
45 minute read
RECHTSPRAAK IN KORT BESTEK
from TROS inkijkexemplaar
by die Keure
RAAD VAN STATE (W. De Cock)
PERIODE BEHANDELDE RECHTSPRAAK: 1 december 2022 t.e.m. 30 april 2023
RvS 6 december 2022, nr. 255.193, G. e.a./de stad Gent
NR 6.1. Stedenbouwkundige verordeningen – Specifieke inhoud
Het met het bestreden besluit ingevoerde artikel 39bis van het Algemeen Bouwreglement van de stad Gent verbiedt de verkoop van een of meerdere individuele units in een grootschalige verblijfsaccommodatie voor studenten, evenzeer als de vestiging van een recht van erfpacht, opstalrecht of vruchtgebruik op een of meerdere individuele units in een grootschalige verblijfsaccommodatie voor studenten.
Het voorschrift bestaat aldus uitsluitend uit een rechtstreeks ingrijpen in zakelijke rechten. Het kan niet worden begrepen als een voorschrift dat een ruimtelijk aspect regelt als bedoeld in artikel 2.3.1, eerste lid, 1° en 8° VCRO en dat derhalve zorgt voor “de gezondheid, de instandhouding, de stevigheid, de fraaiheid en de esthetische waarde van de bouwwerken, de installaties en hun omgeving, en ook hun veiligheid, met name de beveiliging tegen brand en overstroming” of “de gebruiksveiligheid van een goed dat toegankelijk is voor het publiek”. Dat de verwerende partij blijkens de motieven van het bestreden besluit met de geviseerde bepaling stedenbouwkundige gevolgen beoogt en dat het administratief dossier volgens haar blijk geeft van een afweging in de zin van artikel 1.1.4 VCRO doet niet anders besluiten.
Het middel is gegrond en de Raad van State vernietigt het besluit van de gemeenteraad van de stad Gent van 29 september 2020 houdende de wijziging van het Algemeen Bouwreglement van de stad Gent.
RvS 17 januari 2023, nr. 255.504, T. e.a./de gemeente Asse Tussenkomende partij: de nv S.
NR 10.7.3.7.3.5. Vergunningen – Administratieve procedure – Omgevingsvergunning – Vergunningsprocedure in eerste administratieve aanleg – Gewone vergunningsprocedure – Aanleg wegenis
Van diegene die een jurisdictioneel beroep instelt, mag worden verwacht dat hij voorafgaandelijk alle procedureel gewaarborgde mogelijkheden uitput teneinde zijn rechten te vrijwaren. De in artikel 31/1 van het Omgevingsvergunningsdecreet bedoelde beroepsmogelijkheid bij de Vlaamse regering moet worden aangemerkt als een substantieel onderdeel van de besluitvormingsprocedure dat door een belanghebbende in beginsel moet worden aangewend opdat hij zijn recht op het instellen van een annulatieberoep van de Raad van State niet zou verbeuren.
Dit beginsel kan evenwel niet onverkort worden toegepast wanneer in concreto moet worden vastgesteld dat door het handelen van het bestuur zelf het bestuurlijk beroep niet de vereiste effectiviteit kon hebben, wat te dezen – zoals hierna zal blijken – het geval is.
Wanneer de gemeenteraad het tracé van de wegen bepaalt, oefent hij een verordenende bevoegdheid uit waarbij de algemeenheid van de geadresseerden vooropstaat. Artikel 286 van het decreet over het lokaal bestuur vereist dat de bestreden beslissing, die het tracé van een weg bepaalt en bijgevolg een verordening is, wordt bekendgemaakt op de gemeentelijke website.
Voorts verplicht artikel 63, § 1, tweede lid, 4° van het Omgevingsvergunningsbesluit er de gemeente toe het gemeenteraadsbesluit over de zaak van de wegen ter inzage te leggen op het gemeentehuis tijdens de terinzageleggingsperiode van de door het college van burgemeester en schepenen afgegeven omgevingsvergunning.
Deze verplichtingen tot actieve openbaarheid moeten het mogelijk maken dat de belanghebbenden vanaf de aanvang van de beroepstermijn met kennis van zaken het in artikel 31/1 van het Omgevingsvergunningsdecreet bedoelde bestuurlijk beroep tegen het gemeenteraadsbesluit kunnen instellen.
Te dezen is het onterecht dat de verwerende partij en de tussenkomende partij voorhouden dat de eerstgenoemde partij op 26 juni 2020 het bestreden gemeenteraadsbesluit gepubliceerd zou hebben op de gemeentelijke website.
Wat op 26 juni 2020 op de gemeentelijke website is geplaatst, blijkt enkel een overzichtslijst te zijn van de beslissingen van de gemeenteraadszitting van 22 juni 2020 waarin is vermeld dat het agendapunt “Goedkeuring tracé, wegenis en rioleringsontwerp te Zellik, F. Thirrystraat, en verbintenis om de voorziene openbare wegen, aanhorigheden en openbare nutsvoorzieningen vrij en onbelast op te nemen in het openbaar domein van de gemeente” is goedgekeurd.
Zoals gesteld wordt in het arrest nr. 241.126 van de Raad van 27 maart 2018 kan de summiere vermelding onder een op datum gerangschikte overzichtslijst niet worden aanzien als een transparante, voldoende bekendmaking van een verordening in de zin van artikel 286 van het decreet over het lokaal bestuur.
Voorts is ook de op 3 september 2020 gedane publicatie van de notulen van de gemeenteraadszitting van 22 juni 2020, zoals bevestigd wordt in het arrest nr. 237.285 van de Raad van 3 februari 2017, evenmin een transparante, voldoende bekendmaking van een verordening in de zin van artikel 286 van het decreet over het lokaal bestuur.
Het blijkt ook niet dat de verwerende partij het bestreden gemeenteraadsbesluit ter inzage heeft gelegd op het gemeentehuis tijdens de terinzageleggingsperiode van de omgevingsvergunning, wat – zoals vermeld – nochtans uitdrukkelijk is voorgeschreven door artikel 63, § 1, tweede lid, 4° van het Omgevingsvergunningsbesluit.
De hiervoor beschreven miskenning van de plicht om actieve openbaarheid te verlenen aan de integrale tekst van het bestreden gemeenteraadsbesluit wordt niet goedgemaakt door de stelling van de verwerende partij en de tussenkomende partij dat verzoekers na kennisname van de omgevingsvergunning “een kopie van de gemeenteraadsbeslissing [hadden] kunnen opvragen”. Door deze miskenning is immers de doelstelling om via de voorgeschreven verplichting tot actieve openbaarheid de belanghebbenden in staat te stellen met kennis van zaken bestuurlijk beroep in te stellen, niet bereikt.
Doordat de verwerende partij bij de onderhavige toepassing van de afwijkingsmogelijkheid van artikel 12, § 2 van het Gemeentewegendecreet noch voor, noch tijdens de lopende beroepstermijn openbaarheid heeft gegeven aan het bestreden besluit, is er afbreuk gedaan aan de – door de decreetgever gewilde – gelijke rechtsbescherming bij, enerzijds, de afwijkingsmogelijkheid van artikel 12, § 2 van het Gemeentewegendecreet en, anderzijds, de reguliere procedure van de artikelen 16 tot 19 van dit decreet.
Door haar onwettige handelswijze heeft de verwerende partij te dezen de effectiviteit van de beroepsmogelijkheid bij de Vlaamse regering beslissend ondergraven. In die omstandigheden kan verzoekers niet de toegang tot de Raad van State worden ontzegd.
RvS 26 januari 2023, nr. 255.590, de nv R./het Vlaamse Gewest
Tussenkomende partijen: V.D.A. en V.H.
NR 10.8.4.3. Vergunningen – Raad voor Vergunningsbetwistingen – Procedure – Termijn
Artikel 105, § 3 van het Omgevingsvergunningsdecreet maakt voor het bepalen van de aanvangsdatum van de termijn om beroep in te stellen het onderscheid de “personen of instanties aan wie de beslissing betekend wordt” en de personen of instanties “in de overige gevallen”.
Met de in artikel 105, § 3, 1° van het Omgevingsvergunningsdecreet bedoelde “personen of instanties” worden de in artikel 62 van het Omgevingsvergunningsbesluit opgesomde personen en instanties bedoeld.
RvS 7 februari 2023, nr. 255.699, N e.a./1. de stad Leuven, 2. het Vlaamse Gewest
NR 4.5.6. Ruimtelijke uitvoeringsplannen – Inhoud – Watertoets
NR 2.6.1. Planning/algemeen – Plannen en algemene beginselen van behoorlijk bestuur – zorgvuldigheidsbeginsel
NR 2.6.3. Planning/algemeen – Plannen en algemene beginselen van behoorlijk bestuur – rechtszekerheidsbeginsel
NR 4.5.1. Ruimtelijke uitvoeringsplannen – Inhoud – Stedenbouwkundige voorschriften
Uit de stukken van het dossier blijkt dat de waterproblematiek onderzocht en geëvalueerd werd tijdens de plan-milieueffectscreening (plan-m.e.r.-screening). De watertoets is vooreerst op algemene wijze geschied aan de hand van de sectorale kaarten, waarbij specifiek, voor wat betreft de door verzoekers geviseerde effecten op de grondwaterstromen, wordt vermeld dat het plangebied zeer gevoelig is voor grondwaterstroming.
Het komt noch onredelijk noch onzorgvuldig voor om in de stedenbouwkundige voorschriften een algemeen voorschrift op te nemen dat bepaalt dat de parking zo wordt ontworpen en aangelegd dat een ernstige verstoring van de waterhuishouding wordt vermeden, zowel in de bouwfase als nadien.
Verzoekers betoog dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden omdat de nabestemming van de parking afhankelijk wordt gesteld van een onzekere gebeurtenis of een initiatief in de toekomst kan geen bijval vinden. De Gecoro heeft naar aanleiding van een bezwaar in dit verband geantwoord dat de nabestemming een bestemming is die in de plaats van parkeren komt en dat deze nabestemming vergunningsplichtig is, zodat de opportuniteit ervan beoordeeld zal worden bij de vergunningsaanvraag, maar dat het onmogelijk is om in een RUP alle eventuele toekomstige ontwikkelingen te voorzien. Voorts is het afdoende bepaalbaar wanneer de nabestemming in werking zal treden, te weten wanneer het ondergrondse volume niet langer als rotatieparking zal worden gebruikt.
