2 Koningen 2 Koningen 1
1. En Moab
Dien David onder het geweld der IsraĂŤlieten door macht van wapenen gebracht had, 2 Sam. 8:2. Zie van dezen afval breder onder, 2 Kon. 3:4,5. viel van Israel af, na
Achabs dood. 2. En Ahazia viel
Te weten, wandelende op het dak van zijn huis, waarin een tralievenster was om de opperkamer licht te geven. door
een tralie in zijn opperzaal, die te Samaria was, en werd krank. En hij zond boden, en zeide tot hen: Gaat heen, vraagt Baal-Zebub, den god van Ekron, Zie van deze stad, Joz. 15:45, en Joz. 19:43; Richt. 1:18. of ik van deze krankheid genezen zal. Hebreeuws, leven zal; alzo Num. 21:8,9.
3. Maar de Engel des HEEREN sprak tot Elia, den Thisbiet: Maak u op, ga op, den boden des konings van Samaria tegemoet, en spreek tot hen: Is het, omdat er geen God Te weten, die zo wijs zou mogen zijn dat Hij toekomende dingen zou weten; zo goed dat Hij die den zijnen zou willen openbaren; zo machtig dat Hij hen in hun nood zou kunnen helpen. Versta dit naar het dwaas gevoelen en ongelovig hart des konings Ahazia. Alzo in het volgende. Of, is het niet daarom, dat gij dit gedaan hebt, omdat gij dwaselijk meent dat er geen God, enz. in Israel is, dat gijlieden
heengaat, om Baal-Zebub, den god van Ekron, te vragen? Te weten, of hij van zijn krankheid opstaan zou; gelijk in 2 Kon. 1:2.
4. Daarom nu zegt de HEERE alzo: Gij zult niet afkomen van dat bed, waarop gij geklommen zijt, maar gij zult den dood sterven. Hebreeuws, stervende sterven. Alzo onder, 2 Kon. 1:6,16.
En Elia ging weg.
5. Zo kwamen de boden weder tot hem; Namelijk, den koning Ahazia. en hij zeide tot hen: Wat is dit, Hij vraagt dit, omdat hij uit de haastigheid van hun wederkomst kon oordelen dat zij te Ekron bij den afgod niet geweest waren. dat gij
wederkomt? 6. En zij zeiden tot hem: Een man kwam op, ons tegemoet, en zeide tot ons: Gaat heen, keert weder tot den koning die u gezonden heeft, en spreekt tot hem: Zo zegt de HEERE: Is het, Zie boven, 2 Kon. 1:3. omdat er geen God in Israel is, dat gij zendt, om Baal-Zebub, den god van Ekron, te vragen? Daarom zult gij van dat bed, waarop gij geklommen zijt, niet afkomen, maar gij zult den dood sterven. 7. En hij sprak tot hen: Hoedanig was de gestalte Hebreeuws, het oordeel. Welk woord hier van velen genomen wordt voor de hoedanigheid en gestaltenis der klederen; van anderen, voor den vorm of gedaante des lichaams. Uit het antwoord der boden in 2 Kon. 1:8 schijnt het dat de vraag te verstaan is van de gestalte en het fatsoen der kleding. Hetzelfde woord is Exod. 26:30 gebruikt van de gestalte, vorm en fatsoen des tabernakels; waarvoor het woord voorbeeld gesteld wordt, Exod. 25:40. Hetwelk Hand. 7:44 en Hebr. 8:5, met het Griekse woord typus uitgedrukt wordt. des mans, die u tegemoet
opgekomen is, en deze woorden tot u gesproken heeft? 8. En zij zeiden tot hem: Hij was een man met een harig kleed, Hebreeuws, een man heer des haars; dat is, een man, die veel van haar aanhad. Zie van zulk een manier van spreken Gen. 14:13, en versta dit van des profeten opperste kleed van haar gemaakt. Hetwelk men houdt geweest te zijn de mantel, waarvan gesproken is 1 Kon. 19:19. Zie de aantekening, en vergelijk Zach. 13:4; Matth. 3:4. Anderen duiden dit op de langheid van het haar en den baard van den profeet. en met een lederen gordel