AvdR Webinars

Page 204

19. Min of meer ten overvloede maak ik nog een enkele opmerking over de zoektocht van het Hof naar een verdragsrechtelijke grondslag. Het Hof heeft geoordeeld dat art. 39 SUO een basis biedt voor gezamenlijke acties van politiediensten en dat voor dergelijke acties nodig is dat over en weer verzoeken om bijstand worden gedaan. De gedachte daarbij is klaarblijkelijk dat de inzet van de Nederlandse opsporingsambtenaren gezien moet worden als het verlenen van bijstand (in de zin van art. 39 SUO) aan de Belgische politie. Ik betwijfel of die gedachte juist is. Een verzoek om rechtshulp vooronderstelt een in de verzoekende staat lopend onderzoek dat gericht is op het in die staat nemen van beslissingen met betrekking tot de vervolging van strafbare feiten of de voorkoming daarvan.(11) De "bijstand" die de Nederlandse politie in casu verleende was evenwel niet gericht op de vervolging en bestraffing van strafbare feiten in België noch op door de Belgische autoriteiten te ondernemen acties ter voorkoming van strafbare feiten. Van het verlenen van rechtshulp aan België kan dan ook bezwaarlijk worden gesproken. Zoekt men naar een verdragsrechtelijke grondslag voor de inzet van Nederlandse kant, dan kan die dus niet, of althans niet direct, gevonden worden in art. 39 SUO. 20. De vraag is hoe de Nederlandse inzet dan wel geduid moet worden. Van een gemeenschappelijk onderzoeksteam in de zin van art. 13 EU-rechtshulpverdrag (Trb. 2000, 96) lijkt in casu niet gesproken te kunnen worden.(12) Van een schriftelijke overeenkomst door een officier van justitie is in elk geval geen sprake (art. 552qa Sv). Meer voor de hand ligt om aansluiting te zoeken bij art. 4 ERV, waarin zoals onder punt 10 reeds ter sprake kwam het recht wordt geregeld van de autoriteiten van de verzoekende staat om aanwezig te zijn bij de uitvoering van het rechtshulpverzoek. Het gaat daarbij om meer dan een recht op lijfelijke aanwezigheid alleen. Het karakter van die aanwezigheid komt in art. 26 van het Verdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden (Trb. 1962, 97) beter uit de verf. Genoemd artikel luidt: "1. Ambtenaren van een Partij, die bevoegd zijn tot het opsporen en constateren van strafbare feiten, zullen door de rechterlijke autoriteiten van de Partij waartoe zij behoren, kunnen worden afgevaardigd ten einde op het grondgebied van een andere Partij, met toestemming van de bevoegde ambtenaar van het openbaar ministerie van die Partij, behulpzaam te zijn bij het opsporen en constateren van strafbare feiten, waarvan de vervolging tot de competentie behoort van de eerdergenoemde rechterlijke autoriteiten. Te dien einde zullen die ambtenaren voorzien worden van een rogatoire commissie, waarin wordt aangegeven wat moet worden verricht. 2. De bedoelde ambtenaren zullen alle inlichtingen en adviezen verschaffen welke zij nuttig achten om de verstrekte opdracht tot een goed einde te voeren; op hun verzoek verkrijgen zij een gewaarmerktafschrift van alle processen-verbaal en andere stukken welke worden opgemaakt." Hoewel dit verdragsartikel niet van toepassing is (van afvaardiging door rechterlijke autoriteiten is geen sprake), maakt het wel duidelijk wat het karakter van de Nederlandse inzet in deze zaak is. Het gaat om het verlenen van assistentie bij de uitvoering van een door Nederland aan België gedaan rechtshulpverzoek. Voor die assistentie (die als gezegd niet als rechtshulp kan worden getypeerd) geldt mijns inziens eveneens dat een grondslag in een verdrag niet noodzakelijk is. Het is in beginsel aan de Belgische autoriteiten om te bepalen hoe met inachtneming van het eigen nationale recht uitvoering wordt gegeven aan het Nederlandse verzoek. Zij kunnen - en misschien wel moeten(13) - daarbij rekening houden met de wensen die op dit punt van Nederlandse

204


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.