Het verlaten eiland

Page 1

HET VERLATEN EILAND

Schokland in 1859 ontruimd

HET VERLATEN EILAND

het vetkteneilana

Stichting Urker Uitgaven Urk

ISBN 90-71521-09-5

Derde, ongewijzigde druk. © Uitgave Stichting “Urker Uitgaven” Urk 1993 Op de omslag: Aquarel van Tromp Korfnaar een tekening uit 1845 Foto’s en illustraties: Collectie Albert van Urk

Inhoud

7.
5
biz Woord vooraf 7 1. Een februaristorm 11 2. Strookje land 21 3. De mensen 37 4. KroniekI 51 5. Armoede 61 6. Kroniek II 71
De laatste jaren 79 8. In de verstrooiing 89 Verantwoording 95

bij de eerste druk

Terzijde van het grote gebeuren, toch ook weer niet geheel los daarvan, speelt zich, onopvallend, kleine geschiedenis af. Bijkomstige geschiedenis zo men wil, buiten ieder nationaal of intemationaal schema vallend. Marginale geschiedenisjes eigenlijk, te brokkelig om in een algemeen historiebeeld te worden opgenomen.

En toch... opvallend hoe vakspecialisten en amateurs zich in deze grensstreek weten te vinden. Wat zoeken zij in die verscholen velden vol welige woekering van moeilijk plaatsbare details? Een antwoord op zo’n vraag zou kunnen luiden, dat gezochte werkelijkheden van het leven juist hier voor het grijpen liggen. Er zijn zoveel bijzonderheden die meer tot ons spreken dan menige, op zichzelf briljant geschreven, abstracte beschouwing.

Om het even hoe de keus uitvalt, waar overlevering, verbondenheid met de streek of familiezin in het geding komen, krijgt terugzien op het verleden iets eigens. lets van het vertrouwde, dat alleen in het nabije te vinden is.

Motivering van voorkeur kan niet altijd nauwkeurig worden toegelicht. Het is mij bijvoorbeeld allerminst duidelijk waarom al bij een eerste bezoek aan het museum-Schokland, op een hoog punt in de Noord-Oost polder, een foto in de collectie mij bijzonder boeide. Een vergrote fotokopie van een oud evacuatiebevel. De eerste maart 1859 kreeg de bevolking aanzegging het eiland te verlaten. Binnen vier maanden na dagtekening

Woord vooraf
7

moesten de inwoners - een kleine 700 in getal - vertrekken. Kras besluit in die liberale tijd. Waren het verdrongen herinneringen, die de aandacht gespannen hielden? Een terugdenken aan eigen belevenissen in de Zeeuwse watersnood van het laatste oorlogsjaar? Aan evacuatie-ellende uit die jaren? Mogelijk ook, dat enige gedachten naar eigentijdse milieuproblematiek uitgingen. Ik moet de vraag laten rusten. Zeker alleen is, dat reeds bij een eerste orientatie bleek hoeveel interessant materiaal hier te vinden moest zijn. Gegevens genoeg om een voorlopige schets te geven van een fragment "ecologische geschiedenis”. Relaas van natuurkrachten, die menselijke tegenstand wisten te breken. Kroniek van een nederlaag. Langer dan verantwoord was, tegen beter weten in, bleef een eilandbevolking verknocht aan een overspoelde strook grand. Totdat de overheid besliste dat het zo niet langer ging. Het jaar 1859 bracht de ontknoping van een lange lijdensgeschiedenis. Onder protest verlieten de Schokkers hun dorpen Ens en Emmeloord. Aan dit “Hollands drama”, om met Van Schendel te spreken, is deze studie gewijd. Alweer een stukje "kleine geschiedenis”, niet zonder enige vragen die nu nog te denken geven.

8

Woord vooraf

bij de tweede druk

“Kleine geschiedenis” noemde mijn vader in 1975 het gebeuren rond het ontruimen van Schokland in het midden van de 19e eeuw. En verder: “...waar overlevering, verbondenheid met de streek offamiliezin in het geding komen, krijgt terugzien op het verleden iets eigens.” lets zo eigens, dat het begrijpelijk is, dat een aantal mensen zich voor een heruitgave heeft ingezet. Levende geschiedenis durf ik het ook wel te noemen. Schokland is immers nog zo tastbaar in de omgeving aanwezig. Weliswaar niet meer door de zee omringd, maar zich duidelijk aftekenend in het landschap. Dat moet toch de nieuwsgierigheid prikkelen. Misschien zal niet iedere beroepsschipper of pleziervaarder op het Ramsdiep beseffen dat hij zo dicht onder het vroegere eiland vaart. Een eiland dat in zekere zin in de vorm van Schokkerhaven - ook nu nog de functie vervult bij slecht weer beschutting te bieden, al is het waarschijnlijk niet in zulke levensbedreigende situaties als voorheen de haven aan de Noordpunt dat deed.

“Kleine geschiedenis” ook voor mijn in 1977 overleden vader. Niet alleen wegens zijn belangstelling voor “mensen”geschiedenis, zoals ook in veel van zijn andere werk tot uiting kwam, maar wellicht ook omdat hij op grond van zijn gezondheidstoestand kon vermoeden dat hem nog slechts tijd voor “kleine geschiedenis” zou zijn gegeven.

Haarlem, zomer 1985 J.W. Bouman

9

Gedeelte van de kaart van West-Overijssel doorN. ten Have van 1793, uitgegeven doorJan de Lot te Deventer.

10

Angst had zich in het eilandvolk vastgebeten, angst die men liever niet uitte. De stormnacht van de 14de oktober 1824 lag nog in ieders gedachten. Schrikbeeld, dat niet meer uit te bannen viel. Het gebeurde kon zich immers herhalen. Men wist nu dat geen van de woonterpen op Schokland voor een uitzonderlijk hoge stormvloed veilig was. Zeker niet zolang onzekerheid bestond over het herstel van de westelijke zeedijk. Lucas Seidel, opzichter van waterstaat, liet zich er niet over uit. De dijk, zijn dijk, op zijn initiatief gebouwd, was in de oktoberstorm over een lengte van twee kilometer weggeslagen. En verderop zwaar gehavend. Ook daar gaten, doorbraken tot op het maaiveld. Of, emstiger nog, waden, plekken waar de ondergrond van de dijkzool aangetast bleek. Na het verdwijnen van buitendijks land, een ander noodlottig effect van de storm, liep de zilveren lijn van de branding nu vlak langs de kust. Lenige golfslierten tastten ieder zwak punt in de half-verzakte zeewering af. Bij iedere vloed stroomde water binnen. Er vormden zich uitgestrekte plassen, die voortdurend uitdiepten.

Alleen aan het gemeentebestuur deelde Siedel zijn bevindingen mee. Aan herstel van de zeedijk viel niet te denken. Men zou genoegen moeten nemen met een andere oplossing, een lage dijk misschien, juist voldoende om water op normale vloedhoogte te keren. Beter om de bevolking hierover vooreerst niet in te lichten.

Maar had men informatie nodig? Wist ieder niet welk gevaar de opengescheurde westflank van het eiland opleverde? Met alle

Eenfebruaristorm
11

waardering voor de bedrijvigheid op de zuidpunt waar op last van Waterstaat het herstel van het paalscherm bij de vuurbaak ter hand was genomen, bleefde aandacht op de vemielde westelijke zeedijk gericht. Met een bijgedachte waarover men zich niet dan aarzelend uitliet: afgezien van alle wikken en wegen over mogelijke dijkreparaties, voortdurend de vraag wat van de dorpen Emmeloord, Ens en het Zuidert terecht zou komen, indien er weer een storm opstak, even hevig als de orkaan die men achter de rug had. Het was alsof men hierover niet openlijk durfde spreken, alsof ongerustheid uitwegen zocht in verhalen over vroegere gebeurtenissen. Oude vissers meenden te moeten getuigen van de verschrikkelijke noordooster van februari 1807. Acht Schokkers, uit armoede uitgevaren bij ruw weer, verloren toen het leven. Sterker gekleurd nog legendarische gruwelverhalen over twee stormrampen uit de vorige eeuw, in 1775 en 1776. Twee maal achtereen had het noodlot toegeslagen. Hierop viel de nadruk. Herhaling van rampspoed. Ieder kon het zich voor gezegd houden.

Wie bevestiging zocht voor sombere voorgevoelens kon terecht bij waarzeggers, die speciaal in Emmeloord prestige genoten. Mannen en vrouwen, die de gave van het tweede gezicht bezaten en zich hierop lieten voorstaan, wat de pastoor in het roomskatholieke vissersdorp ook mocht beweren. Tevergeefs had de kerk tegen bijgeloof gestreden. Het was in 1825 onder pastoor Bosch niet anders dan twintig jaar eerder, toen de machtige Bartholomeus Doorenweerd fulmineerde tegen het heidendom, zoals hij het noemde, in de parochie.

Pastoor Bosch moest erkennen machteloos te staan tegenover de onheilsstemming, die in 1825 rondwaarde. Waartoe dat gepraat over vroegere rampen? Waarom zoveel betekenis toegekend aan de steur, die een Emmeloorder visser voor de mond van de IJssel had gevangen? Waarom zou de vangst van een steur, zoals het volksgeloof wilde, ongeluk beduiden?

12

De natuur scheen in januari 1825 alle zwartkijkers te logenstraffen. Het nieuwe jaar begon met enige weken van opvallend rustig weer. Heldere dagen, wat nachtvorst, soms nevel in de ochtenduren. Werkelijk mist alleen op Driekoningen. Halverwege de maand laaghangende wolken en motregen. Krimpende zwakke wind. De zee in lichte kabbeling met de vrijwel onzichtbare ademhaling van eb en vloed.

Op Schokland hielden zwakke getijstromen de plassen achter de vemielde zeewering in beweging. Diepe kreken liepen tot de woonterpen, “buurtwerven”, door. Daartussenin donkere plekken van dompige moerasjes. Het langgerekte eiland lag weerloos als een gestrande walvis, half in modder verzonken. Nu en dan enige zonglinstering langs randen van zijn brede, vochtige huidplooien. Eind januari een plotselinge omslag in de weersgesteldheid. Valstrepen aan de hemel, strakstaande wolkenlinten in de bovenwind. Bij dalende luchtdruk windstoten, op een naderende depressie wijzend. Opstuwing van Noordzeewater. De eerste februari hoge vloed overal in “de Korn”. Schokland, open voor het opdringende water, kwam al direct voor meer dan de helft blank te staan. En dan had men nog springvloed in het vooruitzicht.

Een dag later wakkerde de wind tot stormkracht aan. Hoge branding rolde tegen de dijkresten aan. Zware brekers ook op de paalschermen. Boven schuimend water stormmeeuwen in grillige vlucht, nu en dan neerduikend tussen losgeweekte bruinwieren.

Maria Lichtmis. In het kerkje van Emmeloord, gammel gebouw, droeg pastoor Bosch de mis op. De gierende wind maakte het hem moeilijk zich verstaanbaar te maken. Kaarsvlammen flakkerend, soms bijna dovend door de tocht, rond het beeld van Maria, Vrouwe van de Zee. Onverhoorde gebeden. De derde februari, een donderdag, nam de storm nog in hevigheid toe.

Bij Den Helder werd tegen de avond zes voet boven dagelijks

13

peil gemeten. Watermassa’s persten zich door de zeegaten. Geen schip dat zich buitengaats waagde. Het kolenvuur in de lichtbaak op Urk bluste door opspattend schuim. Ook het licht op de zuidpunt van Schokland doofde. Uit het paalscherm bij de lichtwachterswoning sloegen de eerste balken los. Vlagen uit het noorden kregen een greep op schepen, die de luwte van de oostwal hadden gezocht. De golven bereikten nu de woonterpen. En nog was men niet aan springvloed toe. Tegen het middaguur voile maan. Eerst bij de derde daama invallende vloed kon de hoogste waterstand bereikt zijn. Wat als de storm bleef aanhouden? De vraag die in alle gesprekken terugkeerde. Afweging van kansen in de kroegen, bij Pieter Mastenbroek, bij Jan Bruins Klappe, bij Dubbel Floris Sul of Clement Sonderman, overal waar een stevige borrel werd geschonken. Het wassende water dreef gezinnen naar de zolders, met alle bezittingen die men kon redden. Voor de kinderen slaapplaatsen tussen opgerolde netten. Volwassenen dicht bijeen in tochtige ruimten, opschrikkend bij iedere zware windstoot, angstig luisterend naar het water dat beneden de huiskamer binnendrong. Geluid als van een vollopende stortbak, een dof, bruisend geluid. Daartussendoor het bonzen van drijvende stoelen, tafels of planken, gevaar voor de wanden, trillend door de loeiende wind.

De volgende dag, vrijdag 4 februari, bleek met een waterstand van drie meter te beginnen. Water perste door straatjes vol wrakhout. Het stond hoog genoeg om met roeiboten te worden bevaren. Men begon met de ontruiming van woningen die op instorten stonden. Sommige vissers voeren af en aan om hun gezinnen aan boord te nemen, zo mogelijk met huisraad dat men van de zolders had weten te halen. De verbinding tussen Ens en Emmeloord was verbroken. Het houten looppad langs het oostelijke paalwerk was op veel plaatsen uit zijn voegen gelicht. Langs de oostkust kleine windho-

14

zen, waterzuilen omhoog zuigend. Daarbij korte stoten, als bij een aardbeving, overal in de dorpen gevoeld. Onbekend, angstaanjagend verschijnsel, misschien veroorzaakt door trillingen in de veenbodem, door golven gebeukt waar stukken van de boven-kleilaag waren weggezakt.

In de middag volgehouden reddingswerk. Steeds meer woningen die het begaven. Ruim een meter water in de protestantse kerk van Ens, op het hoogste punt van de Middelbuurt. In de omgeving daarvan stortten muren in van ’s Lands magazijn, loods met materialen van Waterstaat. Eenzelfde beeld van verwoesting in Emmeloord, lager gelegen dan Ens en kwetsbaarder nog voor hoogoplopende golven uit het noordwesten.

Afgerukte rieten daken, afdrijvend naar de haven. Het was niet meer te overzien welke woningen het meeste gevaar liepen. Men had de gezinnen Kok en Willems om hulp horen roepen, daama niets meer vemomen. Wie een schuilplaats hoopte te vinden in de kerk, kwam bedrogen uit. Het was te zien, dat ook het kerkgebouw op inzakken stond. Door een breed gapend gat in een zijmuur dobberden eerst stoelen, daama tot schrik van de pastoor in de pastorie emaast verdween het altaar naar buiten.

Zoals stromend water wervelingen vertoont, trekt stormwind cirkels van verwoesting. De zwaarste verwoestingen in snijpunten van zulke kolkingen. Zo zag men in Emmeloord hoe schijnbaar zwaarbedreigde huizen overeind bleven, terwijl in een naburig straatje alles weggevaagd werd. Op een rieten dak, drijvend langs de rede, klampte Mastenbroek zich met vrouw en kinderen aan uitstekende latten vast. Een poging hen daar af te halen, mislukte. Op het moment, dat Mastenbroek een lijst wist te grijpen, kantelde het dak en raakten alien te water. Alleen de man werd gered.

Slecht verging het ook de Van Kleefs. Hij schoenlapper, zij, Geertruij, de vroegere vroedvrouw van Emmeloord. Bij hen

15

inwonend hun zoon Martinus, hulp-heelmeester. Ze hadden hun toevlucht op zolder gezocht. Onverwacht stortte de schoorsteen in. Van Kleef en zijn vrouw, door steenbrokken gewond, gleden weg door een opening in de zoldervloer. Nog enig hulpgeroep beneden, overstemd door het rumoer van de wind. Hun zoon Martinus liet zich aan een touw omlaag zakken, kon de drenkelingen niet meer grijpen. Ook hij dreef door de deur naar buiten, waar het hem gelukte zich aan een drijvende balk vast te klampen.

In Ens waren vrijdagmiddag nog geen slachtoffers gevallen. Het noordelijker gelegen Emmeloord brak de golfslag. Maar huizen genoeg in de Molenbuurt, die hun ondergang tegemoet gingen. De woning van Harm de Ruiter bijvoorbeeld. Hij wist wat hem en zijn gezin te wachten stond; er moest risico worden genomen om tijdig weg te komen. Nadat de Ruiter in de houten gevel een gat had gehakt, enkele decimeters boven het water, begon hij met een haak drijfhout naar zich toe te halen. Wat latten eerst, toen ook enige balken, die hij met touwen aaneenbond, Het ge'improviseerde vlot bleek te glad om er zich op staande te houden. Een langsdrijvende tobbe bracht uitkomst. Door deze op het vlot te bevestigen, kon het als vaartuig worden benut om vrouw en kinderen een voor een naar een buurwoning van steviger constructie over te brengen. Juist op tijd, want toen de Rui¬ ter zelfals laatste overstak, zag hij zijn woning uiteenvallen.

Na middemacht bedaarde het noodweer, de windstoten namen in kracht af. De zuiging van water in de woningen scheen naar het geluid te oordelen snel te minderen. In de vroege ochtend van de vijfde februari was een ebstroom te zien, die het gevaar van verdere verwoesting wegnam. Hoge gedeelten van de woonterpen, straatjes en woningen, vielen droog. Droog als men niet lette op plassen, die overal bleven staan of op modderstroompjes in open goten, naar zee afvloeiend.

16

De wanden van beschadigde woningen waren tot op halve hoogte bedekt met een aanslag van slib. Een kleverige laag ook op de vloeren, stinkend door de uitwaseming van slikresten. Mannen van zolders naar beneden gekomen, graaiden achtergebleven drijfhout bijeen ora noodvloertjes te leggen. Zij werden door vrouwen en kinderen gevolgd. Overal zag men versufte en vermoeide mensen staan, veel vrouwen huilend. Glibberende kinderen om hen heen. A1 gauw begonnen de meest actieven, als emmers en bezems te vinden waren, met enig schoonmaakwerk Of men ging op zoek naar afgedreven regentonnen, telkens staan blijvend om naar het lot van bloedverwanten of kennissen te informeren. Het waren uren waarin ieder gerucht werd geloofd. In Ens hoorde men vertellen, dat half Emmeloord door de zee verzwolgen was, in Emmeloord dat van de Middelbuurt niet veel meer overeind stond. Na geforceerde bedrijvigheid opnieuw een terugval in vermoeidheid, een wegzakken in lethargie. Eerst in de loop van de zondag kwam er wat systeem in alle inspanning. Vloeren werden van modderkorsten ontdaan. Wie over turf beschikte, op zolder opgeslagen turven, maakte een begin met het droogstoken van de woning. Roeiboten voeren af en aan, brachten berichten uit de dorpen over, zodat enig overzicht werd verkregen. Emmeloord had het meest geleden. Schout Seidel spoedde zich erheen, hoorde dat er tenminste dertien doden waren gevallen. In Ens teruggekeerd, liet hij de protestantse kerk schoonmaken om er daklozen in onder te brengen. Ook in zijn eigen woning maakte hij slaapplaatsen vrij. Seidel zoals men hem kende, praktisch, doortastend, de enige die in de algemene verwarring het hoofd koel hield. De Emmeloordse slachtoffers van de ramp, dertien in getal, kregen een drassig graf op de begraafplaats even ten noorden van de verwoeste kerk. Graven met schelpversieringen. Zo eerde men de verdronken dorpelingen: Trijntje Diender, Jacobje Grootens, drie kinderen Kok, vier kinderen Willemse, Lucas

17

Mastenbroek, Joost Klaasje Jansen en de beide van Kleefs. Een hele week van verwarring, van tegenstrijdige berichten. Erg veel zieken, waarvoor vrijwel geen medicijnen beschikbaar waren. Had de dorpsarts Sonderman daarom het eiland verlaten? Zijn assistent Martinus van Kleef, nog beduusd door het verlies van zijn ouders, moest zich maar zien te behelpen. Er werd gezegd, dat ook hij vertrokken was. Misschien naar Kampen gegaan om zijn apotheek aan te vullen? Seidel had intussen opdracht gegeven drinkwater aan te voeren. De marktschuit op Kampen maakte er extra reizen voor. Ook het transport van meel, van aardappelen en turf kwam op gang. Het eerste contact met de buitenwereld liep altijd over Kampen. Daar vemam men hoe de storm van 3 en 4 februari een nationale ramp mocht worden genoemd. Uitgestrekte inundaties in Noord-Holland, dijkbreuken bij Kampen, in het IJsselgebied bij Zalk, in de Mastenbroekpolder. Honderden doden in het land van Vollenhove, van Giethoom en Kuinre. Overal stonden boerderijen in het water, dreef verdronken vee rond. Men hoorde vertellen hoe uit de Schokker zeewering losgeslagen palen de Mastenbroekpolder binnengedreven waren en hofsteden stukgerammeid hadden. Bijzonderheden over op gang gekomen hulpverlening. Collectes, inzameling van goederen. Na een royale gift, / 100.000,—, van koning Willem I persoonlijk, een bedrag door het provinciaal bestuur van Overijssel beschikbaar gesteld. Seidel rapporteerde de heren te Zwolle over de schade op Schokland: 26 woningen onherstelbaar vemield, 70 zwaar beschadigd. Tientallen koeien en schapen verdronken. Over de toestand van de zeeweringen was Waterstaat al ingelicht: 1800 palen weggeslagen, gaten in de kistdammen, verdere verzakking van de stukken, die van de westelijke zeedijk waren blijven staan. Wat de storm van 1824 daar heel had gelaten, ruimde de orkaan van 1825 op. Maar de bevolking... Zwaarder dan alle waterstaatkundige

18

kwesties, woog het probleem hoe men de inwoners van de getroffen dorpen voor verdere ellende zou kunnen behoeden. Er waren voorstellen om een aantal van hen tot verhuizing naar het vasteland te bewegen, een aanbod zelfs van de Maatschappij Van Weldadigheid om dertig gezinnen in haar "etablissementen” te Veenhuizen op te nemen. De mannen konden er landarbeider worden. Seidel, rondgaande om hiervoor vrijwilligers te vinden, stuitte op de gewone onwil waar het om vragen van migratie ging. Men bleef liever waar men was. Had men niet telkens voor de armen op het eiland gezorgd? Bij geruchte had men al een en ander gehoord over toegezegde hulp, over collectes in Kampen en andere steden gehouden. En waarlijk, enkele dagen na de ramp kwam een schuit met dekens en levensmiddelen uit Kampen binnen. Een Schokker comite zou voor de verdeling zorgen. Ondankbare taak. Iedereen had kritiek, iedereen voelde zich tekort gedaan. Bekend verschijnsel, dezelfden die voor familieleden, buren, vrienden zorgden, daarbij soms bijna onvoorstelbare offervaardigheid tonend, toonden zich bij de bedeling wantrouwig, kribbig, onverdraagzaam. Conflicten ook tussen het comite en de diakonieen, die een eigen beleid volgden. Seidel bemiddelde waar hij kon. Hij had overigens nog wel wat anders te doen: schaderegelingen, overleg met Waterstaat over een aantal noodvoorzieningen.

