
15 minute read
Media
Wilhelminahofaan de Rijnhaven, Rotterdam. Foto Oerlemans van Reeken Studio /A ndy Mason
wÊlËÈÈÈÈi
«Tnrïr*, W
, -u. < ■■MB* v •1 ■ innii'i ■ n i n inj M inn#*] • •ininimj lilTun :ik IIIUIHBB -JI—«nJ. ■irimriii ■Hnnnnnn *■ n n n n n r i n n i n *1® Him • M|f I I M Ml 11| 1 I MI I f III 1 I MMiijjh J *nmnr!ii _ . — ™ B;li|nnnnoi!i»P| B H || nnnnii»11 nntmi *. ''’’mi r,nr,«*!B " •' | H n t i r i n i i E - .M 'ilm n n n n u i '■ I D r m r i n i i l j ‘JD nunc i H n n n i ' M ini, m an « •rwimiin mini •rwimnii IH IIII irmmini m in i mnumi !!!S9 3 II| iiiioam Ifill t | l i P »r j m
Na een dreigend faillissement beleefde New York aan het begin van de jaren tachtig een onverwachte bloeiperiode. De aantrekkende stedelijke economie leidde tot een bouwboom, gestimuleerd door plaatselijke belastingvoordelen. Ontwikkelaars realiseerden wolkenkrabbers die zich van hun voorgangers onderscheiden door hun grootschaligheid en de combinaties van de meest uiteenlopende functies. Het meest interessant was de typologische vernieuwing: het atrium deed zijn intrede, een overdekte en beveiligde binnenruimte die de stedelijke buitenruimte vervangt. Ook in Nederland is dit gebouwtype in opkomst. De Nederlandse voorbeelden verschillen sterk van hun Amerikaanse tegenhangers. Anders dan in Amerika gaat het overwegend om openbare programma’s. De grootstedelijke complexen worden bovendien niet gevat in een volume, maar zorgvuldig gearticuleerd in verschillende bouwvolumes die corresponderen met uiteenlopende programmadelen. De Wilhelminahof op de Kop van Zuid in Rotterdam is een indrukwekkend voorbeeld van dit verschijnsel, dat echter geenszins op zichzelf staat. Over dit onderwerp zijn tot nu toe opvallend weinig boeken geschreven. S ,M,L,XL van de Nederlandse architect Rem Koolhaas is een van de weinige waarin gereflecteerd wordt op het ontwerpen van grootschalige complexen. Zonder veel omhaal van woorden stelt Koolhaas in dit boek: “Where architecture reveals, Bigness perplexes. Bigness transforms the city from a summation of certainties into an accumulation of mysteries. What you see is no longer what you get. Through size alone, such buildings enter an amoral domain, beyond good or bad. Their impact is independent of their quality.” Het grote succes van dit boek in ons land is omgekeerd evenredig aan de waardering die het krijgt. De jury van de Rotterdamse Maaskantprijs weigerde de prijs aan dit boek toe te kennen vanwege de sterstatus van de auteur. In oktober van vorig jaar realiseerde Koolhaas overigens zijn eerste, uitermate bescheiden werk in Amerika: de Lehmann Maupin Gallery in Manhattan, een eenvoudige, flexibele container voor kunsttentoonstellingen. Over Bigness gesproken.
Harm Tilman
Representatie van macht
Patrick Spijkerman (red.) Wilhelminahof, Uitg. 010 Rotterdam, 1996, 84 pag., gei'//., ISBN 90- 6450-300-1, ƒ 59,jo. In de reeks Rijksgebouwen worden met name de grootschalige bouwprojecten van de Rijksgebouwendienst gedocumenteerd. Eerder verschenen onder andere publikaties over de nieuwbouw voor de Tweede Kamer en het ministerie van VROM. De Wilhelminahof omvat gebouwen voor belasting en justitie, gesitueerd op een prominente lokatie op de Kop van Zuid. Het complex is gebouwd voor 2000 werknemers, ontvangt een kwart miljoen bezoekers per jaar en omvat een derde van het totaal geplande kantoorvolume op de Kop van Zuid. Meer dan een gebouw is het een grootstedelijk complex, van een schaal die we in Nederland nauwelijks kennen. Het ‘paviljoen’ met 18 rechtszalen, dat prominent gepresenteerd wordt tegen het monumentale decor van kantoren, heeft volgens architect Rob Ligtvoet ongeveer de omvang van de Bijenkorf. Egbert Koster laat in zijn tekst Cees Dam aan het woord over de wijze waarop deze het schaalprobleem tegemoet getreden is. Ligtvoet gaat met name in op de specifieke eisen van de rechtbank. De Wilhelminahof wordt vooral gepresenteerd als sleutelproject. Het complex moet een ‘voortrekkersrol’ vervullen en de markt meetrekken om het Rotterdamse stadscentrum over de Maas te laten jumpen. Alhoewel deze ambitie ook in deze publikatie weer zonder enige schroom verwoord wordt -door Jan Rutten- is er geen enkele zinsnede te vinden over het feitelijke effect van de Wilhelminahof op de verdere ontwikkeling en op het aantrekken van investeerders. De Wilhelminahof wordt door Rutten afgeschilderd als een ‘heroïsche’ prestatie, gedragen door een gemeenschappelijk streven naar ‘kwaliteit’. Het succes is volgens Rutten te danken aan de
11*“ '"’ y&JJmi
a t w b , Jlfc.’
