ABVV - Sociaal-economische barometer 2010

Page 1

Sociaal-economische barometer

2010

1


2


inhoud

5

Inleiding

6

Armoede en ongelijkheid

6

De ongelijkheid neemt al 30 jaar toe

8

De fundamentele rol van de sociale zekerheid

9

20 tot 25 % van de armen hebben een baan

10

Lonen

10

De lonen: het arme broertje van het BBP

11 Belangrijke loonverschillen 12 Het loon van een topmanager = 18 x het gemiddeld loon 13

Dankzij de bonussen, een loonsverhoging gelijk aan 3 x de inflatie

14

De lonen uit de privĂŠsector worden gedeeltelijk door de gemeenschap betaald

16

Inkomens

16

De kloof tussen hoge en lage inkomens vergroot

19 19

De werkgelegenheid

20

... maar de kwaliteit van de banen gaat achteruit

De werkgelegenheid neemt toe ...

3


21

‘s Lands economie

21 Een zeer hoge productiviteit… 22

… afgestraft door de zwakke innovatiegraad ...

24

… en het gebrek aan vormingsinspanningen van de ondernemingen

26

Personeelskosten: minder hoog dan elders

27 Het belang van de energie in de productiekosten

28

De sociale zekerheid in België

28 Ontoereikende vervangingsinkomens 30 Afbrokkeling van het verzekeringskarakter van de sociale uitkeringen 32 Ons gezondheidssysteem: hoge kwaliteit maar duur voor de patiënt

4

33

Fiscaliteit

33

De drie gezichten van de vennootschapsbelasting

34

Klimaat, energie en ongelijkheid

34

Fiscale incentives voor diegenen die ze niet nodig hebben

36

De overheidsfinanciën van België

37

België in vergelijking met de EU-landen


Inleiding Op het laatste statutair congres van het ABVV in juni 2010 werd een evaluatie van het Belgisch sociaal model gemaakt. Vastgesteld werd dat ons land, dankzij dit model, decennialang zowel een sterke economische groei als een betere verdeling van de welvaart gekend heeft, en een vrij goed niveau van sociale bescherming kon bereiken. De afgelopen jaren kwam deze herverdeling van de rijkdom en deze sociale bescherming in de verdrukking als gevolg van de liberale golf. Maar uit internationale vergelijkingen blijkt dat ons land beter weerstand bood dan de andere landen. Ongetwijfeld dankzij ons sociaal model, dat nauw aanleunt bij het Scandinavische. Getuige daarvan de Scandinavische landen en ook Oostenrijk die het op dat vlak nog beter doen dan ons land, zelfs al is de ongelijkheid ook daar toegenomen. Dit model steunt op een sterke sociale zekerheid, toegankelijke openbare diensten, aanpassingsmechanismen voor de lonen en de sociale uitkeringen zoals de automatische indexering, het sociaal overleg en het sluiten van interprofessionele akkoorden waardoor het minimumloon in de afgelopen jaren betekenisvol opgetrokken kon worden. Bovendien werkte dit model als een efficiënte schokdemper tegen de financiële crisis waarmee onze economieën nog steeds te kampen hebben. Maar als men de cijfers van dichterbij bekijkt, stelt men vast dat de dijk barsten begint te vertonen, zoals blijkt uit de sociale barometer die wij samen met DULBEA, het Departement Toegepaste Economie van de ULB, hebben uitgewerkt. Langzaam maar zeker volgen de vervangingsinkomens de evolutie van de lonen niet meer. Het aantal mensen dat door de mazen van het net van de sociale zekerheid glipt, blijft toenemen en onder de armen telt men steeds meer uitkeringstrekkers, werklozen, gepensioneerden. Een bewijs dat de sociale bescherming barsten begint te vertonen.

Stroomopwaarts van de sociale bescherming vind je uiteraard de lonen. Maar ook die komen steeds meer in de verdrukking. Het aandeel van de lonen in het Bruto Binnenlands Product is in de laatste 30 jaar voortdurend gedaald. Ook bij ons vind je nu “working poor”, daar waar arbeid toch voor een degelijk inkomen zou moeten zorgen. Ook de precarisering van de werkgelegenheid draagt bij tot de verzwakking van de lonen en dus van de opbouw van rechten in de sociale zekerheid. Het sociaal overleg is bijgevolg bijzonder belangrijk. Dankzij het sociaal overleg konden wij in het verleden ons sociaal model uitbouwen en zorgen voor een zekere herverdeling van de rijkdom, met als gevolg een “boost” voor de groei en een toename van de algemene welvaart. Denken dat men de welvaart kan verhogen door de lonen te matigen en de ondernemingen te subsidiëren met overheidsgeld of erger nog met de sociale bijdragen van de werknemers, is een grove vergissing. Dergelijk beleid moedigt het immobilisme van de ondernemingen aan in plaats van ze aan te zetten tot innoveren en moderniseren van hun productieapparaat. Welvaart kan niet ontstaan uit een averechtse herverdeling van de rijkdom noch uit een veralgemeende verarming. Laten we dus samen deze cijfers bekijken en een akkoord vinden over een nieuw groeimodel dat welvaart, innovatie en sociale rechtvaardigheid combineert.