Tenslotte een ontwerp voor een nieuwe westelijke zeewering, anders van opzet dan de grotendeels vernielde dijk uit de jaren 1804/1805. De moeilijkste beslissing van alle, omdat het overduidelijk was dat een lage dijk, de enige die de dunne kleilaag kon dragen, de zee vrije toegang zou geven tot het middenstuk van het eiland.

19

E.P. Seidel

In de 2e helft van de I8e eeuw opzichter belast mel toezicht op hel paalwerk en de dijken, later (tot 1811) burgemeester van Schokland.

20

Strookje land

Landwinning behoort in onze vaderlandse historie tot de gewilde onderwerpen. Over verloren gebied daarentegen schreef men liefst zo min mogelijk. Alleen echte rampen waren moeilijk te verzwijgen. Gewone verliezen voltrokken zich onopvallend, in zich over jaren uitstrekkende processen. Niemand die er belang bij had het opdringen van de zee nauwkeurig te registreren. Terughoudendheid ook in het vaststellen wat de mens soms uit noodzaak of lichtvaardigheid eigen woongebied aandeed. Een vergissing om te menen, dat verbreking van ecologisch evenwicht een specifiek modem verschijnsel mag worden genoemd. Overal waar de strijd om het bestaan werd gestreden, koos men het voor de hand liggende. Men greep wat men grijpen kon, aarzelde niet om wissels op de toekomst te trekken. Later zou men wel verder zien. Ontbossing, ontgraving, wat al niet. Cultuur en natuur zijn niet altijd verenigbaar.

In de Lage Landen, met hun lange winters, dwong tekort aan brandhout of steenkool tot ontginning van veengrond. Na het afgraven van hoogveen bleef tenminste goede dalgrond over. Maar voor de korte zwarte turven, uit laagveen gestoken, werd een extra prijs betaald: uitgeveende plassen, blijvende schade aan het landschap, inperking van woongebied. Wel met kansen op den duur toch nog iets van het verloren terrein te herwinnen. Dezelfde bedenkelijke resultaten had zoutwinning door verbranding van zouthoudend veen, het beruchte “darinkdelven”, waarvan de gevolgen al zo vroeg duidelijk waren, dat ingrijpen van de overheid niet achterwege bleef.

21

Landwinst en landverlies, aanslibbing en afgraving wat zich in de Romeinse tijd in overgang naar de vroege middeleeuwen in onze kustlanden afspeelde, staat niet vast. Gissend kunnen wij ons een voorstelling maken van de vorming van het centraal gelegen zoetwatermeer Flevo. En van de verbreding en uitdieping daarvan tot Almere en vervolgens Zuiderzee. Het Flevomeer was aanvankelijk niet veel anders dan een stelsel van plassen in een uitgestrekt veengebied. Losse brokken saamgebalde waterplanten, kraggen, zetten zich vast langs een groot eiland, midden in de wijde watervlakte ontstaan. Dit eiland viel omstreeks het jaar 1000 uiteen in drie eilanden: Urk, Nagele en Schokland, hoogten vertonend, aan uitlopers van morenen toegeschreven. Dit gold in het bijzonder voor de kern van Urk en voor de zuidelijke strandwal van Schokland. Nagele lag lager. Het verzonk, met een kapeldorpje waarover in oude kronieken nog wat te vinden is. En waarvan vissers die er hun netten scheurden, de plaats nog wel wisten aan te wijzen. Verhalen ook over vondsten op die plek.

De afbraak van kusten ging gestaag voort, ook toen de Almere al als Zuiderzee werd aangeduid. Elburg moest tegen het einde van de 14de eeuw landinwaarts worden herbouwd. Er waren meer van zulke bedreigde punten. Was de Almere nog een zoet¬ watermeer met een te nauwe hals om veel Noordzeewater op te nemen, de Zuiderzee kwam meer open te liggen. Zeewater mengde zich met water van de IJssel, de Vecht en andere binnenstromende rivieren. Op de eilanden in het midden hadden zich in de loop der eeuwen kleilagen afgezet, die voorshands als woongebieden bruikbaar waren. Pioniers, alien veeboeren, waagden het zich op ter¬ pen te vestigen. Terpen door wierdijkjes met elkaar verbonden, opgebouwd met turf, wier of zelfs met plakken koemest, “schokken”. Zo strekte het vroege Schokland zich ver westwaarts uit; een brede rechthoek met vloeiende grenzen, omdat

22

er telkens ook weer land verloren ging.

Stormvloeden, de St. Elizabethsvloed van 1421 bijvoorbeeld, verbreding van het Marsdiep, van het Vlie en andere zeegaten, droegen bij tot verzilting van de binnenzee. Het water scheen, toen van Zuiderzee kon worden gesproken, het juiste zoutgehalte te hebben verkregen om een ideaal paaigebied te worden voor haring en andere vissoorten. Opbloei van de kustvisserij viel samen met een merkwaardige uitbreiding van het handelsverkeer. De glorietijd van het machtige stedenverbond de Hanze Kampen, Deventer en andere steden in het Zuiderzeegebied waren er lid van was begonnen. Tegenover de hoge vlucht die de handelsvaart nam, stond voortgezet landverlies. Zoals gezegd, niemand die dit in kaart bracht. De zwaardere golfslag, de druk van het buitenwater, een aantal stormen, misschien ook wel stijging van de zeespiegel, tastten buitendijkse gronden aan. Afslag bij Urk en nog meer ten westen en ten zuiden van het eiland Schokland zoals dit op latere kaarten, aanmerkelijk verkleind, afgebeeld staat. Golven ondergroeven terpen, kregen vat op de ondergrond van veen, scheurden stukken klei los.

De woongrens schoof oostwaarts op. Hoeveel terpen werden verlaten, hoeveel wierdijken moesten worden prijsgegeven, is eerst door recent archeologisch onderzoek aan het licht gebracht. Het lijnenspel ervan is te zien op luchtfoto’s van de tegenwoordige Noord-Oostpolder, speciaal op omgeploegd land in de wintermaanden. Men is nog steeds bezig oude dijkpatronen in kaart te brengen.

Schokland teruggebracht tot de helft, later tot een kwart van zijn vroegere grootte. Een middeleeuws dorpje Ens, op de zuidelijke rand ervan, verdween onder water. Terpboerderijtjes ondergingen hetzelfde lot. Hoeveel het er waren en over hoeveel jaren de verliezen zich uitstrekten, onttrekt zich aan ons weten. Een stille

23

uittocht van landbouwers, zo stil dat geen enkele historische bron er iets over zegt. Geen klacht, die op papier kwam te staan. Wei enige gegevens van bestuurlijke aard. Met Urk samen behoorde Schokland lange tijd aan Gelders-Overijsselse heren. Vooral de heren van Kuinre gebruikten de beide eilanden als steunpunten voor telkens bedreven zeeroof. Een euvel voor de zeevaart tussen de Hanzesteden, het verbond dat juist tot verhoging van de verkeersveiligheid was opgericht. Later, toen de haring de Zuiderzee als broedgebied koos, brak een gouden tijd aan voor de visserij. Indirect profiteerde daar ook de handelsvaart van, zeker die van Amsterdam. Amsterdamse belangen voerden tot onderhandelingen tussen de stad aan het IJ en Gelders-Overijsselse edelen. In 1660 droeg een Van de Werve de heerlijkheid Urk en Emmeloord aan Amster¬ dam over. Emmeloord, noordelijk Schokland dus; het zuidelijk gedeelte bleefonder Overijssels gezag. Urk kreeg een lichtbaak en een beveiligde ligplaats voor schepen. Ook Schokland maakte hierop aanspraak. En het zag zijn wensen vervuld. Ook daar dus een vuur, aangebracht op de resten van de ru'ine van de kerk die zo lang als “een baecene in zee” had gediend. Het was de kerk van het verlaten dorp Ens, dat een voorloper had gehad in een zuidelijker middeleeuws dorp van dezelfde naam, met een kerkje waarvan weinig teruggevonden is. Opschuiving in noordelijke richting. Een derde dorp Ens zelfs, rond een kerkje dat in 1717 op de hoogste woonterp van de oostwal werd gebouwd: de Middelbuurt.

Van de kerkruine die eens bij de lichtbaak op de zuidpunt stond, zijn nu nog muurresten te zien. Emaast een schema van blootgelegde funderingen, in verschillende stadia. Hoeveel van deze kerk tot in de 17de eeuw was blijven staan, leren ons tekeningen en gravures. Een stompe toren, hoog genoeg om de lichtwachterswoning te schragen. Ten oosten daarvan de ronde bak van het open kolenvuur; een paalscherm, de zuidrand van het eiland omgordend. Daarvoor de woelige zee, steeds met forse schuim-

24

kammen afgebeeld. Schepen dansen op de golven. De kerk raakte verder in verval. De lichtwachterswoning, door menige storm geteisterd, moest meermalen worden herbouwd, in 1822 nog bij de benoeming van vuurstoker Tijmen van Eerde. Hij hield ook toezicht op het kerkhofje binnen de fundering van de verdwenen kerk. Spatmuren beschermden deze begraafplaats tegen hoog-oplopende golven. Maar bij stormvloed was er geen middel om het water te keren. Dan werden graven omgewoeld, de bovenste graven althans. Daaronder lagen weer andere graven. Er moest nu eenmaal met ruimte worden gewoekerd.

Klachten over dit Enser kerkhof waren niet van de lucht. Altijd werd hetzelfde antwoord gehoord: op de woonterp van de Middelbuurt, rond de Kerk, was geen plaats te vinden. De woningen stonden daar te dicht om de kerk heen om een strookje grond voor een begraafplaats uit te sparen. Het bleef zoals het steeds was geweest: de doden werden naar de zuidpunt overgebracht, soms over de loopkistdam langs de Zuiderbuurt, soms buitenom over zee. Dat waren dan nog de bevoorrechte doden van het eiland zelf. Overleden vreemdelingen, mensen die aan een besmettelijke ziekte waren gestorven en lichamen van aangespoelde schipbreukelingen “drenkeldoden” kregen hun rustplaats op een onbeschermde plek naast de vuurbaak.

Tot het laatst van de 18de eeuw bleef veel buitendijks land geschikt voor veeteelt en hooibouw. Op enkele punten strekte het gebied zich nog steeds zover westwaarts uit, dat men volgens oude verhalen “slechts twee voer hooi op een dag kon thuisbrengen”. “Thuis” op de zuidpunt of naar landbouwbedrijfjes op de terp van de Middelbuurt? Dit is niet meer vast te stellen. Wij weten alleen, dat van de buitendijkse terpboerderijen omstreeks 1800 vrijwel geen enkele meer over was.

Men had al werk genoeg om de buurtwerven van Ens en Emmeloord verder op te hogen. Wier, aarde, koemest, er werd

25

van alles gebruikt. Dit terugtrekken op enkele hoge punten betekende het prijsgeven van veeteelt. Achteruitgang ook van de handelsvaart. Tot omstreeks 1700 kwamen Schokker kagen in Zuiderzeehavens, voeren schippers van het eiland op Hamburg, misschien zelfs naar de Oostzee. Een eeuw later viel daarvan niets meer te bespeuren. Voortgezet verval dus, hoewel er aanwijzingen zijn, dat naast vissers enige redelijk welvarende boeren en schippers in de dorpen moeten hebben gewoond, middenstanders, die van bestuurlijke belangstelling blijk gaven. Genoeg politiek geengageerd ook om zich te weren in partijstrijd. Gedurende de conflicten tussen prinsgezinden en patriotten schijnt de meerderheid van de Schokkers de zijde van de patriotten te hebben gekozen. In de Franse tijd werd Schokland bij Overijssel ingedeeld. Niet zonder protesten van die provincie. Men troostte zich te Zwolle met de gedachte, dat de kustverdediging van het eiland voor rekening van Waterstaat zou komen. Het was bekend, dat deze organisatie, steeds meer gecentraliseerd, Schokland als een toevluchtsoord bleef zien voor schepen, die door storm of ijsgang gevaar liepen. Het eiland diende ook als langgerekte golfbreker voor de kwetsbare dijken bij Kampen en Vollenhove. Voor het behoud ervan moest een middel worden gezocht tegen dreigend gevaar: verdere afslag van de westkust. Er was aan die kant al zoveel verloren gegaan. De westelijke dijk, met ingeheide palen versterkt, bleek een te zwakke waterkering. Vooral sedert de paalschermen door de paalworm waren aangetast. Vervanging van vermolmde balken was een kostbare zaak. Ook in de steenglooiing moesten telkens gaten worden gedicht. Voor het toezicht op zulk onderhoudswerk beschikte Waterstaat over een bijzonder bekwame ambtenaar: Eberhard Philip Seidel, Duitser van afkomst, schout en opzichter van waterstaat op Schokland. Eberhard Philip Seidel, 1728 in de Nassause erflanden te Herbom geboren, toonde al in zijn schooljaren aanleg voor archi-

26

tektuur en voor muziek. Om aan militaire dienst te ontkomen, ontvluchtte hij zijn geboortestad. Hij werd musicus aan het hof van een van de vorsten von Solms te Braunfels. Toen een vriend van hem naar de Republiek vertrok, besloot hij diens voorbeeld te volgen, hopend op een aanstelling als hoboi'st in het muziekkorps van een Nederlands regiment. Na een lange voettocht door Nassau-Siegen, bereikte hij via Keulen, Emmerik en andere steden tenslotte Zwolle. Te Vollenhove zou hij zijn vriend Haubach ontmoeten. Deze vertelde hem, dat de beloofde plaats als hoboi'st door een ander was ingenomen. Seidel, wiens kapitaal bij aankomst niet meer dan “een ducaat en een dubbeltje” bedroeg, trachtte in zijn levensonderhoud te voorzien door het geven van muzieklessen. Hij bekwaamde zich in het meubelmakersvak, trouwde in 1752 een meisje uit Vol¬ lenhove. Dat het hem goed ging, blijkt uit de aankoop van een huis en uit zijn benoeming tot opzichter over paal- en dijkwerken van Ens. Hij voldeed in dit ambt zo goed, dat er in 1793 bevordering tot schout op volgde. Zijn dubbele functie gaf hem meer macht dan het gemeentebestuur verdroeg. Toen in 1795 de Betaafsche Republiek werd ingesteld, keerden de schepenen of “burgemeesters” van Schokland zich tegen de buitenlander. Eberhard Philip verklaarde zijn eed van trouw aan stadhouder Willem V niet te willen breken. Daarop werd hij ontslagen als schout, bleef echter werkzaam als opzichter van waterstaat. Een ergemis voor hem, dat zijn zoon Lucas de zijde van de nieuwe regering koos. Politieke tegenstellingen op het eiland leidden tot regeringsloosheid, tot een bestuurlijke chaos. De Staten van Overijssel benoemden Eberhard Philip toen opnieuw tot schout, een func¬ tie die hij nog negen jaar vervulde - tot 1804, toen zijn zoon Lucas hem ook als opzichter van waterstaat opvolgde.

De carriere van de Seidels herinnert eraan, hoe gemakkelijk buitenlanders in Nederland aan de slag kwamen. Voor velen uit de

27

feodale Duitse staatjes gold de republiek, later het Koninkrijk, als het beloofde land. Langs onze oostgrens vond een voortdurende infiltratie plaats van uitwijkende Duitsers. Een zich over eeuwen uitstrekkende migratie, in de 19de eeuw versterkt door de greep, die Pruisen in 1866 kreeg op eertijds zelfstandige deelstaten. In verzet tegen de Pruisische dienstplicht trokken steeds meer jonge mannen uit het katholieke Westfalen de grens over.

In ruim verband gezien, is het opvallend hoeveel injecties van vreemd bloed kleur hebben gegeven aan het Nederlandse cultuurpatroon. Vlaamse kooplieden in de 16de eeuw, daama, een eeuw later, hugenoten. Ook Portugese joden, Marranen, voor wie Amsterdam toevluchtsoord werd. A1 deze groepen kregen in onze geschiedschrijving meer plaats, spraken blijkbaar meer tot de fantasie dan de talrijke individueel binnengekomen Duit¬ sers, die zich in Oost-Nederland vestigden. Duitsers van wie de nakomelingen, met de wegen die zij volgden, nog wel op te sporen zijn. Honderden uit het geslacht Seidel bijvoorbeeld (zorgvuldig geregistreerd door Hans Seidel te Siddeburen in Groningen).

Lucas Seidel had bij zijn ambtsaanvaarding in 1804 de conjunctuur tegen. De Bataafse Republiek beleefde een moeilijke tijd, vooral door de Britse blokkade van onze kusten. De handel stagneerde, de opbrengsten van de visserij minderden. Weinig vissers, die zich onder controle van Franse douaniers op de “Buitenzee” waagden. Beperking dus, ook voor de Schokkers, tot kustvisserij, weinig minder riskant overigens dan de vaart op de Noordzee.

Bij alle armoede werd er naar goed-vaderlandse gewoonte niet op waterstaatswerken bezuinigd. Zo kon Lucas voor betere oeververdediging pleiten, voor de belangen van zijn rayon blijven opkomen. Samen met ingenieur S. Peereboom werkte hij een plan uit voor een groot en duur project: een nieuwe zware

28

dijk langs Schoklands westkust. Een weloverwogen plan, op wetenschappelijk onderzoek berustend. Lucas Seidel liet er in 1804 grondboringen voor verrichten. Boringen over de hele lengte van het eiland, die het mogelijk maakten een geologisch dwarsprofiel te tekenen. Men had te doen met een kleilaag van anderhalf tot twee meter dikte, rustend op een veenlaag van drie tot vier meter. Daaronder zand. De kleilaag stevig genoeg, meende men, voor een forse dijk “met een kruinbreedte van drie voet bij een hoogte van zes voet boven ordinaire volzee, tegen stormvloed bestand.”

In de berekening was opgenomen, dat de golfslag door buitendijks land gebroken werd. Tussen de schuimige lijn van de branding boven verre banken en de geprojecteerde dijk lag een vrij breed wad. Temidden van kreken en prielen enige mosselbanken.

De dijkaanleg in 1805 en 1806 gaf heel wat handen werk, een zegen voor de armelijke bevolking van het eiland. Seidel kreeg ook toestemming om dijkwerkers aan te trekken voor werkzaamheden aan de zuidelijke en oostelijke paalschermen - de gewone strijd tegen de paalworm ("zeeworm” zei men), die er weer flink huis had gehouden.

De paalworm, vijand van zeeweringen en scheepskielen, oorzaak van overstromingen en verloren zeeslagen. Nietig diertje, deze teredo navalis, kleine mossel met scherpe tandjes, lange gangen borend in iedere houtsoort. Menige vloot, die lang in een haven bleef liggen meermalen een Franse scheepsmacht in de 18de eeuw bleek op een kritiek moment een gedeelte van zijn gevechtskracht te hebben verloren. Men kwam er later toe scheepswanden met koperen platen te bekleden, maar eer het zover was, had de paalworm al vele malen beslissend ingegrepen. Ook op oeververdediging waarin paalschermen een plaats kregen, had het diertje het voorzien. Het deed zijn werk, verborgen natuurkracht, spottend met menselijke voorzorg.

29

Erkende overwinnaar in veel gevallen, ook op Schokland.

Het paalscherm langs de oostwal diende niet alleen als zeewering. Het droeg ook het plankenpad, de loopkistdam, die de dorpen met elkaar verbond. De ingeheide palen waren op afstanden van twee tot drie meter met trekstangen in de wal verankerd. Deze trekstangen of schoren droegen op schuine klossen loopplanken.