RvS 10 februari 2023, nr. 255.775, P./het Vlaamse Gewest
NR 10.3.1.1. Vergunningen – Vergunningsplicht – Vergunningsplicht voor stedenbouwkundige handelingen – Vergunningsplichtige handelingen
De vergunningsplicht op grond van artikel 4.2.1, 5° VCRO, voor het gebruiken van een grond voor het plaatsen van een verplaatsbare constructie die voor bewoning kan worden gebruikt, is te onderscheiden van de vergunningsplicht voor het optrekken of plaatsen van een constructie, zoals ingeschreven in artikel 4.2.1, 1°, a) VCRO. De vrijstelling van de verplichting tot medewerking van een architect op grond van artikel 4, 4°, c) van het Vrijstellingsbesluit kan in dat licht niet gelden als een vrijstelling van de verplichte medewerking van een architect voor handelingen die vergunningsplichtig zijn op grond van artikel 4.2.1, 1°, a) VCRO, te weten het optrekken of plaatsen van een constructie.
Het plaatsen van een door verzoeker bedoelde voorgemonteerde of modulaire unit, waarvan aangenomen dient te worden dat ze op de grond steunt om reden van de stabiliteit en bestemd is om ter plaatse te blijven staan, ook al kan ze uit elkaar worden genomen of worden verplaatst, moet worden begrepen als “het plaatsen van een constructie” waarvoor overeenkomstig artikel 4.2.1, 1°, a) VCRO de omgevingsvergunningsplicht geldt. Daarvoor is, behoudens de in het bestreden besluit voorziene vrijstelling, de medewerking van een architect vereist.
RvS 24 maart 2023, nr. 256.137, E./het Vlaamse Gewest
NR 10.7.3.7.3.5. Vergunningen – Administratieve procedure – Omgevingsvergunning – Vergunningsprocedure in eerste administratieve aanleg – Gewone vergunningsprocedure – Aanleg wegenis
Voorwerp van het annulatieberoep is een ministerieel besluit waarbij het bestuurlijk beroep tegen drie besluiten van de gemeenteraad tot onder meer de goedkeuring van het rooilijnplan en het technisch dossier van de wegenaanleg binnen de aangevraagde verkaveling wordt verworpen wegens de onontvankelijkheid ervan.
Te dezen is het beroepsschrift tegen de drie gemeenteraadsbesluiten over de zaak van de wegen – zoals door artikel 31/1, § 2, eerste lid van het Omgevingsvergunningsdecreet is voorgeschreven – bij de Vlaamse regering ingediend. Uit de gegevens van de zaak blijkt dat het Departement Mobiliteit en Openbare Werken van het Vlaamse Gewest aan verzoeker heeft meegedeeld dat het zijn beroepsschrift in goede orde heeft ontvangen. Het bestaan van het bestreden besluit doet ervan blijken dat dit beroepsschrift is voorgelegd aan de Vlaamse minister voor Mobiliteit en Openbare Werken. Het valt dan ook niet in te zien hoe de laatstgenoemde minister de onjuiste vermelding van het busnummer en van het bevoegde departement rechtsgeldig heeft kunnen aangrijpen om het beroepsschrift onontvankelijk te verklaren. Noch het Omgevingsvergunningsdecreet, noch het delegatiebesluit biedt daar rechtsgrond toe. De beslissing om het beroepsschrift onontvankelijk te bevinden kan evenmin afdoende steun vinden in de enkele omstandigheid dat aan de inzake de omgevingsvergunning bevoegde beroepsinstantie – te dezen de Vlaamse regering – het origineel van het beroepsschrift is toegezonden, en niet – met de in het bestreden besluit gebruikte woorden – “een kopie” van dit beroepschrift, nu hun inhoud identiek is.
De Raad van State vernietigt bijgevolg het bestreden ministerieel besluit.
RvS 13 april 2013, nr. 256.267, W./de provincie Vlaams-Brabant
NR 10.5.1.4. Vergunningen – Afwijkingen van stedenbouwkundige voorschriften –Afwijkingsmogelijkheden – Afwerkingsregel
Artikel 4.4.3 VCRO geldt als een van de mogelijkheden tot afwijking van de stedenbouwkundige voorschriften.
“Deze regeling maakt het mogelijk dat woningbouw kan worden vergund op een niet voor woningbouw bestemd perceel dat grenst aan een perceel waarop zich een bestaande woning met wachtmuur bevindt, of dat gelegen is tussen twee wachtmuren. De bepaling laat toe om storende en landschappelijk onaantrekkelijke wachtmuren op een adequate manier weg te werken, zonder dat de hoofdbestemming van het gebied in het gedrang komt” (Parl.St. Vl.Parl. 2008-09, nr. 2011/1, 138).
Wanneer een vergunningsaanvraag voldoet aan artikel 4.4.3 VCRO geldt er geen verplichting maar bestaat een mogelijkheid voor het vergunningverlenende bestuur om op geldige wijze af te wijken van de onverenigbaarheid van het aangevraagde met de stedenbouwkundige voorschriften en het aangevraagde toch te vergunnen.
Het vergunningverlenende bestuur moet de vergunning bij toepassing van artikel 4.3.1, § 1, eerste lid, 1°, d) VCRO alsnog weigeren als het aangevraagde onverenigbaar is met de goede ruimtelijke ordening.
Artikel 4.4.3 VCRO beperkt in geen enkel opzicht het onderzoek van het vergunningverlenende bestuur van de overeenstemming van het aangevraagde met een goede ruimtelijke ordening, meer bepaald de inachtneming van de beginselen vermeld in artikel 4.3.1, § 2, eerste lid VCRO.
RvS 19 april 2023, nr. 256.297, het Vlaamse Gewest/de bv V.
NR 10.4.4.2. Vergunningen – Beoordelingsgronden – Decretale beoordelingselementen – Bouwen/uitbreiden bedrijfswoning
De volumebeperking van bedrijfswoningen in artikel 4.3.6 VCRO staat in functie van de vrijwaring van het bestemmingsgebied (Vl.Parl. Parl.St. 2008-09, nr. 2011/1, 133 en Vl.Parl. Parl.St. 2016-17, nr. 1149/1/1, 98).
Het bestreden arrest gaat uit van een andere rechtsopvatting door te oordelen dat:
–“[n]ergens uit de toelichtende werken blijkt dat de volumebeperking een cumulatief toe te passen regel zou zijn op de reeds bestaande én op de gevraagde op te richten woning;
– de letterlijke tekst van artikel 4.3.6 VCRO niet [lijkt] in te houden dat bij de berekening van het volume het reeds bestaande volume van een andere aan het bedrijf verbonden bedrijfswoning die niet door hetzelfde gezin wordt bewoond in rekening moet worden gehouden, maar […] slechts een volumebeperking [lijkt] op te leggen aan de te vergunnen bedrijfswoning” en artikel 4.3.6 VCRO vervolgens “verhindert […] dat een tweede of volgende vrijstaande bedrijfswoning kan worden vergund, ongeacht of die aan de volumebeperking van het eerste lid voldoet”.
Door op grond van deze verkeerde rechtsopvatting te besluiten dat het Vlaamse Gewest “door een omgevingsvergunning te weigeren voor een inpandige exploitantenwoning in de zin van artikel 11.4.1 van het inrichtingsbesluit, omdat de bestaande vrijstaande bedrijfswoning reeds een volume heeft van 1.316 m³ terwijl het project voorziet in interne aanpassingswerken aan een al opgerichte constructie in functie van een nieuwe inpandige bedrijfswoning met een volume van ruim minder dan 1.000 m³, een te enge en foutieve invulling geeft aan artikel 4.3.6 VCRO”, schendt het bestreden arrest artikel 4.3.6 VCRO.
RvS 28 april 2023, nr. 256.397, de nv M.A. e.a./de gemeente Aartselaar Tussenkomende partij: de Vlaamse Landmaatschappij
NR 2.3.6.
Planning/algemeen – Plannen en andere regelgeving – Andere
De nietigverklaring wordt gevorderd van het besluit van de gemeenteraad tot vaststelling van de inrichtingsnota voor het signaalgebied ‘Solhof’.
De Raad van State oordeelt dat het bestreden besluit louter voorbereidend is en geen dadelijke rechtsgevolgen heeft in zoverre het percelen aanwijst waarvoor het instrument herverkaveling uit kracht van wet met planologische ruil kan worden ingezet. Het inzetten van dit instrument veronderstelt immers dat zowel een procedure tot herverkaveling uit kracht van wet als een procedure tot opmaak van een RUP, met daarin een planologische ruil, wordt opgestart, waarbij – met de woorden van artikel 2.1.61 van het decreet van 28 maart 2014 betreffende de landinrichting (hierna: het Landinrichtingsdecreet) – “de bestemmingsgebieden van kracht in de ruimtelijke ordening en de betrokken eigenaars en gebruikers gelijktijdig worden omgewisseld”. Meer bepaald dient na het vaststellen van de inrichtingsnota zowel in de herverkavelingsprocedure als in de procedure voor de opmaak van het RUP de eerste stap te worden gezet, te weten het voorlopig vaststellen van respectievelijk het ontwerp van grondruilplan en het ontwerp-RUP. Vervolgens moeten beide ontwerpen aan een openbaar onderzoek worden onderworpen, zodat nadien kan worden overgegaan tot de definitieve vaststelling van het grondruilplan en het RUP.
Het bestreden besluit is ook louter voorbereidend in zoverre het percelen aanwijst waarop een nieuwe trage weg zal worden gerealiseerd. De aanleg van deze weg zal immers pas kunnen starten nadat het tracé ervan is bepaald in een definitief vastgesteld RUP dat, zoals vermeld, dient te volgen op een aan een openbaar onderzoek onderworpen voorlopig vastgesteld ontwerp-RUP.
INTERNATIONALE RECHTSCOLLEGES (S. Boullart)
PERIODE BEHANDELDE RECHTSPRAAK: 1 februari 2023 t.e.m. 28 februari 2023
HvJ 28 februari 2023, nr. C-596/22, J.O./Kreis Gütersloh
Tussenkomende partij: W.D.
