




Laten we er weer een leuk avontuur van maken WELKOM BIJ FORMIDABLE! DEEL 2
Voordat je in dit deel begint, kun je een controletoets maken van deel 1. Dit doe je op de site onder het kopje oefenen (contrôle partie 1). Als je de uitslag van de toets hebt, weet je op welke onderdelen je nog extra je best moet doen! Alle onderdelen uit deel 1 komen in deel 2 weer voorbij dus zorg dat je goed voorbereid aan deel 2 begint.
Eerst stellen we weer de vraag: Wat wil je leren in deel 2? Schrijf het hiernaast op:
Bekijk nu de inhoudsopgave op pagina 2 en 3 en markeer de onderwerpen die overeenkomen.
Én… vergeet niet ‘la boîte’ te vullen met je favoriete onder werpen. Amusez-vous bien!
Teken jezelf (voor- en achterkant) in je cahier de notes, gebruik voor iedere kant een hele bladzijde. Kijk het volgende filmpje en schrijf de genoemde lichaamsdelen erbij.
Lier
Verbind de afbeeldingen met de omschrijvingen.
Chez le dentiste, il faut l’ouvrir.
Tu y mets tes chaussures.
Tu peux sentir du potage avec ça.
Quand tu manges trop tu risques d’y avoir mal.
Quand tu plies, tu en as besoin.
Pour saluer à quelqu’un tu en as besoin.
Vertaal onderstaande tekst in je cahier de notes. Probeer zoveel mogelijk uit je hoofd te vertalen, pas wanneer je het echt niet weet mag je woorden (en dus geen zinnen!) opzoeken.
Le corps humain est la partie physique de l’être humain. Il est composé d’os, de sang, de peau, de muscles, de chair, d’eau et d’organes.
Le corps est une machine très complexe! Il est dirigé par le
cerveau qui envoie beaucoup d’informations aux muscles.
Le corps humain sait se défendre en cas de maladies grâce à des anticorps. Le corps est composé de 75 pour cent d’eau.
Deze opdracht doe je met iemand samen. De één wijst bij zichzelf lichaamsdelen aan en de ander zegt ze in het Frans. Klaar? Wissel dan van rol. Als je het niet weer weet, kijk dan even in je cahier de notes of achterin het werkboek bij de FIX.
TIP: Luister eerst bij Audio Anne naar de uitspraak van de lichaamsdelen.
Je praat niet altijd in de tegenwoordige tijd. Soms wil je iets vertellen wat al is gebeurd. Daarvoor gebruik je de passé composé. Om te weten hoe dat in het Frans werkt, maak je onderstaande opdracht.
Onderdeel A: Bekijk het filmpje (t/m 2min08)en maak een nette aantekening in je cahier de notes over de manier waarop je de voltooide tijd maakt van de drie regelmatige werkwoorden.
Schrijf hieronder van iedere groep drie werkwoorden op met het voltooid deelwoord en de vertaling daarvan: -er -ir -re
parler parlé gepraat Voorbeeld
Onderdeel B: Bekijk nu de rest van het filmpje (vanaf 2min09) en noteer van de volgende werkwoorden het voltooid deelwoord en de vertaling daarvan.
Tip!
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 12
Mettez une phrase dans l’ordre
Ontleed onderstaande zin. Gebruik hiervoor: onderwerp (O), werkwoordelijk gezegde (WG), lijdend voorwerp (LV), meewerkend voorwerp (MV), bepaling van tijd (BT) en bepaling van plaats (BP).
In het Frans is de volgorde als volgt: BT - O - WG - LV - MV - BP / BT
Herschrijf de Nederlandse zin, maar dan in de Franse volgorde: Probeer de zin nu te vertalen in het Frans, in de juiste volgorde natuurlijk!
Om te controleren of je het snapt zet je onderstaande, door elkaar gehusselde zinnen, in de juiste volgorde. Doe dit in je cahier de notes. Vergeet niet dat iedere zin begint met een hoofdletter en eindigt met een punt.
1. forêt - trouve - champignons - on - des - dans - la
2. les - prends - douche - matins - je - une - tous
3. étudier - je - FIX - le - chaque - dois - semaine
4. a - un - sa - elle - hier - cadeau - à - grand-mère - donné
5. aller - il - au - moi - ce - avec - soir - cinéma - veut
6. courir - il - est - de - piscine - à - interdit - la
7. à - tous - samedis - la - salle - de - sports - Juliette - les - va - après-midi
8. ma - prépare - pour - café - je - un - sœur
9. les - parc - tous - lundis - jouent - les - dans - le - enfants
10. le - dort - son - dans - chat - panier
VertaalKlaar?de zinnen. in je cahier de notes.