Achter dit houten pad, achter de welving van de woonheuvels, strekte zich drassig gebied uit. Toch beschikte Schokland in 1816 nog over negentig hectaren bruikbaar weiland, grotendeels als meent in gebruik. De gemeente had al eerder besloten verkavelingen van vroegere datum ongedaan te maken, in 1807 al (Resoluties, 10-6-1807): “Sedert de merkelijke afspoeling en verkleining des eilands heeft de Gemeente goedgevonden gehad het als een meente te behandelen”. De veehouderij was door het prijsgeven van buitendijks land sterk ingekrompen. Op het eiland zelf bleef nog wel enige hooibouw mogelijk. Dit valt af te leiden uit een gemeentelijke verordening van 1802, die het roken in de buurt van hooischelven op de woonterpen verbood. Een en ander nam niet weg, dat men zich steeds meer op de visserij aangewezen wist. Evenmin een lucratief bedrijf.

De provincie Overijssel waaraan Schokland volgens de gemeentelijke indeling van 1814 werd toegewezen, was dan ook allerminst tevreden met deze aanwinst. Men droeg niet graag verantwoordelijkheid voor een eiland, dat volgens de gemeenteraad van Schokland zelf door “verregaande onbeschrijflijke armoede” werd gekenmerkt (Notulen 10-5-’ 19). Woorden nog voor de rampen van 1824 en 1825 neergeschreven.

Rampen, die een keerpunt in de geschiedenis van het eiland vormden. Bij iedere storm voortaan een nerveuze stemming, algemene neerslachtigheid, een treuren over geleden verliezen. De veehouderij, die vroeger naast de visserij een goede bijver-

30

dienste vormde, liep ten einde. Wat er van overbleef, gaf nog maar enkele mensen werk. Enige schapen - half-wilde schapen soms een paar koeien, voor de melk gehouden. Nog wel werk voor de dijkwerkers, die meest in Ens en in de Zuiderbuurt woonden. Aanleg van een lage zeewering achter de vemielde dijk.

Lucas Seidel wond er geen doekjes om; een noodoplossing, hij had het al eerder gezegd. Men zou er voortaan in moeten berusten, dat bij hoge vloed water over de kruin van de dijk heen vloeide. Aanvaarding van een soort overlaateffect, geen werkelijke bescherming. Door middel van een soort kleppensysteem inbouw van kleine afwateringssluizen kon bij eb water naar zee terugvloeien.

Zo was het berekend. Maar na enige jaren bleek toch wel, dat er meer water bleef staan dan was verwacht. Veel land achter de dijk holde uit. Plassen groeiden tot meertjes uit. Het grootste daarvan stond als het Gieterse Meer bekend. Even zuidelijker de Kerkenweerdse meertjes, overgaand in een moerasgebied tot de zuidpunt reikend. Rietvelden en andere moerasvegetatie op plekken waar vroeger koeien en schapen weidden. Nevels boven drassige velden, bij westenwind naar de dorpen overwaaiend. Ze hoorden bij het vochtige, boomloze eiland. Men was eraan gewend aan de nattigheid, zowel als aan het ontbreken van bomen (afgezien van enige miserige wilgen achter de dokterswoning en een paar vruchtboompjes in het tuintje van de pastoorswoning, de Emmeloordse pastorie). Zelfs het betrekkelijk hoge gebied tussen Emmeloord en de Middelbuurt, het Zand, op de plaats waar vroeger een afscheidingssloot liep tussen de beide buurten, werd bedreigd. Hier vormde zich achter het paalscherm het Kolk- of Hellinggat, opnieuw een broedplaats voor vogels. Vooral in het voorjaar scheen het alsof vogels het eiland in bezit hadden genomen. Met luid misbaar nestelden ze in de middenmeertjes of zochten ze droge plekken achter de westelijke zee-

31

dijk. Rumoerige mantel- en kokmeeuwen, de opschuivende vloedlijn voor de kust in de gaten houdend. Zoals ook de stems, ranke vissers, deden. Op landtongen tussen de plassen groepjes lepelaars, langpotig, ongenaakbaar voor krioelende bonte strandlopers, kluten en andere kleine steltlopers.

In de zomer eidereenden, dobberend op het buitenwater. Scholeksters, met hun lange rechte snavels kokkels openbrekend. Tussen graspollen bergeenden met hun opvallende rode snavels en bruine banden om de borst. Meeuwen tot in de dorpen doordringend, ruziend op afvalhopen of neerduikend rond vissersschepen op de rede.

Later in het jaar de eerste wintergasten. Brandganzen met luid gegak in V-formaties aanvliegend. Zwermen rotganzen ook, belust op het zeegras, dat hier en daar in velden voorkwam. Voor de dorpelingen was de komst van de eerste winterganzen aanleiding om zich aan voorspellingen over het verdere beloop van de ingevallen winter te wagen.

De kinderen waren het meest met het vogelleven in het voorjaar vertrouwd. De tijd van het eieren rapen. Zij wisten paadjes in moerasgebieden te vinden, wiekslagen van belaagde vogels afwerend. Bij alle beperktheid van hun ervaring paarden bijvoorbeeld bleven onbekende wezens - waren ze vertrouwd met het gedrag van vogels, met de schuilplaatsen van broedende eenden, voelden ze zich thuis temidden van rietvelden waarin, met uitzondering van enige rietsnijders, geen volwassenen kwamen.

Opdringend water, het meest rond Emmeloord. Hoger gelegen land bij de Middelbuurt, maar weer diepe plassen achter het gehucht het Zuidert: “veertien armzalige huisjes, dicht bij elkander gekropen als een hoopje verkleumde kuikens”. Het tekort aan bruikbaar weiland werd van jaar tot jaar meer gevoeld. Van de 51 koeien die het eiland voor de overstroming

32

van 1824 telde, waren er in 1842 nog maar vijf over. Wei kon men nog schapen houden (volgens de statistiek 120 in 1842), met het risico evenwel dat dieren bij hoog water binnendijks verdronken. Het gebeurde nogal eens, dat men er bij een onverwacht hoge vloed ’s nachts op uit trok om een afgedwaald schaap te redden.

Op de zandige zuidpunt de vuurbaak, een open kolenvuur dicht bij de lichtwachterswoning naast de kerkrui'ne. Emaast de stellage van de mistbel, in 1821 door een Amsterdamse firma geleverd. Bij dichte mist bleek orientatie op het geluid bijna niet mogelijk. Vooral bij zeedamp, snel aanrollende mistbanken, was voorzichtigheid geboden. Dan vertrouwde men niet op het ijle melancholieke geluid van de onzichtbare bel. Men wachtte liever af. Ankers rammelden door kluisgaten; men dobberde soms uren voor de kust eer het zicht verbeterde.

Op het eiland, “door paalrijen in de bodem der Zuiderzee vastgepend”, een drietal dorpen (voor zover men ook het Zuidert een dorp mocht noemen). Drie nederzettingen, buurtwerven, op een strook land, niet langer dan een uur gaans en nergens breder dan een halve kilometer. Zeshonderd inwoners, waarvan bijna de helft in Emmeloord. Op het hoogste punt van de oostwal, centraal gelegen, het kerkje van Ens, herbouwd in 1834. Geschenk van Waterstaat, met de toezegging dat ook de roomskatholieke kerk van Emmeloord voor vemieuwing in aanmerking kwam.

Op de westelijke glooiingen van de woonterpen wat schuurtjes en kleine stallen, herinneringen aan de tijd dat de veeteelt nog enige betekenis had.

Het was de visserij, die de Schokkers het leven mogelijk moest maken. Wisselvallig bedrijf, dat doorgaans niet meer dan een pover bestaan opleverde. Voor de Schokkers was het oostelijk gedeelte van "de Korn” het best bereikbaar, wateren die voor de Volendammers of voor de mannen van de Gooise kust wat veraf

gelegen waren. Ieder jaar in februari zwommen in de paaitijd scholen haring de binnenzee in. Ook voor andere vissoorten scheen de ondiepe zee met zijn brakke water aantrekkelijk te zijn. Bot en aal zochten liefst het “dikke water” op voor de mond van de IJssel, waarin het zoutgehalte het geringst was. Veel bot ook op “de Knar” onder de Veluwse kust. Maar het ging de meeste vissers toch vooral om de haring, de slabharing of slabbert, en een wat kleinere brakwatersoort, niet bijzonder vet, de echte Zuiderzeeharing, die de befaamde bokking en pan¬ haring leverde. Na de voorjaarsharing, in maart en april gevangen, kwam in november en december de tijd van de najaarsharing. Het grootste gedeelte hiervan kwam in Monnickendam op de markt. Voor Noordzeevis, schelvis, tong en kabeljauw, bleven Kampen en Genemuiden belangrijke aanvoerhavens. De Schokkers speelden hier een bescheiden rol. Ze waren al tevreden als het met de haringvangst in de omgeving van hun eiland niet al te ongunstig liep, als ze hiervoor voldoende staand want of de wonderkuil konden uitzetten. Sleepnetten tussen twee botters in, zwaarden naar beneden om afdrijven tegen te gaan. Een echte zomervisserij was de palingvangst, overal bedreven, langs de Friese kust, langs de oost- en de zuidwal. Er werden, meest door oudere vissers, fuiken voor geplaatst. Lonender meestal was het zetten van kubben, klokvormige tenen manden, op ondiepe plaatsen tussen schuin in de grond gestoken latten bevestigd. De kunst om ze bij heiig weer terug te vinden. Kubvisserij had zijn eigen centra: Elburg, de wateren bij het havenlicht Kraggenburg voor het Zwolse Diep, noordelijker Kuinre en Vollenhove.

Voor het legen en weer inbrengen van aas had men een kubboot nodig. Daarmee roeide men langs de korven terwijl een “bijlegger” met de grote schuit in de buurt bleef. Er werd overigens ook paling gevangen met lijn ofhoekwant.

34

Een echte zomervisserij eveneens was de gamalenvangst. In de wintermaanden kon op spiering worden gevist, soms met netten onder het ijs, door bijten neergelaten. Bij ruime aanvoer was het met spiering als met garnalen. De markt bleek er steeds overgevoelig voor. Bij opslag van voorraden daalden de prijzen snel. Eerst in een veel latere tijd nadat de Schokkers het eiland hadden moeten verlaten namen de afzetmogelijkbeden toe, het meest voor haring, schol en bot. Aanleg van spoorwegen verruimde na 1860 het afzetgebied, tot in Duitsland toe.

35
36
“Kleding van mannen en vrouwen op Emmeloorl”. (1787)

De mensen

Geschiedschrijvers uit de vorige eeuw kwamen door onderzoek tot de slotsom, dat Schokkers en Urkers van Fries-Saksische afkomst waren. Men was destijds zekerder van zijn zaak dan tegenwoordig. Bij voortgezette studie immers voelt men zich gedwongen steeds meer vraagtekens te zetten. Toepassing van nieuwe methoden van dialektonderzoek bijvoorbeeld - bracht niet veel meer licht. Zo is nog steeds niet opgehelderd waarom in Emmeloord een ander dialekt werd gesproken dan in het naburige Ens. Het Enser dialekt vertoont verwantschap met dat van sommige streken in Overijssel. Het Emmeloordse duidt op verbindingen met de streek rond Huizen in het Gooi. Mogelijk dat katholieken uit die streek bij geloofsvervolging naar noord-Schokland trokken. Emmeloord bleef een rooms-katholiek stempel dragen. Door Van de Werve gesteund, weerstond het in het begin van de 17de eeuw de Reformatie. Toen het later onder jurisdictie van Amsterdam kwam, veranderde er weinig. De Emmeloorder vissers lieten zich niet van hun stuk brengen. Ze gehoorzaamden priesters, die er in het verborgene werkten. De geloofstegenstelling tussen Ens en Emmeloord droeg bij tot blijvend verschil tussen beide dorpen. Ens opener voor de buitenwereld, kerkelijk op Kampen georienteerd. Emmeloord voortdurend in afweerhouding, vooral door zijn katholieke traditie. Emmeloord liet er zich op voorstaan het grootste dorp te zijn (415 inwoners in 1840, tegen 203 in Ens en 77 in de Zuider-

37

buurt). Zijn inwoners waren naar eigen zeggen de vissers van het eiland. Volgens een beroepstelling van dat jaar waren er het 111. In Ens, de Middelbuurt, niet meer dan 15. evenveel als in de Zuiderbuurt, samen met enige tientallen dijkwerkers. Aanvullende gegevens kunnen uit tabellen van de patentbelasting, de inkomstenbelasting van die dagen, worden geput. Op het hele eiland waren omstreeks 1830 niet meer dan een zestigtal belastingplichtigen te vinden: enige ambtenaren, winkeliers, vissers en schippers. Uit toelichtende opmerkingen blijkt, dat veel vissers ook aan vrachtvaart deden. Wij lezen, dat Bruins Jansen Klein eigenaar was van “eene opene schuit bestemd tot visschen en alle vervoer”, dat Roger Jacobs Kaale de bezitter was van “een overdekt jagt van 42 tonnen voor vervoer van aardappelen”. Of dat Gerrit Jan Gillot teboek stond voor "een drooggemaakte visschuit voor vervoer van bouwmateriaal”. Bij de ene schuit na de andere de vermelding “bestemd tot visschen en alle vervoer”. Wijk 2 (Ens, de Middelbuurt) gold als welgestelder dan Emmeloord. Onder de belastingplichtigen uit het noordelijke dorp (wijk 3) traden tussen de vissers vooral winkeliers-kroeghouders op de voorgrond. In de patentregisters vindt men ze stuk voor stuk: onder andere Pieter Mastenbroek, “kroeghouder en winkelier”; Jan Bruins Klappe, “roggenbroodverkoper en kroeghouder”; Dubbel Floris Sul, roggenbroodbakker en kroeg¬ houder”; Clement Sonderman, “timmerman, winkelier, kroeg¬ houder”.

In Ens als “zetel van het bestuur” woonden de weinige notabelen, die het eiland telde. Met een hierarchie in hoofdzaak bepaald door hun aan ieder bekende jaarlijks inkomen. De opzichter van waterstaat, de mooiste woning bewonend, verdiende / 840,-perjaar, belangrijk meer dan de burgemeester, die met / 650,- genoegen moest nemen. De arts genoot een inko¬ men van / 800,-, met vrije dienstwoning, bijna 300 gulden meer

38

dan de onderwijzer toekwam. Met deze burgers gold Ens als een dorp met een kern van welvaart. Een “rijk dorp” zoals men in Emmeloord spottend zei. Maar de bevolking van de Middelbuurt had op haar beurt geen goed woord voor het buurdorp over. Gewone rivaliteit tussen bij elkaar gelegen nederzettingen. Onloochenbaar bleef, dat Ens economisch beschouwd niet alleen in het voordeel was door het handjevol functionarissen dat er woonde, maar vooral door zijn dijkwerkers, die tenminste een gedeelte van hetjaar op vaste inkomsten mochten rekenen. De loopkistdam tussen de dorpen verkeerde in sommige jaren, vooral na stormweer, in zo’n slechte staat dat men er bij voorkeur geen gebruik van maakte. Het was wel zo praktisch om buitenom te varen. Maar na de nodige reparaties had het toch ook zijn voordelen om de kortste weg te kiezen. Soms was het zelfs vrij druk op het zwiepende plankenpad. Bezoekers van het eiland verwonderden zich over de behendigheid waarmee men elkaar passeerde: een voet op een paal, de andere opzij gestrekt, zwevend boven het water. Elkander om het middel vattend, kwam men met een draaiende beweging langs elkaar heen.

Schokland was niet zo geisoleerd als op de Overijsselse vastewal werd gedacht. Bij ijsgang of hoge zee lagen aan de leikant, voor de hoge wal, tientallen schepen op beter weer te wachten. Dit gaf het nodige vertier in de dorpen. Er stond steeds scheepsvolk in kroegen ofwinkeltjes.

Bovendien had men de vaste verbinding met Kampen: een beurtdienst, die’s zomers drie maal, ’s winters twee maal in de week werd onderhouden. Iedere Kamper maandagmarkt bezorgde de veerschipper een voile schuit. Ook andere schuiten deden Kampen regelmatig aan. Er werd vis naar de afslag gebracht, of aardappelen en turf geladen. Neen, Kampen kon zich niet over Schokland beklagen. Toch zag men er de Schokkers als een vreemd, enigszins primitief volkje.

39

Overal op het eiland eenzelfde slag mensen. De vrouwen ongemeen blank, sproetig en lichtblond, op het rossige af. Het was maar hoe men ze wilde zien in die tijd van romantiserende beschrijvingen. In het Kamper Weekblad van 28-5-1838 bijvoorbeeld: “En die met die breede boezems, dat zijn Schokkerinnen: bataviers bloed, geel haar en drie korte rokken. Een onverbasterd geslacht, kuisch, welgeheupt, onverfijnd van manieren en zeer gezocht om allerlei schuurwerk”. Ook de mannen blond, wat gedrongen van gestalte, met een eigenaardige, enigszins draaiende loop. De vissers stug en zwijgzaam, het vrouwvolk ruw in de mond en vrijmoedig in het optreden. Toen G. Mees in 1845 het eiland bezocht, viel het hem op dat vooral het zwakke geslacht niet het minste begrip voor rang of stand toonde: “zij spreken aanzienlijken aan als huns gelijken”. Het gure klimaat, de slecht verwarmde woningen dwongen tot het dragen van warme, stevige kleding. Voor de mannen een blauwe buis, de gewone visserskniebroek, een losjes omgeknoopte gekleurde das, een ruwe karpoesmuts, klompen. De oude vrouwendracht, een vest van damast, daaronder een roodbaaien borstrok, losse mouwen van rood laken, raakte al vroeg in de 19de eeuw in onbruik, vooral bij meisjes die enige tijd op het vasteland hadden gediend. Wat bleef, waren zware rokken en blauwe kousen. Voorts koralen halskettingen en de witte muts met een smal oorijzer van zilver ofblik.

Beide seksen naar het uiterlijk krachtig en gehard. Toch kwetsbaarder dan men zou vermoeden. Er kwamen veel ziekten voor waarvan wij ons nu achteraf moeilijk een voorstelling kunnen vormen door de zonderlijke naamgeving van die dagen. Zo leest men in het Overijssels verslag over 1839/40 over “zenuwinzinking en galkoorts” op Schokland. Voor zover op oude statistieken te vertrouwen valt, schijnen er tussen 1835 en 1845 op het eiland 352 gevallen van typhus geregistreerd te zijn (met 23

40

sterfgevallen door deze ziekte). Wij horen van telkens terugkerende epidemische influenza en van die slepende volksziekte: rheuma. Veel slachtoffers - we komen erop terug - eisten in de jaren 1832 en 1833 de cholera. Mazelen droegen bij tot hoge kindersterfte. Pokken kwamen zelden voor, omdat de Schokkers, anders dan de Urkers, geen godsdienstige bezwaren hadden tegen inenting.

Tegenover deze gegevens over de lichamelijke gesteldheid van de Schokkers doen allerlei mededelingen over hun karaktereigenschappen nogal tegenstrijdig aan. Oude berichten hierover, uit de 17de eeuw, wijzen op ruwheid, “ongeschikte zeden". Of op “onordentlijkheid van trouwen”, waarmee wel trouwen na geconstateerde zwangerschap zal zijn bedoeld. Waarover geen verschil van mening bestaat, is de trouw van Schokkers aan hun geboortegrond. Zelfs in jaren van jammerlijke armoede wilde men niet wegtrekken. Zeker, er waren meisjes die een dienstje zochten in Kampen, Blokzijl of zelfs Amster¬ dam. En het kwam ook voor, dat jonge kerels bij schippers of vissers in Kuinre of Vollenhove belandden. Dit bleven uitzonderingen.

Was men zo hokvast, omdat men troost vond in gedeelde armoede in groepsverband? Omdat het leven in de dorpsgemeenschap door inteelt een kluwen van familierelaties een gevoel van veiligheid gaf? Of gaf gebrek aan initiatief de doorslag? Het is wel zeker, dat de Schokkers zich in het algemeen minder energiek en vindingrijk toonden dan de Urkers. Passiviteit vooral van de katholieke Emmeloorders. Men komt in de verleiding er godsdienstsociologische oorzaken voor te zoeken. Een zwaarder accent op de zegeningen van ingespannen arbeid bij de orthodox-protestantse Urkers, lijdzaamheid onder de bevolking van het rooms-katholieke dorp op Schoklands noordpunt. De Schokkers waren ook losser van hun geld, meer geneigd om na goede vangsten de bloemetjes buiten te zetten.

41

Niet afkerig bovendien van sterke drank. Op Urk geen kroegen, op Schokland vele. “Ieder huis is er een kroeg”, zei men op Urk, waar men graag kwaad sprak van de Schokker buren. Niet uitgesloten, dat in het Urkse oordeel een kern van waarheid lag. Maar wie vergelijken wil, moet wel bedenken dat de hoog gelegen keileemheuvel van midden-Urk een hecht bolwerk vormde. Schokland daarentegen verloor voortdurend terrein. En na de ramp van 1825 kon met zekerheid worden voorspeld, dat het eiland steeds verder onder water zou komen te staan. Deprimerende gedachte, die velen de moed ontnam.