NR 10.1.6.4. Vergunningen – Bepalingen, aan alle vergunningen gemeen – Verband met internationale regeling – MER-richtlijn
Met zijn eerste vraag vraagt de verwijzende rechter in wezen of artikel 4, lid 3 van Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, gelezen in samenhang met punt 1, b) en punt 3, g) van bijlage III bij deze richtlijn, geïnterpreteerd moet worden in die zin dat het zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke de verplichting om de impact te onderzoeken dat een project voor een installatie voor intensieve kweek van gevogelte zou kunnen hebben samen met andere projecten, beperkt is tot de situaties waarbij dit project en deze andere projecten verbonden zijn met installaties die gemeenschappelijk zijn.
Overeenkomstig artikel 4, lid 3 van Richtlijn 2011/92/EU moet er rekening worden gehouden met de relevante selectiecriteria neergelegd in bijlage III bij deze richtlijn voor het onderzoek per geval of voor de vaststelling van drempelwaarden of van criteria die toelaten te bepalen of een project onderworpen moet worden aan een milieueffectbeoordeling.
Op grond van bijlage III, punt 1, b) van Richtlijn 2011/92/EU moeten de kenmerken van projecten in aanmerking worden genomen, met name voor wat betreft de cumulatie met andere bestaande en/of goedgekeurde projecten.
Op grond van punt 3, g) van dezelfde bijlage III moeten de waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten van projecten, in samenhang met de onder punten 1 en 2 van die bijlage uiteengezette criteria, in aanmerking worden genomen, met aandacht voor het effect van het project op de in artikel 3, lid 1 van Richtlijn 2011/92/EU uiteengezette factoren, met inachtneming van de cumulatie van effecten met de effecten van andere bestaande en/of goedgekeurde projecten.
Uit deze bepalingen vloeit aldus voort dat het noodzakelijk is om de kenmerken van een project te beoordelen, alsook de aanzienlijke milieueffecten die dat project kan hebben, met name met inachtneming van de cumulatieve effecten van andere projecten. Immers, de afwezigheid van het niet in aanmerking nemen van het cumulatief effect van het project met andere projecten kan als praktisch resultaat hebben om het onttrekken aan de evaluatieverplichting, terwijl samen genomen met andere projecten, het vatbaar is om aanzienlijke milieueffecten te hebben (zie in die zin, arrest van 14 januari 2016, Commissie/Bulgarije, C-141/14, EU:C:2016:8, punt 95 en geciteerde rechtspraak).
Het Hof van Justitie heeft overigens reeds geoordeeld dat bij gebreke aan specificatie, de verplichting die rust op een nationale overheid op grond van de voormelde bepalingen wanneer zij nagaat of een project onderworpen moet worden aan een milieueffectbeoordeling om de impact dat het project kan hebben met andere projecten, niet beperkt mag zijn tot loutere projecten met dezelfde aard (zie in die zin, arrest van 11 februari 2015, Marktgemeinde Straßwalchen e.a., C-531/13, EU:C:2015:79, punt 45).
Deze verplichting zou a fortiori niet beperkt kunnen worden tot loutere projecten verbonden met installaties die gemeenschappelijk zijn. Zodoende, en zoals de verwijzingsrechter overweegt, zou de vraag om te weten of verschillende projecten vatbaar kunnen zijn om samen aanzienlijke milieueffecten te hebben, niet kunnen afhangen van de verbinding van deze projecten aan dergelijke installaties.
Indien Richtlijn 2011/92/EU waarvan het toepassingsgebied uitgebreid is en waarvan de doelstelling zeer ruim is (zie in die zin, arrest van 28 februari 2008, Abraham e.a., C-2/07, EU:C:2008:133, punt 32 alsook de geciteerde rechtspraak) geïnterpreteerd zou worden in die zin dat zij zich niet verzet tegen een dergelijke beperking, dan zou dit bovendien manifest strijdig zijn met de essentiële doelstelling van deze richtlijn die, zoals dit ook voortvloeit uit artikel 2, lid 1 ervan, erin bestaat om vooraleer een vergunning te verlenen, projecten die vatbaar zijn om aanzienlijke milieueffecten te hebben, met name omwille van hun aard, hun dimensies of hun lokalisaties te onderwerpen aan een milieueffectbeoordeling (zie in die zin, arrest van 25 juli 2008, Ecologistas en Acción-CODA, C-142/07, EU:C:2008:445, punt 33 en geciteerde rechtspraak).
Bijgevolg moet worden geantwoord op de eerste vraag dat artikel 4, lid 3 van Richtlijn 2011/92/EU, gelezen in samenhang met punt 1, b) en met punt 3, g) van bijlage III bij deze richtlijn, in die zin geïnterpreteerd moet worden dat het zich verzet tegen de regeling van een lidstaat volgens welke de verplichting om de impact dat een project kan hebben samen met andere projecten te onderzoeken, beperkt is tot de situaties waarbij dit project voor een installatie en deze andere projecten verbonden zijn aan installaties die gemeenschappelijk zijn.
Met zijn tweede vraag vraagt de verwijzende rechter in wezen of Richtlijn 2011/92/EU in die zin geïnterpreteerd moet worden dat zij zich verzet tegen een regeling van een lidstaat die maar een onderzoek per geval voorziet in de zin van artikel 4, lid 2, a) van deze richtlijn voor wat betreft een project dat individueel genomen niet de drempel voorzien bij bijlage I, punt 17, a) van deze richtlijn bereikt, maar deze wel bereikt wanneer het beoordeeld wordt samen met andere projecten.
In dit verband past het om eraan te herinneren dat Richtlijn 2011/92/EU twee categorieën van projecten onderscheidt.
Immers, overeenkomstig de bewoordingen van artikel 4, lid 2 van de Richtlijn worden enerzijds “de in bijlage I genoemde projecten onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10”.
Anderzijds, overeenkomstig artikel 4, lid 2 van Richtlijn 2011/92/EU “bepalen de lidstaten voor de in bijlage II genoemde projecten of het project al dan niet moet worden onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10”.
Het is met betrekking tot deze tweede categorie van projecten dat lidstaten overeenkomstig artikel 4, lid 3 van Richtlijn 2011/92/EU rekening moeten houden met de betrokken selectiecriteria vastgesteld in bijlage III van deze richtlijn, waaronder in het bijzonder het criterium van “de cumulatie met andere bestaande en/of goedgekeurde projecten” zoals voorzien in punt 1, b) en in punt 3, g) van deze bijlage III.
Een dergelijk criterium is niet voorzien voor wat betreft projecten die voorkomen in bijlage I van Richtlijn 2011/92/EU omdat dergelijke projecten, zoals ook blijkt uit overweging 8 van deze richtlijn, geacht worden aanzienlijke milieueffecten te hebben.
Daaruit volgt dat enkel projecten die individueel de eventuele drempels bereiken die voorzien zijn in bijlage I bij Richtlijn 2011/92/EU overeenkomstig artikel 4, lid 1 van deze richtlijn, verplicht onderworpen moeten worden, met het enige voorbehoud van artikel 2, lid 4 van deze richtlijn, aan een milieueffectbeoordeling.
Voor een project dat individueel niet de drempel bereikt voorzien in bijlage I van Richtlijn 2011/92/EU, is het in toepassing van artikel 4, leden 2 tot en met 4 van de Richtlijn dat moet worden nagegaan of het aan een dergelijke beoordeling moet worden onderworpen.
Overeenkomstig artikel 4, lid 2, a) van deze richtlijn is het evenwel toegelaten aan de lidstaten om over te gaan tot bepaling ervan op basis van een beoordeling per geval.
Bijgevolg verzet Richtlijn 2011/92/EU er zich niet tegen dat een nationale regeling een project niet onderwerpt aan een beoordeling per geval, in casu een algemene voorafgaande beoordeling op basis van artikel 11, lid 4 van de wet op de milieueffectenbeoordeling, zoals het project waarvan sprake in het hoofdgeding, dat niet de drempel voorzien in bijlage I, punt 17, a) van deze richtlijn bereikt.
Derhalve, voor wat betreft voornoemde beoordeling per geval, past het te herinneren dat overeenkomstig de rechtspraak van het Hof het in aanmerking nemen van de gecumuleerde effecten van projecten nodig kan blijken te zijn om een omzeiling van het Unierecht door de fragmentering van projecten die samengenomen waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten veroorzaken, te vermijden (zie in die zin, arrest van 13 januari 2022, Regione Puglia, C-110/20, EU:C:2022:5, punt 52 en geciteerde rechtspraak).
In deze context moet worden geoordeeld dat, indien projecten die individueel de drempel voorzien in bijlage I, punt 17, a) van Richtlijn 2011/92/EU bereiken, dan worden zij geacht aanzienlijke milieueffecten te hebben, zoals ook voortvloeit uit overweging 8 van de richtlijn, zodat de omstandigheid dat een project dat voorkomt in bijlage II van deze richtlijn, samengenomen met andere projecten, de vermelde drempel bereikt, een indicatie kan vormen dat dit project waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten heeft in de zin van artikel 2, lid 1 van deze richtlijn.
De voorgaande overwegingen in acht genomen, past het te antwoorden op de tweede vraag dat Richtlijn 2011/92/EU moet worden geinterpreteerd in die zin dat zij zich niet verzet tegen een regelgeving van een lidstaat die maar in een beoordeling per geval voorziet in de zin van artikel 4, lid 2, a) van deze richtlijn ten aanzien van een project dat individueel niet de drempel bereikt voorzien in bijlage I, punt 17, a) van deze richtlijn, maar deze wel bereikt wanneer het samen wordt beoordeeld met andere projecten. In het kader van dit onderzoek per geval kan de omstandigheid dat een dergelijk project deze drempel bereikt wanneer het samen wordt genomen met andere projecten niettemin een indicatie vormen dat het project waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten kan hebben in de zin van artikel 2, lid 1 van voornoemde richtlijn.
HOVEN EN RECHTBANKEN (J. Van Lommel)
PERIODE BEHANDELDE RECHTSPRAAK: 1 januari 2022 t.e.m. 31 maart 2023
Antwerpen 12 januari 2022, nr. 2021/CO/59, O.M./V.R.P. en V.O.K.