Anne Demelenne Rudy De Leeuw Algemeen secretaris Voorzitter

5


Armoede en ongelijkheid De ongelijkheid neemt al 30 jaar toe

In de OESO-landen (d.w.z. de rijkste en de meest geïndustrialiseerde landen) is er de jongste twee decennia een toename van de inkomensongelijkheden vastgesteld, evenals een stijging van het aantal “armen” (zoals de evolutie in punten – basis 1985 – van de Gini-index aantoont). De Gini-index meet de ongelijkheid (0 = volledige gelijkheid, 1 = volledige ongelijkheid). De tabel hiernaast toont aan dat de ongelijkheid in sommige landen echt de pan uit swingt, ook in een aantal Europese landen (namelijk Finland, Duitsland, Italië, Portugal, Zweden). Tijdens diezelfde periode wordt er in België een streng bezuinigingsbeleid gevoerd ; in ons land stijgt de Giniindex dan ook met 0,03 punten, wat dus betekent dat de ongelijkheid toegenomen is, ook al is de trend minder sterk dan in andere landen. Andere landen (Frankrijk, Ierland, Spanje, Griekenland) doen het beter.

6

Evolutie van de Gini-index (1985-2005) -0,08

-0,04

0,00 0,04 AUS AUT BE CA CZE DNK FR

0,08

FIN

DE

GR IRL

HU

JPN LU MEX NL

ES TUR GB

IT

NZL NOR PRT SWE

USA OESO 24 OESO 22

Bron: OESO 2010

Evolutie van de Gini-index in de OESO-landen 1985-2005


0,450

Portugal 0,416 0,400

Het is dankzij zijn sociaal model dat ons land het, in verhouding tot de andere Europese landen, niet slecht doet. België biedt relatief goed weerstand aan deze trend, het ongelijkheidspercentage blijft tot de laagste van de geïndustrialiseerde landen behoren. Volgens de Gini-index komt ons land na Finland, Oostenrijk, Zweden, Denemarken maar vóór de landen uit Zuid-Europa en landen met lagere belastingen en een sterk liberaal getint beleid, zoals de VS en het VK.

Verenigde Staten 0,381

0,350

Italië

Verenigd Koninkrijk Ierland Spanje

0,300

Gemiddelde OESO 0,312

Duitsland Frankrijk Noorwegen Finland Oostenrijk

België Nederland 0,271

0,250 Zweden Denemarken 0,232

0,200

Gelijkheid neigt naar 0

Bron: OESO 2008

België op de schaal van de (on)gelijkheid

Ongelijkheid neigt naar 1

7


De fundamentele rol van de sociale zekerheid Armoederisico vóór en na de sociale transfers Bij het voorkomen van armoede, speelt de sociale zekerheid een essentiële rol*. Zonder de sociale transfers zou het armoederisico in België 27% bedragen (i.p.v. 14,7%).

Toch lopen sommige uitkeringstrekkers een groter armoederisico: 31% werklozen en 21% gepensioneerden leven onder de armoededrempel.

10,5

NL

19,9 13,3

FR

23,1 15,2

DE

Vrouwen zijn kwetsbaarder dan mannen. Achter het gemiddelde van 14,7% gaat een genderverschil schuil, nl.13,6% bij mannen en 15,9% bij vrouwen. De inkomens van alleenstaande vrouwen met kinderen en van vrouwen ouder dan 65 jaar doen het gemiddelde inkomen dalen.

24,2 14,7

BE

27,0 16

EUROZONE

23,8 16,5

EU 27

* De armoededrempel stemt overeen met 60% van het nationaal mediaan inkomen in België (899 euro voor een alleenstaande).

8

25,1 0,0

5,0

10,0

15,0

20,0

Vóór transfer (rood) en na transfer (oranje)

25,0

30,0

Bron: Eurostat 2010

Dankzij de sociale transfers zakt het armoederisico in ons land tot 14,7% van de bevolking.

Armoederisico


20 tot 25 % van de armen hebben een baan 4,3% working poor in 2007 NL

Toch biedt werk geen volledige bescherming: er zijn zo’n 4,3%* “working poor” (arme werknemers), d.w.z. werknemers met een loon lager dan 899 euro/maand.

FR

Of, anders gezegd: 1/5 van de 14,7% armen hebben een baan.

DE

Dit roept een andere kwestie op, namelijk het loonniveau onderaan de ladder en de precaire arbeidsovereenkomsten.

BE

EUROZONE

* De jongste cijfers (2010) voor 2008 van het Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting, spreken van 4,8% working poor, d.w.z. dat 24,6% - of één op de vier armen - een baan hebben (volgens de officiële definitie van de armoede).

EU 27

4,6

6,5

7,4

4,3

8,0

8,5

Bron: Eurostat 2010

Werk is de beste bescherming tegen armoede.

9


De lonen: het arme broertje van het BBP Sinds het begin van de jaren ‘80, daalt het loonaandeel in het bruto binnenlands product (BBP), in België en in heel Europa. Dankzij ons systeem van automatische indexering konden onze lonen beter weerstand bieden.

