unieke inzenders met AvP 2024 Niet aangetoond Aangetoond
* Aantal unieke bedrijven of inzenders van niet-commercieel gevogelte. ** KCH (<250) = kleine commerciële houderij (<250 stuks pluimvee)
Early Warning System voor Coryza-uitbraken/Avibacterium paragallinarum-besmettingen
In 2024 werden veertien gevallen van een A. paragallinarum -besmetting gemeld via het EWS (zie figuur 5.25).
EWS: gemelde Avibacterium paragallinarum-besmettingen in Nederland (bevestigd bij GD)
Niet-commercieel gevogelte
Leghennen - biologisch
Leghennen - met uitloop
Leghennen - zonder uitloop
Leghennen - kolonie
Kleine commerciële houderij (<250 stuks pluimvee)
periode
Figuur 5.25 Aantal EWS-meldingen voor Avibacterium paragallinarum-besmettingen in Nederland (bij GD bevestigd) (2022-2024) (Bron: GD-LIMS;EWS)
Het betreft vrijwillige meldingen bij GD. Het betreft dus geen overzicht van alle uitbraken.
Bij de meldingen van A. paragallinarum was er bij zowel commercieel pluimvee als bij het hobbygevogelte diverse keren sprake van geen beeld van Coryza (zie figuur 5.26). Mogelijk was hier sprake van dragerschap*. Dragerschap wordt vaker vastgesteld sinds 2017 door het toepassen van het respiratiepakket (combinatie-PCR voor zes pathogenen).
* Dit zijn dieren die geen ziekteverschijnselen (meer) vertonen, maar de bacterie wel bij zich dragen en uit kunnen scheiden, hetzij in mindere mate dan tijdens een klinische uitbraak. Voor omliggende bedrijven is het risico op transmissie daarom kleiner, maar niet nul. Blijf daarom aandacht houden voor het hygiënemanagement om het risico op insleep te verkleinen.
Let op: in figuur 5.26 wordt het huisvestingstype aangehouden zoals dit bij GD geregistreerd staat. Voor vrije uitloop- en biologische bedrijven hoeft dit niet te betekenen dat de dieren op het moment van de bevinding daadwerkelijk toegang tot de uitloop hadden. Om veterinaire redenen kan de toegang tot de vrije uitloop zijn ontzegd. Zie Leeswijzer of bijlage II
In figuur 5.26 zijn de EWS-meldingen opgedeeld in de categorieën ‘geen beeld van Coryza’, ‘Coryza niet uit te sluiten’ en ‘beeld van Coryza’ (zie kader).
Toelichting figuur 5.26:
• Beeld van Coryza: positieve Coryza-PCR, ernstige verschijnselen passend bij Coryza;
• Beeld niet uit te sluiten: positieve Coryza-PCR, milde verschijnselen, echter geen duidelijk Coryza-beeld;
• Geen beeld van Coryza: positieve Coryza-PCR, geen respiratieverschijnselen.
EWS: gemelde Avibacterium paragallinarum-besmettingen in Nederland (bevestigd door GD)
Beeld van Coryza
Coryza niet uit te sluiten
Geen beeld van Coryza
Geen koppelbeeld bekend
Figuur 5.26 Aantal EWS-meldingen voor Avibacterium paragallinarum-besmettingen in Nederland voor commercieel pluimvee (links) en niet-commercieel gevogelte (rechts) (bij GD bevestigd) (2022-2024)
(Bron: GD-LIMS; EWS) Het betreft vrijwillige meldingen bij GD. Het betreft dus geen overzicht van alle uitbraken.
Genotypering
GD voerde genotypering uit op twintig Avibacterium paragallinarum -isolaten (AvP) die in 2024 werden aangetoond in ingezonden swabs of in pluimvee dat voor sectie werd aangeboden. Twee isolaten waren negatief in de HPG-2analyse. Van de overige achttien isolaten kon dertien keer een bekend genotype (GT) worden vastgesteld, van vijf isolaten konden we geen bekend genotype vaststellen (NT). In figuur 5.27 zijn de achttien 2024-isolaten weergegeven in een fylogenetische boom, afgezet tegen isolaten die werden aangetoond in de periode 2008-2023. In figuur 5.28 is voor de achttien isolaten weergegeven welk pluimveetype het betreft en van welk beeld er sprake was.
Toelichting figuur 5.27 en 5.28
Figuur 5.27 en 5.28 tonen een fylogenetische boom voor AvP-stammen die bij GD zijn aangetoond. Wanneer in deze figuur een stam (weergegeven als een bolletje) met een langere (en vooral een groeiende) staart aan een grotere bol (cluster van stammen) vastzit, dan is dit een veldstam die aan het veranderen is.
Resultaten HPG-2 sequentieanalyse op isolaten van Avibacterium paragallinarum (AvP) uit 2008-2024
Jaar van isolatie
Nederlandse AvP-isolaten uit 2008-2016 2017 2018
AvP = Avibacterium paragallinarum
GT = genotype
NT = Genotype was niet vast te stellen
Toelichting figuur:
Grotere bollen met meerdere punten: meerdere isolaten die op basis van het geanalyseerde DNA-fragment niet te onderscheiden zijn van elkaar. De afstand tussen de verschillende bollen (gemeten over de verbindingslijnen) geeft de mate van overeenkomst aan. Hierbij geldt, hoe korter de afstand, hoe groter de overeenkomst.
Bollen: aantal AvP-isolaten
1 isolaat
2 isolaten* 4 isolaten*
>4 isolaten* (elke taartpunt = 1 isolaat)
Figuur 5.27 Resultaten Coryza-onderzoek stammen uit 2008-2024: 23 bekende verschillende HPG2-genotypen (GT) en enkele onbekende genotypen (NT) (nummers bij de bollen betreffen de verschillende genotypes; GT/NT) (Bron: GD)
Resultaten HPG-2 sequentieanalyse op isolaten van Avibacterium paragallinarum (AvP) uit 2024
Nederlandse AvP-isolaten uit 2008-2023
Commercieel - Beeld van Coryza (2024)
Commercieel - Coryza niet uit te sluiten (2024)
Commercieel - Geen beeld van Coryza (2024)
Hobby - Beeld van Coryza (2024)
Hobby - Coryza niet uit te sluiten (2024)
Hobby - Geen beeld van Coryza (2024)
KCH - Geen beeld van Coryza (2024)
KCH - Coryza niet uit te sluiten (2024)
AvP = Avibacterium paragallinarum
KCH = kleine commerciële houderij (<250 stuks pluimvee)
GT = genotype
NT = Genotype was niet vast te stellen
Toelichting figuur:
Grotere bollen met meerdere punten: meerdere isolaten die op basis van het geanalyseerde DNA-fragment niet te onderscheiden zijn van elkaar. De afstand tussen de verschillende bollen (gemeten over de verbindingslijnen) geeft de mate van overeenkomst aan. Hierbij geldt, hoe korter de afstand, hoe groter de overeenkomst.
Bollen: aantal AvP-isolaten
1 isolaat
2 isolaten*
4 isolaten*
>4 isolaten* (elke taartpunt = 1 isolaat)
Figuur 5.28 Resultaten Coryza-onderzoek stammen uit 2024: 13 bekende (GT) verschillende HPG2-genotypen en 5 onbekende typen (NT) (nummers bij de bollen betreffen de verschillende genotypes) (Bron: GD)
Het belang van serotypering en nieuwe multiplex-PCR
Vaccinatie is belangrijk in geval van een klinische uitbraak van Coryza. Bij een klinische uitbraak (beeld van Coryza) is het van belang een volgend koppel te vaccineren. De bescherming van het vaccin is afhankelijk van het serotype. Naast de monitoring van het genotype is dus ook monitoring van aanwezige serotypen van belang. Monitoring van het serotype middels sequentieanalyse van het HTMP210-gen is vervangen door een bij GD nieuw ontwikkelde multiplex-PCR. Deze test kan de negen bekende serotypen aantonen (A1-A4, B1, C1-C4) en is gevoeliger dan de eerder gebruikte methode. Deze test is ook in staat om bekende serotypen in dragers aan te tonen. Op basis van literatuur is het niet uit te sluiten dat er mogelijk meer serotypen bestaan dan de bekende negen serotypen.
Van de twintig AvP-isolaten uit 2024 die voor genotypering werden ingezet, werd tevens serotypering uitgevoerd. De resultaten staan in tabel 5.17. Vooral serotype A1 werd aangetoond.
Tabel 5.17 Resultaten geno- en serotypering 20 AvP-isolaten uit Coryza-onderzoek bij GD in 2024 (Bron: GD)
Resultaten geno- en serotypering 20 AvP-stammen 2024 Pluimveetype Beeld AvP-isolaat
KCH: kleine commerciële houderij (<250 stuks pluimvee).
NT: geen bekend genotype.
** Zie ook figuur 5.27 en 5.28.
*** Negatief voor de bekende 9 serotypen (A1-A4, B1, C1-C4).
5.6.6.2 Infectieuze laryngotracheïtis (ILT)
ILT wordt veroorzaakt door een alfaherpesvirus. Een kip die geïnfecteerd is met ILT-(vaccin)virus is levenslang drager van dit virus. Bij perioden met verminderde afweer, kan reactivatie van het virus optreden, waarna virus wordt uitgescheiden (en kan worden aangetoond). Er zijn wereldwijd sterke aanwijzingen dat uitbraken van ILT kunnen worden veroorzaakt door virusstammen die hun oorsprong hebben in vaccins. Aangenomen wordt dat ILT-virus meer ziekteverwekkend kan worden als het passeert over kippen. Ook uitbraken met ILT-wildtype (niet-vaccingerelateerde) stammen worden gerapporteerd. Met de ILT-SNP-PCR kan op basis van een specifiek stukje in het virusgenoom onderscheid worden gemaakt tussen veld- en ‘vaccin-like’-stammen. Omdat vleeskuikens in het algemeen niet tegen ILT worden gevaccineerd, zijn met name vleeskuikens gevoelig voor ILT-besmettingen, waarbij op sommige bedrijven forse schade kan ontstaan. Naast de levende vaccins, die kunnen worden gedetecteerd met de ILT-SNP-PCR, zijn er ook recombinante vaccins beschikbaar. Deze vaccins worden niet aangetoond met de ILT-SNP-PCR.
In 2024 ontving GD van 303 pluimveebedrijven, 3 kleine commerciële houderijen en 23 unieke inzenders van niet-commercieel gevogelte materiaal (dieren voor sectie of swabs) waarbij de ILT-SNP-PCR werd ingezet. Deze PCR kan onderscheid maken tussen veld- en vaccinstammen (voor een toelichting: zie kader in deze paragraaf).
Resultaten van het ILT-PCR-onderzoek staan in tabel 5.18.
Tabel 5.18 Resultaten PCR-onderzoek op ILT bij GD (2024) (Bron: GD-LIMS;EWS) Onderzoek infectieuze laryngotracheïtis (ILT)
Pluimveetype Aantal unieke inzenders* Aantal inzendingen
INGEZONDEN SWABS
gevogelte
Totaal commercieel pluimvee
Totaal KCH (<250)**
Totaal nietcommercieel gevogelte
* Aantal unieke bedrijven of inzenders van niet-commercieel gevogelte. ** KCH (<250) = kleine commerciële houderij (<250 stuks pluimvee)
Het belang van een positieve PCR-uitslag ILT is een virale voorste luchtwegaandoening bij pluimvee die tot ernstige ziekteverschijnselen kan leiden. Met de ILT-SNP-PCR van GD kan onderscheid gemaakt worden of de uitbraak veroorzaakt wordt door een wildtype ILT-virus of een (CEO)vaccin-like virus. Bij een positieve PCR (wildtype of CEO-vaccin-like) moet het resultaat van de PCR altijd samen met het klinisch beeld worden beoordeeld. Bij een bevinding van een vaccin-like of wildtypevirus in aanwezigheid van klinische symptomen, is het uitscheidingsniveau van het virus hoog en vormt de uitbraak een risico voor omliggende bedrijven. GD meldt de bevinding in het EWS-systeem richting pluimveedierenartsen en brengt het veld op de hoogte om verdere verspreiding van het virus naar de omgeving te voorkomen.
Het aantonen van wildtypevirus zonder duidelijke klinische verschijnselen van ILT, is een teken dat er wildtypevirus voorkomt in de omgeving van de dieren. Wanneer de dieren goed beschermd zijn, hoeft deze blootstelling niet tot een uitbraak te leiden. Het uitscheidingsniveau van het wildtype ILT-virus is in een dergelijk koppel laag en levert mogelijk geen verhoogd risico op voor de omgeving. Echter, de bevinding is wel indicatief voor een risicovolle bron in de buurt van het bedrijf (bijvoorbeeld hobbypluimvee). Om deze reden meldt GD deze bevindingen wel in het EWS-systeem richting pluimveedierenartsen, maar wordt de pluimveesector verder niet geïnformeerd.
Early Warning System voor ILT In 2024 werden twintig EWS-meldingen van ILT gedaan (zie figuur 5.29 en figuur 5.30).
Early Warning: meldingen ILT met kliniek en/of wildtype-virus
Niet - commercieel gevogelte
Vleeskuikens - trager groeiend ras
Vleeskuikensregulier
Vleesvermeerdering
Leghennen
Opfok-leghennen
Figuur 5.29 Aantal bij GD gemelde ILT-besmettingen in combinatie met kliniek dan wel detectie van wildtypevirus (2022-2024) (Bron: GD-LIMS;EWS) Het betreft vrijwillige meldingen bij GD. Het betreft dus geen overzicht van alle uitbraken.
Diertype
Vleeskuiken (n=4)
Opfok-leghennen (n=2)
Leghennen (n=8)
Vleesreproductie (n=1)
Niet-commercieel
gevogelte (n=5)
Figuur 5.30 Locatie van via het EWS gemelde uitbraken van ILT op Nederlandse bedrijven en bij niet-commercieel gevogelte (op basis van tweecijferige postcode) (2024) (n=20) (Bron: GD;EWS) Het betreft vrijwillige meldingen bij GD. Het betreft dus geen overzicht van alle uitbraken.
Nader onderzoek op ILT-stammen van de uitbraak in 2024
Vanaf juli tot 25 september zijn veertien pluimveekoppels besmet geraakt met infectieuze laryngotracheïtis (ILT) wildtypevirus, waarvan acht in de pluimveedichte regio van de Gelderse Vallei (postcodegebied 37 en 38). De drie gevallen in postcodegebied 77 en de gevallen in postcodegebied 41 en 67 zijn tevens verbonden aan de Gelderse Vallei, het legkoppel was kort voor het ontwikkelen van ziekteverschijnselen door ILT verplaatst van de opfoklocatie in die regio naar het legbedrijf. Tabel 5.19 geeft een overzicht van de betreffende uitbraken gemeld in het Early Warning System. De ziekteverschijnselen bestaan uit luchtwegverschijnselen, waarbij de luchtpijp tot bloedens toe ontstoken kan zijn. Bijkomend kan er sprake zijn van verhoogde uitval, verminderde voeropname en een daling van de eiproductie. De mate van kliniek wordt bepaald door verschillende factoren, zo kunnen er verschillen zijn in het ziekmakende vermogen van de virusstam en gevoeligheid van de dieren door onder andere bescherming door vaccinaties. Wildtype-ILT wordt met enige regelmaat aangetroffen bij hobbymatig gehouden pluimvee, al dan niet in combinatie met klinische verschijnselen.
In september zijn sectorpartijen samengekomen om de situatie te bespreken en een gezamenlijk plan van aanpak op te stellen. Naast het informeren van dierenartsen en veehouders over de stand van zaken, de ziekte zelf, diagnostiek en preventieve maatregelen zijn er ook afspraken gemaakt over vaccinatie en zijn er initiatieven om onder andere de effectiviteit van vaccinaties te controleren.
Tabel 5.19
Overzicht van veertien pluimveekoppels besmet geraakt met infectieuze laryngotracheïtis (ILT) wildtypevirus, gemeld in het Early Warning System (Bron: GD; EWS)
Meldingsdatum PCgebied Type Leeftijd (wkn)
Gevaccineerd Vaccin
01-072024 38 SS (TG) 7 Nee -
19-072024 37 LLZ 38
23-072024 38 LLZ 26
01-082024 37 SV 44
Recombinant Enkel een recombinant pokkenvaccin dat tevens bescherming tegen trilziekte (AE) en ILT opwekt (FP ILT + AE).
Recombinant Op de broederij gevaccineerd met een recombinant kalkoenherpesvirus (HVT) vaccin, dat tevens bescherming tegen ILT opwekt (HVT ILT). Vervolgens is het koppel tijdens de opfok gevaccineerd met FP ILT + AE.
Recombinant HVT ILT op de broederij
Kliniek
Luchtwegverschijnselen en verhoogde uitval.
Duidelijke luchtwegverschijnselen, verhoogde uitval, verminderde voeropname en productiedaling.
Milde luchtwegverschijnselen en tot op heden is er geen sprake van een productiedaling.
De klinische verschijnselen waren mild. Er was wel sprake van een aanzienlijke daling in voeropname en eiproductie.
15-082024 77 LLZ 20 Recombinant HVT ILT op de broederij Milde luchtwegverschijnselen, verhoogde uitval.
03-092024 77 SS (REG) 5 Nee -
10-092024 37 OL 14
10-092024 37 OL 8
Ernstige luchtwegproblemen, verhoogde uitval.
Recombinant HVT ILT op de broederij Ernstige luchtwegproblemen, verhoogde uitval.
Recombinant HVT ILT op de broederij Verhoogde uitval.
18-092024 48 Hobbykip N.v.t. Nee -
Ernstige luchtwegproblemen.
19-092024 37 LLZ 26 Recombinant HVT ILT op de broederij Luchtwegverschijnselen, verhoogde uitval, verminderde productie.
23-092024 38 SS (REG) 6 Nee - Luchtwegverschijnselen.
25-092024 77 SS (TG) 7 Nee - Milde verschijnselen, voeropnamedaling
25-092024 67 LLB 18 Recombinant HVT ILT op de broederij Luchtwegverschijnselen, voeropnamedaling
25-092024 41 LLB 19 Recombinant HVT ILT op de broederij Luchtwegverschijnselen, voeropnamedaling
SV = vleesvermeerdering; SS (REG) = regulier gehouden vleeskuikens; SS (TG) = vleeskuiken van trager groeiend ras; OL = opfok-leghennen.
Resultaat nader onderzoek recente ILT-stammen
In verband met de impact van de uitbraken is besloten om ad hoc-onderzoek te doen naar de gevonden ILT-stammen. Dit onderzoek is gefinancierd door het veterinair praktijkonderzoek van de Nederlandse pluimveesector. Een deel van de gevonden wildtypestammen is nader onderzocht middels sequentieanalyse (DNA-onderzoek op het virus), waarbij meer inzicht kan worden verkregen in het virus dat betrokken is bij de uitbraak en bij onderlinge verbanden. GD voerde sequentieanalyse uit op de monsters van de recente ILT-uitbraken. Er zijn elf genomen (vrijwel) volledig gesequencet en geschikt voor verdere analyse.
Vergelijking met ILT-stammen uit 2018
In 2018 zijn monsters van ILT-uitbraken gesequencet, wat destijds onder andere heeft geleid tot de ontwikkeling van de differentiërende-PCR (PCR die onderscheid kan maken tussen veldstammen en vaccinstammen). Deze monsters zijn meegenomen in de analyse. De monsters van de huidige uitbraken bij commercieel pluimvee waren duidelijk anders dan de wildtype-ILT-stammen die in 2018 zijn onderzocht.
Voorlopige conclusie
In ieder geval vijf van de uitbraken bij commercieel pluimvee hebben een epidemiologische link op basis van de analyse van het genetisch materiaal. De stam van het hobbymatig gehouden pluimvee is niet verwant aan de stammen van uitbraken bij het commercieel gehouden pluimvee. De recente ILT-stammen zijn niet verwant aan de stammen van uitbraken die in 2018 zijn gesequencet. Het onderscheid tussen vaccin-like stammen en wildtypestammen blijft duidelijk op basis van het gehele genoom en de ILT-SNP-typering-PCR van GD (de differentiërende PCR).
Aanpak van ILT
Om mogelijke verspreiding te voorkomen, adviseert GD strikte hygiënemaatregelen te handhaven en alert te zijn op eventuele verschijnselen van ILT. Neem bij een verdenking van ILT direct contact op met uw dierenarts en licht uw erfbetreders in. Diagnostiek door middel van sectie en PCR kan snel uitsluitsel geven. ILT is zeer besmettelijk. De aanpak van ILT is gericht op preventie, vaccinatie en een eventuele regionale aanpak:
• Preventie: door goede bedrijfshygiëne kan verspreiding van het virus geminimaliseerd worden;
• Vaccinatie: aandacht voor goede applicatie van ILT-vaccins is noodzakelijk, zeker wanneer het recombinante vaccins betreft die niet spreiden na toediening. Voor gebieden met een verhoogd risico is het raadzaam om meer dan één vaccinatie toe te passen. Indien levend CEO-vaccin wordt gebruikt, is een oogdruppelvaccinatie de aangewezen methode;
• Regionale aanpak: de sectorpartijen zijn in overleg over een regionale aanpak voor de Gelderse Vallei en aanverwante regio’s. Ook in andere gebieden is verhoogde alertheid gepast en kunnen aanvullende preventieve maatregelen worden overwogen. Dierenartsen worden nader geïnformeerd over de voorgenomen acties. Tevens worden veehouders in de gebieden rondom uitbraken geïnformeerd.
5.6.6.3 Mycoplasma synoviae (Ms)
Mycoplasma synoviae (Ms) komt voor bij kippen en kalkoenen. Naast stammen die affiniteit hebben voor het respiratieapparaat en aanleiding kunnen geven tot respiratoire problemen, zijn er ook stammen die affiniteit hebben voor gewrichten en de eileiders. Met name deze laatste stammen veroorzaken economische schade. De gewrichtsstammen geven aanleiding tot ontsteking van de gewrichten en pezen. De eileiderstam veroorzaakt eipuntschaalafwijkingen (EPS) die leiden tot verhoogde breuk en indirecte en directe eiproductiedaling.
In tabel 5.20 worden de data weergegeven van de Ms-monitoring in 2024.
Tabel 5.20 Aantal Ms-positieve inzendingen en prevalentie van bedrijven met één of meer Ms-positieve koppels op basis van bloedonderzoek en/of differentiërende Ms-PCR (2024) (Bron: GD-LIMS)
Pluimveetype
Bloedonderzoek Ms-PCR Onderzocht via serologie en/of PCR Aantal onderzochte
A Meerdere inzendingen kunnen afkomstig zijn van één koppel.
B Koppels waarbij één of meer pool(s) in de Ms-differentiërende PCR de volgende uitslag hadden: Ms-vaccinstam aanwezig en Ms-veldstam aanwezig; of: 2) Ms-vaccinstam afwezig en Ms-veldstam aanwezig.
C Meer positieve serologie door toepassing van een dood Ms-vaccin. Dood Ms-vaccin geeft aanleiding tot positieve serologie.
Tabel 5.21 Prevalentie Ms-positieve bedrijven (één of meer Ms-positieve koppels op basis van bloedonderzoek en/of differentiërende Ms-PCR) in 2022 t/m 2024 (Bron: GD-LIMS)
Pluimveetype
Bedrijfsniveau
Onderzocht via Ms-serologie en/of -PCR A
Vleeskuikens
A Koppels waarbij één of meer pool(s) in de Ms-differentiërende PCR de volgende uitslag hadden: Ms-vaccinstam aanwezig en Ms-veldstam aanwezig; of: 2) Ms-vaccinstam afwezig en Ms-veldstam aanwezig.
B Betreft één bedrijf.
C Meer positieve serologie door toepassing van een dood Ms-vaccin. Dood Ms-vaccin geeft aanleiding tot positieve serologie.
5.6.6.4
IB wordt veroorzaakt door een coronavirus, waarvan in het veld verschillende stammen voorkomen. Afhankelijk van de stam worden onder andere de luchtwegen, de nieren en de eileider in meer of mindere mate aangetast.
In 2024 werden van 348 pluimveebedrijven, 4 overige instanties, 4 kleine commerciële houderijen (<250 stuks pluimvee) en 26 inzenders van niet-commercieel gehouden gevogelte 593 inzendingen (dieren voor sectie of ingezonden materiaal voor PCR-onderzoek) onderzocht op de aanwezigheid van IB-virus met PCR. Bij 244 inzendingen (41% van de inzendingen) kon IB-virus (één stam of een combinatie van stammen) worden aangetoond. In de meeste van de in totaal 593 inzendingen waren de monsters afkomstig van bedrijven met vleeskuikens (n=113) of leghennen (n=324). Bij vleeskuikens is er een relatief sterke daling van QX in de tweede helft van 2024. Het gaat hierbij voor een deel om detectie van vaccinstammen (ook te zien aan de clustering in figuur 5.33) en dus niet noodzakelijk om een gedaald belang van IBV-QX als veldstam.
Vleeskuikens: % gevonden IB-stammen op UBN-niveau
t.o.v. totaal aantal ingezette IB-PCR-testen op UBN-niveau
Overig 1/96
D2860
Mass. D274
4/91-793B
QX(D388)
halfjaar 2024 (n=36)
n = aantal unieke bedrijven (UBN-niveau) waarbij een IB-PCR-test is ingezet
Figuur 5.31 Overzicht van bij GD aangetoonde IB-virusstammen (getypeerd) bij vleeskuikens (op UBN-niveau) (2022-2024) (Bron: GD-LIMS)
Leghennen: % gevonden IB-stammen op UBN-niveau
t.o.v. totaal aantal ingezette IB-PCR-testen op UBN-niveau
halfjaar 2022 (n=77)
halfjaar 2022 (n=82)
halfjaar 2023 (n=118)
halfjaar 2023 (n=106)
n = aantal unieke bedrijven (UBN-niveau) waarbij een IB-PCR-test is ingezet
halfjaar 2024 (n=119)
halfjaar 2024 (n=115)
Overig 1/96
Xindadi
D2860
D181
Mass.