NR 17.3.1. Handhaving ‒ Rechterlijke maatregelen ‒ Rechterlijke herstelmaatregelen
Het openbaar ministerie vorderde ter zitting en in zijn schriftelijke nota van 6 april 2020 neergelegd bij de eerste rechter in herstel in de oorspronkelijke staat verwijzend naar de beslissing van de gemeente Grobbendonk van 10 september 2018 waarin de herstelvordering werd goedgekeurd hetgeen impliceert: a. het verwijderen van alle niet vergunde constructies en materiaalopslag; b. herstel van de tuinzone van een private eengezinswoning; c. herstel van de functie “eengezinswoning”, dan wel naar een functie van kantoor, dienstverlening of vrije beroepen.
En dit binnen zes maanden onder verbeurte van een dwangsom van 250,00 euro per dag vertraging.
Op grond van artikel 6.3.10. VCRO kan het openbaar ministerie ambtshalve een herstelvordering indienen zonder voorafgaand advies van de Hoge Raad voor de Handhavingsuitvoering (afgekort HRH).
De gemeente Grobbendonk keurde op 10 september 2018 de herstelvordering goed. Deze herstelvordering werd echter niet voorgelegd aan de HRH voor positief advies zodat er door de gemeente Grobbendonk geen herstelvordering werd ingeleid. De reden waarom niet blijkt niet uit het strafdossier.
Dit belet uiteraard het openbaar ministerie niet om de door de gemeente Grobbendonk geformuleerde herstelvordering van 10 september 2018 over te nemen en de motivering ervan tot de zijne te maken. Dit tast de ontvankelijkheid van de herstelvordering zoals ambtshalve geformuleerd door het openbaar ministerie niet aan.
Antwerpen 29 juni 2022 (I), nr. 2017/CO/603, O.M./L.C.
NR 10.2. Vergunningen ‒ Definities
NR 17.2.1.1. Handhaving ‒ Sancties ‒ Stedenbouwkundige misdrijven en stedenbouwkundige inbreuken ‒ Stedenbouwkundige misdrijven
Wat het tennisveld betreft houdt beklaagde voor dat dit werd aangelegd in 1930. Op de luchtfoto van 1961 was er duidelijk een tennisveld zichtbaar (stuk 4 bundel beklaagde) zodat er sprake is van een onweerlegbaar vermoeden van vergunning conform artikel 4.2.14, § 1 VCRO. Op de niet gedateerde luchtfoto’s gevoegd door de stedenbouwkundige inspecteur aan de herstelvordering (stuk 30) was dit tennisveld duidelijk zichtbaar. Beklaagde erkende dat dit tennisveld in de loop van 2005 een nieuwe toplaag kreeg en er rondom het tennisplein een nieuwe draadafsluiting werd geplaatst. Beklaagde houdt voor dat deze werken onderhouds- en instandhoudingswerken betreffen in de zin van artikel 4.1.1.9° VCRO waarvoor geen vergunning vereist is.
Artikel 4.1.1.9° VCRO bepaalt: 9° … onderhoudswerken: werken, andere dan stabiliteitswerken, die het gebruik van een constructie voor de toekomst ongewijzigd veiligheidsstellen door het bijwerken, herstellen of vervangen van geërodeerde of versleten materialen of onderdelen …
Om redenen zoals uiteengezet door de eerste rechter op pagina 15 van het bestreden vonnis die het hof herhaalt en overneemt, is het hof eveneens van oordeel dat er sprake is van onderhoudswerken waarvoor geen vergunning vereist was. Het kwalificeren van de werken dient te worden beoordeeld op grond van hun aard en de omvang van de werken. Door het openbaar ministerie worden geen nieuwe stukken gevoegd omtrent de toestand van het tennisveld voor de werken. De vernieuwing van de toplaag en de plaatsing van een nieuwe afsluiting hebben alleszins geen implicaties op de plaatsgesteldheid.
NR 10.3.1.1. Vergunningen ‒ Vergunningsplicht ‒ Vergunningsplicht voor stedenbouwkundige handelingen ‒ Vergunningsplichtige handelingen
NR 17.2.1.1.2. Handhaving ‒ Sancties ‒ Stedenbouwkundige misdrijven en stedenbouwkundige inbreuken ‒ Stedenbouwkundige misdrijven ‒ In concreto kwalificatie
Met ‘gewoonlijk gebruik’, in de zin van artikel 4.2.1.5° a) VCRO, beoogt het decreet geen vergunningsplicht voor toevallig opslaan van materialen en afval maar vereist het een gebruik van de grond dat een zekere regelmaat vertoont en een zekere tijd moet duren alvorens een vergunning noodzakelijk is. Het misdrijf bestaat zodra door meerdere handelingen van gebruik, zonder dat daartoe de nodige vergunning verkregen werd, het gewoonlijk gebruik ontstaat, hetgeen de rechter onaantastbaar in feite beoordeelt. Het algemeen opzet volstaat, namelijk het bewust en met kennis van zaken plegen van de feiten. Een bedrieglijk opzet is niet vereist.
De eerste vaststellingen dateerden van 29 juni 2010 en beklaagde werd gehoord op 29 juli 2010 en op 18 augustus 2011 waarbij hij de feiten op zich niet betwistte maar de opmaak van een RUP afwachtte waarin de bestemming van het domein Heihuizen gewijzigd zou worden alvorens hij iets ondernam om de herstelvordering uit te voeren. Op 10 maart 2015 deelde beklaagde aan de verbalisanten telefonisch mee dat de toestand ongewijzigd was.
Derhalve is het aangetoond dat beklaagde deze grond in de voorziene tijdsperiode gewoonlijk gebruikte voor de stalling van twee voertuigen en van allerhande materieel en materiaal alsook afval.
Deze eenvoudige schuldigverklaring is minder zwaar dan de door beklaagde gevraagde opschorting van de veroordeling.
NR 18.10. Diverse temporele en overgangsmaatregelen ‒ Handhaving
Op grond van het nieuwe artikel 7.7.1 VCRO kan de strafrechter de herstelvordering die regelmatig bij hem aanhangig is gemaakt en die gegrond is op instandhouding, nog steeds inwilligen als de beklaagde hieraan schuldig wordt bevonden en deze instandhouding op het ogenblik van de uitspraak een stedenbouwkundige inbreuk uitmaakt als vermeld in artikel 6.2.2, 1° VCRO. Hetzelfde geldt voor de herstelvordering die gegrond is op het toestaan of aanvaarden door de eigenaar van feiten van instandhouding als vermeld in het eerste lid.
Antwerpen 29 juni 2022 (III), nr. 2021/CO/1269, O.M./nv M.
NR 17.2.1.1.3.2. Handhaving ‒ Sancties ‒ Stedenbouwkundige misdrijven en stedenbouwkundige inbreuken ‒ Stedenbouwkundige misdrijven ‒ Straf ‒ Verbeurdverklaring vermogensvoordeel
Het openbaar ministerie vorderde schriftelijk op grond van artikel 42, 3° en 43bis Sw. ten aanzien van beklaagde de bijzondere verbeurdverklaring van het wederrechtelijk verkregen vermogensvoordeel, zijnde de huuropbrengsten van de reclamepanelen begroot op 48.575,00 euro vanaf datum (stuk 63).
De eerste rechter begrootte de illegale vermogensvoordelen voor de reclamepanelen A/C en B respectievelijk op 330,00 euro en op 25.000,00, in totaal 25.330,00 euro, rekening houdend met de werkelijke oppervlakte van deze panelen en de mogelijke niet constante bezetting.
Ter zitting verzocht het openbaar ministerie thans de illegale vermogensvoordelen te begroten op 39.225,00 euro, rekening houdend met de werkelijke oppervlakte van de panelen:
– feit sub A (reclamepaneel van 8 m2) = 560,00 euro x 25 maanden = 14.000,00 euro; feit sub B (reclamepaneel van 4 m2) = 270,00 euro x 16,5 maanden = 4.455.00 euro;
– feit sub C (reclamepaneel van 15 m2) = 670,00 euro x 31 maanden = 20.770,00 euro.
Beklaagde beweert dat het paneel dat voorwerp uitmaakt van de tenlastelegging B niet constant verhuurd werd in de voorziene tijdsperiode verwijzend naar de foto van 15 oktober 2019 (zie bijlage aan het pv van 3 december 2019) met vermelding “Huur Mij” (kaft 2 stuk 21). Aan de hand van de summiere gegevens in het strafdossier is niet aangetoond dat beklaagde dit reclamepaneel effectief verhuurde en derhalve inkomsten genoot uit de verhuur van dit paneel. Het hof legt dan ook geen verbeurdverklaring op van de illegale vermogensvoordelen voor het paneel voorwerp van het feit sub B.
Rekening houdend met de werkelijke oppervlakte van de reclamepanelen voor de feiten sub A en C verklaart het hof de vermogensvoordelen verbeurd. Dit vermogensvoordeel kon niet worden teruggevonden in het vermogen van de beklaagde zodat het bedrag ervan bij equivalent en naar billijkheid wordt geraamd op het bedrag van 14.000,00 euro + 20.770,00 euro = 34.770,00 euro. Het zou maatschappelijk onaanvaardbaar zijn dat beklaagde in het bezit van deze voordelen zou mogen blijven.
Terecht werd beklaagde door de eerste rechter veroordeeld tot betaling van:
– een bijdrage tot financiering van het bijzonder fonds tot hulp aan de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden en aan de occasionele redders;
– een bijdrage aan het Begrotingsfonds voor juridische tweedelijnsbijstand, die thans na indexatie 22,00 euro bedraagt. Het bestreden vonnis wordt in die zin gewijzigd; een vaste vergoeding voor beheerskosten in strafzaken, die thans na indexatie 52,42 euro bedraagt. Het bestreden vonnis wordt in die zin gewijzigd.
Antwerpen 5 oktober 2022, nr. 2021/CO/1082, O.M./P.I.
NR 10.3.1.1. Vergunningen ‒ Vergunningsplicht ‒ Vergunningsplicht voor stedenbouwkundige handelingen ‒ Vergunningsplichtige handelingen
NR 17.2.1.1.2. Handhaving ‒ Sancties ‒ Stedenbouwkundige misdrijven en stedenbouwkundige inbreuken ‒ Stedenbouwkundige misdrijven ‒ In concreto kwalificatie
Art. 4.2.1.6° VCRO vereist een stedenbouwkundige vergunning om de hoofdfunctie van een bebouwd onroerend goed geheel of gedeeltelijk te wijzen als de Vlaamse regering deze functiewijziging als vergunningsplichtig heeft aangeduid.