Loonaandeel in het BBP 74,00 72,00

70,37

70,00 67,61 67,26

68,00

67,27

66,00

65,98

66,83 66,33

64,00

63,82 62,78 62,18

62,00 60,00 58,00

2011

2010

2009

2008

2007

2006

2005

2004

2003

2002

2001

2000

1999

1998

1997

1996

1995

56,00

Bron: Eurostat 2010 (voorspelling voor 2011)

lonen

We kunnen niet spreken over een “ontsporing” van de lonen. Een kijkje bij onze buren leert ons dat onze lonen, sinds 1996, binnen het gemiddelde bleven en zelfs minder snel evolueerden dan de lonen in Nederland.

Loonevolutie (basis 1996) 1,7

1,65

1,6 1,5

Het “Poldermodel” (dat tot voor kort nog zo door het patronaat geprezen werd) is dus helemaal geen model meer dat navolging verdient.

1,45 1,41 1,35

1,4 1,3

1,24

1,2

De loonmatiging in Duitsland haalt het gemiddelde wel naar beneden. Indien alle landen hetzelfde zouden doen, zou er een deflatoire loonspiraal ontstaan, vermits alle andere Europese landen elkaars belangrijkste exportmarkt zijn.

1,1 1 0,9

BE • DE • FR • NL • GEMIDDELDE VAN DE 3

10

2009

2008

2007

2006

2005

2004

2003

2002

2001

2000

1999

1998

1997

1996

0,8

Bron: Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, 2009

BE • DE • EU 27 • EUROZONE • FR • NL


In België is, in vergelijking met de buurlanden (Nederland, Duitsland, Frankrijk en Luxemburg) de loonkloof tussen mannen en vrouwen het laagst.

30%

25%

Toch bedraagt de loonkloof nog 16%*. Maar de officiële cijfers over de loonkloof M/V verhullen de werkelijkheid want ze gaan uit van uurlonen. Bij analyse van de maandlonen loopt de loonkloof op tot 23% (Equal Pay Day-indicator van het ABVV), vrouwen werken immers vaker dan mannen deeltijds of presteren, gemiddeld genomen, minder uren dan mannen. Precies om die reden is de loonkloof in Nederland het hoogst: 70% van de vrouwen werken deeltijds.

20%

15%

10%

5%

0% NL

* De officiële Belgische cijfers voor 2009 (kerncijfers 2009 – FOD Economie 2010) spreken van een loonkloof van 9,1%. Het verschil met onze cijfers vloeit voort uit het feit dat wij geen rekening houden met het onderwijs, de gezondheidsen de sociaal-culturele sector: voor deze sectoren zijn de cijfers slechts op vierjaarlijkse basis beschikbaar, terwijl onze statistieken jaar na jaar bijgewerkt worden.

DE

FR

BE

LU

Bron: Eurostat, Europese Arbeidskrachtentelling, 2010 (Loonkloof tussen mannen en vrouwen op basis van de voltijdse en deeltijdse uurlonen)

Belangrijke loonverschillen

11


Het loon van een topmanager = 18 x het gemiddeld loon Er is niet alleen een loonkloof m/v er is ook een loonkloof tussen topmanagers en gemiddelde werknemers.

De Amerikaanse en de Britse CEO’s zijn “de gulzigste”. Het zijn deze cijfers die gebruikt worden voor de vergelijking met de Belgische CEO’s. Op Europees niveau gezien, verdient een CEO gemiddeld genomen 22 maal meer dan een bediende, dit voor een zo goed als gelijke arbeidstijd.

Tussen 2009 en 2010 zijn de basislonen van de Belgische topmanagers met 1,9% gestegen terwijl de inflatie maar 1,8% bedroeg. In de buurlanden werden de lonen van de topmanagers bevroren!

12

België Duitsland Spanje Frankrijk Italië Nederland Verenigd Koninkrijk Zweden VS Gemiddelde zonder VS

% verandering 1988-2005

987.387 1.181.292 697.691 1.202.145 1.137.326 862.711 1.184.936

127% 187% 98% 197% 232% 118% 161%

Verhouding CEO/werknemer (in 2005) 18 20 17 23 26 18 32

948.990 2.164.952 1.036.213

304% 169% 166%

19 39 22

Evolutie in basisverloning topmanagement

België Frankrijk Duitsland Nederland

Toename in basisloon (2009-2010) 1,90% 0,00% 0,00% 0,00%

Inflatie (2009-2010) 1,80% 1,70% 1,10% 1,00%

Bron: HayGroup 2010

Ook al staat België onderaan de ladder (vlak vóór Spanje) toch is het loon van een CEO in België, gemiddeld gezien, 18 maal hoger dan dat van een werknemer (jongste cijfers beschikbaar voor 2005).