D274
4/91-793B
QX(D388)
Figuur 5.32 Overzicht van bij GD aangetoonde IB-virusstammen (getypeerd) bij leghennen (op UBN-niveau) (2022-2024) (Bron: GD-LIMS)
Genotypering IBV-stammen
Figuren 5.33 en 5.34 tonen fylogenetische bomen voor IBV-stammen die bij GD zijn aangetoond bij vleeskuikens en leghennen. Wanneer in deze figuren een stam (weergegeven als een bolletje) met een langere (en vooral een groeiende) staart aan een grotere bol (cluster van stammen) vastzit, dan is dit een IBV-stam die aan het veranderen is. Aan de hand van deze figuren kan in de gaten worden gehouden of de circulerende IBV-stammen genetisch aan het veranderen zijn en of nader onderzoek noodzakelijk is.
IBV bij vleeskuikens (2014 - 2024)
Toelichting figuur:
Grotere bollen met meerdere punten: meerdere isolaten die op basis van het geanalyseerde DNA-fragment niet te onderscheiden zijn van elkaar. De afstand tussen de verschillende bollen (gemeten over de verbindingslijnen) geeft de mate van overeenkomst aan. Hierbij geldt, hoe korter de afstand, hoe groter de overeenkomst.
Bollen: aantal IBV-isolaten
1 isolaat
2 isolaten*
4 isolaten*
>4 isolaten* (elke taartpunt = 1 isolaat)
Figuur 5.33 Fylogenetische boom van door GD aangetoonde IB-veld- en vaccinstammen inclusief aangetoonde IBV-stammen bij Nederlandse vleeskuikenbedrijven in de periode 2022-2024 (gekleurde bolletjes) (Bron: GD) -
IBV bij leghennen (2014 - 2024)
Toelichting figuur:
Grotere bollen met meerdere punten: meerdere isolaten die op basis van het geanalyseerde DNA-fragment niet te onderscheiden zijn van elkaar. De afstand tussen de verschillende bollen (gemeten over de verbindingslijnen) geeft de mate van overeenkomst aan. Hierbij geldt, hoe korter de afstand, hoe groter de overeenkomst.
4/91- 793B
Bollen: aantal IBV-isolaten
1 isolaat
2 isolaten* 4 isolaten* >4 isolaten* (elke taartpunt = 1 isolaat)
Figuur 5.34 Fylogenetische boom van door GD aangetoonde IB-veld- en vaccinstammen inclusief aangetoonde IBV-stammen bij Nederlandse leghennenbedrijven in de periode 2022-2024 (gekleurde bolletjes) (Bron: GD)
5.6.6.5 Pasteurella multocida
Pasteurellose, ook wel ‘vogelcholera’ genoemd, is een ziekte die vooral bij leghennen voorkomt. Incidenteel komt het ook voor bij vermeerderingsdieren, kalkoenen of vleeskuikens. De ziekte wordt veroorzaakt door de bacterie
Pasteurella multocida; binnen deze bacteriesoort verschilt het ziekmakend vermogen afhankelijk van de stam en de gastheer. Er worden twee ziektebeelden met pasteurellose geassocieerd: acute en chronische pasteurellose. Na een besmetting blijven er dragers in het koppel aanwezig.
In 2024 toonde GD tien keer P. multocida aan in orgaanweefsel van pluimvee dat was ingezonden voor sectie of in ingezonden swabs voor bacteriologisch onderzoek.
Eenden
Kalkoenen
Leghennen - biologisch
Leghennen - met uitloop
Leghennen - zonder uitloop
Legvermeerdering
Opfok-vleesvermeerdering
Figuur 5.35 Aantal bij GD aangetoonde Pasteurella multocida-besmettingen (op koppelniveau) (2022-2024) (Bron: GD-LIMS)
Let op: in de figuur wordt het huisvestingstype aangehouden zoals dit bij GD geregistreerd staat. Voor vrije uitloop- en biologische bedrijven hoeft dit niet te betekenen dat de dieren op het moment van de bevinding daadwerkelijk toegang tot de uitloop hadden. Om veterinaire redenen kan de toegang tot de vrije uitloop zijn ontzegd. Zie Leeswijzer of bijlage II
Melding aan de NVWA
Exportafspraken met Japan maken dat onderstaande gevallen van pasteurellose bij pluimvee door GD bij de NVWA gemeld worden als voldaan wordt aan de genoemde criteria. Afgelopen jaar is dit bij één casus het geval geweest.
Criteria voor meldingen aan de NVWA
Acute vogelcholera: ernstig zieke dieren, cyanose, verminderde voeropname en sterfte (>0,5 procent per 2 dagen) en bij sectie een duidelijk sepsisbeeld, longoedeem, longontsteking, buikvliesontsteking met haardjes in de lever. Chronische pasteurellose: dikke lellen bij meer dan 5 procent van de dieren en verhoogde uitval (>1 procent per week) met op sectie chronische buikvliesontsteking/luchtzakontsteking met necrosehaarden in de lever.
5.6.6.6 Turkey rhinotracheïtis (TRT)
TRT is een ziekte die veroorzaakt wordt door een aviair metapneumovirus (aMPV). TRT-infecties komen vooral voor bij kalkoenen, maar ook kippen kunnen worden geïnfecteerd en daarna ziek worden. Bij kalkoenen kunnen ernstige ademhalingsproblemen ontstaan (niezen, proesten, neusuitvloeiing, waterige ogen en vaak gezwollen sinussen en legdaling bij vermeerderingsdieren) en de uitval kan hoog oplopen, zeker wanneer de infectie samengaat met secundaire bacteriële infecties. Het virus dat TRT veroorzaakt, maakt de dieren gevoeliger voor bacteriële infecties zoals bijvoorbeeld mycoplasma, E. coli, O. rhinotracheale en pasteurellose. Bij kippen (vleeskuikens, fok-, vermeerderings- en legkippen) kan TRT-virus in het begin lichte ademhalingsproblemen geven, gevolgd door natte ogen en neurologische verschijnselen (draainekken). Bij leggende dieren kan een legdaling van 5 tot 30 procent optreden en kan de broeduitkomst verlaagd zijn. Van het TRT-virus zijn vier typen bekend, waarvan er twee (type A en B) relevant zijn voor Nederland. Onderscheid tussen veld- en vaccinvirus kan alleen gemaakt worden indien het aangetoonde type niet overeenkomt met het type in het gebruikte vaccin.
In 2024 is van 308 verschillende pluimveebedrijven, 3 kleine commerciële houderijen en 23 unieke inzenders van niet-commercieel gevogelte materiaal onderzocht op de aanwezigheid van TRT-virus (ingezonden swabs/FTA cards of pluimvee voor sectie). TRT werd aangetoond bij 21 pluimveekoppels. Het betrof in alle gevallen TRT van het type B.
Omdat luchtwegverschijnselen door TRT op het oog veelal niet te onderscheiden zijn van andere ziekteverwekkers, is aanvullend onderzoek nodig om de diagnose te kunnen stellen. GD heeft een PCR-pakket ontwikkeld met de meest voorkomende respiratoire ziekteverwekkers (zie §5.6.4.1). Hierbij worden zes verwekkers van respiratoire aandoeningen onderzocht, waaronder TRT. In sommige gevallen wordt TRT aangetoond zonder dat er sprake is van een klinische uitbraak, bijvoorbeeld wanneer een infectie plaatsvindt in een goed gevaccineerd koppel leghennen. Omdat de data naast sectie-inzendingen bij GD ook bestaat uit monsters ingezonden voor PCR (zonder anamnese en beschrijving van het klinisch beeld), is onbekend in hoeveel gevallen een positieve PCR gepaard gaat met klinische verschijnselen door TRT.
Tabel 5.22 Positieve TRT-PCR: bedrijven en koppels (2022-2024) (Bron: GD-LIMS)
Pluimveetype
TRT-PCR bij GD
* In geval van niet-commercieel-gevogelte: het aantal unieke inzenders.
De positieve koppels uit tabel 5.22 komen terug in figuur 5.36.
GD: TRT - besmettingen vastgesteld met PCR (op koppelniveau)
Kalkoenen
Leghennen
Opfok-leghennen
Legvermeerdering
Vleeskuikens
Vleesvermeerdering
Vleesfok
Figuur 5.36 Aantal TRT-besmettingen per productietype op koppelniveau, vastgesteld bij GD via de PCR-methode (2022-2024) (Bron: GD-LIMS) n=aantal inzendingen van materiaal voor TRT-PCR-onderzoek en aantal secties waarbij TRT-PCR is uitgevoerd Aantal PCR-testen: [2022=1.309], [2023=1.116] en [2024=892].
Vaccinatie tegen TRT
Vaccinatie tegen TRT is mogelijk. Het advies bij vleeskuikens is om enkel te vaccineren in gevallen van een bevestigde TRT-infectie van significante omvang in het verleden. Het vaccin heeft de mogelijkheid om ziekte te verwekken wanneer het verspreidt, het is daarom noodzakelijk om de vaccinatie met zorg toe te dienen. Daarnaast wordt de effectiviteit van de vaccinatie verminderd door andere (gelijktijdige) vaccinaties, waardoor het toevoegen van een TRT-vaccinatie ingrijpende effecten kan hebben op het vaccinatieschema.
5.7
5.7.1 Hoofdpunten trends locomotie
• Op basis van de proactieve secties (peildierenartsenproject) wordt tenosynovitis door reovirus als het meest frequente gezondheidsprobleem gezien bij vleeskuikens in 2024.
• Tenosynovitis is bij trager groeiende kuikens met locomotieklachten een procentueel belangrijke aanleiding voor antibioticumgebruik in 2024, alhoewel het totale aantal behandelingen net als eerdere jaren laag is.
5.7.2 Diagnosegroep ‘locomotie’: CRA-VMP-data
Antibioticumgebruik naar aanleiding van locomotieklachten blijft onverminderd laag bij trager groeiende kuikens, en vertoont over de jaren een dalende trend bij reguliere kuikens (figuur 5.37). In de zeldzame gevallen dat locomotieklachten toch tot antibioticumgebruik leiden bij trager groeiende kuikens, is tenosynovitis in 2024 een opvallend frequente aanleiding (25%) (figuur 5.38). Dit zal voornamelijk om gevallen van reovirus gaan (zie §5.7.6.1). Alhoewel dit een virale ziekte is, die op zichzelf niet te behandelen is met antibiotica, leidt het tot pootproblemen en kuikens die veel gaan zitten, waarmee het tot secundaire bacteriële infecties kan leiden. Bij reguliere vleeskuikens zijn de redenen voor behandelen in lijn met voorgaande jaren, en vormen afgebroken heupkoppen de belangrijkste reden (64%). Afbrekende heupkoppen bij vleeskuikens kunnen indicatief zijn voor ‘bacteriële chondronecrose en osteomyelitis’, een aandoening waarbij bacteriën voor verval van weefsel in de groeiplaat bij de heupkop zorgen, die hierdoor af kan breken.
Van de 1.782 vleeskuikenkoppels (op stalniveau) met een afvoerdatum in 2024 en een geregistreerd koppelbeeld met antibioticumvoorschrift in CRA-VMP, werd bij 327 stalkoppels in CRA-VMP een afwijking binnen de diagnosegroep ´locomotie´ gemeld. Het betrof 267 regulier gehouden vleeskuikenstalkoppels en 60 vleeskuikenstalkoppels van een trager groeiend ras (zie figuur 5.3 in paragraaf 5.2).
Percentage stalkoppels (vleeskuikens) met een antibioticamelding per maand binnen de diagnosegroep locomotie
Regulier
Trager groeiend
Trendlijn (regulier)
Trendlijn (trager groeiend)
REG = aantal gemelde vleeskuikenstalkoppels regulier concept; TG = aantal gemelde vleeskuikenstalkoppels trager groeiend concept
Figuur 5.37 Percentage vleeskuikenkoppels (op stalniveau) met een geregistreerd koppelbeeld binnen de diagnosegroep ‘locomotie’ en een antibioticumvoorschrift als aandeel van het totaal aantal geregistreerde koppels in KIP per maand (2019-2024) (Bron: CRA-VMP)
In figuur 5.38 staat welke diagnoses zijn vastgelegd bij de stalkoppels met locomotieproblemen en een antibioticumvoorschrift. Per koppel kunnen meerdere diagnoses zijn gesteld. Het totaalpercentage van de meldingen kan dus meer dan 100 procent zijn. Als voorbeeld van hoe de figuur te lezen: bij 60 regulier gehouden stalkoppels vleeskuikens werd een melding gedaan van artritis (gewrichtsontsteking), het betreft 22 procent van de 267 regulier gehouden stalkoppels waarbij een vorm van een locomotiestoornis is gemeld.
Afgebroken heup
Artritis
Pericarditis locomotie
Hakgewricht ontsteking
Tenosynovitis
Synovitis
Kinky back
Aviaire Leukose
Osteomyelitis
CRA - VMP: locomotie
Trager groeiend
Regulier
Percentage stalkoppels
REG = aantal gemelde vleeskuikenstalkoppels regulier concept; TG = aantal gemelde vleeskuikenstalkoppels trager groeiend concept. Artritis=gewrichtsontsteking; pericarditis=hartzakontsteking*; tenosynovitis=ontsteking peesschede; synovitis=hakpeesschede ontsteking; kinky back: term wordt hier gebruikt om spondylitis aan te geven; osteomyelitis=ontsteking beenmerg.
Figuur 5.38 Aantal gemelde vleeskuikenkoppels (op stalniveau) en een antibioticumvoorschrift, per diagnose binnen de diagnosegroep ‘locomotie’ (2024) (nREG =267; nTG =60) (Bron: CRA-VMP)
* Hartzakontstekingen komen voor in zowel de diagnosegroep ‘locomotieproblemen’ als in de diagnosegroepen ‘respiratie’ (zie paragraaf 5.6.2) en ‘algemene stoornissen/overige problemen’ (zie paragraaf 5.9.2).
5.7.3 Diagnosegroep ‘locomotie’: reactieve secties (reguliere secties)
Van de 698 secties in 2024 op commercieel pluimvee had 38 procent een diagnose die betrekking had op een aandoening aan het bewegingsapparaat. Het gaat met name om vleeskuikens, waar sinds 2022 een sterke stijging wordt gezien van inzendingen met locomotieklachten (tabel 5.23) die geheel kan worden verklaard door reovirustenosynovitis (peesschedeontstekingen veroorzaakt door reovirus, tabel 5.24). Het aantal inzendingen waarbij dit probleem speelde, nam in de loop van het jaar zulke proporties aan (figuur 5.42), dat de grenzen van de subsidieregeling voor monitoringssecties in beeld kwam en de ruimte voor monitoring van andere endemische ziektes beperkt dreigde te worden. Voor de dierziektemonitoring zouden nog meer reovirus-inzendingen bovendien onvoldoende meerwaarde bieden. Op basis hiervan werden vanaf september geen secties voor confirmatie van reovirus-tenosynovitis meer afgehandeld binnen de gesubsidieerde monitoring. Dit verlaagde kunstmatig het aantal locomotie-inzendingen voor vleeskuikens in 2024. Op basis van de reactieve monitoring kunnen we echter concluderen dat in het laatste kwartaal van 2024 reovirus-tenosynovitis nog steeds een frequent probleem was.
Tabel 5.23 Percentage sectie-inzendingen (commercieel pluimvee) met een diagnose die betrekking heeft op locomotie (reguliere secties, 2022-2024) (Bron: GD-LIMS)
Pluimveetype
Percentage sectie-inzendingen ‘Locomotie’
In tabel 5.24 staat het percentage diagnoses dat werd gesteld bij de secties op vlees- en legpluimvee (exclusief secties op eendagskuikens) met een diagnose die betrekking had op het bewegingsapparaat.
Tabel 5.24 Percentage diagnoses betrekking hebbend op het bewegingsapparaat t.o.v. totale aantal sectieinzendingen vlees- en legsector (kip) (reguliere secties, 2022-2024) (Bron: GD-LIMS)
wervelkolom
chondronecrose en ontsteking beenmerg
dijbeenkop (epifysiolysis)
Peesschedeontsteking (synovitis/tenosynovitis)
verschijnselen)
* n = aantal sectie-inzendingen vlees- en legsector (kip) exclusief eendagskuikens.
Locomotie: % meest voorkomende sectiezaaldiagnoses
Overig
Voetzoolontsteking
Rachitis (achtige verschijnselen)
Peesschedeontsteking (synovitis/tenosynovitis)
Loslatende dijbeenkop (epifysiolysis)
Gewrichtsontsteking (artritis)
Gewrichtsamyloïdose
Draaipoot
Dijbeenkopnecrose
Bacteriële chondronecrose en ontsteking beenmerg Abces wervelkolom
* n = aantal sectie-inzendingen vlees- en legsector (kip) exclusief eendagskuikens.
Figuur 5.39 Percentage diagnoses (etiologie) met betrekking tot locomotieproblemen t.o.v. totale aantal sectie-inzendingen vlees- en legsector (kip) (reguliere secties 2022-2024) (Bron: GD-LIMS)
5.7.4 Diagnosegroep ‘locomotie’: proactieve secties (secties voor peildierenartsenpraktijken)
In deze paragraaf worden de secties besproken waarbij de peilpraktijken ‘locomotieproblemen’ hadden opgegeven als klacht. In 2024 waren locomotieproblemen met afstand de belangrijkste reden voor deze proactieve inzendingen bij vleeskuikens.
Proactieve secties: locomotieproblemen
Pluimvee vleessector (n=199) Pluimvee legsector (n=157) Eenden (n=32) Kalkoenen (n=6) Niet-commercieel gevogelte en overig (n=4)
Figuur 5.40 Het percentage secties in de proactieve monitoring waarbij locomotieproblemen de reden voor inzenden waren (n=126) (peilpraktijken, 2024) (Bron: GD-LIMS)
5.7.4.1 Pluimvee - vleessector
Van de 199 inzendingen uit de vleessector waren er 111 (56%) naar aanleiding van locomotieproblemen. Dit betrof 28 inzendingen reguliere kuikens, 78 inzendingen trager groeiende kuikens, 1 inzending opfok-vleesvermeerderingsdieren en 4 inzendingen vleesvermeerderingsdieren.
Vleeskuikens
Ziekte van Marek
Bij vleeskuikens kan het Marekvirus voor aantasting van de hersenen en de perifere zenuwen zorgen, waardoor dieren moeite kunnen krijgen met lopen en zenuwverschijnselen kunnen ontwikkelen. Bij drie van de inzendingen vleeskuikens met locomotieproblemen bleek uiteindelijk Marek de oorzaak te zijn, twee keer betrof het trager groeiende kuikens (één keer 4 weken oud en één keer 7 weken oud) en één keer reguliere vleeskuikens (7 weken oud).
Reovirus
Het reovirus komt veel voor bij jonge kippen en veel stammen zorgen niet voor klinische klachten. Sommige stammen kunnen echter, wanneer zij onbeschermde jonge dieren infecteren, aanleiding geven tot peesschedeontsteking (tenosynovitis). Dieren die dit hebben, vertonen een afwijkende gang, staan ‘stijf’ op de poten, liggen meer en hebben veranderde voeropname en -benutting. Het virus kan veel dieren in een koppel in korte tijd treffen en uitbraken kunnen daardoor op koppelniveau ernstig verlopen. Ook als de dieren klinisch herstellende zijn, is er soms nog sprake van afwijkingen rond of boven de hakgewrichten, die soms pas aan de slachtlijn duidelijk zichtbaar zijn en aanleiding kunnen zijn om het karkas af te keuren (foto 5.1). Een uitbraak heeft door al deze facetten naast de forse invloed op de diergezondheid en het dierenwelzijn, potentieel een aanzienlijke financiële impact. Reovirus-tenosynovitis (ontsteking van de peesschede door infectie met reovirus) werd in 2023 en 2024 aanzienlijk meer aangetoond dan in 2021 en 2022. Dit komt grotendeels terug bij de inzendingen naar aanleiding van locomotieklachten (zie tabel 5.23 en paragraaf 5.7.6.1), maar ook bij dieren ingestuurd met andere problemen, bijvoorbeeld tegenvallende groei, bleek reovirus-tenosynovitis soms de oorzaak te zijn. Vanuit het slachthuis werden meermaals dieren met als klacht ‘afkeur door letsels boven de hakken’ ingestuurd, waarbij reovirus-tenosynovitis ook het onderliggende probleem bleek te zijn (foto 5.2).
Foto 5.1 Karkas afgekeurd wegens afwijkende poten, heeft onderhuidse ophoping van helder rood vocht rond de hakken. De diagnose was reovirus-tenosynovitis (Bron: GD)
5.7.4.2 Pluimvee - legsector
Slechts acht keer werd vanuit de legsector ingestuurd vanwege locomotieklachten. Het betrof steeds incidentele gevallen van diverse ziekten, zoals een enkel geval van reovirus-tenosynovitis, een geval van encefalitis door trilziektevirus en een geval van ‘bumblefoot’.
Een afwijking aan het bewegingsapparaat die nog incidenteel wordt gezien bij met name witte legrassen is trauma van de tenen, mogelijk veroorzaakt door automutilatie (foto 5.2). Dit werd steeds gezien als incidentele achtergrondbevinding bij dieren die om andere redenen werden ingezonden; de klacht was nooit primair locomotieproblemen. Op basis hiervan lijkt de grootteorde van het probleem momenteel beperkt, alhoewel data ontbreken voor een goede analyse.
5.7.4.3 Pluimvee - eendensector
Er werden vijf keer eenden ingestuurd vanwege locomotieproblemen. Het betrof steeds incidentele problemen, zoals artritis van de teengewrichten, beginnende rachitis of ontsteking van de voetzooltjes.
5.7.5 Diagnosegroep ‘locomotie’: contacten met de Veekijker Pluimvee
Van de contacten met de Veekijker Pluimvee in 2024 die betrekking hadden op specifieke aandoeningen, betrof het in 6 procent van de gevallen contact over een aandoening aan het bewegingsapparaat (zie tabel 5.6 in paragraaf 5.4.2).
Figuur 5.41 geeft de verdeling van de contacten in de categorie ‘locomotie’ weer voor de periode 2022 tot en met 2024. De meeste contacten in de afgelopen jaren gingen over reovirus. De stijging in het aantal contacten over reovirus komt overeen met de stijging in het aantal diagnoses bij secties.
Contacten met de Pluimveekijker: locomotie
Trilziekte
Staphylococcen
Reovirus
Enterokokken
Beenderverweking
periode
Figuur 5.41 Percentage contacten met de Veekijker Pluimvee over locomotie-aandoeningen t.o.v. het totale aantal contacten over een specifieke aandoening (2022-2024) (Bron: CRM)
5.7.6 Nadere bespreking van enkele belangrijke aandoeningen m.b.t. de diagnosegroep ‘locomotie’
5.7.6.1 Reovirus
Reovirus kan bij pluimvee verschillende ziektebeelden veroorzaken. Naast ziekmakende reovirussen zijn er ook reovirussen die aanwezig kunnen zijn zonder dat deze ziekteproblemen kunnen geven. Ziekteproblemen worden met name gezien bij vleeskuikens of opfokdieren. De meest bekende aandoening die veroorzaakt wordt door reovirus is peesschedeontsteking. Peesschedeontsteking komt met name voor bij kippen die op jonge leeftijd met een ziekteverwekkend reovirus zijn geïnfecteerd en onvoldoende maternale bescherming hebben. De ziekte komt meestal echter pas vanaf de vijfde levensweek tot uiting. Kuikens worden kreupel, gaan minder eten en groeien minder. Daarnaast kan de afkeur bij slacht zijn verhoogd. Tevens zijn er reovirussen die darmstoornissen of hartspierontsteking kunnen veroorzaken. Deze paragraaf beperkt zich tot peesschedeontsteking door reovirus.
Vanaf 2023 werd vooral de vleeskuikensector geteisterd door tenosynovitis en virale artritis door reovirussen. Dit zorgde voor een forse stijging van het aantal sectie-inzendingen. We hebben daarmee een goed beeld van de huidige reovirusuitbraak kunnen krijgen. Daarom werd het onderzoek naar reovirussen bij verdenkingen van tenosynovitis per 1 september 2024 tot het einde van het jaar buiten het monitoringsbudget uitgevoerd. Zodoende kon GD, passend binnen het monitoringsbudget, de opdrachtgevers ook van voldoende informatie blijven voorzien rond andere ziekteproblemen dan reovirus. In 2024 werd in 326 sectie-inzendingen de diagnose peesschedeontsteking door reovirus gesteld (zie figuur 5.42). Uiteindelijk ging het om 186 reguliere secties, 102 peildierenartsensecties, 5 secties in het kader van een VMP-project en 33 niet-gesubsidieerde secties.