De lijst met vergunningsplichtige functiewijzigingen is opgenomen in artikel 2 van het besluit van de Vlaamse regering van 14 april 2000, zoals gewijzigd op onder meer 17 juli 2015 en 30 oktober 2015.
Worden volgens het besluit van 17 juli 2015 (BS 19 november 2015 en inwerkingtreding 29 november 2015) als vergunningsplichtige functiewijzigingen omschreven: o.a.
“1. wonen …
6. dancing, restaurant en café
7. kantoorfunctie, dienstverlening en vrije beroepen …” .
De vraag is dan wat de hoofdfunctie is van een bebouwd onroerend goed. Voor wat onder de hoofdfunctie dient te worden verstaan verwijst het hof naar het arrest van de Raad van State van 19 september 2011. In dit arrest werd vastgesteld dat de term ‘hoofdfunctie’ in de regelgeving niet werd omschreven zodat die term in zijn spraakgebruikelijke betekenis moet worden begrepen, namelijk de voornaamste of belangrijkste functie van een gebouw. De hoofdfunctie van een gebouw dient te worden afgeleid uit de betrokken stedenbouwkundige vergunningen en de daarbij horende plannen.
Het pand is alleszins gelegen in de zone wonen volgens het gemeentelijke uitvoeringsplan “2060”. Zoals hierboven uiteengezet en aan de hand van de stukken neergelegd door beklaagde blijkt dat aanvankelijk het pand als woning werd opgericht in 1900. In de loop van de jaren zoals blijkt uit de schetsen gevoegd door de voormalige bewoners ingediende verzoeken tot toelating blijkt dat het voorste gedeelte van het gelijkvloers deels werd ingericht als winkel/café/kantoor. Zoals blijkt uit de aanvraag in 1936 om de binneninrichting te veranderen bevond zich op de benedenverdieping een keuken gevolgd door een wc en douche en werd er op het tussenverdiep een kamer ingericht. Op deze oude schetsen gevoegd aan de aanvragen was er eveneens sprake van een binnenkoer die aanvankelijk overdekt was met dakpannen en daarna met asfalt.
De gemeentelijke ambtenaar stelde vast:
Op 25 mei 2013 dat de deels overdekte binnenkoer op de benedenverdieping werd dichtgemaakt. – Op 25 januari 2018 dat deze overdekte binnenkoer werd ingericht als keuken en de kantoorruimte als slaapkamer.
In tegenstelling tot de eerste rechter leidt het hof hieruit af dat door de jaren heen op de benedenverdieping weliswaar een kleine oppervlakte werd gebruikt als winkel, café dan wel kantoor, maar er steeds een woonfunctie aanwezig was.
Uit de vaststellingen van de gemeentelijke ambtenaar op 25 mei 2013 en 15 januari 2018 blijkt weliswaar dat de aanvankelijke deels overdekte koer werd dichtgemaakt en later werd ingericht als keuken maar dat doet geen afbreuk aan het gegeven dat de benedenverdieping reeds voordien een woonfunctie had.
De totale oppervlakte van de benedenverdieping inclusief de kamer op het tussenverdiep bedraagt 68 m2 volgens de gemeentelijke ambtenaar. De ruimte waarin de winkel/café/kantoor werd uitgebaat bedraagt, en dit blijkt uit de schets gevoegd aan de aanvraag in 1936 (stuk 4 bundel beklaagde), 4,50 m op 4,455 m hetzij 20,025 m2.
Dit impliceert dat de oppervlakte op de benedenverdieping die gebruikt werd als handelsactiviteit/kantoor minder dan een derde bedraagt van de totale oppervlakte van de benedenverdieping. Rekening houdend met het gegeven dat gedurende jaren er een woonfunctie op de benedenverdieping was zoals blijkt uit de oude schetsen gevoegd aan de aanvragen en mede gelet op de beperkte oppervlakte dat gebruikt werd als handelsactiviteit/kantoor, is het hof van oordeel dat de benedenverdieping als hoofdfunctie “wonen” heeft en dat er geen sprake is van een vergunningsplichtige functiewijziging.
Het hof spreekt beklaagde dan ook vrij.
Gent 7 oktober 2022 (I), nr. 2021/NT/994, O.M./V.D.V.A. en nv S.-H.
NR 17.2.1. Handhaving ‒ Sancties ‒ Stedenbouwkundige misdrijven en stedenbouwkundige inbreuken
NR 17.2.3.3.1. Handhaving ‒ Sancties ‒ Opleggen van een bestuurlijke geldboete ‒ Opleggen alternatieve geldboete ‒ Regels in acht te nemen
Anders dan V.D.V.A. aanvoert in conclusies, is de dagvaarding niet onontvankelijk. Evenmin is dit het geval voor de strafvordering. De dagvaarding is overigens niet meer dan de akte waarmee de strafvordering aanhangig wordt gemaakt. De beklaagde verwijst naar artikel 6.2.13 VCRO. Deze bepaling, ingevoerd door artikel 50 van het decreet van 25 april 2014 betreffende de handhaving van de omgevingsvergunning, voorziet in een termijn van 180 dagen vanaf de ontvangst van het proces-verbaal met vaststellingen waarbinnen het openbaar ministerie moet beslissen of men het misdrijf strafrechtelijk zal vervolgen. Deze bepaling is slechts in werking getreden op 1 maart 2018 (art. 51 Handhavingsbesluit Ruimtelijke Ordening 9 februari 2018, BS 28 februari 2018), terwijl het proces-verbaal van vaststellingen in deze zaak dateert van 20 mei 2016. Ze was dus nog niet van toepassing op het ogenblik van het opmaken van dit proces-verbaal. Bovendien leidt het niet nemen van een beslissing binnen de gestelde termijn niet tot de niet ontvankelijkheid van de strafvordering, laat staan van de dagvaarding. Het niet tijdig nemen van een beslissing heeft enkel tot gevolg dat geen bestuurlijke geldboete meer kan worden opgelegd (art. 6.2.13, § 3, tweede lid VCRO).
De beklaagde leidt verder uit artikel 12 van het Handhavingsbesluit verkeerdelijk af dat de dagvaarding onontvankelijk zou zijn omdat het voorafgaand advies van de Hoge Raad voor de Handhavingsuitvoering niet met de dagvaarding werd mee betekend. Deze bepaling schrijft niet voor dat het advies van de Hoge Raad samen met de dagvaarding die de zaak aanhangig maakt bij de rechtbank moet worden betekend aan de beklaagde. Ze voorziet enkel dat het voorafgaand advies moet worden gevoegd bij de herstelvordering, zoals die wordt overgemaakt aan en ingeleid bij het openbaar ministerie (zie ook art. 6.3.1., § 3, eerste lid VCRO). De gemeentelijk stedenbouwkundig inspecteur voldeed aan deze voorwaarde (zie p. 64 strafdossier). Bovendien zou het niet naleven van deze voorwaarde hoogstens de niet ontvankelijkheid van de herstelvordering tot gevolg kunnen hebben, maar niet van de strafvordering, laat staan van de dagvaarding.
Gent 7 oktober 2022 (II), nr. 2021/NT/822, O.M./P.H., bv A. en V.D.H.B.
NR 17.2.1.1.2. Handhaving ‒ Sancties ‒ Stedenbouwkundige misdrijven en stedenbouwkundige inbreuken ‒ Stedenbouwkundige misdrijven ‒ In concreto kwalificatie
Daarbij komt nog dat de Dienst Toezicht Wonen, Bouwen Milieu van de stad Gent op 12 december 2016 een aanmaning naar de bvba A. en V.D.H.B. stuurde, met de vraag om de bouwovertreding uiterlijk tegen 31 juli 2017 op te heffen (p. 12 strafdossier). In plaats van dit te doen, kozen de beklaagden ervoor om met ingang van 1 september 2017 een nieuw huurcontract voor de verhuur als kamerwoning af te sluiten (p. 60 strafdossier). Het is dus niet zo dat ze enkel de op het ogenblik van de verkoop lopende huurovereenkomst hebben verdergezet.
Dat de beklaagden sedert de aankoop zelf geen aanpassingswerken aan de loft deden, doet niets af aan de stedenbouwkundige inbreuk die werd gerealiseerd door de wijze waarop ze de loft ter beschikking stelden.
Antwerpen 12 oktober 2022, nr. 2021/CO/1270, O.M./L. en V.A.W.
NR 17.2.1.1.3.2. Handhaving ‒ Sancties ‒ Stedenbouwkundige misdrijven en stedenbouwkundige inbreuken ‒ Stedenbouwkundige misdrijven ‒ Straf ‒ Verbeurdverklaring vermogensvoordeel
M.I.H. verklaarde op 19 december 2020 (stuk 109) dat hij maandelijks 350,00 huur betaalde voor het gebruik van de grond. Dit is in tegenstrijd met de overeenkomst tussen beklaagde en M.I.H. waarbij de huur werd bepaald op 500,00 euro per jaar. Betalingsbewijzen van de huur bevinden zich niet in het strafdossier. Beklaagde houdt voor alleszins geen euro huur te hebben ontvangen.
Op basis van deze gegevens is er twijfel of beklaagde huur heeft ontvangen en of hij illegale vermogensvoordelen heeft genoten zodat het hof geen verbeurdverklaring van de illegale vermogensvoordelen oplegt.
NR 17.2.1.1.1. Handhaving ‒ Sancties ‒ Stedenbouwkundige misdrijven en stedenbouwkundige inbreuken ‒ Stedenbouwkundige misdrijven ‒ Algemeen
Ten onrechte beroept beklaagde zich op de onoverwinnelijke dwaling verwijzend naar de gesprekken met de diensten van de gemeente Heers en de burgemeester. Het slecht of het verkeerd geadviseerd zijn zelfs door een geschikt persoon volstaat niet om tot onoverwinnelijke dwaling te besluiten.
Het hof verwijst naar de verklaring van dhr. X. (zie strafdossier stuk 19) van de dienst “grondgebiedzaken” van de gemeente Heers die bevestigde dat beklaagde L. inderdaad was komen informeren naar de verplichtingen inzake het ophogen van zijn perceel. Hij beaamde dat er bij de gemeente Heers inderdaad een gedoogbeleid bestond dat toeliet een perceel op te hogen tot maximaal 50 cm zonder vergunning. Hij was er niet van op de hoogte dat het perceel van beklaagde L. over de hele lengte verhoogd zou worden vanop de verkavelingsweg zonder rekening te houden met het bestaand terreinprofiel. Hieruit leidt het hof af dat de beklaagde L. aan de gemeente Heers beperkte informatie gaf in welke mate hij het perceel wilde verhogen rekening houdend met de ligging en de aard van het perceel.