CEO verloning (in $, 2005)

Bron: “State of Working America 2008/2009”, 2010

CEO verloning in westerse landen


Dankzij de bonussen, een loonsverhoging gelijk aan 3 x de inflatie Voor de topmanagers werd de loonmatiging op het basisloon gecompenseerd door bonussen die vandaag opnieuw het niveau van vóór de crisis bereiken. Tijdens de eerste helft van 2010 hebben de bedrijven die deel uitmaken van de BEL 20 een globale winst van 10,3 miljard euro geboekt. In vergelijking met dezelfde periode in 2009, is dit het dubbel.

Totale wijzigingen in cashverloning bij topmanagement

BE

In België steeg de verloning van de topmanagers met 6%, waardoor ons land dus tot het Europese gemiddelde behoort, ook al is deze stijging gelijk aan 3 maal het inflatiepercentage.

-7%

NL

DE

Met een loonsverhoging van 14 tot 19% per jaar toonden de Russische, Zweedse, Britse, Zwitserse en Italiaanse topmanagers zich bijzonder gulzig. De Duitse en de Nederlandse topmanagers toonden zich wat gematigder.

6%

0%

FR

-8%

-6%

-4%

-2%

4%

0%

2%

4%

6%

8%

De Top 3:

• Carlos

Brito, AB Inbev: 7,22 miljoen euro + 608% (bonus 6 miljoen euro)

• Pierre-Olivier Beckers, Delhaize: 2,96 miljoen euro + 21% • Christian Jourquin, Solvay: 1,52 miljoen euro + 25%.

Bron: HayGroup 2010

In 2009 bedroeg de gemiddelde verloning van de topmanagers van de 20 grootste beursgenoteerde bedrijven (de banksector niet meegeteld) 2,27 miljoen euro, wat neerkomt op een stijging van 23,4% in vergelijking met 2008.

13


De lonen uit de privĂŠsector worden gedeeltelijk door de gemeenschap betaald De lonen die de bedrijven betalen worden ruim door de gemeenschap gesubsidieerd, onder de vorm van fiscale subsidies, verlagingen van sociale bijdragen, werkgelegenheidsmaatregelen. De fiscale en parafiscale subsidies aan de bedrijven bleven de jongste jaren stijgen en bereikten 8,5 miljard in 2009, d.w.z. 6,32% van de loonmassa. De sociale bijdrageverlagingen en de loonsubsidies via de sociale zekerheid vertegenwoordigen 4/5 van dit bedrag. De rest komt hoofdzakelijk voort uit fiscale loonsubsidies. Met deze substantiĂŤle steunmaatregelen wordt echter geen rekening gehouden bij de bepaling van de loonkloof met onze buurlanden, in het kader van de wet op de vrijwaring van het concurrentievermogen.

14


Loonsubsidies Via SZ Sociale Maribel Werkbonus (socio-profit) Alternatieve sociale Maribel Activering Dienstencheques Via federale fiscaliteit Nacht- en ploegenarbeid Overuren O&O Algemene subsidies Specifieke subsidies Via gewesten Oudere werklozen Tewerkstellingspremie Totaal ten gunste van de werkgevers Loonmassa Bijdragevermindering in % loonmassa Verlaging persoonlijke bijdragen Totaal werkgeversbijdragen (1.000 euro) Bijdragevermindering in % werkgeversbijdragen

2006 4.414,4

2007 4.775,3

2008 4.812,4

1.766 1.275 615 0 0 215 446 454 343 24 63 0 24 35 21 14 6.180,4 121.621 5,08% 610,3 31.951,4 13,82%

2.360 1.494 605 30 0 245 614 821 594 33 90 53 51 45 30 15 7.135,3 128.564 5,55% 652 33.766,8 14,14%

3.021 1.811 632 45 0 235 899 1.180 687 36 169 205 83 30 12 18 7.833,4 134.780 5,81% 699,4 35.476,1 13,57%

2009 4.868 3.544 1.924 632 45 27 224 996 1.588 853 57 215 385 78 33 16 17 8.412 133.150 6,32% 711 35.348,7 13,77%

Bronnen: Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, Technisch Verslag 2009, RSZ,ABVV Voor 2010, zie verslag Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

In miljoen euro Werkgeversbijdrageverminderingen

15


Inkomens De kloof tussen hoge en lage inkomens vergroot 6 5,3 5 4,0

4

* De decielen geven een verdeling in 10 schijven weer van de inkomens volgens inkomensniveau. Percentielen zijn een meer verfijnde verdeling in 100 schijven.

16

2,5

2 1

2006

2005

2004

2003

2002

2001

2000

1999

1998

1997

1996

1995

1994

1993

1992

1991

1990

1989

1988

1987

1986

1985

0

D9/D2 (VÓÓR BELASTINGEN) • D9/D2 (NA BELASTINGEN)

Bron: ABVV op basis van fiscale statistieken

De progressieve belastingheffing tempert dit verschil enigszins, maar toch blijven de hoogste inkomens 4 maal hoger dan de laagste en het verschil werd nog groter na de fiscale hervorming van minister Reynders.

3

1984

Het verschil vóór belastingen is gestegen van 3,4 in 1982 tot 5,3 in 2006. Dit betekent dat de inkomens van de belastingplichtigen die tot het 9e deciel behoren, 5 maal hoger zijn dan de inkomens van de belastingplichtigen uit het 2e deciel.