Par quoi commences-tu ta journée
Bekijk het filmpje en beantwoord de vragen.
1. Wat is het verschil tussen un jour en une journée?
2 Hoe zeg je in het Frans: Ik sta op Ik ontbijt Ik kleed me aan Ik doe mijn haar Ik poets mijn tanden Ik ga naar school Op school studeren we We hebben pauze
3. Hoe laat hebben de leerlingen pauze?
4. Wat is matin en wat is midi?
5. Hoe zeg je? Ik ga naar huis Ik neem iets lekkers Ik speel
6. Wat is après-midi?
7. Hoe zeg je? Ik ga avondeten Ik neem een douche Ik poets mijn tanden Ik ga naar bed
8. Wat is le soir?
9. Zet de volgende woorden op de juiste volgorde: après-midi / soir / midi / matin
Quel pays préfères-tu?
Combineer de vlaggen met de landen:
LES PAYS-BAS
L’ESPAGNE
L’ALLEMAGNE
LA FRANCE
LA BELGIQUE
LA GRANDE-BRETAGNE
LE LUXEMBOURG
L’ITALIE
LA SUISSE
LE PORTUGAL
L’ANGLETERRE
L’AUTRICHE
LA GRÈCE
LE DANEMARK
LA CROATIE
Klaar? Stel elkaar de volgende vragen:
Quelle est la capitale de.........?
Quel pays préfères-tu?
Bekijk het filmpje samen met je docent. Veel plezier!
Vul hieronder willekeurig de voornamen in van familieleden. Daarna vertel je aan een klasgenoot wie wie is. Bijvoorbeeld: Kees, il est mon grand-père.
Mon histoire au passé composé
Bekijk eerst het ‘opfrisfilmpje’.
Kijk dan in je cahier de notes naar je aantekeningen over de passé composé. Schrijf hieronder een verhaaltje in de passé composé. Je vertelt wat je afgelopen weekend gedaan hebt. Je gebruikt minimaal tien werkwoorden in de passé composé. Gebruik zowel het hulpwerkwoord avoir als être (zie ook opdracht 7 en 16).
Klaar? Onderstreep dan alle werkwoordsvormen die in de voltooide tijd staan (dus het hulpwerkwoord én het voltooid deelwoord). Lees je eigen verhaaltje nu voor aan een klasgenoot of aan je docent, natuurlijk in je beste Frans!
Phrases à connaître pour parler comme un Français
Bekijk het filmpje en vertaal tegelijk onderstaande zinnen.
Tu plaisantes? Tu rigoles? Mais non! Tu déconnes?
C’est fou – dingue.
Tu m’étonnes.
À plus! À plus tard.
J’ai la pêche – la patate – la forme – je pète le feu.
Je suis KO – crevé – vidé – fatigué – HS.
Ça roule – ça marche – ça me va.
C’est clair.
Bien tomber – tomber à pic.
Mal tomber.
Être à fond – être à donf – être très occupé.
Être à fond – être à donf.
On y va – c’est parti – allons-y.
Ça fait un bail – ça fait longtemps.
Laisser tomber – laisser béton.
Laisser tomber – laisser béton.
Donner son opinion en français
Bekijk het filmpje en vertaal onderstaande woorden.
Aimer Adore Détester J’aime J’aime beacuoup J’adore
C’est super C’est génial C’est magnifique C’est formidable C’est fantastique Je n’aime pas Je n’aime pas du tout Je déteste C’est minable C’est horrible C’est nul Comme ci, comme ça C’est pas mal �� C’est pas mal ☹ Bof
Une opinion
Un avis Un point de vue Par rapport à Penser que Croire que Trouver que Qu’est-ce que tu penses de Je pense que Je ne pense pas que Tu en penses quoi?
Je suis (tout à fait) d’accord! Je ne suis pas (du tout) d’accord!
Qu’est-ce que tu penses de la chimie?
Je weet nu hoe je naar een mening kunt vragen én hoe je kunt reageren. Noteer in je cahier de notes je mening over ALLE schoolvakken die je hebt. Schrijf erbij waarom je ze wel of niet leuk vindt.
Klaar? Praat met een klasgenoot over de vakken. Als je klasgenoot een ander vak vraagt dan jij hebt opgeschreven probeer je toch een antwoord te geven! De één stelt een vraag en de ander geeft antwoord. Je wisselt elkaar natuurlijk af. Bon courage!
Voorbeeld:
Leerling A : ‘Qu’est-ce que tu penses des mathématiques?’
Leerling B: ‘Je déteste les mathématiques parce que c’est difficile.’
de + le = du , de + les = des. Dus ‘qu’est-ce que tu penses des maths?’ of ‘qu’est-ce que tu penses du français?’