Overig pluimvee Vleeskuikens (trager groeiend) Vleeskuiken (regulier)
Figuur 5.42 Aantal inzendingen met de diagnose peesschedeontsteking door reovirus bij reguliere vleeskuikens, trager groeiende vleeskuikens en overig pluimvee (2020-2024) (Bron: GD-LIMS)
Het betrof 60 inzendingen van reguliere vleeskuikens, 256 inzendingen van vleeskuikens van een trager groeiend ras en 10 inzendingen van overig pluimvee, opfokvleesreproductie en opfokleg. Het aantal bevestigde uitbraken is na het derde kwartaal van 2024 sterk afgenomen, deels omdat reovirus-inzendingen na 1 september buiten de monitoring afgehandeld werden en er minder werd ingestuurd. Uit contacten met het veld blijkt echter dat er in die periode ook daadwerkelijk minder uitbraken gezien werden.
Genotypering
Van de gevonden reovirussen is het genotype bepaald op basis van het σ C-gen. De klassieke groepsindeling die GD hanteert, maakt onderscheid in vijf genogroepen: genogroep 1 tot en met 5. Van 233 virussen kon het genotype worden vastgesteld, 39 van de virussen behoorden tot genotype 1, 33 tot genotype 2, 4 tot genotype 3, 154 tot genotype 4 en 3 tot genotype 5 (zie figuur 5.43).
Iets meer dan de helft van de virussen behoorde tot genotype 4.7. De piek van de gevallen lag binnen de eerste helft van het jaar waar ongeveer twee derde (101 van de 155) van de gevallen tot dit subtype behoorde, in het derde en vierde kwartaal daalde dit tot respectievelijk een derde (16 van de 48) en een vijfde (6 van de 30). In de eerste helft van 2024 werden de resultaten van de bijzondere bevinding ‘Reovirus genotype 4.7’ gepresenteerd. Hierin werd gekeken naar de spreiding van dit genotype. De resultaten wezen op een sterke relatie tussen een groot deel van de gevallen en een bepaalde broederij. Daarnaast leken enkele gevallen van verticale transmissie een rol te spelen bij de verspreiding van dit virus. Of er ook spreiding binnen broederijen optrad, was niet geheel duidelijk. Bij een ander deel van de gevallen was duidelijk sprake van horizontale overdracht. Een uitgebreid verslag van de bijzondere bevinding staat in de halfjaarrapportage van 2024
Naast de gevallen van genotype 4.7 vallen ook twee clusters op binnen genotype 1. Binnen beide clusters is sprake van kuikens van hetzelfde diertype die in een korte periode zijn uitgekomen, hetgeen wijst op verticale overdracht. Desalniettemin blijft horizontale spreiding de belangrijkste overdrachtsroute.
Reovirus (2022 - 2024)
Vaccinstam
Referentiestam
Reovirusisolaten i.c.m. peesschedeontsteking 2022-2023
Reovirusisolaten i.c.m. peesschedeontsteking 2024
Toelichting figuur:
Grotere bollen met meerdere punten: meerdere isolaten die op basis van het geanalyseerde DNA-fragment niet te onderscheiden zijn van elkaar. De afstand tussen de verschillende bollen (gemeten over de verbindingslijnen) geeft de mate van overeenkomst aan. Hierbij geldt, hoe korter de afstand, hoe groter de overeenkomst.
Bollen: aantal reovirusisolaten
isolaat
Figuur 5.43 Fylogenetische boom van de door GD aangetoonde reovirussen in geval van peesschedeontsteking (2022-2024) (Bron: GD)
Vergelijking PCR en histologie
In 2024 werd in 371 sectie-inzendingen zowel de PCR als histologie uitgevoerd op pezen of gewrichten (zie tabel 5.25). Naast de eerder genoemde secties vallen hieronder ook enkele secties uit het NVWA-slachtlijnproject (zie § 5.10.1) die in de algemene cijfers voor reovirus niet worden meegenomen, omdat niet altijd bekend is of de dieren afkomstig zijn van Nederlandse bedrijven. In 346 van de inzendingen was de reovirus-PCR positief, waarvan in 324 gevallen op histologie ook afwijkingen werden gevonden die pasten bij een virale ontsteking. In zes gevallen werden histologische afwijkingen gezien die mogelijk passen bij een virale ontsteking, waarbij de helft verklaard werd door reovirus en de andere helft door een bacteriële infectie. In een vroeg stadium zijn virale en bacteriële infecties op basis van histologie moeilijk te onderscheiden. In zestien gevallen werden geen afwijkingen passend bij een virale ontsteking werden gezien.
In de 25 inzendingen waarbij geen reovirus werd aangetoond waren in zes gevallen histologische afwijkingen te zien die passen bij een virale ontsteking, in vier van deze gevallen was sprake van een chronisch stadium en in de overige twee gevallen een zeer acuut stadium. In drie gevallen werden afwijkingen gezien waarbij een virale oorzaak op basis van het histologische onderzoek niet was uit te sluiten, bij al deze gevallen was echter sprake van een bacteriële ontsteking wat het beeld verklaarde.
Uit de gegevens blijkt dat de combinatie van PCR en histologie nog steeds waardevol is om de diagnose ‘peesschedeontsteking door reovirus’ te stellen. Ook is de PCR die voor diagnostiek wordt gebruikt goed gevoelig voor de reovirus-veldstammen.
Tabel 5.25 Uitslagen van secties waarbij zowel de reovirus-PCR als histologie werd uitgevoerd op pezen of gewrichten (2024) (Bron: GD=LIMS)
Geen aanwijzing voor virale oorzaak
Geen aanwijzing voor virale oorzaak
Resultaat histologie
Virale oorzaak niet uit te sluiten
5.8 Trends in eersteweeksproblemen
5.8.1 Diagnosegroep ‘eersteweeksproblemen’: CRA-VMP-data
Virale oorzaak
Van de 1.782 vleeskuikenkoppels (op stalniveau) met een afvoerdatum in 2024 en een geregistreerd koppelbeeld met antibioticumvoorschrift in CRA-VMP, werd bij 398 stalkoppels in CRA-VMP een afwijking binnen de diagnosegroep ´eersteweeksproblemen´ gemeld. Het betrof 289 regulier gehouden vleeskuikenstalkoppels en 109 vleeskuikenstalkoppels van een trager groeiend ras (zie figuur 5.3 in paragraaf 5.2).
Percentage stalkoppels (vleeskuikens) met een antibioticamelding per maand binnen de diagnosegroep eersteweeksproblemen
Regulier
Trager groeiend
Trendlijn (regulier)
Trendlijn (trager groeiend)
Jaar en maand
REG = aantal gemelde vleeskuikenstalkoppels regulier concept; TG = aantal gemelde vleeskuikenstalkoppels trager groeiend concept.
Figuur 5.44 Percentage vleeskuikenkoppels (op stalniveau) met een geregistreerd koppelbeeld binnen de diagnosegroep ‘eersteweeksproblemen’ en een antibioticumvoorschrift als aandeel van het totaal aantal geregistreerde koppels in KIP per maand (2019-2024) (Bron: CRA-VMP)
In figuur 5.45 staat welke diagnoses zijn vastgelegd bij de stalkoppels met eersteweeksproblemen en een antibioticumvoorschrift. Per koppel kunnen meerdere diagnoses zijn gesteld. Het totaalpercentage van de meldingen kan dus meer dan 100 procent zijn. Als voorbeeld van hoe de figuur te lezen: bij 27 regulier gehouden stalkoppels vleeskuikens werd een melding gedaan van navelontsteking (omfalitis), het betreft 9 procent van de 289 regulier gehouden stalkoppels waarbij een eersteweeksprobleem is gemeld.
Dooierrestontsteking
Omfalitis
Onverteerde dooierrest
Op basis van advies van de veterinair van de broederij
Uitdroging
CRA - VMP: eersteweeksproblemen
Trager groeiend
Regulier
Percentage stalkoppels
REG = aantal gemelde vleeskuikenstalkoppels regulier concept; TG = aantal gemelde vleeskuikenstalkoppels trager groeiend concept. Omfalitis=navelontsteking.
Figuur 5.45 Aantal gemelde vleeskuikenkoppels (op stalniveau) en een antibioticumvoorschrift, per diagnose binnen de diagnosegroep ‘eersteweeksproblemen’ (2024) (nREG =289; nTG =109) (Bron: CRA-VMP)
5.9 Trends in productieproblemen/verhoogde uitval/overige problemen
De informatie uit CRA-VMP, reactieve secties en Veekijkercontacten wordt geordend op het type orgaanafwijkingen of op ziekverwekkers. De informatie uit de proactieve monitoring wordt ingedeeld op basis van de klacht van de veehouder. Hierdoor kan aan de hand van deze secties in beeld worden gebracht wat de bevindingen zijn bij belangrijke klinische problemen zoals ‘verhoogde uitval’ en ‘productieproblemen’. Omdat van deze groepen dus geen informatie uit het CRA-VMP of uit reactieve secties en Veekijkercontacten kan worden gegeven, is gekozen om de trends van productieproblemen en verhoogde uitval, samen met ‘overige problemen’ en ‘algemene stoornissen’ in dit hoofdstuk te bundelen.
De groep ‘overige problemen’ is een verzameling van aandoeningen die niet goed onder andere diagnosegroepen kunnen worden ondergebracht.
5.9.1 Hoofdpunten trends ‘productieproblemen/verhoogde uitval/overige problemen’
• Pokkendifterie zorgde voor problemen bij leghennen in de tweede helft van 2024.
• Intestinal dilation syndrome (IDS) werd in enkele gevallen vastgesteld als oorzaak van eiproductieproblemen.
5.9.2 Diagnosegroep ‘algemene stoornissen/overige problemen’: CRA-VMP-data
Van de 1.782 vleeskuikenkoppels (op stalniveau) met een afvoerdatum in 2024 en een geregistreerd koppelbeeld met antibioticumvoorschrift in CRA-VMP, werd bij 1.058 stalkoppels in CRA-VMP een afwijking binnen de diagnosegroep ´algemene stoornissen/overige problemen´ gemeld. Het betrof 817 regulier gehouden vleeskuikenstalkoppels en 241 vleeskuikenstalkoppels van een trager groeiend ras (zie figuur 5.3 in paragraaf 5.2).
Percentage stalkoppels (vleeskuikens) met een antibioticamelding per maand binnen de diagnosegroep Overige/Algemene stoornissen
Regulier
Trager groeiend
Trendlijn (regulier)
Trendlijn (trager groeiend)
Jaar en maand
REG = aantal gemelde vleeskuikenstalkoppels regulier concept; TG = aantal gemelde vleeskuikenstalkoppels trager groeiend concept.
Figuur 5.46 Percentage vleeskuikenkoppels (op stalniveau) met een geregistreerd koppelbeeld binnen de diagnosegroep ‘algemene stoornissen/overige problemen’ en een antibioticumvoorschrift als aandeel van het totaal aantal geregistreerde koppels in KIP per maand (2019-2024) (Bron: CRA-VMP)
In figuur 5.47 staat welke diagnoses zijn vastgelegd bij de stalkoppels met algemene stoornissen/overige problemen en een antibioticumvoorschrift. Per koppel kunnen meerdere diagnoses zijn gesteld. Het totaalpercentage van de meldingen kan dus meer dan 100 procent zijn. Als voorbeeld van hoe de figuur te lezen: bij 148 regulier gehouden stalkoppels vleeskuikens werd een melding gedaan van een hartzakontsteking (pericarditis)*, het betreft 18 procent van de 817 regulier gehouden stalkoppels waarbij een algemene stoornis/overige probleem is gemeld.
Pericarditis overig
Buikvliesontsteking
Sepsis
Cellulitis / onderhuidse ontstekingen
Achterblijvers
Endocarditis
Encefalitis
Dermatitis
Botulisme
CRA - VMP: algemeen/overig
Trager groeiend
Regulier
Percentage stalkoppels
REG = aantal gemelde vleeskuikenstalkoppels regulier concept; TG = aantal gemelde vleeskuikenstalkoppels trager groeiend concept. Pericarditis=hartzakontsteking*; sepsis=bloedvergiftiging; endocarditis=hartklepontsteking; encefalitis=hersenontsteking; dermatitis=huidontsteking.
Figuur 5.47 Aantal gemelde vleeskuikenkoppels (op stalniveau) en een antibioticumvoorschrift, per diagnose binnen de diagnosegroep ‘algemene stoornissen/overige problemen’ (2024) (nREG =817; nTG =241) (Bron: CRA-VMP) * Hartzakontstekingen komen voor in zowel de diagnosegroep ‘algemene stoornissen/overige problemen’ als in de diagnosegroepen ‘respiratie’ (zie paragraaf 5.6.1) en ‘locomotieproblemen’ (zie paragraaf 5.8.1).
5.9.3 Diagnosegroep ‘algemene stoornissen/overige problemen’: reactieve secties (reguliere secties)
Van de 698 secties in 2024 op commercieel pluimvee had 35 procent een diagnose die betrekking had op een algemene/overige aandoening.
Tabel 5.26 Percentage sectie-inzendingen (commercieel pluimvee) met een diagnose die betrekking heeft op algemene stoornissen/overige problemen (reguliere secties, 2022-2024) (Bron: GD-LIMS)
Pluimveetype
sectie-inzendingen ‘Algemene aandoeningen’
Tabel 5.27 en 5.28 tonen de percentages van de meest gestelde ‘algemene’ diagnoses bij pluimvee uit de vlees- en legsector in de periode 2022 tot en met 2024 (verzameling van aandoeningen die niet goed onder andere diagnosegroepen kunnen worden ondergebracht).
Tabel 5.27 Percentage meest gestelde diagnoses met betrekking op algemene stoornissen/overige problemen t.o.v. totale aantal sectie-inzendingen vleessector (kip) (reguliere secties, 2022-2024) (Bron: GD-LIMS)
Levergerelateerd
* n = aantal sectie-inzendingen vlees- en legsector exclusief eendagskuikens.
Tabel 5.28 Percentage meest gestelde diagnoses met betrekking op algemene stoornissen/overige problemen t.o.v. totale aantal sectie-inzendingen legsector (kip) (reguliere secties, 2022-2024) (Bron: GD-LIMS)
* n = aantal sectie-inzendingen vlees- en legsector exclusief eendagskuikens.
5.9.4 Diagnosegroep ‘productieproblemen/verhoogde uitval/overig’: monitoring GD-sectiezaal Data-analyse van de proactieve secties (secties peilpraktijken) omvatten in deze paragraaf de volgende categorieën:
§ 5.9.5: Productieproblemen (enkel data uit proactieve secties)
§ 5.9.6: Verhoogde uitval (enkel data uit proactieve secties)
§ 5.9.7: Overige ziekteproblemen (zowel data uit proactieve als uit reactieve secties)
Productieproblemen en verhoogde uitval zijn enkele van de belangrijkste klinische problemen waarvoor veehouders hun dierenarts benaderen.
Tabel 5.29 Percentage proactieve secties ingezonden wegens productieproblemen en/of verhoogde uitval (peilpraktijken, 2022-2024) (Bron: GD-LIMS)
Diagnose
Proactieve secties (peilpraktijken)
Productieproblemen en verhoogde uitval 2022 2023 2024
Let op: het % voor kalkoenen is gebaseerd op een laag aantal secties (5 van de 9 in 2022, 2 van de 5 in 2023, 3 van de 6 in 2024).
5.9.5 Diagnosegroep ‘productieproblemen’: proactieve secties (secties voor peildierenartsenpraktijken)
In deze paragraaf worden de secties besproken waarbij de peilpraktijken ‘productieproblemen’ hadden opgegeven als klacht. Productieproblemen zijn een te lage eiproductie bij eierleggend pluimvee en een te lage gewichtsaanzet bij vleeskuikens of vleeseenden. Klinisch is dit een belangrijke klachtengroep. Omdat reactieve secties (reguliere secties) worden ingedeeld op type sectiediagnose in plaats van klachten (zoals bij peilpraktijkensecties), en omdat een productieprobleem geen diagnose is die op sectie wordt gesteld, wordt hiervoor bij reactieve secties geen paragraaf opgenomen.
secties diertype
Figuur 5.48 Het percentage inzendingen secties in de proactieve monitoring waarbij productieproblemen de reden voor inzenden waren (n=60) (peilpraktijken, 2024) (Bron: GD-LIMS)
5.9.5.1 Pluimvee - vleessector
Van de negentien inzendingen uit de vleessector met productieklachten, betrof de hoofddiagnose tien keer problemen van de digestietractus en drie keer (oude) reovirus-tenosynovitis.
5.9.5.2 Pluimvee - legsector
Van de inzendingen uit de legsector was 22 procent naar aanleiding van een productieprobleem, waarvan het merendeel leghennen betrof (31 van de 34 inzendingen). Darmproblemen waren een hoofddiagnose in 23 van deze inzendingen. De verdeling over de CE-scores was vergelijkbaar met eerdere jaren, en koppels met de hoogste score (CE-score 5) werden niet gezien (tabel 5.30). Enkele opvallende bevindingen bij leghennen ingestuurd met productieproblemen:
• In twee gevallen werd pokkendifterie vastgesteld;
• In een enkel geval werden tumoren van onbekende oorsprong gevonden. Dit is verder uitgewerkt, zie §6.1.1;
• In twee gevallen werd segmentele dilatatie in het jejunum vastgesteld, passend bij ‘Intestinal dilation syndrome (IDS)’, zie de halfjaarrapportage van 2024 voor een nadere toelichting.
Tabel 5.30 Maximale chronische enteritis (CE)-scores bij inzendingen van leghennen ingestuurd wegens productieproblemen (peilpraktijken, 2022-2024) (Bron: GD-LIMS)
Jaar Aantal ingezette CE-scores
5.9.5.3 Pluimvee - eendensector
De zeven inzendingen vleeseenden met groeiproblemen hadden allemaal uitgebreide spiermaagerosies. Nader onderzoek bij een deel van deze inzendingen toonde infectie met duck circovirus aan, een potentieel sterk immunosuppressief virus (zie §6.1.4).
5.9.6 Diagnosegroep ‘verhoogde uitval’: proactieve secties (secties voor peildierenartsenpraktijken)
In deze paragraaf worden de secties besproken waarbij de peilpraktijken ‘verhoogde uitval’ hadden opgegeven als klacht.
Proactieve secties: verhoogde uitval
Pluimvee vleessector (n=199) Pluimvee legsector (n=157) Eenden (n=32) Kalkoenen (n=6) Niet-commercieel gevogelte en overig (n=4)
diertype
Figuur 5.49 Het percentage inzendingen secties in de proactieve monitoring waarbij verhoogde uitval de reden voor inzenden waren (n=116) (peilpraktijken, 2024) (Bron: GD-LIMS)
5.9.6.1 Pluimvee - vleessector
Van de 199 inzendingen uit de vleessector waren er 29 (15%) naar aanleiding van verhoogde uitval. Gelijk aan vorig jaar (2023: 14%; 2022: 24%; 2021: 20%; 2020: 19%).
Vleessector
Van de elf inzendingen vleeskuikens werd drie keer reovirus-tenosynovitis vastgesteld. Bij het gros van de overige inzendingen was E. coli de belangrijkste aangetoonde ziekteverwekker. Bij de opfok-vleesvermeerderingskoppels was E. coli eveneens de meest frequente oorzaak van uitval. Hier werd ook pokkendifterie een enkele keer aangetoond en er waren koppels met Bacillus cereus-infecties (zie ook §6.1.3 in halfjaarrapportage van 2024).
5.9.6.2 Pluimvee - legsector
In totaal 71 inzendingen uit de legsector (69 keer leghennen, 2 keer opfok) hadden ‘verhoogde uitval’ als hoofdklacht. Zoals andere jaren werd E. coli in een groot deel (49) van de inzendingen aangetoond. Zeven keer werd vlekziekte vastgesteld (Erysipelothrix rhusiopathiae). Vier keer werd infectie met Pasteurella multocida gediagnosticeerd. Twee keer werd pokkendifterie vastgesteld (foto 5.3).
Foto 5.3 Leghen met pokkendifterie (Bron: GD)
De reden voor inzenden wisselt bij deze ziekte; soms is het verhoogde uitval, soms een productieprobleem.
5.9.6.3 Pluimvee - eendensector
Twaalf inzendingen vanuit de eendensector (tien keer vleeseenden, twee keer vermeerderingseenden) vonden plaats vanwege verhoogde uitval. In alle gevallen waarbij sepsis (bloedvergiftiging) of luchtzakontsteking werd vastgesteld, werd dit door E. coli veroorzaakt, op een enkele schimmelinfectie na. Riemerella anatipestifer werd ondanks gebruik van speciale media niet gekweekt uit aangetaste organen. Incidenteel wordt in de zomermaanden ook Dermanyssus gallinae in hoge aantallen gevonden bij vleeseenden.
5.9.7 Diagnosegroep ‘overige ziekteproblemen’: proactieve secties (secties voor peildierenartsenpraktijken)
In deze paragraaf worden de secties besproken waarbij de peilpraktijken problemen aangaven die niet binnen één van de eerder genoemde categorieën passen, en welke diagnoses er bij deze koppels werden gesteld.
Proactieve secties: overige ziekteproblemen
Figuur 5.50 Het percentage inzendingen secties in de proactieve monitoring waarbij de reden voor inzenden niet paste binnen één van de eerdere categorieën (n=39) (peilpraktijken, 2024) (Bron: GD-LIMS)
5.9.7.1 Pluimvee – vleessector
Diverse klachten, soms combinaties van klachten, kunnen de oorzaak zijn waarom een vleeskuikeninzending in deze categorie belandt. In twee van de twaalf inzendingen vleeskuikens was reovirus-tenosynovitis de hoofddiagnose. In twee andere werd infectie met Gumborovirus vastgesteld, waarbij problemen soms ontstaan door secundaire infecties. Bij één van de twee opfok-vleesvermeerderingskoppels werd pokkendifterie vastgesteld.
5.9.7.2 Pluimvee - legsector
Vier van de negentien inzendingen uit de legsector hadden pokkendifterie als hoofddiagnose (foto 5.3). Ook was er een koppel met tumoren waarbij geen besmettelijke oorzaak vastgesteld kon worden. Dit is verder uitgewerkt, zie paragraaf 6.6.1.
5.9.8 Diagnosegroep ‘algemene stoornissen/overige problemen’: contacten met de Veekijker
Van de contacten met de Veekijker Pluimvee in 2024 die betrekking hadden op specifieke aandoeningen, betrof het in 32 procent van de gevallen contact over een algemene stoornis/overig probleem’ (zie tabel 5.6 in paragraaf 5.4.2). De meeste vragen werden in 2024 gesteld over salmonella gevolgd door Gumboro.
Contacten met de Veekijker Pluimvee: algemeen/overig
Overig
Salmonella P/G
Salmonella
Pokkendifterie
Marek
Leukose
Gumboro
Vlekziekte
E. coli
Campylobacter
CAV
Botulisme
Adeno
Figuur 5.51 Percentage contacten met de Veekijker Pluimvee over algemene stoornissen/overige problemen t.o.v. het totale aantal contacten over een specifieke aandoening (2022-2024) (Bron: CRM)
5.9.9 Nadere bespreking van enkele belangrijke aandoeningen m.b.t. de diagnosegroep ‘algemene stoornissen/overige aandoeningen’
5.9.9.1 Ziekte van Gumboro
De Ziekte van Gumboro, ook wel infectieuze bursitis of infectious bursal disease (IBD) genaamd, wordt veroorzaakt door het Gumborovirus. De ziekte kan zowel klinisch als subklinisch verlopen en veroorzaakt in beide gevallen veel schade. Het klinisch verloop uit zich door een plotselinge piek in uitval en acuut zieke dieren. Het subklinisch verloop van de Ziekte van Gumboro is soms lastig waarneembaar. Veel genoemde klachten zijn natte stallen, verlaagde technische resultaten en sluimerend verhoogde uitval.
In 2024 ontving GD veertig inzendingen met materiaal (bursa’s of FTA cards) voor Gumboro-PCR-onderzoek. Daarnaast voerde GD de Gumboro-PCR uit bij 188 inzendingen van pluimvee voor sectie. De IBDV-veldstam (met veelal 98,1 procent homologie ten opzichte van) DV86 werd aangetoond in inzendingen van 25 unieke pluimveebedrijven.
Tabel 5.31 Resultaten Gumboro-PCR bij GD, uitgevoerd op ingezonden bursa’s of FTA cards, of bursaweefsel (2024) (Bron: GD-LIMS;EWS)
Pluimveetype Aantal unieke inzenders*
Ingezonden bursa’s/swabs
Aantal inzendingen Aantal PCRtesten Resultaten Gumboro-PCR bij GD 2024 Negatief Niet te typeren Vaccinstam vvIBDV Aantal unieke inzenders met vvIBDVa
Bursa’s uit sectie
a vvIBDV = very virulent infectious bursal disease virus.
Early Warning System voor Gumboro
In 2024 werden 27 meldingen gedaan van een Gumboro-uitbraak (zie figuur 5.52). Twee meldingen kwamen vanuit pluimveepractici (bevestigd door ander lab), de overige meldingen kwamen voort uit of werden bevestigd via PCR-onderzoek bij GD.
Early warning - meldingen: Gumboro in Nederland
Vleeskuikensongedefinieerd Vleeskuikens - trager groeiend ras Vleeskuikensregulier concept
Opfokvleesvermeerdering
Opfok - leghennen
Opfoklegvermeerdering
Figuur 5.52 Aantal bij GD gemelde bedrijven of gevallen van niet-commercieel gevogelte met klachten als gevolg van Gumboro (2022-2024) (Bron: GD-LIMS;EWS)
Het betreft vrijwillige meldingen bij GD. Het betreft dus geen overzicht van alle uitbraken.