‘bevlogenheid, de moed en het uithoudingsvermogen’ van de in de bekende ‘pressurecooker’ samenscholende club van beslissingsbevoegde mannen. De publikatie is duidelijk niet gericht op een analyse van het publiek-private planproces, maar op de documentatie van gebouwen. Het is in dit verband jammer dat niet even gewacht is tot ook de binnenhof ingericht is, waarvoor West 8 een ontwerp maakte, en het kunstwerk van Van Toorn, het metrostation, de passage en het voorplein gereed zijn. Om de kwaliteit van de Wilhelminahof als grootstedelijk complex te beoordelen is het immers onmogelijk deze setting buiten beschouwing te laten. Bovendien ontbreken tekeningen van de stedebouwkundige situering volledig. Voor een documentatie zou een meer overzichtelijke presentatie van tekeningen en foto’s gewenst zijn. Wytze Patijn negeert in zijn bijdrage het prestigieuze karakter van de Wilhelminahof en concentreert zich op de vraag naar de architectonische expressie. In de discussie over het kleurloze karakter van de nieuwe rechtbanken is volgens hem te weinig aandacht voor de wijze waarop gezag en autoriteit uitdrukking kunnen vinden ineen eigentijds idioom.
Patijn: “Het vereist wel dat men de schroom om het bestaan van autoriteit te erkennen overwint en dat men het idee dat de monumentaliteit bij voorbaat verdacht is laat varen.” Patijn profileert zich hiermee als een rijksbouwmeester, die de discussie over architectonische concepten voor nieuwe grootstedelijke complexen wil aangaan. Janny Rodermond
Het leven dat mensen leiden
M arc Treib (uitgeg. door), An Everyday Modernism. The Houses of William Wurster, University o f California Press, Berkeley/Los A ng elesILonden 1995, 252 pag., gei'II., ISB N o520-20550-2 Ter gelegenheid van de tentoonstelling van het werk van de Amerikaanse architect William Wurster in het San Francisco Museum of Modern Art verscheen bovenstaande, goed verzorgde publikatie die als voorbeeldig kan
E0 H
- ‘i a

gelden. Zoals Mare Treib in zijn voorwoord schrijft, moet dit boek niet worden gezien als het definitieve betoog over het werk van deze architect maar als ‘a report on a study in progress’. Het feit dat verschillende auteurs ieder één aspect van Wursters werk vanuit een andere invalshoek benaderen maakt deze studie niet alleen interessant, maar laat tevens zien dat er verschillende meningen kunnen bestaan en dat een definitief werk over een architect een fictie is. Om iets met interesse te kunnen bestuderen is het noodzakelijk dat de auteur een zekere affiniteit met het onderwerp heeft zonder dat er sprake is van blinde adoratie. De vraag waarmee de auteurs worstelen is of Wurster een zodanig opmerkelijk architect is geweest, dat een tentoonstelling en publikatie gerechtvaardigd zijn. Treib stelt in zijn inleidende essay: “Ifwe define remarkable as applying only to an innovative form giver of the order of Frank Lloyd Wright, Le Corbusier, or even Mies van der Rohe, we would honestly have to answer no. Wurster, in many respects, was
links William W. Wurster, Clark Beach House, Aptos, 1937. onder Opgang naar woonkamer rechterpagina Ruimtelijk schema
untypically typical. He embodied the spirit of his age and his region, not as a figure apart from his cultural or economic condition but one who was completely enmeshed in it. He was succesful because he understood what architecture was at that moment. He understood what his clients wanted, what was possible within a given budget, on a given site, at a given time. He was competent, thorough, professional. He built with a sense of the joy of living that always kept his work from seeming dull, even if the forms themselves were not exciting.”(p. 73) Dit antwoord plaatst de betekenis van Wurster geheel binnen een maatschappelijke context. Het laat echter buiten beschouwing dat sinds architectuurcritici als Alexander Tzonis en Kenneth Frampton de aandacht hebben verlegd naar ‘het kritisch regionalisme’, er veel meer belangstelling is ontstaan voor ‘minder getalenteerde architecten’. Opvallend is dat vooral in de U.S.A. een kleine lawine van studies over ‘regionale architecten’ is verschenen, waarbij er enige van bij-