Beklaagde L. kan dan ook niet voorhouden dat er sprake was van onoverwinnelijke rechtsdwaling noch dat hij te goeder trouw handelde.
Gent 28 oktober 2022 (I), nr. 2021/NT/1142, O.M. en de gemeentelijke stedenbouwkundig inspecteur/V.H.H., V.E. en bv OV V.F.
NR 10.3.1.1 Vergunningen ‒ Vergunningsplicht ‒ Vergunningsplicht voor stedenbouwkundige handelingen ‒ Vergunningsplichtige handelingen
Op grond van de dossiergegevens staat onmiskenbaar vast dat de hoofdfunctie van het goed, minstens gedeeltelijk, gewijzigd werd naar de hoofdfunctie wonen zonder dat hiertoe een vergunning voorhanden was. Dit werd veruitwendigd door het plaatsen van de wand in de duplexunit 74A-001 en 101 om de woongelegenheid van de kantoorruimte af te sluiten en in de units 74A-002 en 102 het wonen te organiseren. Zoals hierna vastgesteld, brengt niet het plaatsen van een wand op zich de wijziging van de functie mee, maar wordt dit gerealiseerd door de activiteit van het wonen zelf. De telastleggingen A1 en A3 voor V.V.H., de telastleggingen A1 en A2 voor V.E. en de telastlegging A1 voor nv OV V.F. zijn dan ook bewezen gebleven.
Dat de betrokkenen actief zijn in de creatieve sector en dergelijke personen vaak zouden verblijven in hun atelier of er hun domicilie aanhouden, is niet van algemene bekendheid, noch doet het afbreuk aan de vergunningsplicht voor de (gedeeltelijke) functiewijziging. Dit geldt ook voor het feit dat units 001 en 101 nog steeds grotendeels een fotostudio zijn en dat er een afscheiding werd voorzien. Ook de benaming “woonwerkloft” verandert niets aan de vergunningsplicht. Ook de overweging dat het uitzicht van een atelier “vandaag” niet meer te vergelijken zou zijn met “vroeger”, heft de vergunningsplicht niet op.
NR 17.3.2.4.1
Handhaving ‒ Rechterlijke maatregelen ‒ Hoge Raad voor de Handhavingsuitvoering ‒ Bemiddeling ‒ Gerechtelijke bemiddeling
Het hof is niet verplicht op de vraag tot bemiddeling overeenkomstig artikel 6.3.12/4 VCRO in te gaan. Het hof is van oordeel dat dergelijke bemiddeling ook niet aangewezen is. De hersteleisende overheid dringt immers duidelijk aan op integraal herstel.
Gent 28 oktober 2022 (II), nr. 2021/NT/432, O.M. en de gewestelijk stedenbouwkundig inspecteur voor het grondgebied provincie Oost-Vlaanderen/V.H.W. en bvba Gw W.V.H.
NR 17.2.1.1.3.1. Handhaving ‒ Sancties ‒ Stedenbouwkundige misdrijven en stedenbouwkundige inbreuken ‒ Stedenbouwkundige misdrijven ‒ Straf ‒ Eigenlijke straf
Wel voeren de beklaagden terecht aan dat de redelijke termijn in strafzaken is overschreden. De beklaagden zijn sinds de uitnodiging tot verhoor van V.H.W. op 26 september 2016, waaraan hij overigens geen enkel gevolg gaf, onder de dreiging van strafvervolging (stuk 36). Tussen deze uitnodiging en het volgende kantschrift van 22 oktober 2018 verliep meer dan twee jaar, wat een overdreven stilstand in het opsporingsonderzoek was. De herstelvordering werd pas op 10 mei 2019 op het parket ontvangen. Vervolgens duurde het nog tot 15 september 2020 voor de zaak voor de eerste rechter werd ingeleid. Gezien dit arrest pas de eindbeslissing over de feiten is, is er sprake van een te lange doorlooptijd. Het betreft echter een overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken, waarvan de gevolgen voor de beklaagden beperkt bleven. De overschrijding had ook geen enkel gevolg voor de uitoefening van de rechten van verdediging. Er zijn geen bewijsstukken verloren gegaan daardoor en het tijdsverloop ontnam de beklaagden niet de mogelijkheid bepaalde argumenten voor te dragen of stukken aan te brengen. Bovendien liet het de beklaagden toe het herstel te realiseren, waarmee het hof in het voordeel van de beklaagden rekening houdt.
Had de redelijke termijn niet overschreden geweest, zou het hof de bestraffing zoals opgelegd door de eerste rechter passend hebben gevonden, ook rekening houdend met het intussen uitgevoerd herstel. Als voldoende en reëel en meetbaar rechtsherstel voorziet het hof een kortere proeftermijn wat betreft het voorziene gewoon uitstel van de tenuitvoerlegging, zoals hierna bepaald.
De aan elke beklaagde opgelegde geldboete is te verhogen met 70 deciemen, nu de met eenheid van opzet gepleegde feiten zich situeren na 31 december 2016.
Gent 25 november 2022 (I), nr. 2021/NT/1270, O.M./M.M.
NR 10.3.1.1. Vergunningen ‒ Vergunningsplicht ‒ Vergunningsplicht voor stedenbouwkundige handelingen ‒ Vergunningsplichtige handelingen
Krachtens artikel 4.2.1, 4° VCRO mag niemand zonder voorafgaande vergunning het reliëf van de bodem aanmerkelijk wijzigen, onder meer door de bodem aan te vullen, op te hogen, uit te graven of uit te diepen waarbij de aard of de functie van het terrein wijzigt. De bij de wet vereiste omvang van de reliëfwijziging betreft geen louter kwantitatief criterium en heeft geen betrekking op een welbepaalde of bepaalbare hoogte, diepte, oppervlakte, dikte of aanvoer van materie, vanaf waar het misdrijf zou zijn aangetoond. De omvang van de wijziging moet worden beoordeeld rekening houdend met de impact van de werken op het gebied. De wetsbepaling is van toepassing wanneer de bestaande toestand zodanig werd gewijzigd dat daaruit aanzienlijke en blijvende schade voortvloeit voor het milieu en de aard en de functie van de grond daardoor wordt gewijzigd.
Gent 25 november 2022 (II), nr. 2019/NT/1125, O.M./V.J.
NR 17.2.1.1.4. Handhaving ‒ Sancties ‒ Stedenbouwkundige misdrijven en stedenbouwkundige inbreuken ‒ Stedenbouwkundige misdrijven ‒ Verval van de strafvordering
Aan de beklaagde worden wanbedrijven ten laste gelegd die verjaren na verloop van vijf jaar. De feiten van de telastleggingen A, B en C vormen een voortgezet misdrijf waarvan de verjaringstermijn begon te lopen vanaf het laatste feit, te weten vanaf 31 mei 2012. De verjaringstermijn was niet geschorst. Ook rekening houdend met een stuiting op de laatst nuttige datum is de verjaring van de strafvordering ingetreden op 30 mei 2022 om middernacht.
Het hof stelt vast dat de strafvordering voortkomend uit de feiten van de telastleggingen A, B en C is verjaard.
Gent 9 december 2022, nr. 2022/NT/57, O.M./nv D.V.L. en D.V.F.
NR 17.2.2.2. Handhaving ‒ Sancties ‒ Voorkomen en vaststellen van stedenbouwkundige misdrijven en inbreuken ‒ Vaststelling van stedenbouwkundige misdrijven
NR 17.2.2.4. Handhaving ‒ Sancties ‒ Voorkomen en vaststellen van stedenbouwkundige misdrijven en inbreuken ‒ Verbalisanten ruimtelijke ordening
Het proces-verbaal van 19 april 2018 werd niet opgesteld door een officier van gerechtelijke politie of een bevoegde toezichthouder in het kader van de wetgeving op de ruimtelijke ordening. Dit neemt niet weg dat de erin gedane vaststellingen door de inspecteur wel bewijswaarde hebben, zij het geen bijzondere. De beklaagden slagen er niet in deze vaststellingen die worden geïllustreerd door duidelijke kleurenfoto’s, te weerleggen.
NR 17.2.1.1. Handhaving ‒ Sancties ‒ Stedenbouwkundige misdrijven en stedenbouwkundige inbreuken ‒ Stedenbouwkundige misdrijven
In de telastlegging B worden de beklaagden vervolgd voor het zonder vergunning gewoonlijk gebruiken van hetzelfde perceel als bedoeld in de telastlegging A, voor het stallen van bedrijfsvoertuigen en dit in de periode van 18 april 2018 tot en met 9 juni 2020.
De beklaagden erkennen dat ze het perceel voor dat doel aanwendden, maar betwisten dat ze hiervoor een vergunning nodig hebben. Omdat ze het perceel al sedert 1998 ononderbroken als parkeerplaats gebruiken en het gewoonlijk parkeren van voertuigen en aanhangwagens pas met ingang van 1 mei 2000 vergunningsplichtig is geworden, menen ze zich te kunnen beroepen op het vermoeden van vergunning voorzien door artikel 4.2.14, § 1 VCRO (bedoeld wordt: art. 4.2.14, § 2 VCRO).
Dit is onjuist. Het in artikel 4.2.14, § 2 VCRO bepaalde vermoeden van vergunning geldt niet voor de in artikel 4.2.1, 5°, b) VCRO omschreven vergunningsplichtige handelingen van het gewoonlijk gebruiken, aanleggen of inrichten van een grond voor het parkeren van voertuigen, wagens of aanhangwagens. De telastlegging B is eveneens bewezen.
NR 17.2.1.1.3.1. Handhaving ‒ Sancties ‒ Stedenbouwkundige misdrijven en stedenbouwkundige inbreuken ‒ Stedenbouwkundige misdrijven ‒ Straf ‒ Eigenlijke straf
De beklaagden werpen op dat de redelijke termijn is overschreden en vragen dat het hof de veroordeling bij eenvoudig schuldigverklaring zou uitspreken.