3,4

1982

De grafiek toont aan dat het verschil tussen de inkomens uit het 2e deciel* (d2: laagste inkomens) en de inkomens uit het 9e deciel (d9: hoogste inkomens) is blijven toenemen.

1983

Sinds de jaren ‘80 (en na de belastinghervorming van minister Reynders is dit verschijnsel nog toegenomen) is de kloof tussen de hoge en de lage inkomens blijven groeien.


Noteer dat de progressiviteit van de belastingen de kloof tussen de inkomens verkleint. Maar als men de Gini* indicator op de fiscaliteit toepast, blijkt duidelijk dat de inkomensongelijkheid tussen 1982 en 2006 toegenomen is, en dat de ongelijkheid na belasting nog groter wordt dan ervoor.

0,500 0,438

0,450 0,400

0,377 0,345

0,350 0,300

0,266

0,250 0,200 0,150 0,100 0,050 2006

2005

2004

2003

2002

2001

2000

1999

1998

1997

1996

1995

1994

1993

1992

1991

1990

1989

1988

1987

1986

1985

1984

1983

0,000 1982

Dit toont dat het collectief effect van de progressiviteit zijn grenzen heeft in de hoogste inkomensschijven. De beperking van de marginale aanslagvoet tot 50% kan dit verschijnsel verklaren. Daarbij komen nog de vele fiscale aftrekken ten voordele van de hoogste inkomensschijven.

* Om de inkomensongelijkheid te meten gebruikt men de Gini-indicator. Hij is gelijk aan 0 in het geval van perfecte gelijkheid van alle inkomens. In het geval dat de indicator gelijk is aan 1 is er totale ongelijkheid (één iemand bezit alle inkomens). Een lage Gini-indicator wijst op een meer gelijke inkomensverdeling.

Bron: ABVV op basis van fiscale statistieken

GINI (VÓÓR BELASTING) • GINI (NA BELASTING)

17


Tussen 2000 en 2006, steeg het gemiddeld inkomen in het:

140

126,7

120 100 80

43,4 36,7

40

PERC. 91 • PERC. 95 • PERC. 99 • PERC. 100

18

2004

2002

2000

1998

1996

1994

1992

1990

1988

1986

1984

1982

26,4 20 14,4 9,2 0 1973

De inkomens van het 100e percentiel zijn tweemaal zo hoog als de inkomens van de onderliggende schijf (percentiel 99) en viermaal zo hoog als die onderaan de hoogste schijf (percentiel 91).

63,0

60

2006

percentiel van 94.533 euro tot 126.717 euro (+34,05%). e

1980

• 100

percentiel van 30.483 tot 36.698 euro (+20,39%)

1978

e

1976

• 91

In duizenden euro

Bron: DULBEA, Sociale barometer, november 2009 (studie besteld door het ABVV) en berekeningen ABVV op basis van fiscale statistieken (Fiscale oefeningen 1973-2006)

Het valt ook op dat de hoogste inkomens (percentiel 100) pijlsnel stijgen t.o.v. de andere hoge inkomens (percentiel 91 tot 99).


De werkgelegenheid Evolutie van de werkgelegenheid in België (in duizendtallen) 4.500

In het eerste kwartaal van 2010 telde men in België 4.470.000 banen. Een nooit eerder bereikt niveau sinds de Tweede Wereldoorlog. Sinds 2004 kent de werkgelegenheid een forse groei die enkel door de crisis onderbroken werd. De evolutie van de lonen vernietigt dus geen banen.

4.470

4.450

4.441

4.400

4.421

4.454

4.418

4.350

4.415

4.396

4.378 4.309

4.300 4.258

4.250 4.200

4.199

4.150

Niettemin blijft de werkloosheid in ons land hoog en is de kwaliteit van het werk erop achteruitgegaan: de precaire banen nemen toe.

* Paul Van Rompuy, “Het dalend aandeel van arbeid in het nationaal inkomen: oorzaken en gevolgen”, KUL, september 2010.

4.100

2010 /1

2009 /4

2009 /3

2009 /2

2009 /1

2009

2008

2007

2006

2005

4.050 2004

Volgens een recente studie* heeft ons land zelfs meer banen gecreëerd dan Duitsland, ondanks de loonmatiging die er opgelegd werd om de export te bevorderen. Volgens diezelfde studie is de werkgelegenheid in de handelseconomie in de periode 2001-2007 gestegen met 3,25% bij ons, tegen slechts 0,6% in Duitsland.

Bron: Federale Overheidsdienst Economie, Algemene directie Statistiek en Economische informatie, 2010

De werkgelegenheid neemt toe ...

19


... Maar de kwaliteit van de banen gaat achteruit Evolutie deeltijdwerk t.o.v. totale werkgelegenheid Met uitzondering van Frankrijk, waar deeltijdwerk stabiel blijft, is deeltijdse arbeid in Europa blijven toenemen.