zonder gehalte zijn, zoals die van Lisa Germany over Harwell Hamilton Harris. David Gebhard wijst er overigens op in zijn bijdrage ‘William Wurster and His California Contemporaries: the Idea of Regionalism and Soft Modernism’ dat Frampten weliswaar het begrip 'kritisch regionalisme’ lanceerde, maar in zijn werk nauwelijks licht op architecten ‘van tweede rang’ laat schijnen. Het succes van zijn eigen architectuur probeerde Wurster in 1945 zelf aan te geven toen hij schreef: “It was sensible to base the design on the kind of life people wanted, and not on the basis of theoretical modernism. Few of the people who live in these houses have ever said to themselves, ‘This is modern’. The approach was not sophisticated or stylistic; so out of it has come -not individual masterpieces- but the nearest thing to a contemporary vernacular that this country has yet produced.”(p. 230) In hetzelfde artikel, nog geschreven tijdens de oorlog beweerde de architect: "... facing reality is part of the modern architect’s training. This training extends into non-visual things, including social, economic, and technical matters, and the truthful solution of all these will produce an architecture that is indigenous to our life and times.”(p. 231) Wurster produceerde een architectuur die uiterst geschikt was voor ‘an american dream’, de droom van de gemiddelde Amerikaan, die gevangen zit in het mechanisme van het willen horen bij, maar ook het zich willen afzetten tegen de groep. De architect speelde op dit gegeven lang in. Sociale gevoelens spelen een ondergeschikte rol en komen pas naar boven nadat hij zijn latere vrouw Catherine Bauer heeft ontmoet. Ze worden in de bijdrage over Wurster en Bauer aan de orde gesteld. Ongetwijfeld zorgde Bauer er voor dat de horizon van Wurster enorm werd verbreed. Door haar ging hij zich bezighouden met de case-study housing, huisvesting gebaseerd op een streng doorgevoerde standardisatie. Dit thema, samengevat als ‘Building Design as Social Art’ komt uitgebreid in de bijdrage van Greg Hise ter sprake. Al met al kunnen we zeggen dat deze studie bijzonder de moeite waard is om te worden gelezen door een ieder die geïnteresseerd is in de Amerikaanse cultuur en de raakvlakken ervan met de Europese. Herman van Bergeijk
Ernö Goldfïnger, klassiek modern

Robert Elwall, Jill lever (red) Ernö Goldfïnger, Uitg. Academy Editions, Londen, 1996 (Imp. Nilsson e[Lamm), 112 pag., geil/., ISBN 1-85490- 444-2, f74,65. De Britse architect Ernö Goldfïnger (1902- 1987) is in Nederland weinig bekend. Toch is hij een van die belangrijke ontwerpers die zich op het kruispunt van het classicisme van de Beaux-Arts en het modernisme van de twintigste eeuw bevinden. Opgeleid als (neo-)classicist aan de beroemde en tegelijkertijd stoffige Parijse architectuurschool hielp hij vanaf de jaren dertig in Engeland de moderne architectuur te vestigen. Aanvankelijk beperkte zijn bijdrage zich tot kleinere projecten zoals verbouwingen, interieurs ententoonstellingen. Het bekendste werk uit deze tijd is zijn eigen huis, 2 Willow Road in Londen, dat inmiddels op de monumentenlijst van de National Trust is geplaatst. Na de Tweede Wereldoorlog, met de opkomst van de verzorgingsstaat kreeg Goldfïnger zijn grootste opdrachten voor woningbouwcomplexen en kantoorgebouwen. De meest indrukwekkende zijn de ‘brutalistische’ projecten, de grote betonnen kolossen met hun ‘grid’-gevels die het resultaat zijn van een strenge uitwerking van de constructieve opbouw van de projecten, zoals bij het Alexander Fleming House in Elephant and