Genotypering Gumborostammen
Figuur 5.53 toont een fylogenetische boom voor Gumborostammen die bij GD zijn aangetoond. Wanneer in deze figuur een stam (weergegeven als een bolletje) met een langere staart aan een grotere bol (cluster van stammen) vastzit, dan is dit een veranderde stam. Alle hoogvirulente IBDV (vvIBDV) die in Nederland wordt gevonden, draagt de naam DV86. De gekleurde bolletjes zijn alle DV86-veldstammen die werden aangetoond op Nederlandse bedrijven in de periode 2016 tot en met het 2024 (in de grote bol met vvIBDV-isolaten is het aantal isolaten met identieke sequenties tot en met 2023 gereduceerd tot maximaal drie per jaar).
* In deze bol met vvIBDV-isolaten is het aantal isolaten met identieke sequenties t/m 2023 gereduceerd tot maximaal 3 per jaar.
Toelichting figuur:
Grotere bollen met meerdere punten: meerdere isolaten die op basis van het geanalyseerde DNA-fragment niet te onderscheiden zijn van elkaar. De afstand tussen de verschillende bollen (gemeten over de verbindingslijnen) geeft de mate van overeenkomst aan. Hierbij geldt, hoe korter de afstand, hoe groter de overeenkomst.
D78/Cu1M
Bollen: aantal
Gumboro-isolaten
1 isolaat
2 isolaten*
4 isolaten*
>4 isolaten* (elke taartpunt = 1 isolaat)
Figuur 5.53 Fylogenetische boom van door GD aangetoonde Gumboroveld- en vaccinstammen inclusief aangetoonde DV86-stammen bij Nederlandse bedrijven in de periode 2016 t/m 2024 (gekleurde bolletjes) (Bron: GD)
5.9.9.2 Ziekte van Marek
De ziekte van Marek wordt veroorzaakt door een herpesvirus, ook wel Marek Disease Virus (MDV) genoemd. Marek is een van de meest voorkomende aandoeningen bij pluimvee. Het virus is alom aanwezig en resistent in de omgeving. Naast aviaire leukose is Marek de belangrijkste besmettelijke tumorziekte bij de kip. Beide aandoeningen waren aanvankelijk niet van elkaar te onderscheiden, maar sinds de ontdekking van herpesvirus van de ziekte van Marek is het onderscheid tussen de ziektes duidelijk geworden.
Marek is een virale aandoening die bij jonge dieren kan leiden tot zenuwafwijkingen. De aandoening komt regelmatig voor bij (opfok-)leg- en vermeerderingsdieren. In de afgelopen periode is geen verheffing waarneembaar in deze sectoren. De afgelopen jaren is duidelijk geworden dat de klinische aandoening van deze vorm van Marek steeds meer voorkomt in verschillende concepten van de vleeskuikenhouderij. Dit zet zich door in deze rapportageperiode. Infectie vindt veelal op jonge leeftijd plaats vanuit een geïnfecteerde stal of omgeving. In de praktijk worden steeds meer koppels preventief gevaccineerd, mede door gebruik te maken van HVT-vectorvaccins.
Differentiërende Marek-PCR bij secties
In 2024 werd deze PCR ingezet bij 61 sectie-inzendingen van vleeskuikens. Er werd acht keer Marekveldvirus aangetoond (zie tabel 5.32 en figuur 5.54).
Tabel 5.32 Resultaat differentiërende Marek-PCR bij sectie op vleeskuikens (2024) (Bron: GD-LIMS)
Pluimveetype
Aantal bedrijven/ unieke inzenders
Aantal inzendingen
Resultaten Marek-dPCR bij GD 2024
Negatief Positief (vaccinstam) Positief (veldstam) Vleeskuikens - regulier gehouden
a Binnen een inzending kunnen meerdere koppels zijn onderzocht.
b Vier inzendingen van vier bedrijven (7 koppels); leeftijd koppels: [28-50 dagen].
Figuur 5.54 toont het aantal koppels waarbij GD bij secties op vleeskuikens de Marek-veldstam heeft aangetoond. Als in meerdere secties op eenzelfde koppel Marek wordt aangetoond, dan wordt alleen de sectie van de eerste detectie opgenomen in de figuur. De twaalf onderzochte koppels uit de acht Marek-positieve vleeskuikensecties uit tabel 5.32 komen terug in figuur 5.54.
Secties vleeskuikens: aantal koppels waarbij Marek-veldvirus werd aangetoond
Vleeskuikensregulier gehouden
Vleeskuikenstrager groeiend
Figuur 5.54 Aantal koppels waarbij GD met PCR Marek-veldvirus aantoonde bij voor sectie ingezonden vleeskuikens (2022-2024) (Bron: GD-LIMS)
VMP-project: onderzoek naar Marekvirus serotype 2
In 2024 voerde GD in samenwerking met VMP-dierenartsenpraktijken (zie §5.11) onderzoek uit naar het voorkomen van Marekvirus serotype 2 in omgevingsmonsters van vleeskuiken- en opfok-legbedrijven. De resultaten staan in paragraaf 5.11.1.
5.9.9.3 Salmonella Gallinarum en Salmonella Pullorum
Salmonella Gallinarum en Salmonella Gallinarum zijn twee biovars van Salmonella enterica subspecies enterica serovar Gallinarum. In tegenstelling tot de meeste andere salmonella’s die bij pluimvee voorkomen, zijn deze salmonella’s ‘gastheerspecifiek’. Dit komt er op neer dat de bacterie bij diersoorten anders dan hoenderachtigen niet goed aanslaat. Ook bij mensen slaat de kiem dus niet goed aan, waardoor het risico voor de volksgezondheid verwaarloosbaar is. Bij pluimvee kunnen infecties met deze salmonella’s gepaard gaan met verhoogde uitval door bloedvergiftiging, bij Salmonella Pullorum kan bovendien kreupelheid worden gezien. Waar Salmonella Gallinarum infecties in de regel symptoomloos verlopen bij jonge dieren en gepaard gaan met sterfte bij volwassen dieren is dit voor Salmonella Pullorum precies andersom. Omdat verticale overdracht bij deze ziektes de belangrijkste manier van verspreiding is worden deze salmonella’s bij reproductiepluimvee actief bestreden. Bij overig commercieel of hobbymatig gehouden pluimvee is er geen bestrijdingsplicht. In Nederland worden deze kiemen slechts zelden gevonden; Nederlandse vermeerderingskoppels zijn al decennia vrij van de ziekte. Wild gevogelte vormt in Europa waarschijnlijk het belangrijkste reservoir voor de kiem.
In 2024 werd geen S. Gallinarum aangetoond. In februari van dit jaar werd S. Pullorum aangetoond in jonge kuikens van een dierenspecialist die handelt in sier(water)vogels. GD legde de casus vast als risicovolle bevinding. Op basis van de bevinding zijn twee herkomstlocaties onderzocht. Vanuit één locatie is meerdere malen S. Pullorum aangetoond (bebroede eieren, dons, kuikens, serologie). Stamonderzoek heeft aangetoond dat er sprake is meerdere bronnen van S. Pullorum binnen deze casus. Voor meer informatie, zie paragraaf 6.1.2 in de halfjaarrapportage van 2024. Via het early warning-systeem zijn de twee locaties gemeld waar GD S. Pullorum vaststelde.
Salmonella Gallinarum- en S. Pullorum - stammen aangetoond bij secties Nederlands pluimvee
Nietcommercieel gevogelte
Leg (ongespecificeerd*)
Leg (biologisch)
Leg (uitloop)
Leg (scharrel)
Figuur 5.55
Salmonella Gallinarum- en S. Pullorum-gevallen aangetoond door GD in de periode 2010 t/m 2024 (Bron: GD-LIMS; EWS) * Leg (ongespecificeerd) = huisvestingstype niet bekend.
Avisan Secure®
Het afgelopen jaar zijn in Nederland geregistreerde geïnactiveerde Salmonella Enteritidis (SE)-vaccins tijdelijk slecht leverbaar geweest. Daarom zijn enkele pluimveekoppels gevaccineerd met een alternatief vaccin dat is ingezet via de cascaderegeling. Het gaat om het vaccin Avisan Secure®, dat niet in Nederland is geregistreerd. Omdat antistoffen tegen SE, SG en SP op elkaar kunnen lijken (deze salmonellatypes behoren allen tot dezelfde serotype-groep D) kunnen sommige vaccins tegen SE reacties in het bloed veroorzaken die storen met de serologische test voor SP/SG (door kruisreacties). Dit specifieke Avisan Secure-vaccin geeft reacties in het bloed van een dermate hoogte en duur dat er interferentie is met de serologische SP/SG-monitoring zoals we die in Nederland bij vermeerderingsdieren uitvoeren. Met de in Nederland geregistreerde vaccins is het DIVA-principe in de monitoring goed uitvoerbaar: op basis van onderzoek zijn afkapwaarden vastgesteld die aangeven of reacties zijn toe te schrijven aan de toepassing van geïnactiveerde salmonellavaccinaties. Omdat dit met het geïmporteerde vaccin niet het geval bleek, heeft in december 2024 een verificatieonderzoek moeten plaatsvinden aangezien een veldinfectie op basis van de SP/ SG-serologie niet was uit te sluiten. Het verificatieonderzoek verliep negatief (er werd geen SP/SG aangetoond) en de hoge antistoffen in het bloed bleken een effect van het Avisan Secure-vaccin te zijn. Uit een inventarisatie van het COBK (Centrale Organisatie voor Broedeieren en Kuikens) blijkt dat er afgelopen jaar enkele koppels in Nederland zijn gevaccineerd met het desbetreffende vaccin en dat het vaccin niet meer wordt ingezet nu de beschikbaarheid van in Nederland geregistreerde vaccins weer op peil is.
5.10 Stand van zaken monitoringsprojecten/monitoringspilots
5.10.1 NVWA-slachtlijnproject
Toezichthoudende dierenartsen van de NVWA kunnen pluimvee(karkassen) insturen voor nader onderzoek, als zij opmerkelijke bevindingen hebben tijdens hun werkzaamheden. In 2024 werd 51 keer van deze mogelijkheid gebruikgemaakt. We delen hier de meest interessante en relevante inzendingen.
Beeld van acute circulatiestoornis
Bij zeventien inzendingen was er sprake van een verhoogd aantal DOA’s (dieren die dood aangevoerd werden op het slachthuis) waarbij tijdens sectie geen onderliggende ziekte werd aangetoond, bacteriële kweek uit het beenmerg negatief verliep en waarbij er een beeld was van acute circulatiestoornis. Dit kan passen bij sterfte van gezonde dieren tijdens transport door bijvoorbeeld hypo- of hyperthermie of asfyxie. In al deze situaties dient gedacht te worden aan suboptimale omstandigheden tijdens het transport in plaats van een infectieuze oorzaak. Er kan tijdens sectie niet worden vastgesteld of de dieren tijdens het transport zijn doodgegaan of dat zij reeds dood op transport zijn gezet.
Reovirus
Bij 12 van de 51 inzendingen werd reovirus-tenosynovitis vastgesteld of een vermoeden daarvan uitgesproken. Voor meer informatie, inclusief een foto (foto 5.1) van de problemen die aan de slachtlijn worden gezien, zie paragraaf 5.7.4.1.
Spierafwijkingen
‘Wooden breast’ en ‘white striping’ werden gediagnosticeerd in zes van de inzendingen. Het gaat hierbij om chronische multifasische spiervezeldegeneratie in de borstspier, geassocieerd met periodes van snelle spiergroei.
Overig
Naast bovenstaande groepen waren er diverse incidentele inzendingen. Dit omvatte zeer uiteenlopende gevallen, variërend van melanoma’s in vleeskuikens tot onduidelijke verkleuringen op het karkas die door gal veroorzaakt bleken te zijn. Een incident dat benoemd moet worden, is een inzending van vleeskuikens met luchtzakontsteking waarbij Ornithobacterium rhinotracheale werd vastgesteld. Deze bacterie, die vroeger veel werd gemeld, wordt de laatste jaren slechts zeer zelden nog gezien.
Tabel 5.33 Resultaat
NVWA-slachtlijnonderzoek (2024) (Bron: GD-LIMS)
NVWA-slachtlijnonderzoek
Hoofddiagnose
Aantal secties
DOA's* 17
Reovirus-tenosynovitis 12
‘Wooden breast’ en ‘white striping’ 6
Overig (diverse incidentele diagnoses) 16
Totaal 51
* Dieren dood aangevoerd op het slachthuis.
5.10.2 Monitoringspilots
In 2024 werden zeven monitoringspilotsecties uitgevoerd ten behoeve van onderzoek in het kader van risicovolle bevindingen (Mg, REV, SP, Marek, HPAI-H5N1, tumoren met onbekende oorzaak/REV). De resultaten zijn besproken in de halfjaarrapportage van 2024 of in paragraaf 6.1 van deze rapportage.
5.11 Veterinaire Monitoring Pluimvee (VMP)
Veterinaire Monitoring Pluimvee (VMP) is een onafhankelijk samenwerkingsverband tussen pluimveedierenartsen en Royal GD. Een belangrijk onderdeel is de centrale database IKB-CRA (Centrale Registratie Antibiotica) voor de verplichte registratie van alle voorgeschreven antibiotica, koppelbeelden en diagnoses. In deze database leggen dierenartsen op vrijwillige basis ook aanvullende gegevens vast, zoals toegediende vaccinaties en bevindingen tijdens bedrijfsbezoeken. Het CRA-VMP is opgenomen in de VMP-database en wordt in opdracht van de overheid en de pluimveesector beheerd door GD.
Wat is het belangrijkste doel?
VMP wil kennis en ervaringen uitwisselen, met als belangrijkste doel: het verbeteren van de gezondheidsstatus van de Nederlandse pluimveestapel. De gegevens uit VMP geven een goed beeld van de trends en ontwikkelingen in het veld. Problemen worden in een vroegtijdig stadium gesignaleerd, zodat het mogelijk is om snel maatregelen te nemen of nader onderzoek uit te voeren om schade te beperken. Daarnaast doen de VMP-leden mee aan praktijkprojecten waarmee we specifieke onderzoeksvragen kunnen beantwoorden.
Tabel 5.34 Afgeronde en lopende VMP-projecten
VMP-onderzoeksprojecten
Paragraaf Project Start Eindrapportage
§ 5.11.1 Onderzoek naar het voorkomen van Marekvirus serotype 2 in omgevingsmonsters van vleeskuiken- en opfok-legbedrijven.
§ 5.11.2 Onderzoek naar het effect van reiniging en desinfectie ter voorkoming van recidiverende reovirusinfecties
December 2023 December 2024
November 2023 Wordt aan gewerkt.
§ 5.11.3 Inventarisatie Enterococcus cecorum -uitbraken 2024 Project loopt.
§ 5.11.4 Onderzoek naar het voorkomen van Brachyspira hyodysenteriaeinfecties Januari 2025 Project loopt.
5.11.1 VMP-project: onderzoek naar het voorkomen van Marekvirus serotype 2 in omgevingsmonsters van vleeskuiken- en opfok-legbedrijven
Inleiding
Bij kippen is naast het ‘Marek's disease virus serotype 1’ (MDV-1), ook wel het oncogene (virulente) serotype genoemd, ook een MDV-serotype 2 (MDV-2) beschreven, ook wel het niet-oncogene (niet-virulente) serotype genoemd. MDV-1 is verantwoordelijk voor Marekse ziekte, een zeer belangrijke tumorziekte bij de kip. Omdat dit virus extreem resistent is en overal voorkomt waar pluimvee wordt gehouden, is preventie door middel van vaccinatie en het voorkomen van blootstelling aan het virus op jonge leeftijd zeer belangrijk (jonge dieren zijn erg gevoelig voor het virus).
In een eerder VMP-onderzoek naar de prevalentie van virulent MDV-1 bij trager groeiende vleeskuikens is destijds ook een specifieke MDV-2-PCR ingezet op stofmonsters. Uit de resultaten van deze MDV-2-PCR bleek dat ook MDV-2 voorkwam in de omgeving van bedrijven met trager groeiende vleeskuikens.
Wat betreft MDV-2 hebben vroege studies aangetoond dat natuurlijke infecties met MDV-2 bij gezonde hoenders voorkomen (1). Ook in de WOAH (World Organisation for Animal Health) wordt MDV-2 aangemerkt als niet-virulent (2). Echter, andere literatuur sluit een mogelijk immuunsuppressief effect niet helemaal uit (3, 4) en er wordt een relatie gezien tussen REV*-geïnduceerde lymfomen en ALV*-geïnduceerde lymfomen (3, 4).
* REV: reticuloendotheliosevirus; ALV: aviaire leukosevirus.
Doel en methode
Onderzoek naar het voorkomen van MDV-2 in omgevingsmonsters van bedrijven met vleeskuikens (regulier en trager groeiend) en opfok-legdieren. Van iedere categorie werden maximaal vijftien bedrijven onderzocht. De stofmonsters zijn onderzocht met behulp van een specifieke MDV-2-PCR. Deze PCR detecteert MDV-2 en de resultaten worden weergegeven als log10 virus-DNA-kopieën per gram stof.
Reguliere vleeskuikens
Er werden stofmonsters van elf verschillende reguliere vleeskuikenbedrijven ontvangen. Drie van deze bedrijven zonden van twee opeenvolgende rondes stofmonsters in. Bij zeven van de elf bedrijven (64%) werd MDV-2 aangetoond in de omgevingsmonsters. De leeftijd van de reguliere vleeskuikens aanwezig in de bemonsterde omgeving varieerde van 10 tot 42 dagen. MDV-2-positieve stofmonsters werden aangetoond in de omgeving van koppels met een leeftijdsrange van 16 tot 42 dagen (zie tabel 5.35). Hoge concentraties van MDV-2 werden ook aangetoond in stallen met jonge koppels (16 dagen). De range in MDV-2-DNA-kopieën per gram stof was 6.041 tot 1.229.001. De bemonsterde bedrijven lagen in Flevoland, Groningen, Noord-Brabant en Overijssel. Bij twee bedrijven is MDV-2 in omgevingsmonsters in twee opvolgende rondes aangetoond. Eén bedrijf is twee keer bemonsterd en twee keer negatief getest voor MDV-2 in omgevingsmonsters (zie tabel 5.35).
Trager groeiende vleeskuikens
Er werden stofmonsters van 13 verschillende bedrijven met trager groeiende vleeskuikens ontvangen. Bij 8 van de 13 (62%) bedrijven werd MDV-2 aangetoond. De leeftijd van de trager groeiende vleeskuikens aanwezig in de bemonsterde omgeving varieerde van 35 tot 52 dagen. MDV-2-positieve stofmonsters werden aangetoond in de omgeving van koppels met eenzelfde leeftijdsrange. De range in MDV-2-DNA-kopieën per gram stof was 1.773 tot 181.429. De bemonsterde bedrijven lagen in Drenthe, Flevoland, Gelderland, Groningen en Noord-Brabant (zie tabel 5.35).
Opfok-legpluimvee
Er werden stofmonsters van 13 verschillende opfok-legbedrijven (OL) en 2 verschillende opfok-legvermeerderingsbedrijven (LO) onderzocht. Bij 14 van de totaal 15 bedrijven (93%) is MDV-2 in de omgeving aangetoond. De leeftijd van de koppels aanwezig in de omgeving varieerde van 30 tot 108 dagen. MDV-2-positieve stofmonsters werden aangetoond in de omgeving van koppels met eenzelfde leeftijdsrange. De range in MDV-2-DNA-kopieën per gram stof was 2.243 tot 4.408.376. De bemonsterde bedrijven lagen in Flevoland, Gelderland, Groningen, Limburg, Overijsel, Utrecht en Zeeland (zie tabel 5.35).
Tabel 5.35 Samenvatting voorkomen MDV-2 (MDV-2+) in omgevingsmonsters van vleeskuiken- en opfokleg-bedrijven
Type
Pluimvee*
Aantal bedrijven
Onderzocht Omgeving MDV-2+ (%)
Range MDV-2DNA-kopieën/g
Leeftijd zittend koppel (dagen)
Range Range MDV-2+
SS-REG1 11B 7 (64) [6.041-1.229.001]A [10-42] [16-42]
SS-TG2,4 13 8 (62) [1.773-181.429]A [35-52] [35-52]
OL/LO3 15C 14 (93) [2.243-4.408.376]A [30-108] [30-108]
* SS-REG = vleeskuikens regulier; SS-TG = trager groeiende vleeskuikens; OL = opfok-leghennen; LO = opfok-legvermeerderingshennen.
A) Geen relatie met leeftijd; B) drie bedrijven hebben twee opeenvolgende koppels bemonsterd; C) 13x OL; 2x LO.
1) Flevoland, Groningen, Noord-Brabant en Overijssel; 2) Drenthe, Flevoland, Gelderland, Groningen en Noord-Brabant;
3) Flevoland, Gelderland, Groningen, Limburg, Overijsel, Utrecht en Zeeland; 4) VMP-2022: prevalentie 28 uit 42 bedrijven: 67%
Conclusies en adviezen
Het VMP-onderzoek laat zien dat MDV-2 frequent voorkomt in stofmonsters van vleeskuikenbedrijven (reguliere en trager groeiende vleeskuikens) en opfok-legbedrijven (OL en LO). De concentratie in MDV-2 is niet gerelateerd aan de leeftijd. In het prevalentieonderzoek van 2022 werd op 28 van de 42 bedrijven met trager groeiende vleeskuikens MDV-2 in de stofmonsters aangetoond (67%). Dit is vergelijkbaar met het percentage gevonden in het VMP-onderzoek van 2024 (62%). Dat MDV-2 veel voorkomt bij pluimvee in Nederland is een nieuwe bevinding. Het advies is om één of meerdere MDV-2-stammen te isoleren uit vleeskuikenkoppels en om onder experimentele omstandigheden verder onderzoek te doen of MDV-2 een relatie heeft met immuunsuppressie.
5.11.2 VMP-project: onderzoek naar het effect van reiniging en desinfectie ter voorkoming van recidiverende reovirus-infecties
Aanleiding
Reovirus is een belangrijke oorzaak van kreupelheid bij jong pluimvee. De ziekte kenmerkt zich door kreupelheid, verminderde voeropname, verminderde groei en uniformiteit, en verhoogde afkeur in de slachterij. Sinds 2012 wordt er wereldwijd een toename gezien in het aantal gevallen van peesschedeontsteking door reovirus, zo ook in Nederland. Na twee jaren met weinig gevallen was er in 2023 en 2024 een sterke toename van het aantal gevallen van peesschedeontsteking door reovirus (zie ook paragraaf 5.7.6.1).
Hoewel de ziekteverschijnselen vaak pas op latere leeftijd worden gezien, worden de ernstigste verschijnselen gezien bij kuikens die in de eerste week besmet zijn geraakt. De kuikens kunnen deze reovirusinfecties vanuit de omgeving oppikken of oplopen door verticale transmissie. Brononderzoeken wijzen op horizontale transmissie als meest voorkomende besmettingsbron.
Reovirus is een naakt virus dat weinig gevoelig is voor omgevingsomstandigheden en desinfectiemiddelen. Het virus kan weken tot maanden in de omgeving overleven, en kan dus bij onvoldoende reiniging en ontsmetting infecties veroorzaken op jonge leeftijd. Daarom wordt na een geval van peesschedeontsteking geadviseerd om de stal goed te reinigen en desinfecteren en dit te controleren met behulp van de VIR-check.
Onderzoeksopzet
In dit VMP-project zijn vijftien gevallen van peesschedeontsteking opgevolgd waarbij de effectiviteit van de reiniging en desinfectie is gecontroleerd met behulp van de VIR-check. Daarnaast werd de maternale bescherming van eendagskuikens gecontroleerd aan de hand van serologisch onderzoek (reovirus-ELISA). Daarna zijn de dieren door de dierenarts klinisch beoordeeld en werden, indien daar aanleiding toe was, dieren ingestuurd voor sectie.
Resultaten
Er zijn 22 koppels bemonsterd, deze koppels waren afkomstig van 16 ronden en 12 bedrijven, zie bedrijven A tot en met L in tabel 5.36 voor een overzicht. Enkele bedrijven hebben meerdere keren een geval van peesschedeontsteking door reovirus doorgemaakt waardoor meerdere ronden zijn meegenomen. Daarnaast zijn soms meerdere hokken van dezelfde ronde ingestuurd.
Tabel 5.36 Resultaten VMP-onderzoek reovirus (Bron: VMP-deelnemers/GD)
VMP-reovirusonderzoek: resultaten eendagskuikens
Ronde 1 Genotype2 (GT) % serummonsters met een reovirusELISA-titer van ≥6
VIR-check: reovirus aangetoond (TCID50/ml) VIR-check reovirusgenotype
Resultaten sectie
Geen afwijkingen
Reovirus niet aangetoond
Reovirus niet aangetoond
Peesschedeontsteking door reovirus GT1
Peesschedeontsteking door reovirus GT1
Peesschedeontsteking door reovirus, n.t.
1] A-L geeft het bedrijf aan, het volgnummer de opeenvolgende ronden; 2] - = niet uitgevoerd; n.t.t. = niet te typeren.
Genotypering
Van de gevallen die aanleiding gaven tot deelname aan het project werden drie veroorzaakt door een virus van genotype 1, één door genotype 2 en acht door genotype 4. In één geval was er sprake van een mengsel van virussen, in vijf gevallen kon het genotype niet worden bepaald, in één geval werd genotypering niet ingezet. De overige drie gevallen betrof extra stallen die werden ingestuurd.
VIR-checkscore
De VIR-checkscore was in 18 gevallen groen (score 0-26) en in vier gevallen geel (score 42-58). In zeven gevallen werd in de VIR-check reovirus aangetoond. In twee gevallen kon het reovirus worden getypeerd, maar werd er een andere (sub)groep aangetoond dan bij de sectie was vastgesteld.