55 50

48,30

45 40 35 30

26,10

25

23,40 21,60

18,40 20 17,30 16,50 15

17,30

2009

2008

2007

2006

2005

2004

2003

2002

2001

2000

10 1999

In tegenstelling tot wat men doorgaans denkt is slechts 10% van het deeltijdwerk vrijwillig. Dit betekent dat een zeer groot deel van het deeltijdwerk gezien moet worden in een stijgende trend tot precarisering van het werk, bovenop contracten van bepaalde duur en uitzendwerk.

38,90

1998

Deeltijdwerk blijft hoofdzakelijk een zaak van vrouwen (41,5% van de actieve vrouwen werken deeltijds), maar ook bij de mannen is deeltijdwerk gestegen van 3,5% in 1998 tot 8,6% in 2009.

BE • DE • EU 15 • FR • NL

Wat uitzendwerk betreft komt die precarisering tot uiting in een aandeel van:

• 51% dagcontracten • 16% contracten van 1 tot 5 dagen.

20

Bron: Eurostat 2010

• 29% weekcontracten


‘s Lands economie Een zeer hoge productiviteit‌ Productiviteit per werknemer (alle sectoren) In vergelijking met onze buurlanden is de productiviteit per werknemer nergens zo hoog als in ons land.

150,0

140,0

De Belgen werken dus hard. De VS liggen ver voor, als gevolg onder meer van de groei van de ICT-sector.

130,0

120,0

110,0

100,0

90,0

80,0

1995

1996

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

BE

139,8

137,1

137,4

134,2

133,9

136,5

133,4

136,2

134,5

131,7

129,7

128,4

126,7

125,9

125,1

EU 15

115,5

115,3

115,2

114,9

114,1

113,4

112,7

112,1

111,6

111,1

110,9

110,7

110,3

109,8

109,8 104,6

DE

116,1

115,6

114,2

112,6

111,8

108,0

106,7

106,3

108,6

108,1

109,3

109,1

108,3

106,5

FR

125,8

125,0

125,7

126,4

125,2

125,0

124,9

125,4

121,5

120,6

122,1

121,1

121,3

121,5

NL

110,6

110,3

110,2

110,9

111,7

114,4

113,2

113,2

110,7

112,2

113,9

113,8

114,0

114,7

111,0

VS

138,0

139,1

139,6

141,0

143,4

141,9

140,2

140,0

141,8

142,8

144,0

140,2

139,4

137,8

141,0

120,6

EU 27=100

Bron: Eurostat 2010

Toch stellen we een trendmatige daling van de productiviteit in Europa vast die ongetwijfeld niet vreemd is aan de zwakte van de andere productiefactoren, met name de investeringen, en meer bepaald O&O en innovatie.

21


… afgestraft door de zwakke innovatiegraad ... Uitgaven ondernemingen voor onderzoek en ontwikkeling (O&O) Innovatie blijft een zwak punt van onze economie, zowel in vergelijking met onze buren als ten opzichte van de doelstellingen van Lissabon, waarbij de lat op 3% van het BBP gelegd werd. De ondernemingen moeten in theorie 2/3e van de investeringen in O&O dragen. In werkelijkheid halen ze dat cijfer bijlange niet. Met 1,32% van het BBP voor O&O-uitgaven is ons land er zelfs op achteruitgegaan in vergelijking met 1998.

2,00 1,84

1,80 1,54

1,60

1,33

1,40 1,20

1,32 1,27 1,21

1,13 1,03

1,00

0,89

0,80 0,60 0,40 0,20

2008

2007

2006

2005

2004

2003

2002

2001

2000

1999

0,00 1998

Die achteruitgang moet in verband gebracht worden met de specialisatie van onze industrie in sectoren die goederen produceren met lage of gemiddelde technologie-intensiteit.

Bron: Eurostat 2010

BE • DE • EU 27 • FR • NL

22


Toegevoegde waarde van de Belgische geĂŤxporteerde producten in vergelijking met de buurlanden 20,0

De lage uitgaven voor O&O en het belang van de sectoren met lage technologie-intensiteit worden vertaald in een lagere gemiddelde toegevoegde waarde in vergelijking met onze buren en onze concurrenten.

18,0 16,0

18,3 16,0

15,6

14,0

13,0

12,0 10,0 8,0

6,6

6,0 4,0 2,0 0,0

EU 27

BE

DE

FR

NL

Bron: Eurostat 2010

Door dit zwakke punt is onze industrie kwetsbaarder voor de concurrentie van de lageloonlanden en probeert ze productiviteitswinsten te realiseren. Hetzij door in te spelen op de kapitaalintensiteit, door in automatisering te investeren dus, hetzij door het volume arbeidskrachten te drukken door herstructureringen door te voeren en door in te werken op een frictionele werkloosheid die een structureel karakter dreigt te krijgen.

23


… en het gebrek aan vormingsinspanningen voor de werknemers Ondernemingsinvesteringen in de voortgezette opleiding van werknemers

1,09%

1,06%

1,08%

2006

1,17%

1,20%

1,13%

1,04%

1,00% 0,80% 0,60% 0,40% 0,20%

24

2008

2007

2002

0,00% 2000

* Laatste cijfers: zie verslag 2010 van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven.