De beklaagden werden voor het eerst verontrust over de hen te last gelegde feiten door het verhoor van D.V.F. op 29 mei 2018. Tussen 6 november 2018 en 3 juni 2020 gebeurde er geen verder onderzoek in deze weinig complexe zaak. Het onderzoek was volledig afgerond met het tweede verhoor van deze beklaagde op 23 juni 2020. Op 14 augustus 2020 maakte de stedenbouwkundig inspecteur de herstelvordering aanhangig bij het openbaar ministerie. Beide beklaagden werden op 1 april 2021 gedagvaard voor de eerste rechter, bij wie de zaak werd ingeleid op de rechtszitting van 1 juni 2021, en die conclusietermijnen bepaalde. Nadat de eerste rechter de zaak op 5 oktober 2021 in beraad nam, volgde er vonnis op 23 november 2021. Beide beklaagden tekenden hoger beroep aan tegen het vonnis, beroep dat op 22 april 2022 werd ingeleid voor het hof. Nadat ook het hof conclusietermijnen vastlegde, werd de zaak behandeld en in beraad genomen op de rechtszitting van 21 oktober 2022.
Hieruit blijkt dat de zaak in de fase van het onderzoek een eerder beperkte vertraging heeft gekend die niet te wijten is aan de beklaagden en die tot gevolg heeft dat de redelijke termijn in beperkte mate is overschreden.
Artikel 21ter Voorafgaande Titel Wetboek van Strafvordering bepaalt dat indien de duur van de strafvervolging de redelijke termijn overschrijdt, de rechter de veroordeling bij eenvoudige schuldigverklaring kan uitspreken of een straf kan uitspreken die lager kan zijn dan de wettelijke minimumstraf. Deze bepaling sluit een meer of minder vergaand rechtsherstel niet uit.
Het dossier bevat alle elementen die voor een eerlijke procesvoering nodig zijn met het oog op de waarheidsvinding. De bewijsvoering en het recht van verdediging van de beklaagden zijn niet aangetast door het tijdsverloop tussen de feiten en de behandeling voor de rechter. De impact van de overschrijding van de redelijke termijn heeft alleen betrekking op de straftoemeting. De vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn heeft niet tot gevolg dat de strafvordering onontvankelijk is.
De ernst van de feiten, het ongunstig strafrechtelijk verleden van de beklaagden en de beperkte overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigen dat het hof de beklaagden nog steeds veroordeelt tot een straf.
Nu ze handelden uit winstbejag is een effectieve geldboete voor beide beklaagden de meest passende sanctie. Deze geldboete moet voldoende hoog zijn, opdat de beklaagden niet langer het economisch voordeel van de inbreuken en de pakkans zouden afwegen. Zo de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, zou het hof elke beklaagde hebben veroordeeld tot een geldboete van 6.000 euro. Nu dit wel het geval is, volstaat de door de eerste rechter opgelegde geldboete van 5.000 euro.
Deze geldboete is, zelfs rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn, nog steeds noodzakelijk als maatschappelijke reactie en om de beklaagden aan te sporen tot een effectieve gedragswijziging.
Gent 23 december 2022, nr. 2022/NT/214, O.M./V.A. en bv A.V.
NR 17.3.1.1.1.1.2. Handhaving ‒ Rechterlijke maatregelen ‒ Rechterlijke herstelmaatregelen ‒ Publieke herstelmaatregel ‒ Regels in acht te nemen ‒ Meerwaarde ‒ Bevoegdheid rechtbank
Artikel 6.1.41 VCRO werd opgeheven sinds 1 maart 2018. Vanaf die datum bepaalt artikel 6.3.1 VCRO:
“Naast de straf beveelt de rechtbank, ambtshalve of op vordering van een bevoegde overheid, een meerwaarde te betalen en/of bouw of aanpassingswerken uit te voeren en/of de plaats in de oorspronkelijke toestand te herstellen of het strijdige gebruik te staken. Dat gebeurt, met inachtneming van de volgende rangorde:
1° als het gevolg van het misdrijf kennelijk verenigbaar is met een goede ruimtelijke ordening, het betalen van een meerwaarde;
2° als dit kennelijk volstaat om de plaatselijke ordening te herstellen, de uitvoering van bouw of aanpassingswerken;
3° in de andere gevallen, de uitvoering van het herstel van de plaats in de oorspronkelijke toestand of de staking van het strijdige gebruik. Voor de diverse onderdelen van eenzelfde misdrijf kunnen verschillende herstelmaatregelen worden gecombineerd, bevolen volgens de rangorde, vermeld in het eerste lid. Het bevolen herstel dekt steeds de volledige illegaliteit ter plaatse, ook al werd die mee veroorzaakt door stedenbouwkundige misdrijven of inbreuken die niet bij de rechter aanhangig zijn.”
Deze bepaling moet worden gelezen in de context van artikel 159 Grondwet, krachtens hetwelk de rechter geen gevolg mag geven aan bestuurshandelingen die niet met de wetten overeenstemmen. De rechter dient de herstelvordering op haar externe en interne wettigheid te toetsen en te onderzoeken of ze strookt met de wet, dan wel of ze op machtsoverschrijding of machtsafwending berust. Meer bepaald dient het hof na te gaan of de beslissing van het bestuur om het herstel van de plaats in de oorspronkelijke toestand te vorderen uitsluitend met het oog op de goede ruimtelijke ordening is genomen. Het hof beoordeelt niet de opportuniteit van de gevorderde maatregel.
Het bevelen van een herstelmaatregel vereist dat de plaatselijke ordening door het misdrijf is geschaad en de maatregel ertoe strekt deze plaatselijke ordening te herstellen. Het is dus niet zo dat bij een niet-regulariseerbare overtreding van de bestemmingsvoorschriften het herstel in de oorspronkelijke toestand steeds moet worden bevolen, ongeacht de impact van de constructie op de plaatselijke ordening.
Overeenkomstig artikel 1 Eerste Aanvullend Protocol van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) moet de rechter nagaan of de vordering van de stedenbouwkundig inspecteur om een bepaalde herstelmaatregel te vorderen, uitsluitend met het oog op de goede ruimtelijke ordening is genomen. Hij moet de vordering die gebaseerd is op motieven die vreemd zijn aan de ruimtelijke ordening of op een opvatting van een goede ruimtelijke ordening die kennelijk onredelijk is, zonder gevolg laten.
De rangorde van de te bevelen herstelmaatregelen in artikel 6.3.1, § 1, eerste lid, 1°, 2° en 3° VCRO toont aan dat de omvang van de schade aan de plaatselijke ruimtelijke ordening, nog meer dan de overtreding zelf, bepalend is voor de keuze van de herstelmaatregel.
In beide gevallen blijft de evenredigheids- en redelijkheidstoets onverminderd van toepassing: het gevorderde herstel moet evenredig zijn aan de in concreto vastgestelde aantasting van de ruimtelijke ordening en de maatregel moet redelijk blijven in vergelijking tot de last die dit voor de betrokkenen meebrengt. De concrete vaststelling dat de gevolgen van het misdrijf kennelijk niet verenigbaar zijn met een goede ruimtelijke ordening volstaat om het eventueel te bevelen herstel naar recht te verantwoorden.
De visuele hinder van de constructie ingevolge de hoogte gezien de geringe afstand tot de perceelsgrens is nog steeds een draagkrachtig motief voor de noodzaak tot het uitvoeren van het herstel. Dat de constructie als pergola een open structuur heeft en geen zwaar en gesloten uiterlijk heeft, doet daar immers niets aan af.
Dat de naastgelegen buur zelf recent een luifel plaatste voor houtopslag achteraan zijn perceel, hij zelf een betonnen pergola heeft staan in zijn tuin en zijn perceel achteraan voor 80 % volgebouwd zou zijn, verandert niets aan die visuele hinder van de bewuste constructie van de beklaagden en vertoont geen relevantie voor de beoordeling van de redelijkheid van de herstelvordering. Hetzelfde geldt voor de schaduwhinder. Het is niet omdat de buur zelf parasols op zijn terras plaatste dat hij dan maar de schaduw door de bewuste constructie voor lief moet nemen. Dat de schaduw van de pergola van de beklaagden slechts beperkt zou zijn, in vergelijking met andere elementen die schaduw werpen, is evenmin relevant en brengt niet mee dat de constructie in haar huidige vorm aldus beantwoordt aan een goede ruimtelijke ordening.
De vergunningverlenende overheden hebben bij de beoordeling van de regularisatieaanvraag de constructie in haar huidige vorm niet verenigbaar geacht met een goede ruimtelijke ordening.
De goede ruimtelijke ordening zal niet voldoende hersteld worden door het betalen van een meerwaarde. De onaanvaardbare visuele hinder door de te hoge constructie blijft dan immers bestaan. De meerwaarde als vorm van herstel mag niet dienen om het door de beklaagden gecreëerde voldongen feit te honoreren.
Uit de dossiergegevens volgt nochtans dat een herstel van de plaats om een goede ruimtelijke ordening te realiseren, wel bereikt kan worden door het uitvoeren van bouw- en aanpassingswerken aan de constructie door het verlagen van de hoogte (hoogste punt) van de pergola tot maximaal de hoogte van de gemeenschappelijke muur met de rechterbuur op het laagste punt van deze muur. Deze vorm van herstel volstaat kennelijk om de plaatselijke ordening te herstellen.
Uit de overwegingen van de weigeringsbeslissingen van respectief 16 oktober 2017 en 1 maart 2018 van respectievelijk het college van burgemeester en schepenen van de stad Sint-Niklaas en de deputatie Oost-Vlaanderen, volgt immers dat de weigering in essentie steunt op de te hoge constructie die op het laagste punt 1,45 meter en op het hoogste punt 2,60 meter boven de scheidingsmuur uitsteekt, wat ook zichtbaar is op de al vermelde foto’s. Het is deze overschrijding in de hoogte van de scheidingsmuur die zorgt voor de visuele hinder en toegenomen schaduwvorming bij de buren.