Serologie: reovirus-ELISA
Het percentage antilichaamtiters dat werd vastgesteld varieerde van 0% tot 72% met een titergroep van 6 of hoger.
Sectie
In zes gevallen werden dieren ingestuurd voor sectie. In drie gevallen werd de diagnose peesschedeontsteking door reovirus gesteld, maar in twee gevallen werd de infectie veroorzaakt door een virus van een ander genotype en in het derde geval kon het genotype niet worden vastgesteld. Bij al deze gevallen was ook de VIR-check positief voor reovirus, maar een vergelijking op basis van genotype was helaas niet mogelijk doordat typering niet altijd is ingezet of typering niet mogelijk was.
Opvolging
Bij twee gevallen wees vergelijking van de typeringsresultaten met andere inzendingen op verticale transmissie als bron van de infectie. Deze koppels werden nogmaals opgevolgd waarna in de VIR-check geen reovirus werd aangetoond en ook geen aanleiding was om dieren in te sturen.
In drie gevallen was geen aanleiding om dieren in te sturen in de eerste ronde na peesschedeontsteking, maar wel in de ronde erop. In twee van deze gevallen werd hetzelfde genotype gevonden als bij de eerste casus, het veelvoorkomende reovirus genotype 4.7 en in het derde geval kon het virus niet worden getypeerd. In hoeverre het virus op het bedrijf aanwezig is gebleven of dat er sprake was van herintroductie, is onbekend. Bij twee van deze bedrijven werd de volgende ronde opnieuw meegenomen in het onderzoek, deze ronden werd geen reovirus aangetoond in de VIR-check en werden geen problemen bij de kuikens gezien.
Conclusie
De resultaten laten zien dat er na een geval van peesschedeontsteking goed werd schoongemaakt en dat het aantal herhalingsinfecties beperkt is. In twee van de gevallen werd in de VIR-check wel reovirus aangetoond, maar leidde dit niet tot klinische problemen. In twee andere gevallen werd een ander reovirus-genotype gevonden in de VIR-check waarbij vergelijking met andere gevallen wijst op verticale transmissie. In het laatste geval leidde het virus mogelijk wel tot klinische problemen, maar dit kon met genotypering niet bevestigd worden.
De hoogte van de maternale antilichamen liet veel variatie zien tussen de koppels. Deze variatie is vergelijkbaar met de variatie die in moederdieren wordt gevonden. Over het algemeen zou het niveau van antilichamen hoger mogen zijn, al blijkt uit de praktijk dat zeker bij oude moederdierkoppels het niet (meer) mogelijk is om aan de norm van 75% met een titer van 6 of hoger bij de nakomelingen te voldoen.
Het aantonen van verschillende reovirussen in opeenvolgende monsters en opeenvolgende ronden geeft aan dat reovirus veel voorkomt en moeilijk is te voorkomen. De aanpak is er daarom grotendeels op gericht om door goede reiniging en desinfectie infectie op jonge leeftijd te voorkomen. Hoewel de resultaten dit beeld bevestigen, was er helaas geen duidelijk geval van het tegenovergestelde waarbij na slechte reiniging en desinfectie wel een duidelijke recidiverende infectie optrad.
5.11.3 VMP-project: inventarisatie Enterococcus cecorum -uitbraken
Aanleiding
Infecties met Enterococcus cecorum geven al lange tijd problemen in de pluimveehouderij, met name in de vleessector. Vanaf 2012 doet de Nederlandse pluimveesector onderzoek naar deze ziektekiem en is onder andere getracht de infectieroutes op te helderen. Recent onderzoek focust op het ziekmakend vermogen van verschillende stammen en kijkt naar het voorkomen van de bacterie in jonge kuikens. Intestinale kolonisatie in de eerste levensweek lijkt een cruciale stap in de pathogenese van de ziekte. Het is echter onbekend waar en wanneer E. cecorum -bacteriën de darmen van kuikens koloniseren. Dit zou kunnen in de vleeskuikenstal, in de broederij of via de moederdieren.
Er is nog veel onduidelijk omtrent het voorkomen, risicofactoren en effect van interventies in het veld. Doel van dit VMP-project is het in kaart brengen van E. cecorum -uitbraken bij vleeskuikens en aanvullende informatie verzamelen met betrekking tot herkomst, risicofactoren en mogelijke oplossingen.
Onderzoeksopzet
Deelnemende dierenartsenpraktijken verzamelen systematisch informatie van koppels vleeskuikens die een E. cecorum -uitbraak doormaken. GD en de Universiteit Utrecht zullen de verzamelde informatie samenvoegen, anonimiseren en analyseren. Als blijkt dat er gemeenschappelijke herkomst/risicofactoren/oplossingen aan het licht komen, kunnen deze verder onderzocht worden.
Selectiecriteria voor koppels met een E. cecorum-uitbraak:
• 0,1%/dag selectie van kreupele vleeskuikens (conventioneel/bijproduct); of
• 0,05%/dag selectie van kreupele traaggroeiende vleeskuikens.
Tevens worden er monsters verzameld van bedrijven met een historie van E. cecorum -uitbraken waarbij de stallen worden bemonsterd tijdens de leegstand, na reiniging en desinfectie en kuikens en inlegvellen bij het plaatsen van een nieuw koppel. Vervolgens worden kuikens bemonsterd voor de VIR-check.
Resultaten
Op het moment van schrijven van deze jaarrapportage (maart 2025) loopt dit project nog. De eerste bemonsteringen zijn uitgevoerd. Resultaten worden gedeeld in een volgende monitoringsrapportage.
5.11.4 VMP-project: onderzoek naar het voorkomen van Brachyspira hyodysenteriae -infecties
Aanleiding
De laatste twee maanden van 2024 werd een verheffing gezien van B. hyodysenteriae bij legpluimvee. B. hyodysenteriae is aangetoond op zeven bedrijven bij in totaal acht koppels (zie ook §6.2.1), vaak in combinatie met de andere Brachyspira spp.: B. intermedia en B. pilosicoli B. hyodysenteriae is een kiem bekend bij varkens (oorzaak darmontsteking). Bij vier bedrijven was sprake van een relatie met varkens (varkens op hetzelfde bedrijf, varkensmest). De anamnese voor het insturen van de koppels was divers: productieproblemen, verhoogde uitval en digestieproblemen. Bij het merendeel werd bij de koppels een darmprobleem vastgesteld (darmstoornis, darmontsteking, spoelwormen en lintwormen). De eerste melding van een infectie met B. hyodysenteriae bij GD betrof een legkoppel in Duitsland in 2008. GD toonde na 2008 bij sectie op Nederlands pluimvee een enkele keer B. hyodysenteriae aan. In 2023 werd de infectie bij een Nederlands legkoppel aangetoond met darmproblemen (darmontsteking en worminfectie). Het getroffen koppel had een te hoge water/voer-verhouding, natte mest en natte veren rond de cloaca. Het aandeel vuilschalige eieren was ook te hoog. Bij sectie was de inhoud in de dunne darm te waterig en er waren in meerdere dieren opvallende puntbloedingen in de blindedarmen aanwezig (foto 1). In dit koppel waren dieren aanwezig met een infectie met alleen B. hyodysenteriae. Ook waren er dieren met menginfecties met B. intermedia en B. pilosicoli, en dieren met een menginfectie zonder B. hyodysenteriae.
In samenwerking met VMP-pluimveedierenartsenpraktijken doet GD in 2025 onderzoek naar het voorkomen van Brachyspira hyodysenteriae -infecties (inclusief menginfecties met andere Brachyspira-soorten).
Onderzoeksopzet
Het VMP-onderzoek heeft als doel inzicht te krijgen in de verspreiding van B. hyodysenteriae in de legsector in legkoppels met productieproblemen en natte mest, en in legkoppels zonder problemen (subklinische infecties). Bij het bemonsteren van vijftig koppels kan een prevalentie van 6 procent binnen de populatie met 95 procent zekerheid worden aangetoond. Binnen het project wordt gezocht naar tweehonderd legkoppels die voldoen aan de criteria gesteld in tabel 5.37. Caecale mest zal worden onderzocht middels de Brachyspira-PCR.
Tabel 5.37 Opzet VMP-project Brachyspira hyodysenteriae (Bron: GD; VMP)
Legkoppels
Met uitloop
Zonder uitloop
Productieproblemen & natte mest 50 50
Geen productieproblemen en natte mest 50 50
Leeftijd >40 weken >40 weken
Materiaal
2 pools van 10 caecale droppings verzamelen, verdeeld over de stal genomen (inclusief afwijkende blindedarmmest)
Test Brachyspira-PCR (detecteert en identificeert B. hyodysenteriae, B. intermedia en B. pilosicoli ).
Resultaten
De resultaten zullen worden gedeeld in de monitoringsrapportage na afronden van het project.
5.12 AVINED-praktijkonderzoek
Het veterinair praktijkonderzoek maakt deel uit van het onderzoeks- en innovatieprogramma van de pluimveesector. Dit programma wordt gecoördineerd door AVINED en gefinancierd door de pluimveesector. Zie de website van AVINED voor meer informatie over veterinaire praktijkonderzoeken. Hieronder volgt een samenvatting van onderzoek dat werd afgerond en gerapporteerd in 2024.
5.12.1 Praktijkonderzoek: vleeskuikens met kreupelheid
De laatste jaren zien we een toename van kreupelheid bij vleeskuikens. Dit wordt vaak veroorzaakt door afsterven van het kraakbeen (bacteriële chondronecrose) in combinatie met botontsteking (osteomyelitis). Een mogelijke oorzaak van dit soort problemen is de bacterie Enterococcus cecorum. In dit onderzoek heeft GD gevallen geïnventariseerd van locomotieproblemen waarbij antibiotica zijn ingezet. Zo kregen we meer inzicht in de klachten, de betrokken ziektekiemen en de antibioticumgevoeligheid van die kiemen.
Het waargenomen ziektebeeld kan door verschillende bacteriën worden veroorzaakt. In dit onderzoek werd vaak meer dan één ziekteverwekker aangetroffen. Dat bemoeilijkt de keuze voor een antibioticumtherapie. Bovendien is de bacterie E. cecorum soms niet aan te tonen in het beenmerg, wel in ander botweefsel. Het kan dan zijn dat deze bacterie wel een rol speelt, maar in eerste instantie niet gekweekt kan worden. Dat heeft gevolgen voor de onderzoeksmethode.
Ook bleek uit genetisch onderzoek dat dezelfde bacteriestammen gevonden werden voor én na een behandeling met antibiotica. De infectie lijkt dus niet volledig te verdwijnen door de behandeling. Dit kan voor terugkeer van de klachten zorgen, in het koppel of in het individuele dier. Meer onderzoek is nodig naar de bacterie zelf, naar het ziekteverloop en naar de risicofactoren voor infectie.
5.12.2 Praktijkonderzoek: E. cecorum in eendagskuikens, wat zegt dat? Enterococcus cecorum is een belangrijke veroorzaker van kreupelheidsproblemen en sterfte bij vleeskuikens. Deze bacterie is een normale darmbewoner van de kip en er bestaan zowel ziekmakende als niet-ziekmakende stammen. Uit de aanwezigheid van E. cecorum in de darmen van eendagskuikens is misschien iets te zeggen over de kans op klachten op latere leeftijd.
Vaak wordt gedacht dat bij plaatsing van eendagskuikens in de stal al ziekmakende E. cecorum -bacteriën aanwezig zijn. In deze studie onderzocht GD of daar aanwijzingen voor zijn. Met een ontwikkelde, gevoelige PCR-test is het meconium van eendagskuikens onderzocht op de aanwezigheid van E. cecorum -bacteriën. Nakomelingen van dertien Nederlandse reguliere ouderdierenkoppels werden onderzocht in deze studie. Er werd geen E. cecorum aangetoond in het meconium van deze eendagskuikens.
Om na te gaan of in de blindedarm alsnog E. cecorum aanwezig was, is een vervolgstudie uitgevoerd. Bij enkele nakomelingen van vier ouderdierenkoppels zijn daarbij zeer kleine hoeveelheden E. cecorum gevonden in de blindedarm terwijl niets werd aangetoond in het meconium. E. cecorum in eendagskuikens lijkt dus niet de belangrijkste besmettingsroute van vleeskuikens. Statistisch is de kans minder dan 15 procent dat eendagskuikens bij opzet drager zijn van E. cecorum.
5.12.3 Windbreekgaas tegen transmissie van mycoplasma’s?
Ziektekiemen worden vaak via aerosolen in de lucht binnengebracht en verspreid op pluimveebedrijven. Dit geldt ook voor de aviaire mycoplasma’s M. gallisepticum (Mg) en M. synoviae (Ms). Behandelmogelijkheden tegen mycoplasma’s zijn vaak beperkt, dus het voorkomen van infecties staat voorop om uitval en productieverlies te voorkomen.
In dit onderzoek heeft GD onder laboratoriumomstandigheden gekeken naar het effect van dubbellaags windbreekgaas op de introductie van Mg- en Ms-bacteriën via aerosolen door de luchtinlaat. Allereerst werden de uitgangspunten getest. Er werd een gelfilter gebruikt voor het opvangen en kweken van Mg- en Ms-bacteriën. Dit model bleek goed te werken en is bovendien geschikt voor het meten van interventiemaatregelen op de luchtinlaat. Vervolgens is in het onderzoek het verschil onderzocht tussen een bacteriekweek bij een laboratoriumopstelling met en zonder aanwezigheid van windbreekgaas.
Dubbellaags windbreekgaas vermindert onder laboratoriumomstandigheden de aerogene introductie van Mg- en Ms-bacteriën via de luchtinlaat. Het windbreekgaas lijkt een mechanische blokkade te vormen voor aerosolen met levende mycoplasmabacteriën. Omdat alle andere bekende ziekmakende bacteriën bij pluimvee grotere deeltjes vormen, kan dit type windbreekgaas onder laboratoriumomstandigheden ook effectief zijn tegen introductie via de luchtinlaat van bijvoorbeeld E. coli en salmonella.
5.12.4 Optimalisatie van autovaccins
Autovaccins, ook wel bedrijfseigen vaccins of stalvaccins genoemd, kunnen bijdragen aan het terugdringen van antibioticumgebruik en sterfte onder pluimvee. Een autovaccin is gemaakt met onschadelijk gemaakte ziektekiemen van het bedrijf waar het autovaccin wordt toegepast.
Het kan wenselijk zijn om meerdere bacteriën in één autovaccin te combineren. Een grotere totale hoeveelheid bacteriën geeft een grotere hoeveelheid antigenen in een vaccin en daarmee wellicht een effectievere immuunreactie. Een autovaccin met meerdere bacteriën in hoge concentratie lijkt dus ideaal. Dat gaat echter niet zomaar. In de wand van gramnegatieve bacteriën zitten endotoxinen, die van belang zijn voor de immuunreactie, omdat hiertegen afweerstoffen worden opgebouwd. Echter, een overmaat aan deze endotoxinen kan leiden tot een dodelijke shockreactie. Bij het combineren van meerdere bacteriën in één vaccin zou dit risico groter kunnen worden. Testen hoeveel endotoxines in het autovaccin zitten vóórdat het wordt toegediend, is dus wenselijk.
In dit onderzoek heeft GD drie testmethodes onderzocht. Daarvan gaf de ToxinSensor-kit de meest betrouwbare resultaten. Tegelijkertijd werd duidelijk dat de endotoxineconcentratie in bacteriële autovaccins veel hoger ligt dan verwacht. Zo hoog zelfs, dat er weinig ruimte overblijft om de hoeveelheid afgedode bacteriën te verhogen. Vervolgonderzoek naar factoren die de endotoxineconcentratie en daarmee de veiligheid van een autovaccin beïnvloeden, is nodig. Welke endotoxineconcentratie in een autovaccin acceptabel is voor pluimvee, is nu nog niet duidelijk.
In dit hoofdstuk melden we onverwachte en nieuwe, of bijzondere bevindingen. Daarnaast berichten we over de risicovolle bevindingen in het jaar. Onder een risicovolle bevinding’ wordt verstaan: een bevinding door GD, waarop geen meldplicht van toepassing is, maar die mogelijk of zeker directe actie van de overheid of de sectorpartijen vraagt, omdat:
- risico voor de volksgezondheid niet uitgesloten kan worden; of - risico voor ongewenste verspreiding van een dierziekte of aandoening niet uitgesloten kan worden; of - het een mogelijk risico vormt voor negatieve publiciteit en/of een negatief effect kan hebben op consumentengedrag.
In het eerste halfjaar van 2024 werden vijf risicovolle bevindingen vastgelegd: De bevindingen worden toegelicht in paragraaf 6.1 van de halfjaarrapportage van 2024.
1. Februari: Onderzoek naar reticuloendotheliosisvirus (§6.1.1)
2. Maart: Salmonella Pullorum-uitbraak bij hobbypluimvee (§6.1.2)
3. Maart: Bloedvergiftiging door Bacillus cereus bij (opfok)vleesvermeerdering (§6.1.3)
4. April: Ernstige productiedaling na infectie met LPAI-H5N1 (§6.1.4)
5. Juni: Darmafwijking met onbekende oorzaak (§6.1.5)
In het tweede halfjaar van 2024 werden drie risicovolle bevindingen vastgelegd: Deze bevindingen worden toegelicht in paragraaf 6.1 van deze jaarrapportage.
6. Juli: Tumoren met onbekende oorzaak (§6.1.1)
7. December: Verhoogde incidentie kippenpokken (§6.1.2)
8. December: REV-virus aangetoond bij legvermeerdering (§6.1.3)
Verder komen in dit hoofdstuk aan de orde:
- Duck circovirus vastgesteld bij sectie op eenden (§6.1.4)
- Toename Brachyspira hyodysenteriae -infecties in legpluimvee (§6.2.1)
Digitale versies van voorgaande monitoringsrapportages zijn terug te vinden op: www.gddiergezondheid.nl/ Diergezondheid/Monitoring/Monitoringsnieuws-pluimvee.
6.1.1 Tumoren met onbekende oorzaak/REV (vastgelegd als risicovolle bevinding)
In juli ontving GD leghennen voor pathologisch onderzoek vanwege slechte prestaties. De volwassen leghennen hadden tumoren (lymfomen) in diverse organen. GD toonde het reticuloendotheliosisvirus (REV) aan.
REV behoort tot de familie van de retrovirussen en omvat meerdere subtypes die variëren in ziekmakend vermogen, maar wel allemaal tot hetzelfde serotype behoren. REV kan verschillende syndromen bij pluimvee veroorzaken, zoals lymfoïde neoplasie en runting disease syndrome. De stam die acute ‘reticulum cell neoplasia’ veroorzaakt en waar het virus zijn naam aan dankt, wijkt sterkt af van wat er gemiddeld in het veld wordt gezien; dit type tumor wordt daarom ook niet in uitbraken gezien. Het virus kan zowel verticaal als horizontaal en iatrogeen worden overgebracht. Het virus komt wereldwijd voor in wilde vogels waarbij diverse vogelsoorten als natuurlijke gastheer fungeren.
Het besmette koppel leghennen had maligne (kwaadaardige) lymfomen in een aanzienlijk deel van de onderzochte dieren. Middels PCR werd het tumorweefsel getest op Marek serotype 1, aviaire leukosevirus en REV; enkel de REV-PCR was positief. Bekend is dat een deel van het REV-genoom (het erfelijk materiaal) is opgenomen in bepaalde veldstammen van het kippenpokkenvirus (fowl pox). Een infectie met deze kippenpokkenveldstammen kan hierdoor leiden tot de ontwikkeling van antistoffen tegen REV en zelfs een positieve REV-PCR, wanneer die wordt uitgevoerd op pokkenlaesies zonder dat de dieren een infectie met REV hebben doorgemaakt. In deze casus werd de rol van pokken echter uitgesloten door middel van een negatieve pokken-PCR op het tumorweefsel. Met een viruskweek op witte bloedcellen van dit koppel werd REV gekweekt, maar geen Marek serotype 1 of aviaire leukosevirus. Alhoewel REV in meerdere Europese landen is gevonden, is dit de eerste keer dat in Nederland in commercieel gehouden pluimvee REV is aangetoond. Het moment van introductie in het koppel en de route van besmetting zijn onbekend.
6.1.2 Verhoogde incidentie kippenpokken (vastgelegd als risicovolle bevinding)
Doorgaans zijn er elk jaar enkele uitbraken van kippenpokken, maar in september tot december ontving GD een ongebruikelijk aantal gevallen voor pathologisch onderzoek (zie figuur 6.1). In 2024 had GD 28 bevestigde koppels. Kippenpokken komen voor in de droge vorm, met korsten en laesies rond ogen en snavel, en de natte vorm, met zweren in mond en keel (zie foto 6.1A en 6.1B). Bij ongeveer de helft van de gevallen was tevens sprake van productiedaling, waarbij lang niet altijd pokken de enige mogelijke oorzaak waren. GD riep begin december op om pluimvee met pokken in te sturen voor genetisch onderzoek, omdat er mogelijk sprake is van een veranderde stam zoals gerapporteerd in andere Europese landen, waarbij het reticuloendotheliosevirus (REV) in het pokkenvirus is ingebouwd. Het belang van REV in het pokkenvirus is onbekend. Resultaten van de genetische analyse worden begin 2025 verwacht.
Aantal door GD-bevestigde koppels met pokkendifterie
Figuur 6.1 Aantal door GD-bevestigde koppels met pokkendifterie (sectieonderzoek) (Bron: GD-LIMS)
6.1.3 REV bij legvermeerderingspluimvee (vastgelegd als risicovolle bevinding)
Bij meerdere legvermeerderingskoppels van verschillende rassen toonde GD het reticuloendotheliosisvirus (REV) aan. Hoewel dit niet de eerste keer is dat we in Nederland REV aantonen bij commercieel pluimvee (zie §6.1.1), is de detectie in Nederlandse legvermeerderingskoppels wel voor het eerst. Er lijkt geen directe link te zijn tussen de verschillende koppels. Wanneer en hoe de koppels besmet zijn geraakt, is vooralsnog onbekend. Van REV is bekend dat het potentieel kan spreiden naar nakomelingen via het ei, hoewel dit niet altijd hoeft te gebeuren. GD doet samen met de betrokken partijen nader onderzoek om na te gaan of de nakomelingen van de besmette legvermeerderingskoppels besmet zijn geraakt.
6.1.4 Duck circovirus vastgesteld bij sectie op eenden
In 2024 heeft GD meermaals duck circovirus (DuCV) vastgesteld in Nederlandse eenden die waren ingezonden voor sectie-onderzoek. Mogelijk is dit virus niet nieuw in Nederland, maar wordt het nu gevonden door uitbreidingen in de diagnostiek.
Afwijkingen door DuCV
Het duck circovirus kan aantasting van afweerorganen veroorzaken en leidt tot verminderde prestaties van de dieren en verhoogde gevoeligheid voor ziektes. In Nederland wordt het virus nu in verband gebracht met koppels die slecht groeien en waar de uniformiteit steeds slechter wordt bij het ouder worden. Tijdens sectie worden vaak zeer uitgebreide spiermaagerosies gezien en in sommige gevallen is er aantasting van de thymus, een orgaan betrokken in de afweer. De maagafwijkingen zijn wellicht niet direct veroorzaakt door het circovirus, maar eerder een indirect gevolg van de verminderde gezondheidsstatus en het aanslaan van secundaire (darm)infecties bij de eenden die een verminderde afweer hebben gekregen door het virus.
Besmetting met DuCV voorkomen
Circovirussen zijn zeer goed in staat om langdurig in de omgeving te overleven en ze zijn bestand tegen veel courant gebruikte desinfectiemiddelen. Op bedrijven met een besmetting is dus extra aandacht vereist voor de reiniging en desinfectie tijdens de leegstand, om te voorkomen dat de volgende ronde opnieuw besmet wordt. Er zijn geen vaccins beschikbaar en er is geen behandeling voor zieke dieren.
Foto 6.2 Eenden met tegenvallende groei, slechte uniformiteit en algemeen beeld van achterblijven in ontwikkeling.
Bij deze dieren werd ernstige spiermaagerosie vastgesteld en ze bleken positief te testen voor duck circovirus.
6.2.1 Toename Brachyspira hyodysenteriae -infecties in legpluimvee
In de monitoringsrapportages van 2023 deden we verslag van een casus van Brachyspira hyodysenteriae op een legbedrijf in Nederland. Ook in 2024 stelden we enkele besmettingen vast. In drie maanden tijd (augustus, september en oktober) toonde GD B. hyodysenteriae -infecties aan in voor sectie ingezonden leghennen, afkomstig van acht legkoppels van zeven verschillende legbedrijven. Het betrof zes koppels met uitloop en twee koppels zonder uitloop. De leeftijd varieerde van 27 tot 75 weken leeftijd (zie tabel 6.1). Bij één van de acht koppels was de bacterie in hoge aantallen aanwezig. In alle gevallen was er ook sprake van de aanwezigheid van één of meerdere van de in pluimvee bekende Brachyspira-soorten, namelijk Brachyspira intermedia en/of B. pilosicoli. Deze Brachyspira-soorten kunnen ook in klinisch gezonde koppels voorkomen. Of de infectie ook tot kliniek leidt, is afhankelijk van andere factoren (de darmgezondheid, de aanwezigheid van andere ziekteverwekkers of wormen in de darm).
B. hyodysenteriae is bekend als een darmpathogeen (ziekteverwekker) bij varkens. Een relatie met varkensmest of met de aanwezigheid van varkens op het bedrijf of in de omgeving wordt genoemd bij vijf van de zeven cases. Echter, dragerschap van B. hyodysenteriae komt ook voor in wilde eenden en circuleert volop in muizenpopulaties. Ook deze factoren als bron van insleep kunnen niet worden uitgesloten.