Bron: Eurostat, Centrale Raad voor het Bedrijfsleven – Technisch verslag 2009

1,40% 1,34%

2005

In het IPA 1999-2000 hadden de werkgevers er zich toe verbonden hun vormingsinspanningen op te trekken tot 1,9% van de loonmassa vóór eind 2004. We stelden echter een daling van de inspanningen vast en volgens de ramingen van de Nationale Bank van België zou de indicator voor 2008 slechts op 1,04% afklokken.*

1,60%

2004

Technologische innovatie gaat uiteraard samen met de opleiding van de werknemers.


De Europese statistieken evenals het technisch verslag van de CRB, tonen aan dat ons land op vormingsgebied in de voorbije 12 jaar (1993-2005) slechts 0,2% vooruitgegaan is, minder dus dan het gemiddelde van onze buurlanden (FR, DE, NL).

3,00% 2,50% 2,00% 1,50% 1,00% 0,50% 0,00%

DE

NL

FR

CVTS-enquête 1993

1,20%

1,80%

2,00%

GEMIDDELDE VAN DE 3 1,60%

1,40%

CVTS-enquête 1999

1,50%

2,80%

2,40%

2,00%

1,60%

CVTS-enquête 2005

1,30%

2,00%

2,30%

1,80%

1,60%

BE

Bron: Eurostat, Centrale Raad voor het Bedrijfsleven – Technisch verslag 2009 CVTS: enquête naar voortgezette beroepsopleidingen in Europese ondernemingen

Internationale vergelijking van de vormingsinspanningen van de ondernemingen

25


Personeelskosten: minder hoog dan elders Aandeel van de personeelskosten in de productiekosten van de industrie De lonen worden vaak met de vinger gewezen: ze zouden te zwaar doorwegen in de productiekosten. De vergelijking met onze buurlanden steunt op de lonen. Maar al te vaak vergeet men de loonkosten te vergelijken met de andere productiekosten. Op dat vlak heeft ons land niet te klagen: het aandeel van de personeelskosten in de productiekosten van de industrie is veel lager in ons land dan in de buurlanden en in Europa.

19,72%

20,00%

17,80%

16,59%

14,86%

15,00% 11,98% 10,00%

5,00%

0,00%

EU 25/27

BE

DE

FR

NL

Bron: Eurostat 2010

Met andere woorden, de loonkosten zijn minder belangrijk in het bepalen van de concurrentiekracht van de Belgische industrie ten opzichte van de andere factoren zoals de energiekosten.

25,00%

26


0,067

0,060

0,04

0,02

2009

2008

2007

14 12 10,86 10

9,76 8,73

8 6 4

4,98 4,25 3,70

2

BE • DE • FR

2009

2008

2007

2006

2005

2004

2003

2002

2001

2000

1999

0 1998

Dezelfde vaststelling geldt voor de gasprijs.

Bron: Eurostat 2010

Ondanks de liberalisering kon het monopolie van de elektriciteitsproducenten niet doorbroken worden.

2006

Prijs gas voor een gemiddelde industriële verbruiker

• de prijzen te vergelijken met die in het buitenland i.p.v. Maar ondanks zeer lage productiekosten als gevolg van de vervroegde afschrijving van de kerncentrales, stellen we vast de elektriciteitsprijzen in België een stuk hoger zijn dan in onze buurlanden.

2005

BE • DE • FR

• de energieprijzen te controleren enkel op de lonen te focussen.

2004

0,00 2003

aandeel in de kosten te drukken, bijv. door energiebesparingen aan te moedigen

0,075 0,06

2002

• dit

0,083 0,08

2001

Het is dus van belang:

0,103 0,098

0,10

2000

De Belgische industrie is een grotere energieverbruiker dan die in de buurlanden. Bij ons bedragen de energiekosten 8% in de totale productiekost.

0,12

1999

Elektriciteitsprijs (euro/KWh) voor een gemiddelde industriële verbruiker

Prijs elektriciteit (euro/KWh) voor een gemiddelde industriële verbruiker

1998

Het belang van de energie in de productiekosten

27


De sociale zekerheid in BelgiĂŤ Ontoereikende vervangingsinkomens Netto vervangingsgraad t.o.v. het laatst verdiende loon in de werkloosheid (1e periode) Een gezinshoofd van een tweeverdienersgezin zonder kinderen ten laste heeft zopas zijn job verloren. Netto ontvangt hij een uitkering van 70% van zijn laatst verdiende loon, voor zover zijn loon niet meer bedroeg dan de loongrens van 2.250 euro bruto, wat het geval is voor amper 30% van de werknemers. Voor de overige 70% van de werknemers die boven de loongrens zitten, is de vervangingsratio een stuk minder gunstig. Uit de armoedestatistieken blijkt dat 15% van de bevolking onder de armoedegrens leeft. 31% van de werklozen leeft ook onder de armoedegrens.

85

DE

80

FR

82

NL

70

BE

0

10

20

30

40

50

60

70

80

90

Bron: OESO 2010

De gemiddelde werkloosheidsuitkering, voor alle categorieĂŤn samen, bedroeg 865 euro bruto in 2009 (Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, 2010).