Iedere pastoor te Emmeloord, de een na de andere, klaagde over zorgen die de parochie gaf. Niemand die zijn klachten zo uitvoerig onder woorden bracht als Bartholomeus Doorenweerd. Hij vestigde er zich in 1796. Priester van bijzondere eruditie, opgeleid te Kevelaar en Douay, bekwaam theoloog. Een man blijkbaar, die behoefte voelde zijn overpeinzingen en ervaringen - ook kopieen van uitgaande brieven - in een soort dagboek neer te leggen, zijn "Pastoraal Handboekje”, niet voor publikatie bestemd. Doorenweerd moet een man van heftig tempera¬ ment geweest zijn, tegelijk een diplomaat die met veel geduld bemiddelde in de burgertwisten, welke in het laatste decennium van de 18de eeuw zelfs naar Schokland oversloegen. Zijn geduld weerhield hem er niet van, zijn parochianen in donderpreken met hellestraffen te dreigen wanneer ze hun zondig leven voortzetten. Wee degene, die op een heiligendag uitvoer. Opwekking tot trouwe kerkgang. Jongelui werden gewaarschuwd zich niet met protestanten uit Ens in te laten. Gemengde huwelijken brachten niets dan ongeluk. Prediking tegen “onkunde, ongevoeligheid, slofheid.” Bij alle klachten over het “verachtelijk eilandje” waar hij “met ruwe visschers gei'soleerd” leefde, raakte Doorenweerd toch verknocht aan het dorp waarop hij zoveel kritiek had. Hij ontfermde zich over een vondeling, die hij liet opvoeden door de

42

weduwe Koridon. Dit kind, zijn pleegzoon, ontving later een priesteropleiding. Door Doorenweerd zijn wij ingelicht over een eigenschap van de dorpelingen, die hem bijzonder ergerde, hun bijgeloof. Hij trok er in krasse bewoordingen tegen van leer, vermoedelijk zonder enig resultaat. Er was geen zieke of deze heette betoverd te zijn. Men raadpleegde mensen, die over de gave van het tweede gezicht beschikten. Men kwam met zonderlinge medicamenten aandragen of vroeg de pastoor mensen en dieren te “belezen”.

Alle Emmeloorders geloofden in spoken, wezen heksen aan, hechtten waarde aan voorspellingen. Wanneer een pasgeboren kind bij het doopsel niet huilde, zou het spoedig sterven. Tegen wratten bestond het middel om een stukje spek in de grond te begraven.

Ook nadat Doorenweerd in 1808 het eiland had verlaten, bleef veel van het door hem beschreven bijgeloof bestaan. Eveneens gewoonten, die ook zijn opvolgers aanstoot gaven. Als iemand op sterven lag, liep het huis vol met biddende en klagende men¬ sen. Het rumoer in de benauwde ruimte moet iedere stervende een gruwel zijn geweest. Halverwege de eeuw was er wel iets veranderd. Het verbeterde onderwijs deed zijn invloed gelden. Onder de ouderen nog veel analfabetisme, maar de meeste kinderen kwamen toch op de schoolbanken terecht. In de winter tenminste. De school te Ens telde dan vijftig leerlingen, die te Emmeloord zeventig. Vroeg in het voorjaar werden velen van hen opgeeist door vaders, die zulke goedkope hulpkrachten niet konden missen. Misschien dat moeders voor hun meisjes hierin niet wilden achterblijven.

Wel gunden ouders hun kinderen wat zijzelf hadden gemist, maar in het algemeen werd schoolonderwijs niet bijzonder hoog aangeslagen. Dat bleek later bij de oprichting van een weefschool. Meer dan de ouders kwamen toen de predikant en de pastoor op voor de belangen van jeugdige wevers, drongen zij

43

aan op voorschriften voor een ofmeer verplichte schooldagen. In discussies hierover gaven analfabeten steeds blijk van gevoelens van eigenwaarde. Ze beriepen zich, de mannen althans, op in de praktijk verworven vakmanschap. Vaardigheid in lezen en schrijven stond los van intelligentie. Misschien zelfs kon worden gezegd, dat de analfabeet geleerd had op zijn geheugen te vertrouwen. Moest er een brief worden verzonden, dan kon men hiervoor bij de schoolmeester aankloppen. En voor het plaatsen van een handtekening wist men zich wel te behelpen. Waarlijk niet alleen met het bekende kruisje. Neen, zo primitief ging het nu ook weer niet toe. Iedere visser had zijn hand-tekening, een ingewikkeld letterteken of samenstel van lijntjes, die zo’n figuurtje een min of meer Chinees aspect gaven. Tradities parallel lopend met het ritme van de seizoenen. Deze bepaalden immers het werk, op zee en thuis. Markering van het kalenderjaar door zondagsheiliging of viering van heiligendagen. Of door dat ene regelmatig terugkerende uitgangetje voor de vrouwen: de Kampense maandagmarkt. Als het fmancieel mogelijk was, zag men ze in de vroege morgen een plaatsje zoeken in het overvolle beurtschip, schertsend met veerman Dubbel Flores Korte. Bij de viering van feestdagen het talrijkst in het roomskatholieke Emmeloord - een onveranderlijke neiging om veel te drinken. “Bij voorkomende gelegenheden”, schreef de pastoor eens, nog steeds hopend dat men deze gewoonte zou willen matigen. Vooral rond Pinksteren kon van drankmisbruik worden gesproken. Hoewel Schokkers in het algemeen geen kwade dronk over zich hadden, kwamen dan nog al eens vechtpartijen voor. En maakte de oudere jeugd zich aan baldadigheden schuldig. Er werd zelden krachtig tegen opgetreden. St. Maarten, de 1 lde november, was echt een dag voor de kinderen. Zingend trokken ze met de rommelpot langs de huizen: “Foate (vader) komt teus, als van de sleus”, of “Kew (ik heb) al zo lang met de rommelpot elopen, Kew gien geld om brood te kopen.

44

Rommelpotterij, rommelpotterij, gief m’n oortjen dan gaen ik voorbij”. Met Kerstmis een kerstboom in de protestantse kerk te Ens, niet in de Emmeloordse kerk Daar stond alleen een stalletje, waarbij het lied werd gezongen dat alien in het dorp kenden: “Ziet het wonder hoog verheven, Jezus nu geboren is”. In dagen van bittere winterarmoede moest van ieder kerstmaal worden afgezien. De diakonieen hadden geen cent voor een extra uitkering te missen. Dat wist men en er werden dan ook geen klachten over gehoord.

Traditioneel, zonder dat ook maar iemand het waagde er enige verandering in te brengen, bleef de woningbouw. En de inrichting van de huizen. Tussen de puntige voor- en achtergevel een steil oplopend dak. De zijwanden, manshoog, meestal van steen. Lage deuropening, een vrij ruim woonvertrek meermalen door een houten schot voor bewoning door twee gezinnen geschikt gemaakt. Vloeren van aangestampte klei; bij welgestelden ook wel plavuizen. Enkelen, die zich de luxe van bedsteden konden veroorloven. Veelal behielp men zich met slaapplaatsen van stro tussen planken. In een hoek, op een verhoging, een aspot of stookgat. Daarboven een trechtervormig rookkanaal. Op de vliering, waar men netten droogde, vond de rook een uitweg door twee luchtgaten tegenover elkaar. Voor de stevigheid was in ieder huis een vrij zware houten dwarsbalk aangebracht, die van zijwand tot zijwand liep. In de lage woningen lag het voor de hand om op deze balk wat klein huisgerei weg te zetten. Of om er planken naast te leggen, waardoor boven de woonkamer onder het rieten dak zolderruimte ontstond. Over het geheel genomen een weinig solide constructie. Bij stormweer schudden en trilden de wanden zo, dat wandversiering naar beneden viel of klokken tot stilstand kwamen. Verwaarlozing aan alle kanten. Veel houten gevels bleven te

45

lang ongeverfd of ongeteerd. Kieren en reten werden met stopverf gedicht, maar lieten bij striemende regen of sneeuwjacht water door. Vocht droop dan langs de wanden.

Voor de huisvrouw was het zindelijk houden van de woning een bijkomstigheid. Daaraan behoefde niet veel tijd te worden besteed. Meer inspanning vergde de zorg voor de maaltijden. En de wekelijkse was waarvoor water moest worden gehaald uit een van de regenputten voor algemeen gebruik. De eigen regenton bevatte meestal niet meer dan wat verschaald drinkwater. In de zomermaanden, bij langdurige droogte, was men aangewezen op de diepe putten naast de dorpskerken. Met het bezwaar, dat voor het water uit de “armenputten” enkele centen per emmer in rekening werd gebracht. Die had men ook neer te tellen voor water dat de beurtschipper uit Kampen aanvoerde. Wassen deed men voor de deur of bij slecht weer in een achterschuurtje. Het drogende goed kwam aan lijnen te hangen, hoog op staken tussen de huizen. Het voornaamste voedsel was roggebrood, ’s middags ook wel aardappelen en vis als men over enige brandstof beschikte. ’s Winters veel gebakken haring, doorgaans met een saus van mosterd, azijn en water. Meermalen ook mosselen en gamalen, geen vlees of bladgroenten. Eiwitrijk voedsel, ondanks een tekort aan vitaminen iets steviger van substantie dan het aardappelmenu waarmee het grootste gedeelte van de Nederlandse bevolking in de vorige eeuw genoegen moest nemen. Althans in de steden. Op het platteland had men profijt van overal verspreide kleine moestuintjes. Tuintjes waarvoor op de woonterpen van Schokland geen plaats was.

Vielen de besommingen mee, dan gunden Schokkersvrouwen zich graag een luxe: het bakken van pannekoeken op zaterdagavond. Zoete geuren streken over het eiland en de kustwateren heen. Vissers op weg naar huis, zich haastend om nog voor de zondag binnen te zijn, roken de geur op afstand.

46

Het kwam voor, dat vissers dochters als hulpjes aan boord namen, maar ze hadden toch liever een “zeuntje” bij zich. Als helper en om het handwerk te leren. Twaalfjarigen genoeg, die al over enige ervaring beschikten. De oefening ging door. De schoot hanteren, leren hoe men met wind schuin tegen, “schrale wind”, moest zeilen, hoe men met lijnen en trossen omging. Na verloop van tijd raakte men bedreven in het uitzetten en inhalen van netten, in het spannen van de dwarskuil tussen twee schepen. Tenzij bij de nadering van scholen haring voorkeur werd gegeven aan drijfnetten in aaneengekoppelde series, ieder net twee meter diep en tien meter lang, de bovensim aan kurken drijvend, de ondersim met lood bezwaard. Voor de botvisserij soms het hoekwant, een lange dunne lijn met veel dwarslijnen, van hoeken voorzien. Er waren ook vis¬ sers, die de botsleepbeug, door twee schokkers overdwars gesleept, trouw bleven.

In late wintermaanden of ’s zomers bij slecht weer kwamen kleine reparaties aan de beurt. Ook tanen en boeten van netten. Jongens vonden het saai werk. Ze bleven liever aan de waterkant lanterfanten of elkaar in kleine groepjes opwarmend om zo hier en daar wat kattekwaad uit te halen. Straatschenderijen uit verveling of als protest tegen gebrek aan ontspanningsmogelijkheden op het eiland? Een stukje bravoure ook om de dorpsveldwachter, de brave Gillot, te tarten. Beklaagde deze zich bij zijn neef en beschermer de burgemeester, dan kreeg hij te horen dat “jongens nu eenmaal jongens” waren. Maakten ze het te bont, dan moesten de ouders worden ingelicht, het liefst hardhandige vaders, bereid om hun zonen een verzoling toe te dienen. Geen zwakkere positie dan die van de dorpsveldwachter, zelf tot de dorpsgemeenschap behorend. Alleen wie min of meer buiten de gemeenschap stonden, een opzichter van waterstaat bijvoorbeeld, kon zich streng optreden veroorloven. Schout Lucas Seidel had zelfs al in 1821 aangekondigd, dat hij een

47

cachot zou laten inrichten in de torenstomp op de zuidpunt van het eiland. Of het zover gekomen is? Onder het regime van zijn veel kalmere opvolger C. F. Seidel horen we er niet meer van.

Ook in de jaren van haringovervloed, zoals in de tijd na 1825, bleven de vangsten beneden verwachting, in hoofdzaak toe te schrijven aan de vicieuze cirkel waarin men zich bevond. Lage besommingen leidden tot verwaarlozing van schepen. Dit had weer druk op het inkomen tot gevolg, waardoor opnieuw noodzakelijke reparaties werden uitgesteld. Steeds minder vissers durfden zich op de “Buitenzee” wagen. Binnen het Zuiderzee gebied heerste een geduchte concurrentie, wat Schokland betreft vooral van de Urkers, die hun buren nogal eens de loefafstaken. Wei vond een zekere afbakening plaats. Emmeloorders meenden enige voorkeursrechten te hebben in het Friese kustgebied, vissers uit Ens voeren liefst “om de Zuid”. De meeste Schokker “schuiten”, een soort botters - geen twee waren gelijk werden in Kampen, Blokzijl, Kuinre of Vollenhove gebouwd naar oude ambtelijke principes. Een apart type met een schuine stevenbalk, voortzetting van de kiel. Oplopend voorschip, lange smalle zwaarden. Door zijn smal bodemvlak had het halfgedekte vaartuig, van 16 tot 35 m3 inhoud, minder last van buiswater dan een rondgebouwd schip als de hotter.

De steven van de schokker eindigde in een vierkante opening voor het anker; daamaast een stander voor het koplicht, de “langtaeren”. Hoge boeiing, opstaande wanden dus, en een bun om de vis te bewaren. Het roer, uit drie planken bestaande, steunde op drie scharnieren. Een schokker van normale grootte voerde een gaffelzeil en een stagzeil.

Achter de plaats van de stuurman, onder de roerstok, was meestal een versiering te zien, de "prins”: rode, witte en blauwe driehoeken. Onder de voorplecht het roefje.

Zo vindt men het schip beschreven, dat tal van variaties vertoonde. Waar de visserij niet meer loonde, kwam men er

48

gemakkelijk toe vaartuigen voor vrachtvaart te verbouwen. Het werden dan aardappelschuiten of turfpramen. Maar ook eigenaars van echte “visschuiten” waren niet afkerig van een vrachtje. Iedere bijverdienste was welkom. Tekort aan inkomsten bracht bijna alle Schokker vissers tot verwaarlozing van materiaal, tot ontslag van knechts en een zich behelpen met te jonge “zeuntjes”.

Voor reparaties kon bijna geen krediet meer worden verkregen. Na lang onderhandelen waren in Kuinre of Blokzijl nog wel eens werfjes te vinden, die voor een opdracht in aanmerking kwamen. Op borgtocht, met mondelinge toezegging voor spoedige betaling, kwamen schuiten op de helling te staan. Afrekening vond meestal tegen Pinksteren plaats, soms al eerder in het jaar, rond Pasen. Scheepstimmerlieden, hellingbazen, kuipers, leveranciers van netten togen dan naar Schokland om hun rekeningen te presenteren, of, zoals men zei, hun “payement” op te eisen. In het gunstigste geval konden zij gedeeltelijke betaling verkrijgen; de rest zou “op dag en rente” worden gei'nd, d.w.z. op een latere datum waarbij meteen de rente van de schuld zou worden voldaan. Schuldeisers genoeg, die in het geheel niets beurden. Er vielen dan harde woorden; soms werd men handgemeen.

Zulke stormachtige scenes waren na enige weken weer vergeten. Het zware en ongeregelde leven van alle dag liet weinig tijd om zich over schulden zorgen te blijven maken. Op zee dacht men maar aan een ding: de vangst. Gevoel van hoop bij ieder uitzetten van netten, bij ieder spieden naar aanzwemmende vis, soms aangekondigd door neerduikende meeuwen. Om tien uur in de ochtend zat men bij een vroeg maal “het zooitje” van aardappelen, gekookte vis en een botersaus met peper en azijn, met de vingers opgediept uit een soort vergiet.

Bij redelijk weer, als men ervoor in de stemming was, bleef er na het uitzetten van de netten wel eens tijd over voor verhalen, die sommige vissers vol verve wisten te vertellen. “Zeuntjes” of

49

dekknechten kenden ze wel maar bleven toch altijd begerig om verdere bijzonderheden te horen over wat zich in vroegere dagen had afgespeeld. Verhalen over het verzonken dorp Nagele, diep in het water, waar menige visser zijn netten had gescheurd. De plek waar men in een haringnet een middeleeuwse doopvont had opgehaald, de doopvont die op het kerkhof van Emmeloord kwam te staan en die later door de pastoor werd gekocht. En dan de kandelaars door de grootvader van Jacob Visser opgehaald. Jacob beweerde, dat er nog meer schatten moesten liggen.

Niemand die zoveel over het verdwenen Nagele wist te vertellen als Louw Botter. De legende van een ruzie in een herberg van dat dorp: bij een hevige twist trachtte de pastoor tussenbeide te komen. Hij werd neergestoken, bleek dodelijk gewond. Stervende deed hij de voorspelling, dat de vervloekte plek zou verzinken en gevaar zou opleveren voor iedere visser, die zich in deze buurt waagde. Bijgeloof aan boord. Vissers genoeg die erin geloofden een beetje wind, een “gelegenheidje”, op te roepen door met een cent langs de bottermast te strijken en het muntstukje daama in het water te gooien. Zij lieten ook niet toe, dat jongmaatjes over onweer, donder en bliksem spraken. Dat gaf ongeluk, men moest de goden niet verzoeken. Goede en slechte jaren wisselden elkaar af. Met die ene uitzondering van een gunstig decennium voor de haringvangst, de goede tijd 1825-1835. Toch kon zelfs zo’n periode van vrij gunstige besommingen het verval van de Schokker visserij niet stuiten. Van de tachtig visschuiten uit Ens en Emmeloord, waren er in 1847 nog maar vijftig over. De eigenaren staken meestal diep in de schuld.

50

Kroniek I

Het jaar 1825 verstreek onder verwarring. Onenigheid over de verdeling van geld en goederen, over opbrengsten van collectes. Onzekerheid over de plannen om de stormschade op korte termijn te herstellen. De vraag ook of men niet zou moeten berusten in het onherstelbare: de westelijke zeedijk kon niet in zijn oude vorm herrijzen. De bodem was er te zwak voor. Dat was nu wel bewezen. Lucas Seidel had zijn plannen voor een andere zeewering al op papier staan. Hij sprak er zo min mogelijk over met het in zijn ogen incompetente en besluiteloze gemeentebestuur. Waterstaat besliste. “Waterstaat”, dat was Den Haag. Of de hoofdingenieur te Zwolle, die de belangen van het departement behartigde.

De heren gingen akkoord met het door Seidel ingediende pro¬ ject: een lage dijk, steenglooiingen met bekisting, enige tientallen meters achter de vemielde hoge dijk waarop men te lang had vertrouwd. Stenen uit de oude zeewering konden ervoor worden gebruikt; verder materiaal zou men met platboomde vaartuigen overzee aanvoeren. De nieuwe oeververdediging was uitsluitend op normaal peil berekend. Bij hoge vloed zou er water overheen vloeien. Een kleppensysteem maakte daama bij eb terugvloeiing mogelijk.

Seidel maakte zich geen illusies over het resultaat. De afwatering zou niet altijd functioneren. Er zouden zich moerassen vormen. Laag gelegen weilanden zouden voor veehouderij onbruikbaar worden. Maar wat wilde men anders? De ingedien¬ de voorstellen gaven tenminste nog een kans op behoud van het eiland.