Castle, Londen. Dit kantorencomplex bestaat uit drie volumes, twee van zeven en één van achttien verdiepingen hoog. Een ander voorbeeld is het woningbouwproject van maar liefst 31 verdiepingen in Edenham Street, North Kensington, Londen (gereedgekomen in 1972). Met het postmodernisme van de jaren zeventig en tachtig en de zogenaamde faillietverklaring van de moderne architectuur raakte het werk van Goldfinger in de vergetelheid, een lot dat ook andere Britse modernisten trof zoals de Smithsons, Lasdun en Lubetkin. De Britse architectenbond RIBA heeft praktisch alle tekeningen van Goldfinger in zijn beheer en heeft nu een prachtige monografie uitgegeven die zorgvuldig en liefdevol is samengesteld. Het bijzondere van de gekozen opzet is dat het werk van Goldfinger bijna uitsluitend middels een ‘doorsnede’ uit dit archief wordt getoond. Het boek is niet gericht op het geven van een volledige projectendocumentatie. De redacteuren Jill Lever en Robert Elwall hebben er voor gekozen om Goldfmgers architectuur en werkwijze neer te zetten door van diverse projecten steeds één of twee tekeningen op te nemen. Deze tekeningen lopen uiteen van een eerste ideeënschets, een detail of een impressie van een interieur tot een volledige uitvoeringstekening. Robert Elwall, historicus en publicist, heeft daarnaast een instructieve inleiding geschreven die ingaat op de positie en het belang van Goldfmgers werk binnen de Engelse moderne architectuur. Daarnaast behandelt hij de belangrijkste invloeden die Goldfinger in Parijs opdeed. Bij Perret bewonderde Goldfinger de constructieve en tektonische zuiverheid van expressie bij betonconstructies. Aan de Beaux-Arts opleiding ontleende hij de principes van de moderne stedebouw en het opzetten van de architectonische compositie volgens ideale proporties. De redacteuren zijn wonderwel geslaagd in hun opzet. De tekeningen, afwisselend in kleur of zwart-wit, laten Goldfmgers ontwikkeling zien, zijn specifieke belangstelling voor bepaalde opgaven, zijn accuratesse en plezier, maar soms ook zijn onbeholpenheid en de dingen die hij juist niet belangrijk vond. De monografie wordt zo bijna een portret van het werken van Goldfinger, zijn ontwerparbeid. De boekenmarkt voor architectuur wordt op dit moment overspoeld met bloedeloze biografieën van architecten, vol kleurenfoto’s en documentaties, zonder werkelijk inzicht te geven in het werk van de architect. De monografie Emö Goldfinger laat de kracht van de tekening zien, niet de affe presentatietekening, maar juist de studies, de werktekening of de schets. Het spreekt in het voordeel van de redacteuren dat zij deze kracht hebben onderkend en dat zij deze op een gepaste en overtuigende wijze hebben gebruikt zodat een breder publiek kennis kan nemen van het werk van Ernö Goldfinger. Dirk van den Heuvel
Bouwen doet mijn reputatie geen goed
Michael Cannell I.M. Pei: Manderin of Modernism, Uitg. Carol Southern Books, New York, 1995’ (hup- NHsson ei Lamm), 402 pag., gei'II., ISBN 0-517-79972-3, ƒ 65,80. In het boek I.M. Pei: Manderin of Modernism staat Pei’s persoonlijke geschiedenis centraal en niet zijn architectonische oeuvre. Het boek bevat geen enkele plattegrond of bouwkundig detail en de opgenomen illustraties hebben eerder een journalistieke dan architectonische waarde. Maar de auteur Michael Cannell verstaat zijn vak. Het haast klassieke verhaal van de nieuwkomer in Amerika die opklimt tot de succesvolste binnen zijn vakgebied wordt door hem op meeslepende wijze verteld. Ieoh Ming Pei is in 1917 in Kanton geboren in een welgestelde bankiersfamilie. Hij bracht zijn jeugd door in het mondaine vooroorlogse Shanghai. In 1935 vertrekt hij op 17- jarige leeftijd naar Amerika om architectuur te gaan studeren, eerst aan het MIT en later in Harvard, waar de architectuuropleiding onder de leiding van Walter Gropius op dat moment als progressief bekend stond. Door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog en de Communistische machtsovername in Chi