De constructie zelf werd door de vergunningverlenende overheden omschreven als een open structuur die geen zwaar en gesloten uiterlijk heeft en die werd opgericht in esthetisch en bouwfysisch verantwoorde materialen (stuk 50) of ook als “een niet ruimtelijk zware constructie met open lamellen” (stuk 54). De visuele impact door de korte inplanting nabij de perceelsgrens is duidelijk enkel een gevolg van de overschrijding in de hoogte van de scheidingsmuur en geen gevolg van de aard, de vorm en het uitzicht van de constructie, zodat het uitvoeren van bouw- en aanpassingswerken kennelijk zal leiden tot herstel van de goede ruimtelijke ordening, waarbij een mogelijk nadeel van de constructie voor de buren in de vorm van lichtinval en schaduwvorming verdwijnt. Een meer vergaande vorm van herstel, namelijk de volledige afbraak van de constructie, zou kennelijk onredelijk zijn in verhouding tot de goede ruimtelijke ordening en zou niet in redelijke verhouding staan tot de lasten en kosten die dergelijk herstel voor de beklaagden zou veroorzaken. Het hof laat de herstelvordering wat dat betreft dan ook buiten toepassing
Antwerpen 15 maart 2023, nr. 2018/CO/1135, O.M./V.D.H. en bv T. & T. S.
NR 17.2.1.1.1. Handhaving ‒ Sancties ‒ Stedenbouwkundige misdrijven en stedenbouwkundige inbreuken ‒ Stedenbouwkundige misdrijven ‒ Algemeen
De beklaagden verwijzen in hun laatste conclusie naar beweerde verklaringen van beklaagde V.D.H. en zijn echtgenote die zouden zijn geuit naar aanleiding van de controle door de stedenbouwkundige inspecteur op 16 oktober 2015 en die door deze laatste werden opgenomen in zijn aanvankelijk proces-verbaal (zie achterzijde stuk 11 strafdossier).
Zij betwisten dat zij deze beweerde verklaringen zouden hebben geuit, in het bijzonder waar het gaat om het bewust gebruik van minderwaardige materialen in functie van een gebeurlijke toekomstige afbraak.
Het hof houdt bij de beoordeling van deze zaak geen rekening met de beweerde verklaringen die werden afgelegd zonder dat de beklaagde of zijn echtgenote in kennis waren gesteld van de rechten waarover zij beschikten in het kader van de ‘Salduz’-reglementering zoals vervat in artikel 47bis, § 2 Wetboek van Strafvordering.
Beklaagde V.D.H. verklaarde tijdens het vooronderzoek dat hij in 2013 een brief aan de gemeente had geschreven waarin hij deze werken had aangekondigd, maar dat hij daarop geen reactie had gekregen zodat hij ervan uitging dat deze melding voldoende was geweest. Hij beroept zich op onoverwinnelijke rechtsdwaling.
Uit stuk 22 van het stukkenbundel van de beklaagden blijkt dat beklaagde V.D.H. inderdaad in eigen naam een brief, gedateerd op 31 mei 2013, heeft gericht aan het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Lint, met opgave van de referte ‘melding of indien nodig aanvraag voor het bouwen van een afdak’. Hij gaf daarin aan dat hij een afdak wilde plaatsen aan de zuidkant van zijn woning, beschreef het bouwplan, gaf nauwkeurig de afmetingen en materiaalkeuze aan en voegde een schets toe. Hij eindigde met de melding “Wij zijn van mening dat er voor deze kleine constructie, vastgemaakt aan de gevel van het huis, geen bouwvergunning nodig is en een melding volstaat. Indien toch een bouwvergunning nodig zou zijn, zou u dan deze brief als aanvraag willen behandelen”.
Op deze brief kwam volgens de beklaagde geen antwoord. Hij legt thans wel een e-mail voor van M.V., zijnde de voormalige stedenbouwkundig ambtenaar van de gemeente Lint, die bevestigt dat deze vraag hem door de beklaagde was voorgelegd en dat hij daarop had geantwoord dat een afdak naast de bestaande woning voor hem geen enkel probleem was (stuk 21 van het stukkenbundel van de beklaagden).
Bij rechtsdwaling, hetgeen een verkeerde voorstelling of een misvatting over de toepasselijke rechtsregels veronderstelt, heeft de dader zich vergist wat betreft de wederrechtelijkheid van zijn gedraging. De dwaling moet onoverwinnelijk zijn, hetgeen inhoudt dat de dader moet hebben gehandeld als ieder redelijk en voorzichtig persoon in dezelfde omstandigheden. De dwaling moet een gevolg zijn van een oorzaak vreemd aan de dader, die hem bovendien niet kan worden toegerekend.
Toegepast op deze zaak stelt het hof vast dat de beklaagde niet is tekortgeschoten in zijn informatie- of onderzoeksverplichting. Hij heeft de nodige inspanningen gedaan om de juiste draagwijdte van de toepasselijke reglementering, gekenmerkt door een hoge techniciteit, te kennen. Hij heeft voorafgaandelijk bij de bevoegde overheid geïnformeerd, waarbij uit het strafdossier blijkt dat hij alle dienstige elementen correct aan die overheid heeft meegedeeld, en heeft naar de verkregen inlichtingen gehandeld. Op vraag van de beklaagde werd hem te kennen gegeven dat hij het afdak mocht plaatsen zonder voorafgaande stedenbouwkundige vergunning, waardoor hij werd misleid omtrent het vergunningsplichtig karakter van die handeling. Het onwettig karakter van deze informatie was niet manifest, in die zin dat niet ieder bedachtzaam en voorzichtig persoon dit had moeten opmerken.
In dit verband verwijst het hof bijkomend op het feit dat de gemeente Lint blijkbaar een lange traditie had om creatief om te springen met vergunningsaanvragen. Uit de door de beklaagde neergelegde stukken blijkt dat het college van burgemeester en schepenen te Lint regelmatig ‘toelatingen’ tot het verrichten van vergunningsplichtige bouwwerken afleverde, waarbij het er alle schijn van heeft dat de vergunningsprocedure niet reglementair werd doorlopen.
In deze omstandigheden is het niet aan de beklaagde toerekenbaar dat hij zich heeft vergist omtrent de wederrechtelijkheid van zijn gedraging. De beklaagde heeft gehandeld als ieder redelijk en normaal voorzichtig persoon in dezelfde omstandigheden zou hebben gedaan. Hij wist niet dat hij strafbaar handelde en was te goeder trouw.
De wederrechtelijke gedraging van de beklaagde is dan ook verschoonbaar omdat zij werd gepleegd onder invloed van een onoverwinnelijke dwaling. Zijn schuld is bijgevolg uitgesloten, zodat hij dient te worden vrijgesproken.
NR 10.3.1.1. Vergunningen ‒ Vergunningsplicht ‒ Vergunningsplicht voor stedenbouwkundige handelingen ‒ Vergunningsplichtige handelingen
NR 17.2.2.2. Handhaving ‒ Sancties ‒ Voorkomen en vaststellen van stedenbouwkundige misdrijven en inbreuken ‒ Vaststelling van stedenbouwkundige misdrijven
Krachtens de artikelen 4.2.1,5° a) en 6.2.1, eerste lid, 1° VCRO is strafbaar het gewoonlijk gebruiken, aanleggen of inrichten van een grond voor het opslaan van gebruikte of afgedankte voertuigen of van allerlei materialen, materieel of afval zonder een voorafgaande stedenbouwkundige vergunning.
Krachtens de artikelen 4.2.1, 5°, b) en 6.2.1, eerste lid, 1° VCRO is strafbaar het gewoonlijk gebruiken, aanleggen of inrichten van een grond voor het parkeren van voertuigen, wagens of aanhangwagens zonder een voorafgaande stedenbouwkundige vergunning.
Met gewoonlijk gebruik beoogt de decreetgever een gebruik van de grond met een zekere regelmaat over een zekere periode. Het misdrijf bestaat zodra door meerdere handelingen van gebruik zonder dat daartoe de nodige vergunning was verkregen, het gewoonlijk gebruik ontstaat, wat de rechter onaantastbaar in feite beoordeelt. Vervolgens blijft het misdrijf bestaan zolang er met een zekere regelmaat positieve daden van opslag worden gesteld. Dit misdrijf is derhalve geen aflopend misdrijf, waarbij de strafbaarheid volgt uit een eenmalige gedraging, maar een gewoontemisdrijf (vergelijk Cass. 8 december 2020, P.20.0683.N).
Wat tenlastelegging II betreft, tonen de hoger vermelde bewijselementen aan dat de beide beklaagden gedurende de volledige incriminatieperiode de gronden aanhoudend (en dus gewoonlijk) gebruikt hebben voor het opslaan van gebruikte of afgedankte voertuigen, of van allerlei materialen, materieel of afval, zonder dat zij daartoe over een voorafgaande vergunning beschikten, hetgeen een inbreuk vormt op het vermeld artikel 4.2.1, 5°, a), VCRO.
Uit het verhoor van beklaagde V.D.H. volgt dat deze opslag door de jaren heen aangroeide tot de grote omvang op het ogenblik van de vaststellingen, die ook blijkt uit het fotodossier van de stedenbouwkundig inspecteur.
Uit dat verhoor alsook uit diverse luchtfoto’s in het strafdossier blijkt ook dat het gewoonlijk gebruik uiterlijk aanving op 1 januari 2011 en dat er minstens tot 12 februari 2018 met een zekere regelmaat positieve daden van opslag werden gesteld, waardoor het misdrijf minstens tot dan bleef voortduren. Gedurende deze gehele periode bleef het perceel ook aangelegd of ingericht voor de bedoelde opslag.
Wat tenlastelegging III betreft, tonen de hoger vermelde bewijselementen aan dat de beide beklaagden gedurende de volledige incriminatieperiode het perceel 382C aanhoudend (en dus gewoonlijk) hebben gebruikt, aangelegd of ingericht voor het parkeren van voertuigen zonder dat zij daartoe over een voorafgaande vergunning beschikten, hetgeen inbreuk vormt op het vermeld artikel 4.2.1, 5°, b) VCRO.
Uit het verhoor van beklaagde V.D.H. en uit de zitting verkregen inrichtingen blijkt dat het onder meer ging om voertuigen die toebehoorden aan het personeel van het tuinaannemingsbedrijf van beklaagde bv T. & T. S.
Uit dat verhoor alsook uit diverse luchtfoto’s in het strafdossier blijkt ook dat het gewoonlijk gebruik uiterlijk aanving op 1 januari 2015 en dat er minstens tot 12 februari 2018 met een zekere regelmaat positieve daden van het parkeren van voertuigen werden gesteld, waardoor het misdrijf minstens tot dan bleef voortduren. Gedurende deze gehele periode bleef het perceel ook aangelegd of ingericht voor het parkeren van voertuigen.