51

De aanleg van de nieuwe dijk verschafte tientallen mannen, meest uit Ens, voor enkele jaren werk. Ook werden arbeiders aangetrokken om vemielde stukken van de zuidelijke en oostelijke paalweringen te dichten. Desnoods met oude palen voor zover deze het heien met een blok van 800 pond konden doorstaan. Heiwerk, zoveel vaardigheid vereisend, dat men er ervaren dijkwerkers uit Kampen voor moest laten overkomen. In de zomer van 1826 heerste er algemene bedrijvigheid. Seidel gaf leiding en aanmoediging waar hij kon. In voortdurend beraad met de provinciale waterstaat, probeerde hij toegezegde bedragen zo goed mogelijk te benutten. Er was zoveel, dat in een moeite door kon gaan. Vemieuwing van de wiervulling in de havenhoofden bijvoorbeeld. Men beschikte hiervoor over voldoende van het “lange groene, zuiver op de wiervelden ofop stroom geviste wier”. Versterking voorts van de noordelijke punt, “de Kaap”, bij Emmeloord, gevaarlijke invalshoek voor stormen uit het noord-westen. Hier kwam een steenglooiing: stromatten en rijshout, waarop men Brabantse of Doomikse steen in stukken van 150 tot 300 pond stortte. Toezicht op al dit herstelwerk was voor Seidel bijna niet verenigbaar met zijn ambt als schout of burgemeester. Hij liet dan ook veel over aan de gemeente-ontvanger G. J. Gillot, meestal als “burgemeester” aangesproken. Voor de gezondheidszorg voor de zwaar getroffen bevolking kon hij vertrouwen op de actieve dorpsarts Martinus van Cleef. Nog steeds waren er dorpelingen, die de geleden ontberingen niet te boven konden komen. Sommige sterfgevallen, als die van Jan de Wit, onderwijzer te Ens, moesten dan ook aan de gevolgen van de storm worden toegeschreven. Voor van Kleef was het overigens een onmogelijke taak om alle patienten op het eiland te bezoeken. Het kwam vooral bij bevallingen te dikwijls voor, dat hij ’s nachts over het smalle houten looppad van Ens naar Emmel¬ oord moest gaan, omdat de vroedvrouw te Emmeloord ziek was. Met haar collega te Ens was het niet beter gesteid. Beide

52

vrouwen werden door het gemeentebestuur “oud en arm en thans onbekwaam” genoemd. Toen Jetske Sijbes, de protestantse vroedvrouw van Ens in mei overleed, zou het nog tot het najaar duren eer men een opvolgster voor haar had gevonden. Bijna evenveel voeten in de aarde had de benoeming van een nieuwe onderwijzer, vermoedelijk omdat er niet genoeg sollicitanten waren voor de weinig aantrekkelijke standplaats. Langzaam vorderde het herstel van de kerkgebouwen. Eerst hoognodige reparaties, later zou men verder zien. Misschien kon subsidie worden verkregen voor geheel nieuwe gebouwen, voor twee “waterstaatskerken”. Maar eer het zover was, moest men genoegen nemen met improvisaties. Pastoor Joannes Bosch te Emmeloord kreeg giften binnen voor een nieuw altaar. En nu hij toch bezig was met de inventaris, kwam hij op de gedachte de middeleeuwse stenen doopvont te kopen, die lange tijd in een hoek van het kerkhof had gelegen. Een vondst, deze aankoop. Het achtkantige doopbekken van Bentheimer steen op een zware sokkel was het werk van een onbekende beeldhouwer. De pastoor en de dominee, in eendracht werkten ze na de ramp met elkaar samen om hun diakonale zorg op elkaar af te stemmen. In Emmeloord immers woonden ook protestanten en Ens telde een aantal katholieken. Eensgezind waren zij ook in hun weigering wervingsacties te ondememen voor de Maatschappij van Weldadigheid. Er was opnieuw een aanbod binnengekomen om enige tientallen Schokkers op te nemen in een van de “kolonien”. Een goed voorstel misschien, maar alleen op basis van vrijwilligheid. En vrijwillig zouden Schokkers hun eiland niet verlaten. Onder de vissers heerste een optimistische stemming door onverwacht gunstige vooruitzichten voor de haringvisserij. In 1826 vertoonde zich, zoals gezegd, een nieuwe soort men sprak van “ijle haringen” in de Zuiderzee. In zo grote scholen soms, dat men de vis bijna voor het opscheppen had. Zo bleef het een tiental jaren. Een “biologische schok” waarvoor geen verklaring

53

te vinden was. Jammer alleen voor de Schokkers dat de overvloed de prijzen deed dalen. Kenmerk van het marktverkeer waarop zij aangewezen waren: een teveel dat met een tekort aan inkomsten samenging.

In de loop van 1826 kon de laatste hand worden gelegd aan de nieuwe zeewering, de lage dijk, vijf a zes el breed, met een vrij zware steenglooiing. De kruin slechts een halve meter boven normale vloedstand. Men hoorde bedenkingen opperen. In gesprekken over mogelijke stormen leefde het oude wantrouwen tegen Waterstaat weer op. Voor de eenvoudige eilandbevolking bleef Seidel de verantwoordelijke man, de ontwerper van de dijk die niet voldoende bescherming kon geven. Seidel wees alle kritiek van de hand. Had men dan geen leergeld betaald? Met enig gezond verstand kon iedereen toch inzien, dat niet opnieuw op een werkelijk zware dijk kon worden vertrouwd. Maar Lucas Seidel behoefde zich niet lang meer tegen allerlei aantijgingen te verweren. Hij werd ziek, overleed half januari 1827.

In de ogen van de bevolking bleefhij min of meer een vreemdeling, vertegenwoordiger van centraal gezag, tegenstander dus van het gemeentebestuur. Autoritair als hij was, had Lucas gedurende zijn ziekte alles gedaan om zijn opvolging zelf te regelen. Hij beschikte over voldoende invloed om toezegging te verkrijgen, dat zijn werk als opzichter zou worden overgenomen door zijn zoon Casimir Frederik.

Voor het burgemeesterschap, het oude ambt van schout, moest een ander worden gevonden, liefst iemand van echt Schokker afkomst. Het provinciaal bestuur stelde de beslissing uit. Voorlopig trad de gemeente-secretaris Gerrit Jan Gillot als locoburgemeester op. In de belastingregisters stond hij als "aannemer van publieke werken” te boek. Dat zou hij ook blijven na zijn benoeming tot burgemeester; een man voor wie het eigen bedrijf voorrang hield. Niet onbekwaam, maar zonder enige

54

fantasie, zoals wel blijkt uit de notulen die hij bijhield van de gemeenteraadsvergaderingen (Gillot bleef gemeente-secretaris). Korte notifies, haastig en slordig geschreven. Nonchalant zelfs in zijn correspondentie met het provinciaal bestuur. De lOde oktober 1829 kreeg hij dan ook van de gouvemeur van de provincie te horen: “Ik schrijf u Edele serieuslijk aan, te zorgen”, enz. Een verzoek, neen bevel, meer zorg te besteden aan officiele briefwisseling. Later eveneens kritiek op Gillot’s gebrek aan activiteit als toezichthoudende strandvonder.

Wat dachten de heren daar in de verte dan wel van het leven in een eenvoudige gemeenschap van vissers en dijkwerkers? Het eiland kende eigen wetten en gewoonten. Er ontbraken alle voorwaarden voor normale bestuursregelingen, voor een bureaucratische ordening volgens beginselen van het Nederlandse administratieve recht.

Gillot had nooit haast. Bij hem ingediende bezwaarschriften tegen de patentbelasting bleven lang liggen. Misschien omdat hij weinig nut zag in een belasting, die hier zo weinig opbracht. Dit bewijzen bewaard gebleven registers.

In de iets welvarender, of liever gezegd minder arme Middelbuurt woonden meer belastingplichtigen. Met dat al niet meer dan een klein percentage van de bevolking, waarover de volkstelling van 1830 informatie geeft (64 gezinnen, 385 personen in Emmeloord; 43 gezinnen, 261 personen in Ens; 17 gezinnen, 90 personen in de Zuiderbuurt).

Hoewel de haringvangst grote vangsten opleverde, bleven de besommingen beneden verwachting. Er werden weinig reserves gevormd, te weinig in ieder geval voor een strenge winter als die van 1828/29. Alarmerende berichten over armoede op het eiland bereikten Kampen. Weer deed men daar al het mogelijke om hulp te bieden zoals men in 1825 had gedaan. Vooral leden van het Departement Kampen van de Maatschappij tot Nut van

55

’t Algemeen spanden zich in bij het organiseren van collectes. Men heeft in latere tijd geen goed woord over gehad voor deze vorm van fdantropie. Het geven van aalmoezen tegenover “sociale rechten” plaatsend, moest men wel tot negatieve conclusies komen over velerlei liefdadigheid. Maar te licht werd hierbij vergeten, dat iedere maatschappelijke structuur eigen methoden kent om plotseling optredende nood te lenigen. De grotendeels agrarische structuur van Nederland omstreeks het jaar 1840 was mijlen ver verwijderd van de modeme welvaartsen verzorgingsstaat. Het rechtsgevoel kende toen nog niet de principiele uitgangspunten, die voor de hedendaagse sociale voorzorg gelden. Men zag vroeger geen andere mogelijkheden dan te doen wat de hand te doen vond. Als men maar wat deed, dat wil zeggen op ellende reageerde binnen de grenzen van gegeven situaties, met alle middelen waarvoor het weinig ontwikkelde bestuursapparaat ruimte liet. Zo gezien, is er geen reden om het collecteren voor “de armen” achterafbelachelijk te maken.

Na 1830 werd de haringvangst weer lonender. Ook andere “teelten” leverden redelijke besommingen op. Maar toen hing de veel-geplaagde Schokkers weer ander onheil boven het hoofd: de cholera. Schrikbeeld voor alle Europese landen. Vooral in steden waar stadsgrachten als riolen en als drinkwaterreservoirs dienst deden, kreeg de uit het oosten overgekomen “Aziatische buikloop” vrij spel. Hamburg, steden in het Rijngebied, Rotter¬ dam overal vielen honderden slachtoffers. Uit de steden drong de ziekte naar het platteland op. In Overijssel stierven in de winter 1832/33 in 21 gemeenten niet minder dan 221 patienten aan de cholera, bijna evenveel als in de zomer daarvoor. In juli en augustus 1832 stond Kampen als een haard van besmetting bekend. In dezelfde maanden hoorde men van een groot aantal zieken op Schokland. Hoeveel precies is niet bekend. Het gemeentebestuur verzuimde maatregelen te nemen.

56

Hoe trouwens had men aan barakken kunnen komen om mensen in quarantaine te houden? Onmogelijk ook om op korte termijn de drinkwatervoorziening te veranderen of voor betere afvoer van vuil water te zorgen. De dorpsarts Marrinus van Kleef deed al zijn best zieken te isoleren. Dag en nacht stond hij voor zijn patienten klaar. Totdat ook hij besmet raakte en begin augustus 1832 overleed. Drie van zijn kinderen volgden hem in de dood.

Uit Kampen ontving men het bericht, dat daar pastoor B. Doorenweerd, vroeger voorganger te Emmeloord, was overleden. Door de cholera? Wij vinden het niet vermeld, evenmin als iets vaststaat over het heengaan die zomer van Doorenweerd’s pleegzoon Jacobus Coridon, kapelaan te Kampen.

Door de dood van dokter van Kleef bleef de eilandbevolking voorlopig van medische hulp verstoken. Een zorg temeer, dat de bejaarde vroedvrouw van Emmeloord haar wedc bijna niet meer kon doen. Intussen probeerde het gemeentebestuur een nieuwe arts aan te trekken. Het vond J. B. F. Reichman bereid om naar Schokland te komen. Geen gelukkige keus zoals al gauw bleek. Reichman begon met het indienen van een klacht over de hem toegewezen woning. Hij vond die te klein, wilde er een aangrenzend huisje, waar vroeger de vroedvrouw woonde, bij hebben. Misschien zou het tot een proces zijn gekomen, indien Reichman niet ziek was geworden.

Na zijn overlijden in november 1833 was er opnieuw een vacature te vervullen. De gemeente bepleitte een royale honorering voor de "medicinae-chirurg-dokter”, die men zocht. Men had, zei men, een bekwame en actieve man nodig, ook in het belang van de bemanningen van de schepen, die bij Ens en Emmeloord voor anker lagen. Verder moest men haast maken met de benoeming van een vroedvrouw voor de Molenbuurt en het Zuidert. Het provinciaal bestuur toonde zich meegaand. Schokland

57

mocht een medicus aanstellen op een jaarwedde van f 800,—, met vrije woning en andere emolumenten. Op deze voorwaarden waren er waarlijk wel gegadigden te vinden. Onder hen iemand, die direct een gunstige indruk maakte, en dan ook bovenaan op de voordracht kwam te staan, de 29-jarige Hendrik Ringeling, “zeer vlug te voet”. Ringeling kreeg toezegging voor verbetering van zijn ambtswoning en voor aanvulling van zijn apotheek. Bevallingen te Emmeloord mocht hij aan de vroedvrouw in dat dorp overlaten. Dat bespaarde alvast een zware nachtdienst.

Ringeling, in 1804 te Rensdorp geboren, doorliep te Amsterdam het atheneum, volgde daama lessen aan de Clinische School speciaal voor verloskunde. Een advertentie vestigde zijn aandacht op Schokland. Het avontuur lokte hem. Na zijn huwelijk met Femma Rijke uit Amsterdam, de eerste mei 1834 in de nieuwe kerk van Ens ingezegend, had hij zich in te werken in een praktijk, welke zwaarder bleek dan hij zich had voorgesteld. Het kille winderige klimaat kwam de gezondheid van het gezin kinderen werden in 1835 en 1836 geboren niet ten goede. Ringeling liet trouwens wel merken andere ambities te hebben dan de uitoefening van de dorpspraktijk, die hij vol goede moed begonnen was. Hij zette zijn studie voort, promoveerde in 1836 te Amsterdam in de verloskunde. Daama kreeg hij van verschillende kanten aanbiedingen, waardoor te voorzien was, dat hij het eiland niet lang trouw zou blijven. Alleen wie er geboren en getogen was, voelde er zich geheel thuis. Tot zulke getrouwen behoorde de nieuwe opzichter van waterstaat C. F. Seidel. Man van gezag als zijn voorgangers. Een iets minder krachtige figuur misschien dan Eberhard Philips of Lucas, maar stellig iemand van goeden wille. Bij al zijn sociaal gevoel en activiteit in verschillende commissies toch voor alles man van waterstaat. Onvermoeid in zijn toezicht op de zeeweringen, in het ontwerpen van plannen om het water langs de oostwal diep genoeg te houden voor ankerende schepen.

58

Daar immers vond voortdurende verzanding plaats. Steeds talrijker werden de plekken, die men bij eb moest mijden, zelfs bij gewoon laag water. En dan deden zich nog uitzonderingen voor, die buiten iedere berekening vielen: de 8ste april 1839 was in de oostelijke “Kom” het peil zo laag, dat enige mannen uit Kampen Schokland te voet wisten te bereiken. Seidel wendde al zijn invloed aan ora zijn superieuren te overtuigen van de noodzaak voor Emmeloord een ruime haven aan te leggen. De schepen, die bij Ens en Emmeloord op de rede lagen, waren vooral kwetsbaar voor stormen uit het noordoosten. Bij een orkaan in december 1836 bijvoorbeeld liepen verschillende vaartuigen averij op (afgezien van een vemield paalscherm tussen Emmeloord en de Molenbuurt uitgerukte palen over een afstand van 300 meter). Waterstaat liet zich overtuigen. In 1837 werd voor een haven bij Emmeloord een bedrag van f 17.000.- uitgetrokken; de 12de juli 1838 ging de eerste paal in de grond. Daama werkte men in fors tempo door tot vreugde van Schokkers, die er hun brood¬ winning in vonden.

Naar alle waarschijnlijkheid heeft C. F. Seidel ook geijverd voor de bouw van twee nieuwe kerken, de protestantse te Ens en de rooms-katholieke in Emmeloord. De kerkgebouwen, die zoveel te lijden hadden gehad van de storm van 1825, waren wel enigermate hersteld, maar leverden op den duur toch gevaar op door hun bouwvalligheid. Waterstaat bleek bereid voor nieu¬ we gebouwen te zorgen. De eilandbewoners zagen er een bewijs in, dat hun dorpen nog vertrouwen genoten. Waarom zou men anders van hogerhand deze beslissing hebben genomen?

Voor dominee G. G. de la Couture te Ens een grote voldoening in de zomer van 1834 een openingspreek te mogen houden in zijn nieuwe kerk. Ook toen, op die zondagmorgen, het gewone armelijke gehoor. En de collecte, die bijna niets opbracht. De predikant nog steeds over gevoelig voor de vislucht die in de

59

kerk hing. Hij had er een geopend reukflesje voor onder zijn toga. Een voorzichtige tolerante figuur deze voorganger, goede relaties onderhoudend met de pastoor van Emmeloord. En de leer der vaderen trouw zonder in de rechtzinnigheid te vervallen, die in het naburige Urk zoveel gelovigen tot de Afscheiding bracht. De Afscheiding die Urk in 1836 in rep en roer bracht, liet Schokland ongemoeid. Het geloof van de Enser protestanten had nooit dogmatische trekken gekend en dominee de la Coutu¬ re was er de man niet naar om bij het begin van de Afscheiding op theologische geschilpunten in te gaan. De Schokkers zelf vroegen er niet om. Zij lazen weinig, waren veel minder bijbelvast dan de Urkers, minder "bevindelijk” ook, te ingekapseld in de zorgen rond hun armoedig bestaan om het hun voorganger moeilijk te maken met moeilijk te beantwoorden vragen.

60

Na tien betrekkelijk gunstige jaren goede tijd voor veel vissers verdween de haringovervloed even plotseling als hij gekomen was. Niemand die hierop had gerekend. Weinigen die over enig spaargeld beschikten, op Schokland althans. Mogelijk dat enkele schulden waren afbetaald of dat sommigen hun schuiten hadden laten repareren, maar dat valt slechts te gissen. Geen visser, die er een boekhouding op na hield. Bij het gemeentebestuur was de term statistiek onbekend. Het rapporteerde nooit over de toestand van de visserij. Na 1835 deed zich de ene tegenvaller na de andere voor. Niet alleen dat de haringscholen kleiner werden. De bot die men ving, was bijna onverkoopbaar. Voor de ansjovisvangst, op zichzelf niet onvoordelig, beschikte men niet over voldoende sterke kleinmazige netten. Tegen het einde van de jaren dertig kwam men telkens voor dezelfde vraag te staan: hoe de winter door te komen? Blijvende armoede? Hierover werd verschillend gedacht. Maar in ieder geval was keer op keer bedeling nodig. De meest karige bedeling, die men zich kan voorstellen. Enkele guldens per week voor wat Ievensmiddelen, voor aanvulling van de bescheiden voorraad winterturven. Het gemeentebestuur wendde zich tot het provinciaal bestuur, provinciale autoriteiten raadpleegden departementen. Geharrewar ook tussen gemeenten onderling door ambtenaren, die op een cent doodvielen. Als voorbeeld van ambtelijke strijd om een luttel bedrag de correspondentie in 1839 tussen Schokland en Purmerend over

Armoede
61

verpleegkosten van de uit Schokland afkomstige Jansje van der Molen. Purmerend, waar zij “tegen 50 cent per dag verpleegd” werd, verlangde restitutie van kosten door het plaatselijk ziekenhuis in rekening gebracht. Het gemeentebestuur van Schok¬ land was er niet van te overtuigen deze aan Purmerend verschuldigd te zijn.

Onmisbaar raadsman in de heersende nood was de dorpsarts. Men had zowaar een opvolger gevonden voor dokter Ringeling, een jonge toegewijde man, C. L. Meyer, die meer dan twintig jaar op zijn post bleef. Intelligente medicus met een sterk ontwikkeld sociaal gevoel, al gauw een vraagbaak voor de eilandbevolking. Hij zal wel gauw hebben ingezien, dat het niet alleen de zieken waren die aandacht behoefden. De algemene toestand in de dorpen gaf zorgen genoeg. Men ondervond er de gevolgen van langdurige, te langdurige armoede, van het leven rond de bestaansgrens veelal ook daaronder. Wintermaanden van ondervoeding of van eenzijdige slechte voeding, van kou en onvoldoende kleding. De armoede waarover zoveel getheoretiseerd is. Berustend gedragen, zou deze de mensen hebben gehard, bestand hebben gemaakt tegen moeilijke levensomstandigheden. Waarbij vergeten wordt, dat langdu¬ rige armoede zoals zich op Schokland voordeed, aanleiding kan geven tot degeneratie, fysiek en psychisch. Verlies van veerkracht, passiviteit. Vrouwen verwaarloosden hun huishouding, besteedden te weinig zorg aan hun verzwakte kinderen. Mannen lieten zich in de visserij menige kans ontgaan, die Urkers wel wisten te benutten. Schepen werden slecht onderhouden, soms zelfs schromelijk verwaarloosd. Deed zich een buitenkansje voor, dan ging de fles rond. Jenever als onmisbare prikkel. “Drinking is not a habit”, schreef Theodore Drei¬ ser, “it is a state of mind”. Bovendien een fysiologische behoefte voor de hele Nederlandse arbeidersbevolking, aangewezen op eenzijdige en dikwijls ook veel te slappe voeding, het beruchte

62

"aardappelmenu”.

Waren de Schokkers, zoals de Urkers beweerden, werkelijk zulke geduchte drinkers? Het is waar, het eiland telde opvallend veel kroegen. Maar die werden ook druk bezocht door vreemdelingen, bemanningen meest van schepen die voor de kust lagen. Hoe hoog het drankgebruik was, valt af te leiden uit de opbrengst van accijnzen “op het gedisteleerd”. Bij een totale ontvangst van f 93,28 over 1830, bij een belasting van / 0,60 per 100 liter, moet het jaarverbruik van jenever op Schokland ruim 1550 liter hebben bedragen. De helft hiervan voor rekening van de eilandbewoners?

Bij het "gemeenschapsdrinken” in de kroegjes wisselde men nieuwtjes uit. Kranten waren onbekend, de geestelijke horizon bleef smal, godsdienstige disputen, als op Urk, kwamen zelden voor. Toch was er zo het een en ander waarvoor men belangstelling toonde, berichten over aangespoelde strandgoederen bijvoorbeeld.