Tabel 6.1 Overzicht Brachyspira hyodysenteriae positieve legkoppels in augustus, september en oktober 2024 (Bron: sectie GD)
Bedrijf Provincie Koppel Ras Leeftijd Anamnese Diagnose Bloedingen blindedarm
1 Overijssel LLB bruin 46
Productieproblemen Darmontsteking en haarwormen Nee
2 Gelderland LLB wit 65 Productieproblemen Darmontsteking, spoel- en lintwormen Nee
3 Gelderland LLZ + LLU wit 75 + 46
Productieproblemen en vermageren Darmontsteking, spoel-, haar- en lintwormen 1 stal (1 van de 22 dieren)
4 Gelderland LLB wit 57 Productieproblemen Darmontsteking en haarwormen Nee
5 Gelderland LLB bruin 34 Productieproblemen Darmontsteking, spoel- en haarwormen, en mycotoxicose Nee
6 Gelderland LLZ wit 27 Digestieproblemen Darmstoornis en spoelwormen Nee
7 Overijssel LLU wit 30 Voeropnamedaling, productieproblemen, ademhalingsproblemen Pokken, darmontsteking met weefselversterf, blindedarmontsteking
LLZ = leghennen zonder uitloop; LLU = leghennen met uitloop; LLB = biologische leghennen.
1 van de 4 dieren
Eerdere gevallen met Brachyspira hyodysenteriae
De eerste melding van een infectie met B. hyodysenteriae bij GD betrof een legkoppel in Duitsland in 2008. GD toonde na 2008 bij sectie op Nederlands pluimvee een enkele keer B. hyodysenteriae aan. In 2023 werd de infectie bij een Nederlands legkoppel aangetoond met darmproblemen (darmontsteking en worminfectie). Het getroffen koppel had een te hoge water/voer-verhouding, natte mest en natte veren rond de cloaca. Het aandeel vuilschalige eieren was ook te hoog. Bij sectie was de inhoud in de dunne darm te waterig en er waren in meerdere dieren opvallende puntbloedingen in de blindedarmen aanwezig (foto 6.3). In dit koppel waren dieren aanwezig met een infectie met alleen B. hyodysenteriae. Ook waren er dieren met menginfecties met B. intermedia en B. pilosicoli, en dieren met een menginfectie zonder B. hyodysenteriae
aangetast koppel (Bron: GD)
Microscopisch onderzoek van de blindedarmen van door B. hyodysenteriae aangetaste hennen met bloedingen toonde milde ontstekingen aan met aanwezigheid van de typische bacteriën (foto 6.4). In de dieren met B. hyodysenteriaeinfecties lijken de bacteriën meer de neiging te hebben om het blindedarmweefsel binnen te dringen.
Foto 6.4 Microscopisch beeld van de blindedarm (zilverkleuring): de blauwe rechthoek toont het gebied met schade waarin de zwarte spiraalvormige bacteriën binnendringen. Aan het slijmvlies hangen ook grote aantallen zwarte spiraalvormige bacteriën (spirocheten/Brachyspira sp.) (Bron: GD)
Omdat Brachyspira-infecties in pluimvee ook in gezonde koppels voorkomen, zijn predisponerende factoren* van belang (onder andere darmontsteking, worminfecties, infecties met andere darmpathogenen) om daadwerkelijk tot ziekteverschijnselen te veroorzaken. Op basis van tot nu toe bekende microscopische bevindingen lijkt B. hyodysenteriae meer invasief** te zijn dan de overige Brachyspira-species in dezelfde koppels.
* Predisponerende factoren zijn factoren die een dier kwetsbaarder maken voor het ontwikkelen van een bepaalde aandoening.
** Invasief = eigenschap om in het onderliggende weefsel door te kunnen dringen.
VMP-project: onderzoek naar het voorkomen van B. hyodysenteriae bij leghennen
In 2025 voert GD in samenwerking met VMP-dierenartsenpraktijken (zie §5.11) onderzoek uit naar het voorkomen van B. hyodysenteriae bij leghennen. Een beschrijving van het project staat in paragraaf 5.11.5.
6.3 Risicovolle bevindingen, bijzonderheden en opvolging bijzonderheden Onderstaande onderwerpen zijn terug te lezen in de online uitgaven van de monitoringsrapportages.
Tabel 6.2 Risicovolle bevindingen, bijzonderheden en opvolging bijzonderheden (2022-2024)
Bijzonderheden 2022-2024
Kwartaal Positieve/risicovolle bevinding Nieuwe bijzonderheden Opvolging eerder gemelde bijzonderheden 2022
1e halfjaar 2022
6.1.1 Uitbraak van Mycoplasma gallisepticum in de vermeerderingssector
2e halfjaar 2022
6.1.1 Virale hepatitis eenden
6.1.2 Reovirus en Streptococcusspecies bij eenden
6.1.3 Onderzoek op Tetratrichomonas gallinarum bij een Europese kraanvogel (Grus grus)
6.1.4 Casus verdacht van Spotty Liver Disease (SLD) ten gevolge van Campylobacter hepaticus
6.1.5 Bacteriële sepsis door een infectie met Enterococcus cecorum
6.1.3 Glazige punt-eieren door Mycoplasma synoviae bij leghennen
6.1.2 Salmonellagroep B 6.1.4 Streptococcose bij Nederlands pluimvee
6.1.5 Kwaadaardige O.r.-stammen leiden weer tot ziektekundige problemen
6.2.1 Nader onderzoek uitbraak Salmonella Pullorum en Salmonella Gallinarum in 2021
6.2.1 Onderzoek op hepatitis E-virus
6.2.1 Uitbraak van Mycoplasma gallisepticum in de vermeerderingssector en bij kalkoenen
Vervolg Tabel
Kwartaal Positieve/risicovolle bevinding Nieuwe bijzonderheden Opvolging eerder gemelde bijzonderheden
2023
1e halfjaar 2023
6.1.1 Brachyspira hyodysenteriae aangetoond op een legbedrijf met gezondheidsklachten
6.1.2 Virale encefalitis van onbekende oorsprong
6.1.3 Salmonella Pullorum aangetoond bij hobbypluimvee
2e halfjaar 2023
6.1.1 Toename meldingen van cloacitis
6.1.2 Mycoplasma gallisepticum (Mg) en Avibacterium paragallinarum (AvP) in twee kleine pluimveekoppels
6.1.3 Reoviruscluster genotype 4.7
6.1.4 Marek serotype 2
6.1.5 Acute productie- en voeropnamedaling bij legpluimvee met onbekende oorzaak
2024
1e halfjaar 2024
6.1.1 Onderzoek naar reticuloendotheliosisvirus
6.1.2 Salmonella Pullorum-uitbraak bij hobbypluimvee
6.1.3 Bloedvergiftiging door Bacillus cereus bij (opfok)vleesvermeerdering
6.1.4 Ernstige productiedaling na infectie met LPAI-H5N1
6.1.5 Darmverwijdingen bij leggende dieren
2e halfjaar 2024
6.1.1 Tumoren met onbekende oorzaak/REV
6.1.2 Verhoogde incidentie kippenpokken
6.1.3 REV bij legvermeerderingspluimvee
6.1.6 Afwijkende Ms-serologie
6.2.1 Salmonella groep B blijkt Salmonella Typhimurium
6.2.2 Glazige punt-eieren door Mycoplasma synoviae bij leghennen (opvolging)
6.2.1 Brachyspira hyodysenteriae aangetoond in leghennen
6.2.2 Virale encefalitis van onbekende oorsprong
6.2.3 Genotypering enterokokken uit een sepsiscasus
6.1.6 Serologische monitoring aviaire influenza
6.2.1 Nader onderzoek reoviruscluster genotype 4.7
6.1.4 Duck circovirus vastgesteld bij sectie op eenden
6.2.1 Toename Brachyspira hyodysenteriae -infecties in legpluimvee
In dit hoofdstuk worden de resultaten besproken van het monitoringsproject dat eind 2014 werd gestart onder de naam ‘Optimaliseren overzicht landelijk antibiogram pluimvee’. Doel van dit project is het verzamelen van informatie over de gevoeligheden voor verschillende antibiotica van de meest voorkomende pluimveepathogenen in de pluimveesector, namelijk Escherichia coli, enterokokken en Staphylococcus aureus. Sinds de start van het project in oktober 2014 worden door verschillende dierenartsenpraktijken isolaten ingestuurd. Deze worden aangevuld met isolaten afkomstig uit sectie-inzendingen van GD. De bacteriën zijn geïsoleerd uit koppels met specifieke ziekteverschijnselen van bacteriële infecties zoals verhoogde uitval en kreupelheid en door de praktijk geïdentificeerd als één van de bovenstaande bacteriesoorten. Met deze systematiek van insturen van isolaten door dierenartsenpraktijken en aanvulling met isolaten vanuit secties uitgevoerd door GD, is het mogelijk om een representatief overzicht te genereren gebaseerd op isolaten uit een periode van twaalf maanden.
In de tabellen die zijn opgenomen in dit hoofdstuk zijn de antibioticumgevoeligheids-testresultaten opgenomen van isolaten uit de periode van 2024.
De resultaten van isolaten afkomstig uit de vleessector (vleeskuikens en voorschakels) en van isolaten uit de legsector (opfok-leghennen, leghennen en voorschakels) zijn in aparte tabellen opgenomen. Ook de resultaten van de verschillende Enterococcus spp. zijn in aparte tabellen weergegeven, mits er voldoende isolaten waren getest. Van de species waarvan minder dan twintig isolaten zijn getest, zijn geen tabellen opgenomen. Dit is in deze rapportageperiode het geval voor E. coli van kalkoenen, diverse Enterococcus spp. en Staphylococcus aureus voor de vleessector. Waar mogelijk worden de gevoeligheden vergeleken met de jaarresultaten uit 2021, 2022 en 2023.
Tabel 7.1 Toelichting tabel 7.2 t/m 7.8
MIC Minimum inhiberende concentratie, de laagste concentratie van een antimicrobieel agens waarbij geen zichtbare groei optreedt na overnacht incuberen
MIC 50 Concentratie waarbij 50% van de isolaten wordt geremd
MIC90 Concentratie waarbij 90% van de isolaten wordt geremd
Gevoeligheid S = gevoelig; I = intermediair gevoelig; R = resistent - Niet van toepassing
R int Intrinsiek resistent
Vleessector Vleeskuikens en voorschakels
Legsector Opfok-leghennen, leghennen en voorschakels
Wijzigingen ten opzichte van voorgaande rapportages
Om nog beter aan te sluiten bij de KNMvD-formularia en in verband met nieuwe interpretatiecriteria voor bepaalde bacterie-, antibioticum- en diersoortcombinaties (en soms ook type materiaal) zijn in 2021 nieuwe antibioticumtestpanels in gebruik genomen; er zijn antibiotica verwijderd en voor sommige antibiotica zijn de testconcentraties aangepast. In dit hoofdstuk zijn verkorte tabellen opgenomen. In bijlage III zijn de tabellen uitgebreid met onder andere MIC50 - en MIC90 -waarden. Tabel 7.1 geeft een toelichting op MIC-waarden en op tabel 7.2 tot en met 7.8.
7.1 Escherichia coli
Tabel 7.2 en 7.3 tonen de antibioticumgevoeligheidstestresultaten voor E. coli uit respectievelijk de vlees- en legsector.
a) Escherichia coli - vleessector
De gevoeligheid van E. coli -isolaten uit de vleessector wordt weergegeven voor de jaren 2021 tot en met 2024. Hierdoor is het mogelijk om de ontwikkeling in de tijd waar te nemen.
Tabel 7.2 Overzicht gevoeligheid van Escherichia coli-isolaten uit sectiemateriaal afkomstig van pluimvee uit de vleessector in 2024 (n=115) en resistentiepercentages in 2021-2023 (Bron: GD)
Antimicrobieel middel
Isolaten afkomstig van secties GD en aan project deelnemende dierenartsenpraktijken E. coli-isolaten - vleessector
ESBL
De aanwezigheid van ESBL (Extended Spectrum Betalactamase) in E. coli kan enkel met moleculaire technieken zoals PCR worden aangetoond. Als een E. coli niet gevoelig is voor cefotaxim (derde generatie cefalosporine), is de kans groot dat de bacterie een ESBL produceert. Van de E. coli -isolaten is in deze rapportage periode 0,9 procent resistent tegen cefotaxim (zie tabel 7.2).
Mcr-genen
De aanwezigheid van mcr-genen (mobiele colistine-resistentiegenen) is enkel met moleculaire technieken zoals PCR aan te tonen. Als een E. coli verminderd gevoelig is voor colistine, dan is de kans aanwezig dat de bacterie deze genen bij zich draagt. In deze rapportageperiode is 0,9 procent van de E. coli -isolaten uit de vleessector resistent tegen colistine.
% antibioticumresistente E. coli-isolaten* - vleessector
%
Ampicilline
Apramycine
Colistine
Cefotaxim
Enrofloxacine
Florfenicol
Fluméquine
Neomycine
Spectinomycine
Streptomycine
Tetracycline
Trimethoprim/ Sulfamethoxazol
* Antibiotica waartegen E. coli intrinsiek resistent of (nagenoeg) 100% intrinsiek resistent is (zie tabel 7.2) zijn niet opgenomen in deze figuur. Figuur 7.1 Percentage antibioticumresistente E. coli-isolaten (vleessector) (2016-2024) (Bron: GD-LIMS)
b) Escherichia coli - legsector
De gevoeligheid van E. coli -isolaten uit de legsector wordt weergegeven voor de jaren 2021 tot en met 2024. Hierdoor is het mogelijk om de ontwikkeling in de tijd waar te nemen.
Tabel 7.3 Overzicht gevoeligheid van Escherichia coli-isolaten uit sectiemateriaal afkomstig van pluimvee uit de legsector in 2024 (n=222) en resistentiepercentages in 2021-2023 (Bron: GD)
Antimicrobieel middel
Isolaten afkomstig van secties GD en aan project deelnemende dierenartsenpraktijken E. coli-isolaten - legsector
Cefotaxim
Fluméquine
Neomycine
Spectinomycine
Streptomycine
Tetracycline
Trimethoprim/ Sulfamethoxazol % antibioticumresistente E. coli-isolaten* - legsector
* Antibiotica waartegen E. coli intrinsiek resistent of (nagenoeg) 100% intrinsiek resistent is (zie tabel 7.3) zijn niet opgenomen in deze figuur. Figuur 7.2 Percentage antibioticumresistente E. coli-isolaten (legsector) (2017-2024) (Bron: GD-LIMS)
c) Multiresistentie van ziekteverwekkers
Definitie multiresistentie: Ongevoelig voor antibiotica uit tenminste drie verschillende antibioticumgroepen.
In onderstaande figuur is grafisch weergegeven tegen hoeveel verschillende chemisch ongerelateerde antibioticumgroepen er resistentie werd aangetoond in E. coli -isolaten uit de periode 2024. Hierbij is alleen rekening gehouden met verworven resistentie, en de intrinsieke resistentie is niet meegeteld. In tabel II (bijlage III) staan de meest frequent aangetoonde multiresistentiepatronen.
Aantal antibioticumgroepen resistent Escherichia coli - pluimvee (2024)
* Vleessector = vleeskuikens en voorschakels; legsector = opfok-leghennen, leghennen en voorschakels. Figuur 7.3 Het percentage Escherichia coli-isolaten uit de vlees- en legsector* dat resistent is tegen antibiotica behorend tot verschillende antibioticumgroepen (2024) (Bron: GD-LIMS) (0=geen resistentie aangetoond, 8=resistentie tegen antibiotica uit acht verschillende antibioticumgroepen aangetoond).
Het percentage multiresistente E. coli -isolaten uit sectiemateriaal afkomstig van pluimvee uit de vleessector is in 2024 niet significant verschillend van voorgaande jaren. Het percentage multiresistente E. coli -isolaten uit sectiemateriaal afkomstig van pluimvee uit de legsector is in 2024 significant lager (p<0,05) dan in 2021. Tabel 7.4 toont de percentages multiresistentie vanaf 2018.
Tabel 7.4 Percentage en resistentiepatronen van multiresistente* Escherichia coli-isolaten uit de vlees- en legsector in de afgelopen jaren (Bron: GD-LIMS)
Jaar Aantal isolaten Aantal multiresistent % multiresistent 95% BI** Vleessector
* Multiresistentie is gedefinieerd als ongevoelig voor antibiotica uit ten minste drie verschillende chemisch ongerelateerde antibioticumgroepen. ** 95%-betrouwbaarheidsinterval.
7.2 Enterococcus-species
De gevoeligheid van E. cecorum -isolaten uit de vleessector wordt weergegeven voor de jaren 2021 tot en met 2024. Hierdoor is het mogelijk om de ontwikkeling in de tijd waar te nemen.
Tabel 7.5 Overzicht gevoeligheid van Enterococcus cecorum -isolaten uit sectiemateriaal afkomstig van pluimvee uit de vleessector in 2024 (n=27) en resistentiepercentages in 2021-2023 (Bron: GD)
Antimicrobieel middel
Isolaten afkomstig van secties GD en aan project deelnemende dierenartsenpraktijken
cecorum-isolaten - vleessector
Let op: de percentages in met name 2022 en 2024 zijn gebaseerd op een gering aantal isolaten.
De gevoeligheid van Enterococcus faecalis-isolaten uit de vleessector wordt weergegeven voor 2023 en 2024. Het betreft echter een gering aantal isolaten. Vergelijk met 2021 en 2022 is hier niet meegenomen, er waren in die perioden te weinig isolaten.
Tabel 7.6 Overzicht gevoeligheid van Enterococcus faecalis-isolaten uit sectiemateriaal afkomstig van pluimvee uit de vleessector in 2024 (n=21) en resistentiepercentages in 2023 (Bron: GD)
Antimicrobieel middel
Isolaten afkomstig van secties GD en aan project deelnemende dierenartsenpraktijken
Enterococcus faecalis-isolaten - vleessector 2024 (n=21) 2023 (n=20) 2022 2021
Let op: de percentages zijn gebaseerd op een gering aantal isolaten.
De gevoeligheid van Enterococcus faecalis-isolaten uit de legsector wordt weergegeven voor de jaren 2021 tot en met 2024. Het betreft echter een gering aantal isolaten.
Tabel 7.7 Overzicht gevoeligheid van Enterococcus faecalis-isolaten uit sectiemateriaal afkomstig van pluimvee uit de legsector in 2024 (n=51) en resistentiepercentages in 2021-2023 (Bron: GD)
Antimicrobieel middel
Isolaten afkomstig van secties GD en aan project deelnemende dierenartsenpraktijken
Enterococcus faecalis-isolaten - legsector
Let op: de percentages zijn gebaseerd op een gering aantal isolaten.
De aantallen isolaten van de overige soorten enterokokken zijn dusdanig laag dat deze niet zijn opgenomen in deze jaarrapportage.
De gevoeligheid van Staphylococcus aureus-isolaten uit de legsector wordt weergegeven voor 2024. Het betreft echter een gering aantal isolaten. Vergelijk met voorgaande jaren is hier niet meegenomen, er waren in die perioden te weinig isolaten.
Tabel 7.8 Overzicht gevoeligheid van Staphylococcus aureus-isolaten uit sectiemateriaal afkomstig van pluimvee uit de legsector in 2024 (n=21) (Bron: GD)
Antimicrobieel middel
Isolaten afkomstig van secties GD en aan project deelnemende dierenartsenpraktijken
Staphylococcus aureus-isolaten - legsector
Let op: de percentages zijn gebaseerd op een gering aantal isolaten.
In deze periode wordt in dit hoofdstuk geen overzicht van de gevoeligheid van Staphylococcus aureus-isolaten uit de vleessector weergegeven wegens te weinig isolaten.
Geraadpleegde bronnen
Voor de monitoringsrapportages maakt GD gebruik van onderstaande gegevensbronnen. Voor een juiste interpretatie van de grafieken en tabellen in de rapportages staat in de titel of het onderschrift steeds vermeld uit welke bron de informatie afkomstig is.
LIMS (GD)
LIMS staat voor ‘Laboratorium Informatie en Management Systeem’. In het systeem worden de gegevens vastgelegd van dieren en diermaterialen die voor onderzoek worden aangeboden aan GD. Vanaf het moment van binnenkomst tot aan het verzenden van de onderzoeksresultaten worden de gegevens in het systeem gebracht en bewaard. Voor de monitoringsrapportage Pluimvee worden gegevens afkomstig uit de sectiezaal gebruikt, daarnaast gegevens van bloedmonsters of overig materiaal zoals ingezonden swabs of FTA-cards. LIMS-gegevens worden veel gebruikt in de hoofdstukken ‘Bestrijdingsplichtige ziekten volgens de Wet dieren en verplichte monitoringsprogamma’s’ en ‘Trends’.
CRM (Veekijkercontacten) (GD)
CRM is de afkorting van ‘Customer Relationship Management’. In dit programma worden gegevens geregistreerd zoals bedrijfsbezoeken, maar ook telefonische contacten en contacten per e-mail met de Veekijker Pluimvee van GD. Ook wordt vastgelegd wie het contact heeft gelegd, om welk dier- en productietype het gaat en de reden en/of het onderwerp van het gesprek. De vastgelegde contacten in CRM geven duidelijk aan welke problemen er spelen in het veld. Gegevens uit CRM komen terug in het hoofdstuk ‘Trends’.
PMP (GD)
Met het ‘Pluimvee Monitoring Programma’ (PMP) wordt het georganiseerde onderzoek gepland, aangestuurd en bewaakt. In PMP worden opzetgegevens uit KIP en LIMS-uitslagen geïmporteerd. Naast gegevens over het aantal actieve bedrijven worden uit PMP ook de monitoringsresultaten voor Newcastle Disease (NCD) gehaald. Hiertoe worden de uitslagen van onderzoeken gekoppeld aan de bijbehorende opdracht die is verstuurd. Tijdens deze koppeling wordt gekeken of de uitslag van het NCD-bloedonderzoek voldoet aan de norm. Zo ja, dan krijgt de onderzoeksopdracht de status ‘voldoet’ en het koppel ook. Zo nee, dan krijgt zowel het koppel als de opdracht de status ‘voldoet niet’.
CRA en VMP (GD)
CRA staat voor ‘Centrale Registratie Antibiotica’ en VMP voor ‘Veterinaire Monitoring Pluimvee’. Vanaf 1 januari 2011 geldt voor vleeskuikens en per 1 mei 2011 voor fok- en vermeerderingspluimvee opgenomen in IKB-KIP, de verplichting tot centrale registratie van voorgeschreven antibiotica in CRA. Daarnaast geldt per 1 januari 2012 voor de legsector dezelfde verplichting, opgenomen in IKB Ei. De kring kalkoenenhouders van de Nederlandse Organisatie voor Pluimveehouders (LTO/NOP) en de coöperatie Bevordering Afzet van Vleeskalkoenen (BAV) hebben in 2011 in samenwerking met het Productschap Pluimvee en Eieren (PPE) besloten per 1 juni 2011 te starten met de aanpak van antibiotica in de kalkoenensector. De registratie is met terugwerkende kracht ingevoerd vanaf 1 januari 2011. De registratie bestaat, net als bij de andere sectoren, uit de logboekgegevens van de voorgeschreven antibiotica en de bijbehorende diagnoses en koppelbeelden.
Ook deze data werden door GD verzameld en verwerkt, vanaf 2016 vindt de registratie plaats in CRA. Sinds 1 januari 2015 is de verplichting tot registratie vastgelegd in de Regeling diergeneeskundigen. Tevens zijn dierenartsen verplicht om bezoeken in het kader van verminderde voer- of wateropname (>5% per dag op twee opeenvolgende dagen) of eiproductiedaling (>5% per dag op twee opeenvolgende dagen) waarbij geen sprake is van AI of NCD bij GD te melden, ook dit gebeurt via de CRA-database. Digitaal worden in CRA, naast de voorgeschreven antibiotica, ook logboekgegevens, klinische verschijnselen en diagnoses vastgelegd. Naast de verplichte meldingen worden in het kader van VMP vrijwillig bezoeken waarbij geen antibiotica worden ingezet gemeld en/of extra informatie verstrekt zoals het sectiebeeld.
Veel informatie uit de CRA-VMP-database wordt gebruikt in het hoofdstuk ‘Trends’. Hierbij wordt vooral gekeken naar de verdeling van het type probleem. Vanaf 2011 tot halverwege 2015 was het verplicht minimaal een melding per vleeskuikenstalkoppel in de CRA-VMP-database te doen. Sinds deze verplichting is komen te vervallen is er een toename in het aantal stalkoppels waarbij geen bezoeken in CRA-VMP zijn vastgelegd en een sterke afname van het aantal meldingen van koppelbeelden waarbij geen antibiotica werden voorgeschreven. Om deze reden is de werkwijze voor het weergeven van de CRA-VMP-gegevens vanaf de jaarrapportage van 2022 gewijzigd van alle meldingen, naar enkel nog de gemelde vleeskuikenkoppels met een antibioticumvoorschrift.
Early Warning System (GD en pluimveepractici)
GD houdt pluimveepractici via een Early Warning-systeem (EWS) op de hoogte van uitbraken van Salmonella Gallinarum en Pullorum, Coryza, Mycoplasma gallisepticum, Gumboro en infectieuze laryngotracheïtis (ILT). Een melding kan komen van de practicus of vanuit GD (positieve testuitslag). Op basis van klinische verschijnselen en aanvullende diagnostiek wordt in overleg met de dierenarts en/of de pluimveehouder besloten of de melding in het EWS wordt geplaatst. Het betreft vrijwillige meldingen bij GD. Het betreft dus geen overzichten van alle uitbraken.