rechts I.M. Pei, National Gallery of Art, East Building, Washington DC, 1978, interieur, onder Exterieur

na vijfjaar later werd de terugkeer naar het vaderland steeds uitgesteld. Toen bleek dat dit onmogelijk is, probeert hij van zijn verblijf in de VS maar ‘het beste te maken’. Pei weet voordurend zijn omgeving te verbazen door datgene te doen wat men niet van hem verwacht. Als aankomend talent verruilt hij een comfortabele academische carrière voor een baan bij William Zeckendorf, een van de machtigste New Yorkse projectontwikkelaars. In Harvard-kringen werd ontzet gereageerd op deze stap. Voor Pei bood het echter de mogelijkheid om het Modernisme van zijn leermeesters direct in de praktijk te brengen. Met veel verve weet hij zijn opdrachtgevers tot veel te kostbare projecten te verleiden. Dit leidt uiteindelijk mede tot Zeckendorfs faillissement. Pei heeft het zinkend schip dan reeds verlaten en is voor zichzelf begonnen. Naast de nodige successen schuwt de auteur ook niet de mislukkingen uitvoerig aan bod te laten komen. De grootste ramp in Pei’s carrière is de Hancock Tower in Boston. Dit gebouw werd door zijn overweldigende schaal beschouwd als een stedebouwkundige miskleun. Ook vielen er voortdurend gevelpanelen naar beneden zonder dat men de oorzaak daarvan wist te achterhalen. De gevel is uiteindelijk in zijn geheel vervangen. Het budget was inmiddels opgelopen van 75 miljoen tot meer dan 125 mil
JJ23L.
é
rm
1
joen dollars en zowat alle partijen raakten met elkaar in rechtszaken verwikkeld. “Bouwen doet mijn reputatie geen goed”, merkte Pei op. In de jaren daarna verlegde hij zijn activiteiten naar de Golf Staten en het Verre Oosten. Pei’s Chinese afkomst krijgt in dit boek bijzondere aandacht. De auteur heeft de neiging om veel van Pei’s eigenschappen en gedragingen als typerend voor zijn Chinese achtergrond te beschouwen. Dit lijkt echter wat al te gemakkelijk. Niet alle rijkeluiszoontjes die met de principes van Confusius zijn grootgebracht slagen immers in het leven. En takt en diplomatie zijn eigenschappen zonder welke geen enkele manager het kan stellen. Desalniettemin wordt Pei’s Chinese afkomst door de auteur terecht een centrale plaats in dit boek toebedeeld. Behoedzaam werkt hij toe naar wat het hoogtepunt van het boek is, Pei’s reis naar China in 1974, deel uitmakend van een delegatie Amerikaanse architecten. Na een halve eeuw ontmoet Pei opnieuw zijn familie. De nieuwe machthebbers willen hem graag een bouwopdracht geven. Liefst hoogbouw. Hij weigert echter de meeste aanbiedingen omdat hij de lokaties niet geschikt vindt. Als tenslotte een mooie lokatie wordt gevonden voor een hotelcomplex ontwerpt hij een gebouw in Chinese stijl met vier verdiepingen. Hij zet zich persoonlijk in voor de uitvoering ervan die aan alle kanten hinder ondervindt van de Chinese bureaucratie. Het werk komt af, maar mismanagement leidt tot een snelle ondergang van het vijfsterren hotel. I.M. Pei: Manderin of Modernisme is wat de achterflap reeds beloofd ‘a real page-turner’. Daarnaast biedt het inzicht in het reilen en zeilen van een groot architectenbureau en de wijze waarop grote bouwprojecten tot stand komen. Dit boek is niet te vergelijken met serieuze studies van Pei’s werk, zoals bijvoorbeeld het in 1990 verschenen I.M. Pei, A Profile in American Architecture geschreven door de architectuurhistoricus Carter Wiseman. De grootste bijdrage die Cannell met dit boek levert is dat hij, doordat hij de wereld waarin de gebouwde omgeving tot stand komt van binnenuit beschrijft, een fascinerende blik biedt op de wijze waarop geld, macht, politieke machinaties en persoonlijke sympathieën van beslissende invloed kunnen zijn op het uiteindelijke resultaat. Jos Roodbol