Strandvonderij als lichtpunt in het eentonige bestaan. Doorbreking van de gewone lethargie. Niets dat zozeer tot de verbeelding sprak als een schipbreuk in nabij zeegebied. Strandingen waren bij bar weer in de wintermaanden niet zeldzaam. Er spoelde langs de westkust heel wat aan. Nu eens balen of kisten uit de lading van vergane schepen, dan weer stukken van wrakken, dunne latten evengoed als eikehouten balken. Weliswaar was de strandvonderij wettelijk geregeld, maar zoals bij stroperij het geval was, had de volksconscientie er een eigen oordeel over. Wat op zee verloren ging, redeneerde men, kwam vinders ervan rechtmatig toe. Koopwaar genoeg waarover de burgemeester-strandvonder opgave ontving, vooral wanneer vaststond wie de verschepers waren. Heel anders bij resten zonder enige naamsaanduiding ofbij hout uit vernielde wrakken. Hout, kostelijk eikehout, van betere kwaliteit meestal dan

63

ergens in ons houtarme land te vinden was. Aanvoer hiervan langs de gewone wegen van het handelsverkeer, maar ook door talloze schipbreuken langs onze kusten. Jaar in jaar uit vergingen er schepen. Uit ieder wrak honderden balken, prooi voor strandjutters. En wie langs de kust was op zijn tijd geen strandjutter? In het donker werden balken over duinen of dijken getrokken, soms met mankracht, soms met paarden, die men ervoor wist te spannen. Voortreffelijk bouwmateriaal, nu nog herkenbaar in dakspanten of steunbalken van oude boerderijen, schuren of stallen. Bevoorrading, aan alle historische statistiek ontsnappend.

Een van de strengste winters welke men te verduren kreeg, was die van 1837/38. Het gemeentebestuur benoemde een commissie voor de noodlijdenden, waarmee voorlopig niemand geholpen was. De commissie deed het gewone beroep op particuliere weldadigheid. Oproepen in de Kamper Courant, in de Haarlemse Courant, in het Handelsblad. Dagbladen genoeg, die gratis advertenties wilden plaatsen. Collectes en inzameling van gedragen kleding. Daama dankbetuigingen in bewoordingen, welke in die tijd gebruikelijk waren: “Edele gevers! ontvang hiervoor den dank der ongelukkigen”, enzovoort. Maar in de volgende winter, hoewel minder streng dan de vorige, heerste er opnieuw nijpende armoede. Wanneer de bedeling haperde en in ieder opzicht onvoldoende was, wanneer er kou werd geleden en de kinderen op rantsoen stonden, bleef er niet veel anders over dan wat huisraad of sieraden te verkopen. Dan begon de opruiming van alles waarvoor opkopers belangstelling toonden, van koralen halskettingen tot oude hangklokken. Het waren antiquairs uit Kampen, die bij voorkeur klokken opkochten, erfstukken dikwijls welke zelden meer dan enkele guldens opbrachten. De 19de eeuw, vol armoede, moet wel een gouden tijd zijn geweest voor verzamelaars van antiek. Notarissen, met inscha-

64

keling van tussenpersonen die voor hen op veilingen boden, wedijverden met antiquairs om zich meester te maken van wat vooral op het platteland in iedere crisissituatie aan cultured erfgoed te voorschijn komt.

Telkens de vraag hoe de strijd tegen de armoede kon worden gevoerd. Hoe van de bedding af te komen? Er werd voor Schokland op twee mogelijkheden gewezen: het eiland verlaten om werk te vinden in de kolonien van de Maatschappij van Weldadigheid en de vestiging van een “armenfabriek”, een weverij, die ook de invoering van huisnijverheid zou stimuleren.

Over aanbiedingen van de Maatschappij van Weldadigheid is al eerder gesproken. De bevolking bleef er onverschillig onder, verzette zich tegen iedere pressie die het gemeentebestuur uitoefende. De commissie voor de noodlijdenden wees aanbeveling van migratie af. In 1846 verklaarde pastoor W. Legebeke opnieuw: “wij zijn geen aanwervers voor de kolonien”. Voor het stichten van een weverij had C. F. Seidel al tegen het einde van de jaren dertig initiatieven genomen. Met succes naar zich liet aanzien. De tijd leek er gunstig voor. De Nederlandsche Handel Maatschappij had voor stukken effen katoen, calicots, een ruime afzetmarkt op Java gevonden. Om de produktie hiervan op te voeren, moedigde de N.H.M. fabrikanten aan, filiaalbedrijfjes op het platteland te openen. Zo de firma G. en H. Salomonson te Almelo, actief in het vinden van tussenpersonen om kleine weverijen of weefscholen op gang te brengen. Een van hen was E. Ekker te Vollenhove, die ook door het provin¬ cial bestuur te Zwolle benaderd werd om aandacht te schenken aan Schokland. Ekker sprak er Seidel over, die direct voor het plan een weefschool te stichten warm liep. Seidel raadpleegde er het gemeentebestuur over. Burgemeester Gillot, zoals gewoonlijk in oppositie tegenover voorstellen van Seidels kant, toonde zich niet enthousiast. Zou de weverij de

65

bevolking niet afhouden van wat als het voomaamste middel van bestaan werd gezien, de visserij? Men had echter rekening te houden met de wensen van het provinciaal bestuur, dat zich telkens beklaagde over hoge kosten van armenzorg. Tenslotte ging het gemeentebestuur ermee akkoord een gedeelte van het voormalige gemeentehuis te Emmeloord voor weefschool te bestemmen. Seidel zou op de inrichting ervan toezien, bijgestaan door een commissie waarin de pastoor en de predikant zitting kregen. Ekker leverde weefgetouwen. Seidel trok een werkmeester aan, een neef van hem, die instructie gaf aan de leerlingen. Het waren er direct al enige tientallen. Iedere ochtend in alle vroegte klepten de klompjes door de nauwe straatjes. Tien uur per dag waren de jongens en meisjes bezig. Wekelijks een vrije dag voor wat schoolonderwijs. Nadat ze de handgrepen hadden geleerd en ervaring hadden opgedaan met de snelspoel, konden gepaste beloningen worden uitbetaald voor afgeleverde calicots. 50 cent voor een stuk (met een standaardlengte van 22'/2 meter) en 5 cent op de spaarbank. Met enige routine kwam men op twee of drie stukken in de week. Er waren ook leerlingen, die dit tempo niet bijhielden. In het licht van walmende olielampjes maakten ze weeffouten of leverden ze vuil geworden stukken in. Op zulke vergrijpen stonden boetes of dreiging met ontslag. Uit berichten van een waamemer zou men mogen opmaken, dat meisjes dit soort fabrieksarbeid beter doorstonden dan jongens.

Februari 1838 steeg het aantal bedeelden in Emmeloord tot 288, in Ens tot 113, in de Zuiderbuurt tot 64. In totaal dus 465 op een bevolking van bijna 700 zielen. De uitverkoop van huisraad ging voort. Beddegoed en zelfs vistuig gingen voor een appel en een ei van de hand. Door ondervoeding nam de vatbaarheid voor ziekten toe. In de drie dorpen kwam veel reuma voor: ook tyfeuze koortsen en een “ontstekingsachtige griep”. Arts C. L. Meyer ijverde voor zuivering van drink- en waswater, allereerst

66

door het schoonmaken van de “armenbakken” bij de kerken en van andere putten voor algemeen gebruik. Ook moest worden geprobeerd een oplossing te vinden voor de melkvoorziening. De veestapel liep terug van 32 koeien in 1839 tot 5 in 1849.

De winter van 1842/43 gaf weer evenveel armoede te zien als de vorige. De aanleg van de haven van Emmeloord was voltooid; het onderhoud van de zeeweringen stond in ditjaargetijde nagenoeg stil. Werkloosheid van de dijkwerkers viel samen met stilstand van de visserij door drijfijs. Het gemeentebestuur, ten einde raad, pleegde nogmaals overleg met de Maatschappij van Weldadigheid over de plaatsing van een aantal “behoeftigen” in de door deze Maatschappij beheerde bedrijven. Men hoopte, dat zich hiervoor voldoende gegadigden zouden opgeven. Maar men kwam niet veel verder dan dat twee of drie gezinnen verklaarden naar de vaste wal te willen gaan. Op ongeoorloofde aandrang volgens de pastoor. De burgemeester meende, dat het wel degelijk verantwoord was om druk uit te oefenen. Hij moest overigens erkennen, dat het niet mogelijk bleek in te gaan tegen de “onverstandige gehechtheid aan dit armoedige landje”. Of het nu wel alleen gehechtheid aan het eigen woongebied was, die de mensen van vertrekken afhield? Langdurige armoe¬ de had veel energie gedoofd. Bovendien wist men maar al te goed, dat overal in Nederland gebrek werd geleden. Zeker in de vissersplaatsen rond de Zuiderzee. Weinig kansen om daar een beter bestaan te vinden. Voor jonge vrouwen lag de weg open naar dienstjes in de steden. Gingen ze, dan kwamen ze toch altijd naar het eiland terug. Het zelfstandigst gedroegen zich enkele jeugdige vissers, die zich voorgoed te Vollenhove vestigden, voorlopig in loondienst, maar met de hoop zelf nog eens een schuit te kunnen kopen. Een enkele ook, die werk vond in de zeevaart.

En dan had men nog Schokkers, die er in de zomermaanden op

67

uit trokken om bedelend rond te gaan. Ze stroopten dorpen af, sliepen in hooibergen. Totdat een of andere dorpsveldwachter ingreep en zulke bedelaars achter slot en grendel zette. Het avontuur eindigde dan meestal met verbanning naar de strafkolonie Ommerschans. Wei merkwaardig overigens, dat de bedelarij een tweerichtingsverkeer kende. Er waren ook vreemde zwervers, die in de zomer toevlucht zochten op Schokland. Vermoedelijk om de justitie te ontlopen. Zij hadden doorgaans veroordelingen achter de rug, dreigden over de grens te worden gezet. Waar kon men dan beter onderduiken dan op Schokland? Van veldwachter Gillot, neef van de burgemeester, had niemand iets te vrezen. In een dorpsgemeenschap blijft de veldwachter een ornamentale rol vervullen. Hij hoort erbij, hij vertegenwoordigt het gezag, maar mag niet eigen gezag laten gelden. Men verwachtle zelfs van hem, dat hij buitenlandse landlopers zou ontzien. Een geruststelling voor Gillot, die bij gebrek aan een arrestantenlokaal liever niet tot krachtdadig optreden overging. Maar om toch iets te doen, legde hij een register aan van verdachte personen, noteerde hij namen van Duitse, Franse en andere bedelaars die zich in de dorpen ophielden. Doortrekkers, profiterend van de ervaring, dat het juist de armsten zijn die er het eerst toe komen om zwervers een korst brood of wat overgeschoten aardappelen toe te stoppen.

Arm als kerkratten bleven de diakonieen. Bij uitzondering wisten zij van centrale kerkelijke instanties extra toelagen te verkrijgen. Zo de katholieke kerk te Emmeloord, profiterend van het feit dat de 4de juli 1843 het nieuwe kerkgebouw plechtig werd ingezegend door Henricus van Kessel, aartspriester van Salland, Drenthe en Groningen. Deze Henricus van Kessel bleef de Schoklandse parochie van de Heilige Michael een warm hart toedragen.

Maar hij liet er zich later door pastoors als Wilhelmus Legebeke en Joannes Gregorius Bruns toch wel van overtuigen, dat het

68

niet verantwoord was de parochie blijvend in stand te houden. Een pokkenepidemie op Urk, in de winter van 1844, ging langs Schokland heen. Anders dan op hun buureiland hadden de Schokkers, niet door geloofsscrupules bezwaard, zich nooit tegen inenting verzet.

In 1845 en 1846 voegde de armoede van de bevolking van Schokland zich in de golf van misere, die door het mislukken van de aardappeloogst over heel Europa heenging. De aardappelziekte, aangekondigd door zwart wordende bladeren, liep op een misoogst uit zoals nog niet eerder was voorgekomen. In veel streken binnen het grote gebied, dat zich van de Weichsel tot aan de Ierse kust uitstrekte, kon van hongersnood worden gesproken. Zo ver kwam het in Nederland niet. Wei tot massale ondervoeding, hoewel men hier, vooral in de omgeving van de Zuiderzee, over vis als goedkoop volksvoedsel beschikte. Bij prijzen van drie schelvissen voor een dubbeltje of 15 a 20 stuks panharing voor een stuiver, ook bereikbaar voor de armen. Op Schokland lagen de tekorten vooral in het te duur geworden roggebrood en gebrek aan turf in de wintermaanden.

69

Kerk enpastorie op de Middelbuurt.

Kerkruine op de Zuidpunt van Schokland.

70

Kroniek II

De klachten over de weefschool te Emmeloord verhinderden het gemeentebestuur niet om Ens een soortgelijke instelling te geven. Op aandrang van provinciate autoriteiten waarschijnlijk. Ook C. F. Seidel liet zijn invloed gelden. Hij bleef in de noodzaak van deze vorm van werkverschaffing geloven. Nadat men zich opnieuw van de medewerking van E. Ekker uit Vollenhove had weten te verzekeren, kon in Ens met 41 leerlingen worden begonnen. Ook zij zouden voor ieder afgeleverd stuk calicot van 22>/2 meter lengte 50 cent ontvangen, met een storting van 5 cent op een spaarbankboekje.

Midden mei 1842 overleed pastoor Joannes Bosch, de bouwpastoor, die zich zo had ingespannen om subsidie van Waterstaat te krijgen voor de herbouw van de Emmeloordse kerk. Vroeg in het jaar 1843 speelde zich een gebeurtenis af, die in het hele Zuiderzeegebied diepe indruk maakte. Ook op Schokland had men gehoord van de drie Durgerdammer vissers, die de 13de januari op een ijsschots waren afgedreven. Ze waren eerst niet vermist, maar al gauw werd bekend, dat ze zich op een afbrokkelende ijsschots moesten bevinden ergens in de buurt van Schokland. Later hoorde men hoe ze zich met rauwe vis en ijswater in leven hadden gehouden. Voor twee van hen kwam de redding te laat. Klaas Bording en zijn zoon werden te Vollenhove begraven.

Bij Waterstaat bestond de gewoonte Urk en Schokland zo gelijk

71

mogelijk te behandelen. Op beide eilanden in 1837 modernisering van de vuurtorens. Vervanging van het kolenvuur in ijzeren korf door een olielamp, versterking van het licht daarvan door holle spiegels. De naam vuurtoren bleef, ook voor een nieuwigheid, in 1847 ingevoerd: verdere verbetering van licht door plaatsing van een lamp met een holle cylindervormige pit. Daaromheen drie prismatisch geslepen glazen, omringd door een buitenwand van langwerpige, kleurloze glasplaten. Een katadioptriek licht zoals de officiele benaming luidde. Bijna alle vissers kwamen een kijkje nemen, commentaar gevend op de voor- en nadelen van het vernuftig geconstrueerde toestel, hoog in zijn ijzeren stellage. Zij waren de enigen niet, die interesse toonden. Tevredener nog dan de varensmannen waren de katten van het eiland. Inplaats van moeizaam vogels jagen in verborgen moerasjes, kregen zij hun buit nu voor het grijpen. Ze hadden niet veel anders te doen dan bij het invallen van de duistemis om de voet van de stellage heen te sluipen. Zodra het licht aanging, vlogen zwermen vogels zich tegen de glaswand te pletter. Men zag ze neertuimelen tussen katten, elkander zelfs in deze overvloed de buit betwistend.

Weinig winters zo berucht als die van 1844/45. Vorst tot diep in maart. Half maart nog staken vijf mannen uit Zwartsluis in een arreslee naar het eiland over. Ze lieten de herbergier Jacob Kale een verklaring tekenen over hun geslaagde tocht (later in een soort heldenzang vereeuwigd, naar de gewoonte van die tijd).

Voor de vissers betekende zo’n late winter uitstel van het visseizoen. Soms maakten zomer- en najaarsvangsten weer iets goed. Zelden genoeg om voldoende zorg te besteden aan verwaarloosde schuiten. Van de vroegere vloot van 80 vaartuigen was men in 1846 teruggevallen op 57 schuiten. De meeste daarvan waren ingericht voor vervoer van aardappelen of ander vrachtgoed. Dat kon wat bijverdiensten geven, al zag men wel in hoe gevaarlijk het was om op twee gedachten te hinken. De visserij

72

werd er minder intensief door bedreven. Wanneer er veel schepen in de haven van Emmeloord lagen, gaf dit drukte in het dorp. Winkeliers-kroeghouders profiteerden ervan. Met de dijkwerkers behoorden zij tot de bevoorrechte groep, die gewoonlijk tot een redelijk inkomen kwam. Even arm als de vissers bleven de weinige veehouders. Ze klaagden dat het langzamerhand onmogelijk was nog iets van hun bedrijf te blijven uitoefenen. Er was bijna geen bruikbaar weiland meer te vinden. Wat strookjes hier en daar, tussen plassen en poelen in. Of op het hoge gedeelte tussen Ens en Emmeloord, dat men Het Zand noemde. Schapen soms op de glooiing aan de landzijde van de westelijke zeewering. Bezoeker Zeehuisen verwonderde zich in 1858 over de behendigheid van de meisjes bij het melken van schapen: “Zij waden vijf of meer palmen diep door het water om het op hoogte lopende schaap te melken”. Dit zal wel in de buurt van Ens geweest zijn. Voor Emmeloord gold allang de klacht dat “het weiland achter de buurt van Emmel¬ oord al in die staat is geworden dat er geen koebeesten noch schapen meer in kunnen weiden” (Resoluties, 19 mei 1834).

Tegenover de bloei van de parochie Emmeloord, onder leiding van pastoor Bruns, stonden moeilijke jaren voor de Nederlands Hervormde gemeente van Ens. De daar gevestigde dominee J. Maks lag voortdurend overhoop met de kerkvoogdij. Wat zich afspeelde is moeilijk te achterhalen. Maks verliet het eiland in 1847, "Zo men zegt”, aldus de Kamper Courant, “op een gegeven wenk”. Daama was men een tijdlang aangewezen op preekbeurten van predikanten uit Kampen en Urk. Mogelijk, dat uit deze tijd het spotversje afkomstig is op dominees, die zeeziek aankwamen. “De dominee van Urk, die kwam op Schokland preken. Door het ruisen van de zee was hij zijn preek vergeten”.

De Urkers van hun kant toonden zich ook niet afkerig van spotversjes:

73

“Schokker beer, wat waait het weer, wat vliegen de kraaien, wat zal het nog waaien”. Een heel vocabulaire van uitdrukkingen, die op Schokland sloegen: “Hij kan Urk en Schokland aan elkaar praten" of"Je kon hem op Schokland horen gillen”. Hoewel Urk even arm bleef als Schokland, toonde men er meer veerkracht. Urkers hielden vast aan gespecialiseerde visserij en voelden weinig voor vrachtvaart. Waarschijnlijk besteedden zij ook constanter zorg aan het onderhoud van hun schepen en getroostten ze zich grotere opofferingen om goede netten aan te schaffen, vooral voor de winstgevende ansjovis-visserij.

Met de Schokker weefscholen ging het niet naar wens. De kinderen werden ruw behandeld en slecht betaald. De beloning per afgeleverd stuk ruwe katoen bleef zo laag, dat alleen de beste jonge wevers meer dan / 1,40 per week verdienden. Maar de grieven van de commissie van toezicht voor de weverij waren toch in de eerste plaats tegen de toestand in de werkplaatsen gericht. Seidel kreeg het verwijt te horen, dat hij als verantwoordelijk directeur verzuimd had de werkmeester, zijn neef Van Lier, te ontslaan. Het was algemeen bekend hoe deze man zich misdroeg, de kinderen tyranniseerde en niet de minste zorg voor de leerlingen toonde. Op voorstel van de pastoor en de predikant, leden van de com¬ missie van toezicht, ging in 1848 een rapport uit naar de gouverneur van de provincie. De gouverneur zond hun opsomming van klachten door aan de firma Salomonson, die uiteindelijk aansprakelijk was voor de weefscholen op Schokland. De heren Salomonson voelden zich geschokt door het binnengekomen rapport. Seidel kreeg een gepeperde brief met het verzoek om in te grijpen. Wanneer Van Lier zijn leven niet beterde, was hij niet te handhaven. De behandeling van de wevers “is allerschandelijkst, de knevelarij aan de arme kinderen gruwelijk”. Het gedrag van Van Lier, aldus de Salomonsons, was "als dat van een zuiplap, ongeschikt en onwaardig de plaats die hij bij ons

74

zal bekleeden”. Men meende voorlopig met een waarschuwing te mogen volstaan. Sloeg Van Lier deze in de wind, dan "werkt hij aan zijn eigen mine”. Hij kwam onder verscherpte controle van de commissie van toezicht. Los van deze strubbelingen stond verdere achteruitgang van de huisweverij. De Nederlandse Handel-Maatschappij was bezig de uitvoer van calicots te beperken; de markt op Java vertoonde tekenen van verzadiging. Om sterker te staan in de internationale concurrentie leek het wenselijk tot stoomweverij over te gaan. De firma Salomonson was al bezig met een reorganisatie in deze zin. Dit kwam neer op sluiting van kleine filiaalbedrijven, zoals de weverij op Schokland, “ons bekend als een lastpost aan moeite en kosten”.