Gegevens van derden
Voor het volgen van trends in de tijd worden tevens bestanden van derden (onder andere NVWA, KIP, WOAH, WBVR) met relevante diergezondheidsinformatie geanalyseerd. Daar waar dergelijke informatie wordt gebruikt, staat dat vermeld in de tekst of in de titel van de figuren of tabellen.
Definities diertypen/diersoorten
OLF opfok-legfok
OSF opfok-vleesfok
KF kalkoenfok
LF legfok SF vleesfok KO opfok-kalkoenvermeerdering
ELO opfok-legvermeerdering - eendagskuiken
ESO opfok-vleesvermeerdering - eendagskuiken
KV kalkoenvermeerdering
LO opfok-legvermeerdering SO opfok-vleesvermeerdering KS vleeskalkoenen
LV legvermeerdering SV vleesvermeerdering
EOL opfok-leghenneneendagskuiken
EO opfok-eendvermeerdering
OL opfok-leghennen EV eendvermeerdering
LL leghennen (niet nader gedefinieerd)
LLK leghennen - kolonie
SS vleeskuikens (niet nader gedefinieerd)
LLZ leghennen - zonder uitloop SSS vleeskuikens - scharrel
LLV leghennen - vaccin SSV vleeskuikens - volwaard
LLU leghennen - uitloop SSU vleeskuikens - uitloop
LLB leghennen - biologisch SSB vleeskuikens - biologisch
Opfokdieren
ES vleeseenden
KCH kleine commerciële houderij (<250 stuks pluimvee)
Dieren die opgefokt worden met als doel gehouden te worden voor de productie van broedeieren, vaccineieren of consumptie-eieren. De opfok wordt onderverdeeld in:
• opfok legfok (OLF)
• opfok vleesfok (OSF)
• opfok legvermeerdering (LO)
• opfok vleesvermeerdering (SO)
• opfok eindleg (OL)
• opfok kalkoenvermeerdering (KO)
• opfok eendvermeerdering (EO)
Reproductiedieren
Pluimvee dat gehouden wordt voor de productie van broedeieren of vaccineieren. De reproductiedieren worden onderverdeeld in:
• legfok (LF)
• vleesfok (SF)
• legvermeerdering (LV)
• vleesvermeerdering (SV)
• kalkoenvermeerdering (KV)
• eendvermeerdering (EV)
Leghennen
Kippen die gehouden worden voor de productie van consumptie-eieren (LL, LLK, LLZ, LLU en LLB) of voor de productie van vaccineieren (LLV). Het huisvestingstype uitloop of biologisch is afhankelijk van de registratie. Het is mogelijk dat deze dieren ten tijde van de bevinding zijn opgehokt:
In de rapportage wordt het huisvestingstype aangehouden zoals dit bij GD geregistreerd staat. Voor uitloop- en biologische bedrijven hoeft dit niet te betekenen dat de dieren op het moment van de bevinding daadwerkelijk toegang tot de uitloop hadden. Om veterinaire redenen kan de toegang tot de uitloop zijn ontzegd. Zo is in het kader van AI-preventie sprake geweest van een ophokplicht voor al het pluimvee in de volgende perioden:
• 8 december 2017 tot en met april 2018;
• 12 februari 2020 tot en met 29 april 2020;
• Vanaf 23 oktober 2020 tot en met 19 juni 2021 (delen van Overijssel, Gelderland, Noord-Brabant en Limburg), 30 juni 2021 (delen van Drenthe) of 6 juli 2021 (rest van Nederland);
• Vanaf 26 oktober 2021. Voor zeven regio’s ingetrokken op 28 juni 2022 en voor nog eens drie extra regio’s per 15 juli 2022.
• Vanaf 5 oktober 2022 tot 6 juli 2023 was er een landelijke (alle regio’s) ophok- en afschermplicht ingesteld;
• Tot 3 november moesten pluimveebedrijven in de regio’s 7 en 10 hun vogels nog binnen houden. Vanaf 3 november was de ophok- en afschermplicht voor alle regio’s opgeheven;
• Door de nieuwe uitbraken van vogelgriep in november 2023 werd per 14 november 2023 een nieuwe landelijke ophokplicht ingesteld. Deze ophokplicht werd per 24 april 2024 volledig ingetrokken;
• Vanaf 20 november 2024 geldt er weer een landelijke ophok- en afschermplicht in Nederland.
• Voor meest actuele stand van zaken, zie:
- www.rijksoverheid.nl
- https://geocontent.rvo.nl/Dierziekteviewer_prod/
Vleeskuikens
Kippen (SS) die gehouden worden voor de vleesproductie, van uitkomst tot leeftijd bij het slachten.
Vleeskalkoenen
Kalkoenen (KS) die gehouden worden voor de vleesproductie van uitkomst tot aan de leeftijd bij het slachten. De vleeskalkoenen kunnen in de verschillende rapportages verdeeld worden in hennen en hanen.
Vleeseenden
Eenden (ES) gehouden voor de vleesproductie.
Overzicht gevoeligheden van isolaten uit sectiemateriaal afkomstig van pluimvee (2024)
Als dierenarts is het belangrijk om te beschikken over landelijke, betrouwbare gegevens over de antibioticumgevoeligheid van de meest voorkomende pluimveepathogenen. De monitoringspilot ‘Landelijk antibiogram’ die gestart werd in oktober 2014, is opgezet om hier een goede systematiek voor te ontwikkelen. In deze bijlage worden de gevoeligheden van isolaten van E. coli, Enterococcus spp. en Staphylococcus aureus weergegeven voor een breed scala aan antibiotica indien voldoende isolaten zijn getest binnen de betreffende periode.
Bij aanvang van de monitoringspilot die destijds gestart is onder de naam ‘Optimaliseren overzicht landelijk antibiogram pluimvee’, is eerst, op basis van epidemiologisch onderzoek, berekend hoeveel isolaten nodig zijn om een representatief beeld te krijgen van de pathogenen in het veld. Vervolgens heeft GD dierenartsenpraktijken gevraagd om actief stammen in te sturen van koppels met specifieke ziekteverschijnselen, zoals verhoogde uitval en kreupelheid, en door de praktijk geïdentificeerd als E. coli, Enterococcus spp. of Staphylococcus aureus. Daarnaast heeft GD isolaten verzameld bij reguliere secties op dieren van dergelijke probleemkoppels. De gevoeligheid van de bacteriën is getest door middel van een MIC-bepaling.
De resultaten zijn gebaseerd op aantallen die de statistisch berekende benodigde aantallen ruimschoots overschrijden. Wegens de continue stroom aan isolaten en de wens voor actuele overzichten, worden de tabellen gebaseerd op de isolaten ingestuurd in het voorafgaande jaar. De gevoeligheden van de ingezonden isolaten zijn bepaald via een microbouillondilutietest (zie foto 3 en 4). Met deze test is het mogelijk om per antimicrobieel middel een MIC-waarde te bepalen. MIC staat voor Minimum Inhiberende Concentratie: de laagste concentratie van een antimicrobieel agens waarbij geen zichtbare groei optreedt na overnacht incuberen. De MIC-waarde is een meting van de bacteriostatische activiteit van het antimicrobiële middel. Door overenten van verdunningen waarbij geen groei heeft plaatsgevonden, is het mogelijk de bactericide activiteit van het middel vast te stellen. Deze methode wordt echter zelden toegepast. Sommige antimicrobiële middelen kunnen ook beneden de MIC-waarde nog antimicrobiële activiteit vertonen. Dit wordt ook wel de MAC of Minimale Antibacteriële Concentratie genoemd. Deze waarde is in vitro echter lastig tot niet te bepalen. Met behulp van klinische breekpunten is het mogelijk de isolaten in te delen in verschillende groepen op basis van de te verwachten resultaten van een therapie met het betreffende antimicrobiële middel (zie ook figuur 1):
Gevoelig Therapeutisch succes wordt verwacht op basis van de in vitro vastgestelde MIC-waarde.
Intermediair gevoelig
De behandeling heeft een onzekere uitkomst. In sommige gevallen kan therapeutisch succes worden behaald met een hogere dosis of wanneer de infectie zich in een deel van het lichaam bevindt waar hogere concentraties van het middel worden bereikt (therapeutisch succes is afhankelijk van de farmacokinetiek van het middel).
Resistent Therapeutisch falen wordt verwacht, de kiem is (klinisch) resistent tegen het geteste middel op basis van de in vitro vastgestelde MIC-waarde. Klinische resultaten van therapie zijn afhankelijk van diverse factoren, zoals de aanwezigheid van andere agentia, de immuunstatus van het dier, het moment in het ziekteproces, enzovoorts. Afhankelijk van de eigenschappen van het antimicrobiële middel kunnen externe factoren, zoals voeding, ook van invloed zijn.
Foto 1 en 2.
De MALDI-TOF wordt onder andere gebruikt voor de identificatie van micro-organismen zoals bacteriën, gisten en schimmels (Bron: GD)
Foto 3 en 4.
Inzetten en aflezen van de MIC-bepaling (Bron: GD)
Antibioticum X 'Wild-type cut-off’ waarde
Klinisch breekpunt gevoeligheid
Klinisch breekpunt resistentie
Figuur 1. Resultaten van de MIC-waardebepaling van een bepaald antibioticum X voor een x-aantal isolaten van bacterie X met daarnaast aangegeven de ‘Wild-type cut-off ‘-waarde en de klinische breekpunten (Bron: GD)
Tabel I Toelichting tabel III t/m V
Toelichting
MIC Minimum inhiberende concentratie; de laagste concentratie van een antimicrobieel middel waarbij onder gestandaardiseerde in vitro-condities geen zichtbare groei van de bacterie optreedt.
MIC50 Concentratie waardoor 50% van de isolaten wordt geremd.
MIC90 Concentratie waardoor 90% van de isolaten wordt geremd.
S Gevoelig
I Intermediair gevoelig
R Resistent
Groene, gele en rode vakken
Indiceren de verdunningen die voor het betreffende antibioticum zijn getest.
Rode cijfers Concentraties hoger dan de hoogste geteste waarde; indiceren MIC-waarden groter dan de hoogste concentratie in de reeks. Waarden bij de laagste concentratie die is getest, indiceren MIC-waarden kleiner of gelijk aan de laagste concentratie die is getest.
Groene vakken Gevoelige isolaten
Gele vakken Intermediair-gevoelige isolaten (indien van toepassing)
Rode vakken en rode cijfers
Resistente isolaten
- Niet van toepassing
R int Intrinsiek resistent
a Vermeld is de concentratie van amoxicilline, getest in een concentratieratio van 2:1 (amoxicilline/ clavulaanzuur)
b Vermeld is de concentratie van trimethoprim, getest in een concentratieratio van 1:19 (trimethoprim/ sulfamethoxazol)
Vleessector Vleeskuikens en voorschakels
Legsector Opfok-leghennen, leghennen en voorschakels
Voor een vergelijking met de antibioticumgevoeligheidstestresultaten uit 2015-2023, zie voorgaande kwartaalrapportages of hoofdstuk 7.
Tabel II Percentage en resistentiepatronen van multiresistente Escherichia coli-isolaten uit de vlees- en legsector(2024) (Bron: GD-LIMS)
Resistentiepatroon
Herkomst
Bacterie % Multiresistente isolaten (95% BI) a Meest frequente multiresistentie- patronen (%) b
Vleessector E. coli 43% (34%-53%)
Aminoglycosiden
Cefalosporinen
Chinolonen
Colistine
Fenicolen
Lincosamiden
Macroliden oud c
Macroliden nieuw c
Penicillinen
Pleuromutilinen
Tetracyclinen
Trimethoprim/ sulfonamiden
Legsector
(18%-29%)
Multiresistentie is gedefinieerd als ongevoelig voor antibiotica uit ten minste drie verschillende chemisch ongerelateerde antibioticumgroepen.
a % van het totaal aantal isolaten; b % van het totaal aantal multiresistente isolaten; c Macroliden oud: erythromycine, tylosine; Macroliden nieuw: tildipirosine, tilmicosine, tulathromycine.
Tabel III.A MIC-distributie (%), MIC 50 en MIC 90 , en percentage gevoelig, intermediair-gevoelig en resistent voor Escherichia coli -isolaten uit sectiemateriaal
afkomstig van pluimvee uit de vleessector (2024) (n=115) (Bron: GD)
Vleessector: E. coli (n=115)
Antimicrobieel middel
Ter interpretatie van de informatie in de tabellen geven we voor tabel III.A een voorbeeld:
Ampicilline: 47,0% (zie rode cirkel) van de geteste isolaten wordt bij een concentratie van 2μg ampicilline/ml (en hoger) geremd in bacteriegroei.
Tabel III.B MIC-distributie (%), MIC 50 en MIC 90 , en percentage gevoelig, intermediair-gevoelig en resistent voor Escherichia coli -isolaten uit sectiemateriaal afkomstig van pluimvee uit de legsector (2024) (n=222) (Bron: GD)
Legsector: E. coli (n=222)
Antimicrobieel middel
MIC-distributie (%), MIC 50 en MIC 90 , en percentage gevoelig, intermediair-gevoelig en resistent voor Enterococcus cecorum -isolaten uit
Tabel IV
sectiemateriaal afkomstig van pluimvee uit de vleessector (2024) (n=27) (Bron: GD)
Vleessector: E. cecorum (n=27)
Antimicrobieel middel
Let op : de percentages zijn gebaseerd op een gering aantal isolaten.
MIC-distributie (%), MIC 50 en MIC 90 , en percentage gevoelig, intermediair-gevoelig en resistent voor Enterococcus faecalis -isolaten uit
Tabel V.A
sectiemateriaal afkomstig van pluimvee uit de vleessector (2024) (n=21*) (Bron: GD)
Vleessector: E. faecalis (n=21)
Antimicrobieel middel
* Let op : de percentages zijn gebaseerd op een gering aantal isolaten.
MIC-distributie (%), MIC 50 en MIC 90 , en percentage gevoelig, intermediair-gevoelig en resistent voor Enterococcus faecalis -isolaten uit
Tabel V.B
sectiemateriaal afkomstig van pluimvee uit de legsector (2024) (n=51) (Bron: GD)
Legsector: E. faecalis (n=51)
Antimicrobieel middel
MIC-distributie (%), MIC 50 en MIC 90 , en percentage gevoelig, intermediair-gevoelig en resistent voor Staphylococcus aureus -isolaten uit
Tabel VI
sectiemateriaal afkomstig van pluimvee uit de legsector (2024) (n=21*) (Bron: GD)
(n=21)
Legsector:
Antimicrobieel middel
Let op : de percentages zijn gebaseerd op een gering aantal isolaten.
Monitoring sectiezaal pluimvee 2024
Reactieve monitoring - reguliere secties
Tabel IV.A Aantal reguliere sectie-inzendingen van commercieel pluimvee per pluimveetype en niet-commercieel gevogelte (inclusief inzendingen van organen) (2024) (Bron: GD-LIMS)
Pluimveetype
(ingezonden organen en dieren)
Let op: in de tabel wordt het huisvestingstype aangehouden zoals dit bij GD geregistreerd staat. Voor vrije uitloop- en biologische bedrijven hoeft dit niet te betekenen dat de dieren op het moment van de bevinding daadwerkelijk toegang tot de uitloop hadden. Om veterinaire redenen kan de toegang tot de vrije uitloop zijn ontzegd. Zie Leeswijzer of bijlage II.
Tabel IV.B Aantal reguliere sectie-inzendingen van commercieel pluimvee per pluimveetype en niet-commercieel gevogelte (inclusief inzendingen van organen) (2022-2024) (Bron: GD-LIMS)
Pluimveetype
Let op: in de tabel wordt het huisvestingstype aangehouden zoals dit bij GD geregistreerd staat. Voor vrije uitloop- en biologische bedrijven hoeft dit niet te betekenen dat de dieren op het moment van de bevinding daadwerkelijk toegang tot de uitloop hadden. Om veterinaire redenen kan de toegang tot de vrije uitloop zijn ontzegd. Zie Leeswijzer of bijlage II
Proactieve monitoring - secties peilpraktijken
Tabel IV.C Aantal sectie-inzendingen peilpraktijken van commercieel pluimvee per pluimveetype en nietcommercieel gevogelte (inclusief inzendingen van organen) (2024) (Bron: GD-LIMS)
Pluimveetype
Sectie-inzendingen (ingezonden organen en dieren)
* Houders van <250 stuks pluimvee voor commerciële doeleinden, inclusief de fokkerij.
Let op: in de tabel wordt het huisvestingsty pe aangehouden zoals dit bij GD geregistreerd staat. Voor vrije uitloop- en biologische bedrijven hoeft dit niet te betekenen dat de dieren op het moment van de bevinding daadwerkelijk toegang tot de uitloop hadden. Om veterinaire redenen kan de toegang tot de vrije uitloop zijn ontzegd. Zie Leeswijzer of bijlage II.
Tabel IV.D Aantal sectie-inzendingen peilpraktijken van commercieel pluimvee per pluimveetype en nietcommercieel gevogelte (inclusief inzendingen van organen) (2022-2024) (Bron: GD-LIMS)
Pluimveetype
* Houders van <250 stuks pluimvee voor commerciële doeleinden, inclusief de fokkerij. Sector pas vanaf 2024 als dusdanig benoemd.
Let op: in de tabel wordt het huisvestingstype aangehouden zoals dit bij GD geregistreerd staat. Voor vrije uitloop- en biologische bedrijven hoeft dit niet te betekenen dat de dieren op het moment van de bevinding daadwerkelijk toegang tot de uitloop hadden. Om veterinaire redenen kan de toegang tot de vrije uitloop zijn ontzegd. Zie Leeswijzer of bijlage II
Monitoringssystematiek
Reactieve monitoring
Om informatie over de diergezondheid te verzamelen, zet GD verschillende middelen in. Sommige middelen hebben een reactief karakter. Bij deze middelen nemen veehouders en/of hun dierenartsen het initiatief om GD te benaderen met een probleem. Het verzamelen van informatie begint pas als het contact is gelegd. Het betreft:
A. GD-Pluimveekijker
Een team van ervaren deskundigen beantwoordt vragen van veehouders en practici. Vragen kunnen telefonisch worden afgehandeld, maar ook kan worden besloten tot een bedrijfsbezoek en/of uitvoering van laboratoriumonderzoek voor het bevestigen of juist uitsluiten van bepaalde aandoeningen.
B. Pathologie - reactief
Erkende pathologen doen sectie-onderzoek op dieren. Naast een macroscopische beoordeling wordt aanvullend laboratoriumonderzoek uitgevoerd. Voor de monitoring worden in de pathologie twee monsterstromen onderscheiden waarvan dit er een is en de ander onder proactieve monitoring valt (zie D). Door middel van de reactieve pathologie worden ernstige ziekteuitbraken of ziektes met complexe diagnostiek gemonitord door veehouders de mogelijkheid te bieden om tegen een gesubsidieerd tarief pluimvee of ander gevogelte aan te bieden voor uitgebreid onderzoek.
Bovenstaande middelen zijn vooral geschikt voor het opsporen van bekende, maar in Nederland niet voorkomende aandoeningen en van nieuwe aandoeningen en ziektebeelden.
Proactieve monitoring
Andere middelen hebben een proactief karakter. Bij deze middelen ligt het initiatief voor het verzamelen van informatie bij GD. Het betreft:
C. CRA/VMP (Centrale Registratie Antibiotica/Veterinaire Monitoring Pluimvee)
VMP staat voor ‘Veterinaire Monitoring Pluimvee’ en CRA voor ‘Centrale Registratie Antibiotica’. Vanaf 1 januari 2011 geldt voor vleeskuikens en per 1 mei 2011 voor fok- en vermeerderingspluimvee opgenomen in IKB-KIP, de verplichting tot centrale registratie van voorgeschreven antibiotica in CRA. Daarnaast geldt per 1 januari 2012 voor de legsector dezelfde verplichting, opgenomen in IKB-EI. Sinds 1 januari 2015 is de verplichting tot registratie vastgelegd in de Regeling Diergeneeskundigen. Tevens zijn dierenartsen verplicht om bezoeken in het kader van klinische problemen, verminderde voer- of wateropname, of eiproductiedaling waarbij geen sprake is van AI of NCD bij GD te melden, ook dit gebeurt via de CRA-database. Digitaal worden in CRA, naast de voorgeschreven antibiotica, ook vrijwillige meldingen en aanvullende gegevens zoals logboekgegevens, klinische verschijnselen en diagnoses vastgelegd (VMP). Naast de verplichte meldingen worden in het kader van VMP vrijwillig bezoeken waarbij geen antibiotica worden ingezet gemeld en/of extra informatie verstrekt waaronder het sectiebeeld.
De kring kalkoenenhouders van de Nederlandse Organisatie voor Pluimveehouders (LTO/NOP) en de coöperatie
Bevordering Afzet van Vleeskalkoenen (BAV) hebben in 2011 in samenwerking met het Productschap Pluimvee en Eieren (PPE) besloten per 1 juni 2011 te starten met de aanpak van antibiotica in de kalkoenensector. De registratie is met terugwerkende kracht ingevoerd vanaf 1 januari 2011. De registratie bestaat, net als bij de andere sectoren, uit de logboekgegevens van de voorgeschreven antibiotica en de bijbehorende diagnoses en koppelbeelden. Ook deze data verzamelt en verwerkt GD.
D. Pathologie - proactief
Monitoring van de gemiddelde diergezondheidsproblemenproblemen waar pluimveedierenartsen mee worden geconfronteerd, vindt plaats door verspreid over het jaar sectiemateriaal van random actuele casuïstiek op te vragen bij geselecteerde pluimveepraktijken (peildierenartsenpraktijken).
E. Bewakingsonderzoek
Voor het uitsluiten van aanwezigheid van een specifieke aandoening worden alle of een groot deel van de dieren en/of bedrijven onderzocht.
F. Het monitoren van ontwikkelingen in het buitenland
Deze middelen zijn bij uitstek te gebruiken voor het volgen van trends en ontwikkelingen, maar uiteraard ook voor het gericht opsporen van bekende, maar in Nederland niet voorkomende aandoeningen.
G. Pilotonderzoek
Ten slotte wordt zogenaamd pilotonderzoek gedaan: dit betreft onderzoek om een signaal dat uit een van de middelen is verkregen te analyseren, er wordt op beperkte schaal nadere informatie verzameld. GD rapporteert na afloop van elk kwartaal over de bevindingen aan de stakeholders. In de monitoringsrapportages worden de waarnemingen opgesomd, voorzien van een interpretatie en wordt aangegeven hoe wordt omgegaan met de bevindingen. Indien nodig wacht GD de monitoringsrapportages niet af en worden de stakeholders meteen geïnformeerd nadat een probleem is geconstateerd.
Onderzoeken secties basismonitoring pluimvee
A. Uitvoering gesubsidieerde secties in het kader van monitoring
Onderstaande onderzoeken zijn in het gesubsidieerde tarief inbegrepen.
Onderzoek binnen het gesubsidieerde tarief van de basismonitoring
Macroscopische sectie
Histologisch onderzoek
Bacteriologisch onderzoek
PCR en/of IHC-onderzoek
Sectie inclusief microscopische beoordeling coccidiën en wormeieren;
Diverse kleuringen
Algemeen bacteriologisch onderzoek
Aviaire mycoplasma
Avibacterium paragallinarum
Campylobacter
Clostridium perfringens
Riemerella anatipestifer
Salmonella
Schimmels en gisten
Gevoeligheidspakketten
Bacteriën:
Avibacterium paragallinarum
Brachyspira spp. (B. intermedia, B. pilosicoli en B. hyodysenteriae)
Chlamydia
Enterokokken
Mycoplasma gallisepticum (Mg)
Mycoplasma synoviae (Ms)
Virussen:
Aviair encephalomyelitisvirus (AEV)
Adenovirussen
Aviair leukosevirus (ALV)
Aviair nefritis virus (ANV)
Astrovirus
Gumborovirus (IBD)
Infectieuze bronchitisvirus (IB)
Infectieuze laryngotracheïtisvirus (ILT)
Marekvirus
Reovirus
Rotavirus type A en type D
Turkey rhinotracheïtisvirus/metapneumovirus (TRT)
Parasieten
Genotypering
AI-early warning
Melden van AI-/NCD-verdenkingen
Coccidiose
Histomonas
Tetratrichomonas
Adenovirus
Avibacterium paragallinarum
Gumborovirus (IBD)
Infectieuze bronchitisvirus (IB)
Reovirus
Salmonella (serotypering (O- en H-typering))
Doorsturen van materiaal naar WBVR ter uitsluiting van aviaire influenza
Melden van verdenkingen van AI en NCD aan landelijk meldpunt
B. Onderzoek buiten het gesubsidieerde sectietarief
Uitvoering van onderstaand aanvullend onderzoek is volledig voor rekening van de inzender/veehouder. Dit is niet inbegrepen in het gesubsidieerde sectietarief.
