deze dus niet dat vakantie wordt overgespaard, dan zal hij jaarlijks een vakantie moeten vaststellen (bijv. een fabrieksvakantie). Maakt hij van die bevoegdheid geen gebruik, dan is er geen reden de arbeider tot het jaarlijks opnemen van vakantie te dwingen ...'. Het onder 19 aangehaalde arrest van Uw Raad benadrukt het belang dat aan de vaststelling een behoorlijk overleg ten grondslag ligt. 28 Ik wijs in dit verband nog op art. 1638ff BW, waarin desverlangd de werkgever verplicht wordt de werknemer over elk jaar vakantie gedurende een aldaar nader bepaalde periode tenminste aaneengesloten te verlenen (zie hierbij art. 1638gg lid 2 BW omtrent het tijdvak waarin deze vakantie zoveel mogelijk moet worden verleend). Vgl. m.v.t., zitting 1962–1963 - 7168, stuk nr. 3, p. 6 r.k. Mond. Beh. II, 1965–1966, p. 1723 l.k., 1724 l.k., 1729/1730. Het blijkt dat men ook hier de werknemer een grote vrijheid heeft willen laten. Vgl. ook Voorstel van wet, nr. 19575, Eerste Kamer 1987–1988, stuk nr. 68 onder D (vgl. 25 hierboven). 29 In dit verband laat zich een regeling die tot opneming per kalenderjaar verplicht — de Ktr. en in zijn voetspoor de Rb. rekenen in hun hier besproken vonnissen per kalenderjaar — moeilijk plaatsen in het licht van het onder 24 hierboven genoemde uitgangspunt. Voor opneming van vakantie komen immers in beginsel slechts verdiende vakantiedagen in aanmerking en daarmee niet de dagen die in een kalenderjaar na de zomervakantie zijn (of nog moeten worden) verdiend. Het past ook niet bij de aan de werknemer hier in beginsel gegunde vrijheid, zoals onder 27 en 28 hierboven bleek. 30 Gelet op het vorenstaande, kom ik tot de conclusie dat in het wettelijk stelsel het opzamelen van vakantiedagen in beginsel een open kwestie is. Ze worden in dat stelsel noch per jaar berekend, noch moeten ze — buiten de hierboven besproken gevallen — in beginsel per jaar (kalender-, dienst- of vakantiejaar) worden opgenomen. Een andere regeling geldt voor ambtenaren: vgl. art. 22 e.v. ARAR (S en J 43-II 485, p. 24 e.v. resp. p. 287 e.v.), in het bijzonder in dit verband de art. 29 en 30c, en art. 21 e.v. Arbeidsovereenkomstenbesluit (art. 28 en 28d). 31 De verjaringsregeling van art. 1638ll lid 1 BW voorkomt nu, dat dit zou kunnen leiden tot een te hoog oplopende cumulatie van niet opgenomen vakantiedagen (vgl. hierbij derde alinea HR 4 mei 1979, NJ 1979, 503), m.nt. PAS en Bots, AA 1987 (jrg. 36), Katern 23, p. 911); aldus met name de minister in zijn reeds hierboven onder 24, 26 en 27 aangehaalde betoog in de m.v.a. Hij tekent aan: '... Men bedenke daarbij echter, dat ten gevolge van de verjaring de aanspraken in feite nooit verder kunnen oplopen dan tot tweemaal het jaarlijkse aantal vakantiedagen ...'. Vgl. HR 25 sept. 1981, NJ 1982, 133 (m.nt. PAS), AA 1982 (jrg. 31), p. 700 e.v. (m.nt. Van Osch). Het gaat hier over opname in natura. De aanspraak tot vergoeding in geld van niet opgenomen vakantiedagen ontstaat eerst (art. 1638kk BW) bij het einde van de dienstbetrekking (art. 1638ii BW), afgezien van het geval voorzien in art. 1638gg lid 4 BW. 32 In het licht van het voorgaande past niet de gedachte dat daarbij dan toch weer mede een rol zou spelen in welk jaar (vgl. 30 hierboven) de werknemer vakantiedagen zou hebben overgespaard, dat wil zeggen minder zou hebben opgenomen dan hij in dat jaar had verdiend. 33
44