Ook het provinciaal bestuur te Zwolle beklaagde zich over de “lastpost” Schokland. Te hoge bedragen voor armenzorg, vond men. Zelfs Waterstaat begon bezwaren te maken tegen sommige onderhoudskosten, in het bijzonder voor baggerwerk in de haven van Emmeloord. C. F. Seidel kon niet meer voor zijn eiland pleiten. Hij was al lang ziek en stierf begin juli 1848. In januari 1849 leek het erop alsof de catastrofe van 1825 zich zou herhalen. Een vierdaagse storm bracht de woonterpen in gevaar, richtte grote schade aan, maar eiste geen mensenlevens. Deze storm bracht overigens aan het licht hoeveel balken in de oostelijke paalwerken verrot waren, aangetast door de paalworm, de beruchte “zeeworm”. Ook het westelijke oeverwerk had geleden. Het werd in 1851 versterkt met zinkstukken, "met een dikte van vijf palm rijsvulling”. Op zulke zinkstukken stortte men Drentse keien of Doornikse steen. Voor de goedkoopte liefst Drentse keien, in de win¬ ter door steenzoekers op heidevelden en esgronden verzameld. Het vervoer van dit materiaal liet men over aan Schokker vissers. De westelijke zeedijk was niet alleen te laag. Hij verkeerde

75

tegen het midden van de eeuw in treurige toestand, vooral door uitholling van binnenuit, want de achter de dijk gelegen plassen bleven in beweging, vulden zich met planten, die de steenglooiing ondermijnden. Tussen veldjes van opdringende zeebies plukjes donkergroene forse zeerus. Op sommige plaatsen een kleurig tapijt van moerasspirea, valeriaan, kattestaart en wilgenroosjes en andere planten die in zilt slik konden aarden. Verlanding, afslag. Ogenschijnlijk stabiele moerassen namen telkens andere vormen aan.

Het relaas van armoede bleef zo eentonig als het al jaren was. Soms kreeg het een zwaarder accent dan gewoonlijk In de winter van 1849/50 het bericht: “Op het eiland Schokland heerst hongersnood”. Men nam de alarmerende zin over in een oproep voor hulp in de Kamper Courant van de 31 ste januari 1850. Ook andere kranten, het Algemeen Handelsblad en de Haarlemsche Courant vooral deden de traditie getrouw, pogingen inzamelingen te doen slagen. Met matig resultaat. Men bracht die winter met moeite / 8800,— bijeen, een bedrag dat de commissie voor noodlijdenden op het eiland gedeeltelijk wilde bestemmen voor het kalefateren van schepen. Produktieve weldadigheid dus. Er werd in de commissie verschillend over gedacht. Dominee C. Ribbius, pastoor J. G. Bruns, arts C. L. Meyer, de onderwijzer A. Legebeke, de nieuwe opzichter van waterstaat W. Swerver, zij hadden ieder hun eigen visie op de toekomst van het eiland. En daarmee op de meest gewenste vorm van hulpverlening. Men was het er wel over eens, dat de bevolking te geisoleerd leefde. Contact met de buitenwereld moest worden bevorderd. Misschien dat men hierdoor eerder tot wegtrekken zou komen. Als een stap vooruit zag men de instelling van een postdienst, voor het eerst een officiele postverbinding Ens-Kampen. Beurtschipper Harm Dubbel Sul kreeg er op die manier een functie bij. Zelf vond hij de marktdienst belangrijker en misschien winstgevender.

76

Blijvende zorg gaf de fysieke conditie van de bevolking. Dokter Meyer maakte melding van een verontrustend aantal zieken. Het moet hem wel verwonderd hebben, dat in een gemeenteverslag over 1851 te lezen stond: “De gezondheidstoestand der menschen laat tegenwoordig niets te wenschen over”. Een van die aperte leugens, welke zo menig officieel verslag ontsieren. Dat hele verslag over 1851 trouwens, waarvoor het provinciaal bestuur formulieren had rondgestuurd, ontweek vrijwel alle gestelde vragen. De burgemeester-secretaris, Gillot nog steeds, won blijkbaar bij niemand informaties in. Van de visserij buitengaats bijvoorbeeld waren “de vangsten niet te bepalen”. Wel een klacht over de toestand van de beide begraafplaatsen, de ruimte binnen de kerkruine bij de vuurtoren en het met schelpen opgehoogde kerkhof van Emmeloord. De zuidelijke begraafplaats was zelfs geheel onbruikbaar geworden. Men zal de doden van Ens voortaan in hun eigen dorp, in de Molenbuurt waar eigenlijk geen plaats was - moeten begraven.

De bevolking werd voor 1851 op 665 voor de drie dorpen tesamen geschat. Precies wist men het niet "doordien er veel in stilte de gemeente verlaten om te dienen en later weder inkomen”. Over vrijwillige migratie op ruimere schaal werd niet meer gesproken.

Om de weverij niet geheel prijs te geven, besloot men enkele getouwen bij wevers thuis te plaatsen. Waterstaat liet zich bewegen opdrachten voor winteronderhoud van de dijken te geven. Het aantal bedeelden minderde er weinig door. In 1853 en in 1854 moest de commissie voor noodlijdenden voor de zoveelste maal hulp vragen voor de “300 noodlijdenden alhier”, ongeveer de helft van de bevolking dus. Onhoudbare toestand. In het bezoek, dat de Commissaris des Konings, de 21ste Augustus 1854, aan het eiland bracht, zagen veel Schokkers een aanwijzing, dat de overheid meer bijstand zou gaan verlenen. Het gemeentebestuur wist wel beter. Het provinciaal bestuur

77

van Overijssel zon allang op middelen om van Schokland af te komen. Wilde Waterstaat het eiland behouden, dan betekende dit nog niet blijvende ondersteuning van een bevolking, die niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikte.

In 1856 werd op de zuidpunt de oude lichttoren afgebroken en door een ijzeren lichtopstand vervangen. Wat baggerwerk voor de kust en in de haven van Emmeloord, de gewone controle van de paalschermen waaruit men vermolmde balken verwijderde. Routinewerk. Sleur eveneens in de armenzorg, in de jaarlijkse inspanning om van Gedeputeerde Staten, na goedkeuring door Provinciale Staten, een zo hoog mogelijk bedrag voor de bedeling los te krijgen. Brieven van de predikant en van de pastoor aan de Kamper Courant om de eerder betoonde liefdadigheid vooral niet te doen verslappen. "Iederjaar worden de Schokkers armer”, schreefpastoor ter Schouw de 29ste oktober ’57, met de voorkennis overigens dat ingrijpende maatregelen op komst waren.

78

De laatstejaren

Waar het woord Schokland viel, werd aan armoede gedacht. Steeds was de publiciteit over het eiland deze richting uitgegaan. Oproepen om hulp, tot vervelens toe. Voor de afwisseling ook meermalen de vraag of er dan geen “oplossing” voor de bevolking denkbaar was. Wat zou het einde zijn wanneer men probeerde de bestaande toestand te handhaven? Waarop zou alle ellende uitlopen? Op hongersnood? Maar daarbij zou de publieke opinie zich niet neerleggen. Daarvoor reageerde deze te gevoelig op sommige berichten. Bij de sterk ontwikkelde zin voor filantropie was het uitgesloten, dat men zou berusten in excessen van armoede. Het had al opschudding veroorzaakt, dat kranten melding maakten van een sterfgeval op Schokland: een oude vrouw van de honger omgekomen.

Toch sprak permanente armoede minder tot de verbeelding dan een overstromingsramp of een andere noodlottige gebeurtenis. Collectes voor “de arme vissers” brachten geleidelijk minder op. Wat Schokland betreft, kwam na 1855 telkens de mogelijkheid van evacuatie ter sprake. Ingewijden wisten, dat het provinciaal bestuur te Zwolle er een plan voor ontwierp. Minder bekend was, dat ook van katholiek-kerkelijke zijde aandrang werd uitgeoefend om emst te maken met de ontruiming van het eiland.

Pastoor Bruns uit Emmeloord had er al eerder met kamerleden over gecorrespondeerd. Ook het episcopaat was op de hoogte van zijn zorgen. In de armste parochie van Nederland kwam veel inteelt voor. De familierelaties waren bijna niet meer te

79

overzien. Men moest oogluikend toelaten, dat inbreuk werd gemaakt op de regels van het rooms-katholieke huwelijksrecht. Soms werd naar behoren dispensatie aangevraagd, maar meestal moest de pastoor afgaan op mededelingen, die hij niet kon controleren en toestaan wat feitelijk niet toelaatbaar was.

Inteelt, maar zonder kerkelijke problematiek, ook te Ens. In mindere mate vermoedelijk dan in Emmeloord, omdat de Middelbuurt een minder gesloten gemeenschap vormde dan het noordelijk gelegen vissersdorp. De enige die erover kon oordelen, de ervaren dorpsarts C. L. Meyer, liet er zich niet over uit. Na zijn dood verscheen een arts M. A. Frank, die zich al gauw beklaagde over zijn te zware taak. Door langdurige ondervoeding en slechte behuizing bleef het aantal zieken ver boven het normale.

Waarschijnlijk drong van de evacuatieplannen ook wel iets tot de bevolking door. Het gemeentebestuur gaf er geen inlichtingen over. Het kende de stemming van verzet tegen ieder plan, dat het voortbestaan van de beide woonplaatsen in gevaar bracht. Wel had een bezoeker Zeehuisen, wiens verslag uit 1858 al eerder geciteerd werd bij de meeste Schokkers “stille gelatenheid” en “kinderlijke onderworpenheid” geconstateerd, maar het zal hem niet bekend geweest zijn met welk een verbetenheid men aan oude woonrechten vasthield. Alleen tegen plaatselijke maatregelen maakte men geen bezwaar. Tegen de ontruiming van de Zuiderbuurt bijvoorbeeld, in 1855. De woningen in dat gehucht waren zo verwaarloosd, dat het niet meer loonde om ze op te knappen. Temeer omdat deze kleine woonplaats geen achterland meer had. Moerassen en plassen belaagden de woonterp van de ‘'land”-zijde. Men besloot de plek van woningen te ontdoen. Voor de afbraak ervan werden schadevergoedingen uitgekeerd. Generale repetitie voor wat in de grote dorpen stond te gebeuren. Leerzaam experiment. De inwoners van het Zuidert lieten zich niet bewegen naar het

80

vasteland te gaan. Ze trokken te Ens bij anderen in of wisten nog enkele hoekjes te vinden voor het bouwen van een noodoptrekje.

Ens behield het profijt van zijn betrekkelijk gunstige ligging. Het ondervond minder wateroverlast dan het nabije Emmeloord, dat langzamerhand op een smalle landtong was komen te liggen. Aan de ene kant de haven; achter de woonterp, aan de westzijde, een brakwatermeer. De noordpunt overspoeld door de zee, die hier in een halve eeuw ongeveer 800 meter had gewonnen. Hoge slikplaten, die lange tijd als golfbrekers hadden gediend, waren uitgeslepen. Ze werden nu doorsneden door kreken vol bruin- en groenwieren. Hier en daar enkele mosselbanken, bij laag water belegerd door zwermen scholeksters. Om verdere afslag van de woonterp Emmeloord aan zijn achterzijde te voorkomen, besloot men de westelijk daarvan gelegen uitgestrekte plas te temmen door het uitzetten van 25.000 biespollen. Misschien, dat men op die manier een begin van verlanding kon zien ontstaan. Bovendien waren voor biezen van goede kwaliteit - Schokker biezen hadden een uitstekende naamaltijd kopers genoeg te vinden. Bij de zuidpunt werd de lichttoren verplaatst, dichter bij de lichtwachterswoning, en vernieuwde men de stellage van de mistklok. Langs de ontruimde Zuiderbuurt moest de oude loopkistdam wijken voor een steenglooiing. Zomin mogelijk houtwerk, waarop de paalworm vat kreeg. Ook langs de westelijke zeedijk bleek het wenselijk palen door blokken steen te vervangen. Maar wat men ook aan die zeewering probeerde te verbeteren, er vonden voortdurend verzakkingen plaats. Iedere stormvloed droeg bij tot uitdieping van binnendijkse plassen, verscholen achter rietkragen, die de uitbreiding van de watervlakten aan het oog onttrokken. Alleen aan opvliegende vogels, bergeenden en talingen vooral, was te zien hoe ver hun broedplaatsen doorliepen.

81

Bij K. B. van de 14de november 1856 werd de gemeente “onvermogend” verklaard. Inleiding tot verdere maatregelen. Men hield er het gemeentebestuur buiten. Het provinciaai bestuur pleegde overleg met vertegenwoordigers van de minister van binnenlandse zaken, met Waterstaat. Misschien ook met pastoor A. F. J. ter Schouw, opvolger van pastoor Bruns, een van de eersten die voor ontruiming geijverd had. In 1857 kwam het tot indiening van een wetsontwerp over de “ontvolking” van het eiland. Daarmee was het moment gekomen om de inwoners van Ens en Emmeloord op de hoogte te brengen van de plannen, die ook in redelijke schadeloosstellingen voorzagen. Voor de Schokkers bleef het een onaanvaardbare dwang. Het eiland had een geschiedenis van eeuwen; aan de historische rechten ervan viel niet te tomen. Armoede had men altijd gekend. Die was met enige hulp ook verder wel te dragen. Het provinciaai bestuur, dat de helft van de kosten van armenzorg kreeg, bleef in verslagen over de toestand van de provincie de aandacht vestigen op de geringe opbrengsten van de visserij. Of op de slechte gezondheidstoestand van de bevolking. Een mazelenepidemie in 1855. Ook in de volgende jaren hoge ziektecijfers. Meyer’s opvolger M. A. Frank bleek niet opgewassen tegen de lasten van het doktersambt. Hij werd ziek, verliet het eiland. Het kostte moeite een plaatsvervanger te vinden: O. M. Geerling, die trouwens wel wist, dat het om een korte periode van overbrugging zou gaan. In de provinciate verslagen leest men ook hoe armoede sommige Schokkers tot diefstal dreef. Uit het jaaroverzicht van Gedeputeerde Staten 1855: “Overigens werd op Schokland van rijkswege eene nachtwacht gehouden ter bescherming van ’s rijks werken, die door rooverij iets hadden geleden”. Men doelde hiermee op ontvreemding van hout uit opslagplaatsen van Waterstaat, wanhoopsdaden in de koudste wintermaanden. Autoriteiten verbaasden zich over de hokvastheid van de Schok-

82

kers nadat het evacuatieplan was komen vast te staan. Waarom zochten zij, vooruitlopend op het ontruimingsbevel, alvast niet een goed heenkomen? Er was wel enige trek merkbaar. Van de 630 inwoners, die Ens en Emmeloord tegen het einde van 1856 te samen telden, waren er eind 1858 583 over. In 1858 verlieten 10 mannen en 11 vrouwen het eiland, minder dan men had gehoopt. Overzichtelijk was de situatie allerminst, omdat de officiele cijfers niet klopten met het werkelijke bevolkingsbestand. Zo vindt men voor 31 december 1858 10 mannen en 14 vrouwen als “tijdelijk afwezig” opgegeven.

Bij Waterstaat vormde het een punt van discussie of het nog wel loonde na de ontruiming de noordelijke landpunt te behouden. Een haven op het verkleinde eiland en een bruikbare vuurtoren leken wel voldoende. Voor verlenging van de noorderhavendam en voor versterking van het paalwerk bij de vuurtoren was in 1857 een bedrag van / 23760,—uitgetrokken. Waarom zou men zich nog hogere uitgaven getroosten? De haven van Emmeloord bleef overigens zijn nut bewijzen. In de stormen van 25 juli en 26 augustus 1858 vonden tientallen schepen er een veilige ligplaats. De dorpen hadden van deze westerstormen meer te lijden. Er werd veel schade gemeld, zonder dat het vooruitzicht bestond, dat deze snel kon worden hersteld. Met de evacuatie in het vooruitzicht bestond daaraan trouwens weinig behoefte. Men timmerde dus hier en daar wat gaten dicht, behielp zich met wat bij elkaar geraapte dakbedekking. Bij iedere regenbui lekkages; in de woningen een nog koudere trek dan gewoonlijk. Voor de haringvangst was 1858 een gunstig jaar. Er waren zelfs vissers, die op “betere tijden” hoopten. Het oude liedje als zich eens een enkele meevaller voordeed. Zulk optimisme deelden de palingvissers niet. Bij het lichten van de kubben - in de plassen op Schokland evengoed als bij de Overijsselse kust bleek de paling tegen het einde van de jaren vijftig door een ziekte te

83

zijn aangetast. Bijna alle gevangen aal lag na enkele uren dood in de manden.

Intussen was de wetgevende arbeid voor de evacuatie tot afsluiting gekomen. De wet van de 16de december 1858 besliste over de ontruiming. Artikel 1: “De bewoners van Schokland worden door het toekennen eener tegemoetkoming en onder aanbod om hun onroerende goederen tegen schadeloosstelling, ten behoeve van het Rijk, over te nemen, in de gelegenheid gesteld, zich elders te vestigen”. Iedereen was nu ingelicht. Er werd over weinig anders gesproken. Met minder wrok dan het gemeentebestuur had verwacht. Was de bevolking door de beide zomerstormen murw gemaakt? Zag men in, dat met de wrakkige huizen niets meer te beginnen viel?

Toch heerste er over afbraak en schadevergoeding nog veel onzekerheid. Een commissie voor de ontruiming onder voorzitterschap van burgemeester Gillot (Ieden verder: pastoor A. F. S. ter Schouw, dominee J. C. Riethagen en de onderwijzer A. Legebeke) gaf alle gewenste voorlichting, ook over mogelijke voorschotten. Misschien niet altijd op de duidelijkste manier. Maar wie het niet begreep, kwam het nodige nog wel aan de weet op een van de plekken waar het laatste nieuws werd uitgewisseld. In het winkeltje bijvoorbeeld van kastelein Jacob Kale, de populaire “Joapik”, een van de informele leiders van het eiland.

Algemeen luidde het oordeel, dat de vastgestelde schadevergoe¬ ding, varierend van / 20,—tot / 100,—voor iedere afgebroken woning, te laag was. Weliswaar mocht al het materiaal worden meegenomen; alles “onder de grond” ging aan het Rijk over. Maar niemand had iets “onder de grond”. En dan bleef het nog de vraag hoeveel van het bovengrondse afbraakmateriaal bruikbaar was. Niets, zolang men niet over enige bouwgrond beschikte. Er waren al onderhandelingen over gevoerd met de gemeenten Kampen en Vollenhove, met Urk en Volendam. Zon-

84

der dat deze zich toeschietelijk toonden. De beste kansen scheen vestiging in het voorhaventje-vissersdorp Brunnepe bij Kampen op te leveren. Klaas Koridon had er met zijn gezin al een toezegging voor verkregen. Willem Zalm trad als pionier op voor een groep, die hem naar Vollenhove wilde volgen. In registers werd de afwikkeling van zaken, toekenning van voorschotten, vastgelegd: “Sectie 0 64, 65, 66 C. Kwakman / 100,—om af te breken en te Vollendam te bouwen. C 96 Wed. L. P. Kok, Lijsjen Bruinsen Diender eerst, later H. Tol, / 25,— om af te breken. C 62 Maria Toeter, Weduwe Gerrit Klazien / 50,—om afte breken en te verhuizen”. Enzovoort. Lijsten niet alleen van toegezegde vergoedingen, maar ook met opmerkingen over vertragingen door onwil of onverschilligheid. “Albert Goozen woont in Kampen, maar zijn woning is nog niet afgebroken”. Hij was de enige niet, die de zaken op hun beloop liet. Of die nog steeds niet wist waar hij zich kon vestigen. “Anderen zoeken nog naar woningen of grand om hunne woningen weder op te kunnen timmeren”. “Sectie B nr 72 Jan Peters Mastenbroek heeft zijne woning gesloopt en in zijn vaartuig geladen en heeft de gemeente verlaten”. Van hem weten wij, dat hij zijn gezin aan boord hield; niet hoe lang dit werd volgehouden.

Hoe groot de verwarring was, hoe weinig men zich aan de instructies hield, blijkt uit het feit dat begin december 1858 bij een zitting, die notaris Scriverius uit Kampen in Ens hield, van de opgeroepen personen 97 niet verschenen. Wie de vereiste volmacht tot ontruiming nog niet had getekend, kreeg een oproep om zich alsnog bij de notaris te melden. Hij zou er een extra zitting voor houden, de 16de december in het logement tegenover de Kampense IJsselburg.

Er werd nog een tweede notaris, de heer Rambonnet uit Kam¬ pen, ingeschakeld. Maar ook deze klaagde steen en been. Men

85

was, beweerde hij “zoo onachtzaam te werk gegaan” en men had "zoo weinig gelet op de schrijfwijze der namen”, dat de meeste stukken niet bruikbaar bleken. Verder waren er aparte volmachten nodig voor hen die niet schrijven konden. Deze moesten dan weer gelegaliseerd worden door de president van de rechtbank te Zwolle.

De grootste moeite leverden talrijke onbestelbare oproepen op. Hoe de matroos Thomas Klein te vinden? Hij voer op een stoomboot van de dienst Kampen-Hull, maar wat was zijn adres? Was het waar, dat Aafje Gerrits Botter naar Veenhuizen was vetrokken en dat Peter de Wit en zijn vrouw Elizabeth Bruins al in Broek op Langendijk woonden?

De gemeente moest erkennen, dat het onmogelijk was het "Register van personen, die tijdelijk afwezig zijn” zorgvuldig bij te houden. Geen nood. Ook zonder volmacht zouden vaste eigendommen worden afgebroken. Het evacuatiebevel van de burgemeester het geen uitzonderingen toe.

Schokland, 1 maart 1859 De burgemeester der gemeente Schokland maakt bij deze aan de opgezetenen der gemeente bekend, dat op heden de lste maart 1859 bij hem is ontvangen eene missive van Z. E. de Commissaris des konings in de Provincie Overijssel inhoudende dat door de Minister van Binnenlandsche Zaken de ontvolking van het eiland Schokland is goedgekeurd met bepaling dat binnen vier maanden na dagtekening dezes alle eigendommen moeten zijn afgebroken en weggevoerd.