Onderzoek buiten het gesubsidieerde tarief van de basismonitoring
Bloedonderzoek
Botulisme
Metalen (+ voorbehandeling)
Opslag bacteriecultuur
Toxicologisch onderzoek
Virus-isolatie
De verplichte serologische monitoring op AI-antistoffen
Bij de verplichte landelijke monitoring worden, op basis van de Regeling houders van dieren, de volgende uitgangspunten gehanteerd:
Pluimveetype Uitloop? Periodiek Aantal dieren
Opfokvermeerderingsdieren - Per koppel
Vermeerderingsdieren - Jaarlijks per bedrijf
Opfok-legdieren - Per koppel
Leghennen Geen uitloop Jaarlijks per bedrijf
Leghennen* Uitloop 1x per kwartaal per bedrijf
Leeftijd Extra informatie
≥30 dieren ≥45 weken
≥30 dieren
≥30 dieren ≥15 weken Er kan gebruikgemaakt worden van bloedmonsters die in het kader van het verplichte NCD-onderzoek en/of in het kader van de georganiseerde gezondheidszorg bij GD worden aangeleverd.
≥30 dieren
≥8 weken
≥45 weken
≥30 dieren Ongeacht leeftijd
Vleeskuikens Geen uitloop Jaarlijks per bedrijf
Vleeskuikens Uitloop 1x per kwartaal per bedrijf
Vleeseenden - Jaarlijks per bedrijf
Vleeskalkoenen - Per bedrijf, elke productieronde
Vleeskalkoenen, in geval van geen hanen - Per bedrijf, elke productieronde
≥30 dieren
≥30 dieren Ongeacht leeftijd
≥40 dieren
Er kan gebruikgemaakt worden van bloedmonsters die in het kader van het verplichte NCD-onderzoek en/of in het kader van de georganiseerde gezondheidszorg bij GD worden aangeleverd. De overige monsters dienen specifiek voor dit onderzoek te worden aangeleverd.
≥4 weken De monsters dienen op het bedrijf te worden genomen. Bij het onderzoek kan gebruikgemaakt worden van bloedmonsters die in het kader van het verplichte NCD-onderzoek bij GD worden aangeleverd.
≥4 weken De monsters dienen op het bedrijf te worden genomen. Deze bloedmonsters kunnen speciaal voor het AIonderzoek worden aangeleverd.
≥30 hanen
≥30 hennen
≥13 weken
≥18 weken Bij het onderzoek kan gebruikgemaakt worden van bloedmonsters die in het kader van het verplichte NCD-onderzoek bij GD worden aangeleverd.
* Legbedrijven waar onder meer dieren in een houderijsysteem met vrije uitloop worden gehouden.
Indien de dieren worden gehouden in meerdere stallen, moeten de bloedmonsters afkomstig zijn uit alle stallen met een minimum van vijf monsters per stal. De aansturing van de monstername vindt plaats door GD. Alle bloedmonsters worden door GD onderzocht met behulp van een ELISA-test.
AI-monitoringsgrenzen
In de Regeling houders van dieren zijn in art. 3a.2 de meldingsnormen voor ziekteverschijnselen bij vogels vastgelegd.
Artikel 3a.2 lid 1 van deze regeling luidt als volgt:
1. De exploitant van een inrichting waar pluimvee wordt gehouden, meldt elke sterfte van: a. een koppel leghennen, vermeerderingsdieren of vleeskuikens, die ouder zijn dan 10 dagen, indien op twee opeenvolgende dagen er een sterfte is van 0,5% of meer per dag; b. een koppel vleeskalkoenen indien op twee opeenvolgende dagen er een sterfte is van 1% of meer per dag; en c. alle andere soorten pluimvee dan de soorten, bedoeld in de onderdelen a en b, indien er een sterfte is van meer dan 3% per week.
2. De exploitant, bedoeld in het eerste lid, consulteert een dierenarts indien bij pluimvee: a. een klinisch probleem zichtbaar is; b. er op twee opeenvolgende dagen een reductie van voer- of drinkwateropname is van meer dan 5% per dag; en c. voor zover het leghennen of vermeerderingsdieren betreft, er op twee opeenvolgende dagen een reductie van de eiproductie is van 5% of meer per dag.
Daarnaast gold sinds november 2020 een aanscherping van de meldingsplicht door de actuele situatie omtrent hoogpathogene aviaire influenza. De aanscherping gold voor leghennen, vermeerderingsdieren en vleeskuikens, en luidde als volgt:
• Vanaf 10 dagen leeftijd moet verhoogde sterfte worden gemeld als die óf 2 dagen achtereen 0,5% is, óf 2 dagen achtereen verdrievoudigd is ten opzichte van de gemiddelde sterfte de week voorafgaand aan de sterfte.
De aanscherping geldt voor (vlees)eenden en luidt als volgt:
• Vanaf de zevende dag na opzet: 0,15% of meer uitval per dag gedurende 2 opeenvolgende dagen óf 0,5% of meer uitval op 1 dag en gelijktijdig een voeropnamedaling van 5%.
Verder moet de veehouder een dierenarts consulteren als AI-gevoelige dieren:
• klinische verschijnselen vertonen;
• de dieren 2 opeenvolgende dagen 5% minder voer of water opnemen;
• 2 opeenvolgende dagen 5% minder eieren leggen (reproductiedieren en leghennen).
• De dierenarts stuurt dan cloacaswabs of keelswabs op naar het onderzoeksinstituut Wageningen Bioveterinary Research.
De Regeling maatregelen preventie vogelgriep 2020 is echter 21 april 2021 ingetrokken.
Early warning met behulp van uitsluitingsdiagnostiek
Met de mogelijkheid tot het laten onderzoeken van swabs op de afwezigheid van AI, ontwikkeld door de overheid samen met GD, WBVR en de sector, kan de kans op een verspreiding van een aanwezige, maar nog niet onderkende AI-stam (na introductie) verder worden verkleind. De mogelijkheid tot onderzoek op afwezigheid bestaat sinds 2006; in die gevallen waarin sectie de oorzaak van de aandoening niet (volledig) kan verklaren en het koppel niet aan de meldingsnormen voldoet in de Regeling houders van dieren, art 3a.2 lid 1 (zie bijlage VII.B), kunnen keel- en cloacaswabs worden ingestuurd. Hiermee kan worden uitgesloten dat er (tevens) een (laagpathogeen) AI-virus in het spel is. Daarnaast is het mogelijk om deze swabs in te sturen als het koppel voldoet aan de meldingscriteria, maar er door de dierenarts duidelijke aanwijzingen zijn voor een andere ziekte. Dit dient in overleg te gebeuren met GD. Het programma is op 1 oktober 2006 gestart en vanaf die datum kunnen monsters bij WBVR worden aangeboden voor onderzoek. Het Diergezondheidsfonds vergoedt de kosten voor het onderzoek door WBVR. Bij een verdenking van AI blijft uiteraard de bestaande route gelden en moet de verdenking worden gemeld, zodat reeds in een vroeg stadium maatregelen kunnen worden genomen. De mogelijkheid tot het uitvoeren van de Early warning met behulp van uitsluitingsdiagnostiek is vastgelegd in het ‘Beleidsdraaiboek aviaire influenza’.
De verplichte serologische NCD-monitoring
De belangrijkste punten binnen de verplichtende NCD-regelgeving, zoals per 21 april 2021 opgenomen in de Regeling houders van dieren: er bestaat geen verplicht vaccinatieschema, maar wel een verplichting tot uitvoering van (een) preventieve NCD-vaccinatie(s). Daarnaast geldt een eis met betrekking tot de te behalen waarden bij vaccinatie.
Vaccinatieplicht
1. De vaccinatie, bedoeld in artikel 2.76id, eerste lid, Regeling houders van dieren vindt plaats:
a. uiterlijk 18 dagen nadat de dieren zijn uitgekomen; of
b. zo spoedig mogelijk na aankomst in Nederland.
Eis met betrekking tot de te behalen waarden bij vaccinatie
De eis tot het behalen van een omschreven waarde is vastgelegd in Bijlage 12 van de Regeling houders van dieren
1. Vermeerderingsdieren van de soort kip of kalkoen, kippen of kalkoenen die worden opgefokt tot vermeerderingsdier, leghennen of dieren die worden opgefokt tot leghen
a. Indien het een koppel vermeerderingsdieren van de soort kip of kalkoen, kippen of kalkoenen die worden opgefokt tot vermeerderingsdier, leghennen of dieren die worden opgefokt tot leghen betreft dat ouder is dan 28 dagen en waarop de onderdelen b, c en d niet van toepassing zijn, wordt bij ten minste één van de onderzochte bloedmonsters, bedoeld in artikel 7b.29, eerste lid, een waarde van ten minste 1:8 behaald of dat een test op antistoffen een positief resultaat geeft.
b. Indien het een koppel vermeerderingsdieren van de soort kip of kalkoen, kippen of kalkoenen die worden opgefokt tot vermeerderingsdier, leghennen of dieren die worden opgefokt tot leghen betreft waarbij de vaccinatie, bedoeld in artikel 2.76id, eerste lid, van het besluit, nog niet is uitgevoerd en dat ouder is dan 70 dagen, wordt bij ten minste 83% van de onderzochte bloedmonsters, bedoeld in artikel 7b.29, eerste lid, een waarde van ten minste 1:8 behaald of dat een test op antistoffen een positief resultaat geeft, tenzij:
I. het koppel sinds het uitkomen met tussenpozen van ten hoogste zes weken door een dierenarts is gevaccineerd met een levende entstof en die vaccinaties door middel van een spray of aërosol zijn uitgevoerd, en
II. bij ten minste één van de onderzochte bloedmonsters, bedoeld in artikel 7b.29, eerste lid, een waarde van ten minste 1:8 behaald of dat een test op antistoffen een positief resultaat geeft.
c. Indien het een koppel vermeerderingsdieren van de soort kip of kalkoen, kippen of kalkoenen die worden opgefokt tot vermeerderingsdier, leghennen of dieren die worden opgefokt tot leghen betreft waarbij de vaccinatie, bedoeld in artikel 2.76id, eerste lid, van het besluit, is uitgevoerd, wordt, binnen zes weken na deze vaccinatie, bij ten minste 83% van de onderzochte bloedmonsters, bedoeld in artikel 7b.29, eerste lid,
een waarde van ten minste 1:8 behaald of dat een test op antistoffen een positief resultaat geeft, tenzij:
I. het koppel sinds het uitkomen met tussenpozen van ten hoogste zes weken door een dierenarts is gevaccineerd met een levende entstof en die vaccinaties door middel van een spray of aërosol zijn uitgevoerd, en
II. bij ten minste één van de onderzochte bloedmonsters, bedoeld in artikel 7b.29, eerste lid, een waarde van ten minste 1:8 behaald of dat een test op antistoffen een positief resultaat geeft.
d. Indien het een koppel vermeerderingsdieren van de soort kip of kalkoen, kippen of kalkoenen die worden opgefokt tot vermeerderingsdier, leghennen of dieren die worden opgefokt tot leghen betreft waarbij de vaccinatie, bedoeld in artikel 2.76id, eerste lid, van het besluit, is uitgevoerd, wordt, na zes weken na deze vaccinatie, bij ten minste 83% van de onderzochte bloedmonsters, bedoeld in artikel 7b.29, eerste lid, een waarde van ten minste 1:8 behaald of dat een test op antistoffen een positief resultaat geeft.
2. Vleeskuikens en vleeskalkoenen
a. Indien het een koppel vleeskuiken of vleeskalkoenen betreft dat ouder is dan 28 dagen en waarop onderdeel b niet van toepassing is, wordt bij ten minste één van de onderzochte bloedmonsters, bedoeld in artikel 7b.29, eerste lid, een waarde van ten minste 1:8 behaald of dat een test op antistoffen een positief resultaat geeft.
b. Indien het een koppel vleeskuiken of vleeskalkoenen betreft dat ouder is dan 70 dagen wordt bij ten minste 83% van de onderzochte bloedmonsters, bedoeld in artikel 7b.29, eerste lid, een waarde van ten minste 1:8 behaald of dat een test op antistoffen een positief resultaat geeft, tenzij:
I. het koppel sinds het uitkomen met tussenpozen van ten hoogste zes weken door een dierenarts is gevaccineerd met een levende entstof en die vaccinaties door middel van een spray of aërosol zijn uitgevoerd, en II. bij ten minste één van de onderzochte bloedmonsters, bedoeld in artikel 7b.29, eerste lid, een waarde van ten minste 1:8 behaald of dat een test op antistoffen een positief resultaat geeft.
Verplichte monitoring salmonella
Voor de zoönotische salmonella’s zijn de volgende verordeningen relevant:
- verordening (EG) nr. 1190/2012: verordening (EU) nr. 1190/2012 van de Commissie van 12 december 2012 tot vaststelling van een doelstelling van de Unie voor het terugdringen van Salmonella Enteritidis en Salmonella Typhimurium bij koppels kalkoenen, als vastgesteld in Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2012, L 340);
- verordening (EG) nr. 200/2012: verordening (EU) nr. 200/2012 van de Commissie van 8 maart 2012 tot vaststelling van een doelstelling van de Unie voor het terugdringen van Salmonella Enteritidis en Salmonella Typhimurium bij koppels slachtkuikens, als vastgesteld in Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2012, L 71);
- verordening (EG) nr. 517/2011: verordening (EU) nr. 517/2011 van de Commissie van 25 mei 2011 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een doelstelling van de Unie voor het verminderen van de prevalentie van bepaalde serotypes van salmonella bij legkippen van Gallus en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2160/2003 en Verordening (EU) nr. 200/2010 van de Commissie (PbEU 2011, L 138);
- verordening (EG) nr. 200/2010: verordening (EU) nr. 200/2010 van de Commissie van 10 maart 2010 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een doelstelling van de Unie voor het verminderen van de prevalentie van serotypen salmonella bij volwassen vermeerderingskoppels van Gallus (PbEU 2010, L 61).
Regels voor de specificatie van de monitoring op zoönotische salmonella zijn niet in de Europese regels van de Diergezondheidsverordening opgenomen. De Wet dieren biedt, in samenhang met het Besluit Diergezondheid, het Besluit houders van dieren, het Besluit dierlijke producten en het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren de basis om Verordening (EG) nr. 2160/2003 in Nederland uit te voeren.
Een belangrijk onderdeel van verordening (EG) nr. 2160/2003 betreft de uitvoering van monitoring naar de aanwezigheid van salmonella op pluimveebedrijven. Bijlage II, onderdeel B, bij verordening (EG) nr. 2160/2003 bevat minimum bemonsteringsvoorschriften ten aanzien van kippen die worden opgefokt tot leghen of vermeerderingsdier. Nationaal is hiermee geregeld op welke momenten pluimveehouders monsters moeten nemen voor salmonella-onderzoek en op welke serotypen zij deze monsters moeten laten onderzoeken.
Op basis van artikel 8 van gedelegeerde verordening 2019/2035 moeten inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden en van waaruit pluimvee of pluimveeproducten naar andere lidstaten worden verplaatst volgens een voorgeschreven monitoringsprogramma gemonitord worden op niet-zoönotische salmonellose, Salmonella Enteritidis, Salmonella Typhimurium, Salmonella Hadar, Salmonella Infantis en Salmonella Virchow. Voor vleesvermeerdering geldt ook een toevoeging van Salmonella Java. (Art 7b.43). Gedurende de opfok moeten de dieren onderzocht worden in de eerste drie levensdagen, op een leeftijd van 4 weken en 2 weken voor de overgang naar de legfase of verplaatsing naar een bedrijf waar ze als vermeerderingsdier worden gehouden. Voor leghennen geldt een onderzoek naar de aanwezigheid van Salmonella Enteritidis en Salmonella Typhimurium (art. 7b.44).
Het serotype Salmonella Java komt in Nederland veelvuldig voor bij vleeskuikens en is weinig gevoelig voor gangbare bestrijdingsmaatregelen. Verordening (EG) nr. 2160/2003 bevat echter geen voorschriften voor dit serotype.
Verordening (EG) nr. 2073/2005 eist echter dat vleesproducten en bereidingen vrij moeten zijn van alle salmonella’s. Om die reden zijn in aanvulling op verordening (EG) nr. 2160/2003 ook regels opgesteld voor de monitoring op Salmonella Java. Het gaat om technische en gedetailleerde regels die ook snel aangepast moeten kunnen worden indien wijzigingen in de uitvoeringsverordeningen daar aanleiding toe geven. Daarom is er voor gekozen om in het Besluit houders van dieren een grondslag op te nemen (artikel 2.76ie) om de nadere regels die nodig zijn voor uitvoering van de monitoring bij ministeriële regeling uit te werken.
Uit artikel 10 van de diergezondheidsverordening volgt dat een exploitant er verantwoordelijk voor is om het risico op verspreiding van ziekten te beperken. De diergezondheidsverordening is echter niet van toepassing op zoönotische salmonella. Daarom wordt in artikel 2.76if van het Besluit houders van dieren geregeld dat het verboden is leghennen aan te voeren op een inrichting waar de aanwezigheid van Salmonella Enteritidis is vastgesteld, tenzij de aan te voeren leghennen zijn gevaccineerd tegen Salmonella Enteritidis.
Daarnaast zijn in de verschillende IKB-verordeningen uitvoer gegeven van het onderzoek naar de aanwezigheid van salmonella in de verschillende pluimvee ketens.
Niet-zoönotische salmonella’s
In Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor inrichtingen waar landdieren worden gehouden en broederijen, alsmede voor de traceerbaarheid van bepaalde gehouden landdieren en broedeieren is de verplichte ziektebewaking van niet zoönotische salmonella’s vastgesteld:
Deel 2
Ziektebewakingsprogramma’s in broederijen zoals bedoeld in artikel 7 en in inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden zoals bedoeld in artikel 8.
1. Doel van de ziektebewakingsprogramma’s
Aantonen dat koppels die worden gehouden in erkende inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden, vrij zijn van de onder de punten 2 en 3 genoemde ziekteverwekkers.
De ziektebewakingsprogramma’s moeten ten minste de in punt 2 bedoelde ziekteverwekkers en in de lijst opgenomen gehouden soorten omvatten.
2. Ziektebewaking ten aanzien van salmonellaserotypen die relevant zijn voor de diergezondheid
2.1 Vaststelling van besmetting met de ziekteverwekkers:
a. Salmonella Pullorum: Salmonella enterica subspecies enterica serovar Gallinarum biochemische variant (biovar) Pullorum;
b. Salmonella Gallinarum: Salmonella enterica subspecies enterica serovar Gallinarum biochemische variant (biovar) Gallinarum;
c. Salmonella arizonae: Salmonella enterica subspecies arizonae serogroep K (O18) arizonae.
In 2.5 wordt het steekproefkader en de bemonsteringsfrequentie gespecificeerd voor alle inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden:
Fokpluimvee en gebruikspluimvee: Gallus, Meleagris gallopavo, Numida meleagris, Coturnix, Phasianus, colchicus, Perdix perdix en Anas spp.
I. bemonstering voor Salmonella Pullorum en Salmonella Gallinarum:
Tijdstip van bemonstering: - fokpluimvee: tijdens de leg - gebruikspluimvee: ten minste eenmaal per jaar gedurende de productie.
Aantal te bemonsteren vogels/aantal 60 II. bemonstering voor Salmonella arizonae: Fokpluimvee en gebruikspluimvee: Meleagris gallopavo
Tijdstip van bemonstering: - fokpluimvee: tijdens de leg - gebruikspluimvee: ten minste eenmaal per jaar gedurende de productie
Aantal te bemonsteren vogels/aantal 60
In het ‘Programma inzake microbiologische controle in broederijen en ziektebewakingsprogramma’s in inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden en in broederijen’ wordt de matrix en het laboratoriumonderzoek nader gespecificeerd.
Verplichte monitoring Mycoplasma gallisepticum en Mycoplasma meleagridis
Per 21 april 2021 is de regelgeving met betrekking tot de monitoring van Mycoplasma gallisepticum (Mg) en Mycoplasma meleagridis (Mm) opgenomen in de Regeling houders van dieren en in de Verordening 2019/2035 ‘Regels voor inrichtingen waar landdieren worden gehouden en broederijen, alsmede voor de traceerbaarheid van bepaalde gehouden landdieren en broedeieren’ en Besluit van 24 maart 2021, houdende ‘Regels met betrekking tot de preventie en bestrijding van dierziekten en tot wijziging van het Besluit dierlijke producten, het Besluit diergeneesmiddelen, het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren en het Besluit houders van dieren (Besluit diergezondheid). De aanwijzing van Mycoplasma gallisepticum (Mg) en Mycoplasma meleagridis (Mm) als de te monitoren en te bestrijden dierziekten, samen met de aanwijzing van de laboratoria staan in de Regeling en het Besluit . Het monsternameschema is verwoord in de Verordening
Deel 2 verordening 2019/2035
Ziektebewakingsprogramma’s in broederijen zoals bedoeld in artikel 7 en in inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden zoals bedoeld in artikel 8 (pluimvee dat bestemd is voor andere doeleinden dan de slacht of het uitbroeden van eieren, zal worden verplaatst naar een andere lidstaat).
3.5.a Bemonsteringsmatrix Mg
- Fokpluimvee op een leeftijd van 1 (hoenders 6), resp. 20 (kalkoen) weken, tijdens de leg en vervolgens om de 90 dagen;
- Gebruikspluimvee: tijdens productie om de 90 dagen.
3.5.b Bemonsteringsmatrix Mm
- Fokpluimvee op een leeftijd van 20 weken, tijdens de leg en vervolgens om de 90 dagen.
Meldingsplichtige ziekten
Meldingsplichtige en bestrijdingsplichtige dierziekten
Sinds 21 april 2021 is de Animal Health Law in werking getreden. Op basis van de Europese Diergezondheidsverordening (verordening (EU) nr. 2016/429):
A. Dierziekten die gewoonlijk niet in de Unie voorkomen en bestreden moeten worden; voor pluimvee: infectie met hoogpathogene aviaire influenza en infectie met het virus van de ziekte van Newcastle;
B. Dierziekten die moeten worden bestreden met als doel ze (op termijn) in de gehele Unie uit te roeien;
C. Dierziekten die relevant zijn voor sommige lidstaten en waarvoor maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat zij zich verspreiden naar andere delen van de Unie die officieel ziektevrij zijn of waarin een uitroeiingsprogramma voor de dierziekte loopt;
D. Dierziekten waarvoor maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat zij zich verspreiden wegens binnenkomst in de Unie of verplaatsingen tussen de lidstaten; voor pluimvee: aviaire mycoplasmose (Mycoplasma gallisepticum en M. meleagridis), infectie met Salmonella Pullorum, S. Gallinarum, S. arizonae, infectie met laagpathogene aviaire- influenzavirussen, aviaire chlamydiose;
E. Dierziekten waarvoor bewaking nodig is binnen de Unie zijn. Zie D.
Lidstaten zijn verplicht tot het bestrijden van categorie A- en B-ziekten. Voor het bestrijden van A-ziekten moeten lidstaten draaiboeken opstellen. Nederland is ook vrij van bepaalde ziekten die zijn opgenomen in de lijst als categorie C-ziekten. Indien Nederland vrij is van bepaalde C-ziektes kan Nederland een draaiboek opstellen om deze ziekte te bestrijden om de vrijstatus te handhaven. Alle maatregelen die worden genomen tijdens een uitbraak van een dierziekte moeten er uiteindelijk voor zorgen dat de verspreiding van de ziekte wordt beperkt en dat de ziekte wordt uitgeroeid.
Alle dierziekten die in de categorie A tot en met D vallen, zijn ook gecategoriseerd als E-ziekten. Daarnaast zijn er enkele dierziekten die uitsluitend onder categorie E vallen. E staat voor meldplicht. Zie voor het totale overzicht van de in de Uitvoeringsverordening (EU) 2018 /1882 van Animal Health Law (AHL) (EU) 2016 /429 (Categorie A t/m E) gecategoriseerde dierziekte bijlage 1.
Ziekten die moeten worden gemeld aan WOAH (World Organisation for Animal Health) (WOAH listed diseases 2024)
Avian diseases
- Avian chlamydiosis
- Avian infectious bronchitis
- Avian infectious laryngotracheitis
- Avian influenza
- Avian mycoplasmosis (M. gallisepticum)
- Avian mycoplasmosis (M. synoviae)
- Duck virus hepatitis
- Fowl typhoid
- Infection with influenza A viruses of high pathogenicity in birds other than poultry including wild birds
- Infection with influenza A viruses of high pathogenicity in birds other than poultry including wild birds
- Infection with influenza A viruses of high pathogenicity in birds other than poultry including wild birds
- Infectious bursal disease (Gumboro disease)
- Newcastle disease
- Pullorum disease
- Turkey rhinotracheitis
Bron: www.woah.org/en/what-we-do/animal-health-and-welfare/animal-diseases/?_tax_animal=terrestrials%2Cavian
Deze rapportage is opgesteld door GD in samenspraak met de Begeleidingscommissie Monitoring Diergezondheid Pluimvee, die is samengesteld uit vertegenwoordigers van de overheid (ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN) en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)), AVINED, sectorvertegenwoordigers (LTO/NOP en NVP), pluimveepractici en GD (adviserende rol).
GD - Afdeling pluimveegezondheidszorg
(uitvoering monitoringsrapportage Pluimvee)
N. de Bruijn
W. Dekkers
A. Feberwee
I. Jorna
R.J. Molenaar
R. Petersen
F. Schoemaker-van Kaam
C. ter Veen
S. de Vos
J. Wiegel
M.K. de Wit
J.J. de Wit
G.J. Zuidam
GD - Overige afdelingen
(uitvoering monitoringsrapportage Pluimvee)
M. den Besten
A. Heuvelink
GD - Redactiecommissie
I. Jorna
R.J. Molenaar
S. de Vos
J. Wiegel
GD - Eindredactie
I. Jorna
D. de Leeuw
Royal GD Arnsbergstraat 7
Postbus 9, 7400 AA Deventer
T. 088 20 25 500
info@gddiergezondheid.nl www.gddiergezondheid.nl