De burgemeester van Schokland G. J. Gillot

Bij K.B. van 4 juli 1859 werd de gemeente opgeheven en vastgesteld dat het ontslag van burgemeester Gillot de lOde juli van dat jaar zou ingaan. Men kan niet zeggen dat de 70-jarige Gillot voor een verloren zaak had gestreden. Strijdlust was hem

86

vreemd. Hij liet de dingen met een zekere berusting over zich heenkomen. Hoe ver zijn onbewogenheid ging, blijkt uit de door hem bijgehouden notulen van de gemeenteraad. Zelfs in het verslag van de laatste vergadering wordt met geen woord gerept over het bijzondere karakter van deze slotbijeenkomst.

Volgens een beschikking van Waterstaat moest de protestantse kerk te Ens intact blijven. Na verdwijning van naburige woningen zou het gebouw zijn waarde houden voor seizoenarbeiders, in de zomermaanden.

Over de afbraak van de katholieke kerk werd gecorrespondeerd tussen autoriteiten van Waterstaat, ambtenaren van het Departement voor de zaken der R.K. eredienst en monseigneur Joannes Zwijnen, aartsbisschop van Utrecht. Het episcopaat besliste, dat de bezittingen van de parochie van de H. Michael, inschrijvingen op het Grootboek der nationale schuld ter waarde van / 800,— en / 1200,— zouden worden verdeeld onder de parochies te Kampen en Vollenhove. Na afbraak zouden stenen en meubilair, en niet te vergeten de oude stenen doopvont, een bestemming krijgen voor een kerk in opbouw te Ommen. Onzeker wat er stond te gebeuren met enige persoonlijke bezittingen van pastoor ter Schouw. Voor alle zekerheid werden alle “voorwerpen ten gebruike van den pas¬ toor” de 3de april 1859 zorgvuldig geinventariseerd. Een lijstje dat ons een indruk geeft van het povere bestaan van een pastoor op het eiland: twee versleten tafels, een Friese klok als “slecht” aangeduid, “twee bedden en peluwen en zes kussens, waarvan een bed tamelijk”, twee koperen ketels, “onbruikbaar” en nog enige spullen, telkens “min” genoemd. Alleen een behoorlijke staande lessenaar en een goede “koffijbonenbrander”. Het kerkgebouw bleef tot begin augustus intact. “Op de lste augustus”, schreef pastoor ter Schouw, “heb ik voor het laatst het H. Misoffer opgedragen en daama de kerk voor de openbare godsdienstoefening gesloten, waarop ik zelf vertrokken ben”.

87

Louwe Botter, de visser die de laatste H. Mis op het eiland diende, getuige van het gebeuren in die dagen, vestigde zich te Kampen.

88

In de verstrooiing

De evacuatie van Schokland in 1859 kende geen dramatisch hoogtepunt van een gemeenschappelijke uittocht. Enige tientallen Schokkers vertrokken al in het najaar van 1858, de meest ondememenden misschien. Onder hen de wevers Jan Jacob Korjanus en Jacob Buiter, die zich met hun gezinnen te Nijverdal vestigden en Tijmen en Jan de Jong, die naar Edam gingen. Of Jan Buiter en zijn vrouw Marie Mastenbroek, naar Winschoten verhuisd. Apeldoom, Amsterdam, Kampen, Harderwijk, vestigingsplaatsen genoeg als men ze maar wist te vinden. De meesten bleven afwachten of beperkten zich tot verkenningen in Kampen en Vollenhove, de plaatsen die men het best kende. Soms konden afspraken worden gemaakt voor het huren van een woninkje of voor aankoop van een stukje bouwland. Een minderheid, die zoveel activiteit aan de dag legde. Bij het gros bleef de “gelatenheid” overheersen waarover Zeehuisen en anderen schreven. Voorop stond, dat men bij elkaar wilde blijven, de koestering van het groepsverband niet wenste prijs te geven.

In het vroege voorjaar van 1859 was voldoende zekerheid verkregen over de beide woonplaatsen, die de grootste aantallen Schokkers zouden opnemen: Kampen en Vollenhove. Een paar honderd Schokkers in elke van deze steden. De resterenden naar Urk, Volendam, Edam of Purmerend en andere plaatsen in het Zuiderzeegebied.

De ontvangst in Kampen was niet vriendelijk. Het gemeentebestuur had zich steeds verzet tegen toevoeging van Schokland

89

aan zijn gebied. Uit een brief d.d. 28-3-’59 van de burgemeester aan de commissaris des konings blijkt zelfs, dat het plan in Kampen “met weerzin” was vemomen. Wat kon men met zo’n failliete gemeente en zijn verarmde bevolking beginnen? B. en W. van Kampen beriepen zich op ruimtegebrek, zeker binnen de oude stadswallen. Even buiten Kampen zelf, langs de IJssel lag het oude vissersdorpje Brunnepe. Daar konden nog wel enige terreinen worden vrijgemaakt. Dat er wel enig kwaad humeur in het spel was, bleek uit een weigering om aan burgemeester Gillot een centraal gelegen bouwterrein te verkopen. Afwijzing, die hij hoog opnam. Zo kreeg Brunnepe zijn “Schokkerbuurt”, even armelijk als de afgebroken dorpen op Schokland. Vrouwen zochten werk in huishoudelijke diensten, mannen probeerden hun vissersbestaan voort te zetten. Wie niet voldoende inkomsten had, kreeg een uitkering van f 2,—in de week, het “Schokkergeld”, dat ook in Vollenhove een gewaardeerde aanvulling vormde van te lage gezinsinkomsten.

Van de voormalige eilandbewoners waren het vooral de ouderen, die over hun verhuizing bleven treuren. Zoals men dikwijls bij migranten ziet, begonnen ze het gebied van herkomst te idealiseren. Als men hun verhalen wilde geloven kinderen luisterden er vol aandacht naar - was er een paradijs aan verloren gegaan. Zelfs doken voortdurend geruchten op, dat terugkeer niet geheel uitgesloten was.

Welke groteske vormen zulke verwachtingen konden aannemen, bleek uit een adres door enkele vissers in oktober 1859 aan de Koning gericht. Zij hadden namelijk gehoord, dat er plannen bestonden een spoorlijn aan te leggen op een dijk tussen Marken en Volendam. De adresschrijvers waren van mening dat zo’n spoorlijn best van Urk over Schokland naar Kampen kon worden doorgetrokken. Ze boden, als blijvende afdracht,

90

een tiende gedeelte van hun visvangst aan, indien het hun bij verwezenlijking van het spoorwegplan werd toegestaan naar hun eiland terug te keren.

Van meer werkelijkheidszin getuigden acties van vissers en schippers om de haven van Emmeloord te behouden. Men hoopte, dat Waterstaat zich de kosten zou widen getroosten om de noordkant van het eiland voor verdere afslag te behoeden en de westelijke zeewering te verstevigen. Na de evacuatie van 1859 leek het erop, alsof van vroegere toezeggingen werd afgeweken. Was men van mening, dat men blijvend op te hoge kos¬ ten zou komen? De noordpunt bij Emmeloord was al verdwenen. Er stond zes a zeven voet water. Wanneer Emmeloord niet meer te redden viel, zou men ook de haven bij het verlaten dorp moeten prijsgeven. Inkorting van het eiland dus? Hiertegen had de Kamer van Koophandel te Kampen al in maart 1859 geageerd. In januari 1860 dienden schippers een request in, waarin zij aandrongen op instandhouding van de haven van Emmeloord. Ook W. J. Schuttevaer, koopman te Zwolle, publiceerde een pleidooi voor de haven, die zowel een functie had voor grote schepen zelfs stoomboten als voor de talrijke turfpramen en andere kleine vaartuigen, die de Zuiderzee bevoeren. De ingenieurs van Waterstaat lieten zich overtuigen. Schokland zou ook na zijn ontruiming Schokland blijven.

Een verlaten eiland, niet volledig ontvolkt. Waterstaat bleef er zijn zorgen over uitstrekken. Toezicht op de noordelijke haven, op de rede van Ens, op de lichttoren op de zuidpunt. Op het Emmeloordse dijkstuk, tussen nieuw-geplante iepen, kreeg de havenneester een ruime dienstwoning. Daamaast een gebouwtje voor de misthoom. Een havenlicht op de noorderdam. Aan de wal vertier van scheepsbemanningen. De vrouw van de havenmeester hield een winkeltje, kon altijd wel op enige klanten rekenen.

91

In de voormalige pastorie bij de kerk van Ens woonde na 1860 een kantonnier, die toezicht hield op de oeververdediging. Het was zijn taak de westelijke zeewering te inspecteren en toe te zien op de vervanging van de oostelijke paalschermen door een steenglooiing. Beleefde Emmeloord zijn grootste drukte bij storm en ijsgang, Ens was op zomergasten aangewezen. Ieder jaar kwamen er in de nazomer riet- en biezensnijders, arbeiders die in de kerk ovemachtten. Ook werkvolk voor het onderhoud van de dijken. Ze sliepen in kribben langs de wanden van het kerkgebouw, kookten daar hun potje onder een bakstenen schouw met vier stookgaten. Boven opgroeiende iepen op de plek waar eens het dorp had gestaan, krinkelde rook. Men hoorde stemmen van bivakkerende mannen, krakeel soms tussen deze ruwe klanten en de kantonnier en zijn vrouw. Op de zuidpunt zorgden de lichtwachter en zijn gezin voor de vuurtoren en de mistklok. De eenzaamste plek van het eiland, moeilijk bereikbaar door een krans van moerasjes rond de Kerkenweerdse meertjes. Toch wist men na verloop van tijd een regeling te treffen om de kinderen van drie gezinnen van de lichtwachter, de kantonnier en de havenmeester - bijeen te brengen voor wat schoolonderwijs. Op kosten van Waterstaat kwam er in de zomermaanden een onderwijzeres uit Urk voor over.

Na enige tientallen jaren waren de in 1860 geplante iepen al stevig uitgegroeid. Schokker vissers, mannen van het vroegere boomloze eiland, keken er in het langsvaren met verwondering tegenaan. Stapten ze aan land, dan liepen ze onwennig rond, zochten ze naar bekende paadjes zoals de smalle weg langs de biezenplas achter Emmeloord. De havenmeester kreeg dan verhalen te horen over de dagen van weleer, met enige fantasie als goede oude tijd beschreven. Het slot van alle beschouwingen luidde altijd dat Schokland zonder de dorpen Schokland niet meer was.

92

Wie van die Schokkers had kunnen dromen van een heel ander Schokland, een langgerekte ophoging temidden van het polderland? Met nog veel hogere iepen dan de bomen die bij de eeuwwisseling nog maar veertig jaar oud waren. Bezoekers van nu ondergaan de bekoring van de Middelbuurt met zijn museumkerkje en naburige expositieruimten vol herinneringen aan lang vervlogen dagen. Wie belang stelt in het verleden, doet goed niet op de centrale terp te blijven staan. Een pad zuidwaarts voert naar de fundamenten van de middeleeuwse kerk en een baksteenrand van de voormalige vuurbaak. Maar ook bij de noordpunt is nog genoeg te zien. Tussen hoog geboomte de woning van de havenmeester, het gebouwtje “De Misthoom", bij de laagte binnen de omtrekken van de oude havendammen.

Na deze verkenning ziet men bij terugkeer naar de kerk van de Middelbuurt, gebouw uit het jaar 1834, de omgeving met andere ogen aan. Laaggelegen bouwland doorlopend tot een forse houten beschoeiing. Een peilschaal, die een indruk geeft van het hoogteverschil. Langs enkele paden boeien en ankers van velerlei soort. Boeien en ankers op het droge.

93

Verantwoording

Voor het vinden van archiefmateriaal, publicaties en andere gegevens ben ik dank verschuldigd aan de heren Drs. D. van der Vlis, archivaris der gemeente Kampen en Dr. C. N. Fehrmann, beheerder van het Frans Walkate archief in de Nutsspaarbank te Kampen. Verder ontving ik nuttige voorlichting van de heer G. D. van der Heide, hoofd van de Archeologische Dienst in de IJsselmeerpolders en van zijn medewerker in het MuseumSchokland, de heer A. J. Doombos. Ook anderen waren mij van dienst: de heer U. E. E. Vroom, Directeur van het Rijksmuseum “Zuiderzeemuseum ” te Enkhuizen, de heren Hans Seidel te Steendam-Siddeburen, F. W. J. de Boer te Dronten, T. de Vries te Urk, Dr. J. H. A. Ringeling te Amsterdam en J. van Schoot te Wolvega. Het is te betreuren, dat belangrijk materiaal, door de heer Hans Seidel verzameld en bewerkt, nog steeds niet uitgegeven is.

Interessante gegevens mocht ik ook putten uit het archiefvan de Kon. Textielfabrieken Nijverdal-ten Cate N.V. te Almelo, de Provinciale Bibliotheek te Zwolle en het Provinciaal Overijssels Museum te Zwolle waaruit de tekening van Dubourq afkomstig is, dat gebruikt werd voor het omslag.

De belangrijkste archiefstukken over Schokland vindt men bijeen in de Archieven der Gemeente Kampen: Archieven van het eiland Schokland (Notulen Gemeenteraad, Ingekomen stukken, enz.). Een mooie verzameling voorts in het Frans Walkate

95

archief te Kampen. Onmisbaar blijft de collectie van het Museum-Schokland (Museum voor de IJsselmeerpolders, Middelbuurt, Schokland).

96

Publicaties

Boeken:

G. D. van der Heide, Van landijs tot polderland. 4de druk, Naarden, 1972.

Ph. M. Bosscher, G. D. van der Heide e.a., Het hart van Nederland. Steden en dorpen rond de Zuiderzee. Bussum, 1973. B. Meylink, Beschrijving van Schokland en de Schokkers. Kampen, 1858.

A. Rengersen, Een winter op Schokland. Alkmaar, z.j.

J. ter Pelkwijk, Beschrijving van den Overijsselschen watersnood in februari 1825. Zwolle, 1826.

H. van Dalfsen, De stormvloed in 1825. Amsterdam, 1826.

Y. N. Ypma, Geschiedenis van de Zuidezeevisserij. Haarlem, 1962. De Zuiderzeevisscherij. Rapport eener Commissie van onderzoek. Zuiderzee-Vereeniging. Leiden, 1905.

P. J. Meertens en Anne de Vries, De Nederlandsche volkskarakters: hfdst. Alie van Wijhe-Smeding, de Zuiderzeevisschers. H. C. Redeke, Rapport over onderzoekingen betreffende de visscherij opde Zuiderzee. ’s-Gravenhage, 1907.

H. Colijn e.a., De Zuiderzee, een herinneringswerk. Amsterdam, 1932.

A. F. Kamp, Zuiderzeeland. Amsterdam, 1937.

H. C. Redeke e.a., Flora en fauna der Zuiderzee. Den Helder, 1923. Chr. Plomp, Urk. Alphen a.d. Rijn, 1940.

P. J. Meertens en L. Kaiser, Het eiland Urk. Alphen a.d. Rijn, 1942

P. Harting, Het eiland Urk. Utrecht, 1853.

F. Allan, Het eiland Urk. Amsterdam, 1857.

C. de Vries (in de bewerking van T. de Vries), Geschiedenis van het eiland Urk. Kampen, 1962.

S. van den Berg en T. de Vries, Urk in oude ansichten. Zaltbommel, 1971.

C. N. Fehrmann en W. Jappe Alberts, 150 jaar Nutsspaarbank Kam¬ pen. Kampen, 1970.

97

R. A. Burgers, 100 jaar G. en H. Salomonson. Leiden, 1954. A. J. C. Ruter, Rapporten van de gouvemeurs in de provincien. 1840-1849. 3 din. Utrecht, 1941, e.v.

Tijdschriftartikelen, brochures, enz.

G. D. van der Heide, Schokland, vroeger en nu. Balk-Emmeloord, z.j. G. D. van der Heide, De laatste dagen van een eiland. Kampen, z.j. G. D. van der Heide, Over het onderhoud van alle zeewerken op het eiland Schokland. Kamper Almanak, 1963-’64.

G. Mees Azn., Schokland. Overijsselsche Almanak voor oudheid- en letterkunde. Deventer, 1846.

W. J. Schuttevaer, Beschouwingen over het eiland Schokland. Assen, 1861.

A. J. van der Aa, Schokland. Aardrijkskundig woordenboek, dl. VIII. J. Zeehuisen, Een bezoek aan het eiland Schokland op 2 sept. 1858. Nederlandsche Volksalmanak voor 1859. Amsterdam,1859 K Boonenbrug, Schokkers. Uit het Peperhuis, aug. 1959, Enkhuizen.

M. J. G. Gasman, Schokland van 1796-1808. Kamper Almanak, 1956’57.

H. J. Moerman en A. J. Reyers, Schokland. Tijdschr. Kon. Aardrk. Genootschap. Leiden, 1925.

Hans Seidel, Met een ducaat en een dubbeltje. Levensschets van Eberhard Philip Seidel. Kamper Almanak, 1966-’67.

A. E. Rientjes, De katholieke gemeente op Schokland. Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis, 2de reeks, nr. 20. Deventer, 1927.

B. Doorenweerd, Pastoraal Handboekje (manuscript). Origineel in de Universiteitsbibliotheek te Nijmegen. Volledige fotocopie in Archiefder gemeente Kampen.

L. J. van der Heyden, Uit het katholiek verleden van Schokland. Archief van het Aartsbisdom Utrecht, dl. LXV, 1941.

B. Voets, Vredestichter op Schokland. Uit het Peperhuis, okt. 1970. Enkhuizen.

T. de Vries, Emmeloord in de tijd van de Reformatie. Driemaandelijkse bladen, 17de jg., nr. 3, 1965.

J. H. A. Ringeling, Geneesheer op Schokland. Hendrik Ringeling, 1804-1873. Kamper Almanak, 1859-’60.

J. H. A. Ringeling, Het aandeel van de familie van Kleef in de genees-

98

kundige zorg op Schokland (1800-1832). Kamper Almanak, 1962’63.

T. de Vries, Urk en Schokland. De Vriendenkring, 1968, nr. 2 en 3, 1969, nr. 1. Nagele.

De togt naar Schokland met paard en narrenslede op de 15de maart 1845 door vijfZwartsluizers. Zwartsluis, 1845.

A. H. J. Prins, Schippers van Blokzijl. Uitgave Zuiderzeemuseum Enkhuizen.

Joumaal der reize van den Agent van nationale economie der Bataafsche Republiek in 1800. Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en statistiek, dl. XIX, Zwolle, 1860. Provinciale Verslagen Overijssel. Jaargangen Kamper Courant.

Eerder verschenen werk van dezelfde schrijver:

Rotterdam en het Duitse achterland 1831-1851 (1931, diss.) Jaures, Wilson, Rathenau (1936)

Van renaissance tot wereldoorlog (1938, 9e druk 1975)

Leerboek voor economische geschiedenis (1939, 8e druk 1956)

Economische en sociale geschiedenis in hoofdlijnen (13e druk 1968) Sociale spanningen (1946, oratie)

Causaliteit en functioned verband in de sociologie (1946, met S. Hofstra)

Geschiedenis van den Zeeuwschen landbouw in de 19e en 20ste eeuw (1946)

Johan Maurits van Nassau, de Braziliaan (1947) Algemene maatschappijleer (1947)

Samenleving in puin (1949)

De april-mei stakingen van 1943 (1950) Volk in beweging. Onbegrepen Amerika (1951) De groei van de grote werkstad (1952)

Revolutie der eenzamen (1953, 34e druk 1976) Gedenkboek WiltonFijenoord (1954)

Anton Philips (1956, 2e herz. en uitgebr. dr. 1966) Vijfstromenland (1958) 17 dr. Industrieel klimaat (1961)

In de ban der geschiedenis (1961)

Cultuurgeschiedenis van de 20ste eeuw (1964, herdr. 1977)

99

Een onzer dagen (1965) 11 dr. Fundamentele sociologie (1966)

Wetenschap en werkelijkheid (1967, verz. art. met bibl.)

Een handvol mensen (1969) 5 dr. Voor en na de zondvloed (1970)

Van tijd naar tijd (1972) 4 dr. Vrijheidshelden en terroristen (1977)

100

De schrijver van zoveel gelezen boeken als Revolutie der eenzamen, Vijfstromenland, Een handvol mensen, enz. heeft al eerder bewezen van wereldhistorische perspektieven naar ’kleine geschiedenis’ te kunnen teruggaan. Is het omdal hij ook daarin een spiegeling ziet van groter gebeuren? Zoals in zijn boeiend relaas van de qntruiming van het Zuiderzeeeiland Schokland? ’Kroniek van een verlorefi strijd tegen de natuur' noemt hij het, lerf'sfukjc ecologische geschied-f schrijving.

In de meest liberale tijd van dc vorige eeuw, in 1859, liet onze regering de dorpen op Schokland, Ens en afbreken. Zonder overleg met de bewoners (wie had er destijds van inspraak gehoord?). Uit beschrijving blijkt overigens wel, toestand voor de bewoners werkelijk onhoudbaar mocht worden genoemd.

j j M STICHTING URKER UITGAVEN - URK

Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.