73

USA

28


Verhouding bruto pensioen/gemiddeld loon in BelgiĂŤ en in de buurlanden De Belgische pensioenen zijn alles behalve aantrekkelijk. De grafiek hiernaast geeft aan dat wij op het vlak van de pensioenen de laagste pensioenen hebben in vergelijking met de buurlanden. In absolute cijfers bedraagt het gemiddeld pensioen van een alleenstaande werknemer (op basis van zijn rechten en niet van de afgeleide rechten zoals het gezins- of het overlevingspensioen) amper 721 euro/maand. Dit bedrag verhult het verschil tussen mannen (827 euro) en vrouwen (595 euro). Het gemiddeld werknemerspensioen voor alle pensioenen samen (eigen en afgeleide rechten) bedraagt slechts 952 euro/maand.

BE

42,05%

DE

43,00%

FR

NL

53,35%

88,31%

Nederland haalt het beste resultaat omdat het aanvullend pensioen er verplicht en veralgemeend is. Bij ons wordt de kloof tussen lage en hoge pensioenen door de aanvullende pensioenen nog breder.

* Cijfers van het OIVO.

Bron: OESO 2010

Voor een goed begrip maken we even volgende vergelijking: een verblijf in een rusthuis kost gemiddeld 1.326 euro/ maand in Vlaanderen, 1.140 euro in Brussel en 1.046 euro in WalloniĂŤ*.

29


Afbrokkeling van het verzekeringskarakter van de sociale uitkeringen Verhouding bruto pensioen/gemiddeld loon in 2009 (macro-economische gegevens)

• het minimumpensioen • de gelijkgestelde periodes • de plafonnering van de refertebezoldiging. De huidige loongrens bij de werknemers ligt op 47.172 euro (tegen 51.060 voor de zelfstandigen), maar is te laag om voor een degelijke vervangingsgraad voor de hoogste lonen te zorgen. Dit bevordert het teruggrijpen naar een aanvullend pensioen. Tijdens de laatste 5 jaar van hun loopbaan overschrijden 29% van de werknemers die loongrens.

1,75

Bruto gemiddeld pensioen

De grafiek hiernaast illustreert de afbrokkeling van het verzekeringskarakter van de sociale uitkeringen zoals het pensioen: de verhouding gemiddeld loon/pensioen neemt af, o.m. in België, ondanks de solidariteitsmechanismen van ons stelsel zoals:

1,50

NL LU SWE

1,25

ES DNK AUT FIN PRT

1,00

FR NOR

0,75 DE CH USA BE

0,50

IRL VK

0,25

0 0,00

0,25

0,50

0,75

1,00

1,25

1,50

1,75

2,00

Bron: OESO 2010

Gemiddeld inkomen

30


Vergelijking financiering sociale zekerheid volgens de regeling werknemers-zelfstandigen

Financiering sociale zekerheid werknemers 2008 Alternatieve financiering 17%

De inkomsten van de sociale zekerheid zijn in de beide regelingen afkomstig van:

• sociale bijdragen • een Staatstegemoetkoming • de alternatieve financiering uit de BTW.

Sociale bijdragen

72%

11%

Staatstoelagen

We stellen vast dat de Staatstoelage procentueel veel hoger is in de zelfstandigenregeling. Bovendien zijn de sociale bijdragen van de zelfstandigen, in tegenstelling tot de werknemersregeling, begrensd. Dat beperkt de progressiviteit van de bijdragen op de hoge inkomens en dus ook de inkomsten van de sociale zekerheid, ondanks de belangrijke stappen voorwaarts die de afgelopen jaren gezet werden in de richting van een bredere dekking van de zelfstandigen.

Financiering sociale zekerheid zelfstandigen 2008 Alternatieve financiering

Noteer ook dat de inkomsten uit bijdragen in de zelfstandigenregeling te lijden hebben onder het lage niveau van de aangegeven inkomens. De vaststelling is duidelijk: die verbeteringen werden dus hoofdzakelijk gefinancierd door middel van de alternatieve financiering, met de belastingen dus door de collectiviteit, terwijl men daarentegen wel de inkomsten van de sociale zekerheid aangesproken heeft om tewerkstellingsbevorderende maatregelen te financieren.

15% Sociale bijdragen

61%

24%

Staatstoelagen

31


Ons gezondheidssysteem: hoge kwaliteit maar duur voor de patiënt Aandeel van de overheidstegemoetkoming in de gezondheidskosten van de patiënten Uit een recente Eurobarometer blijkt dat ons gezondheidssysteem heel hoog aangeschreven staat omwille de kwaliteit van de verzorging. De Belgen zijn er bijzonder tevreden over.

84 81,57%

82 79,15%

80 77,28%

78

Dat kan echter niet gezegd worden van de kosten die ten laste van de patiënt blijven (remgeld).

76 74

72,49%

72 70 68 66

BE

DE

FR

NL

Bron: OESO 2010

In vergelijking met de buurlanden moet de Belg wel diep in zijn zak tasten. In de jaren 90 bedroeg de persoonlijke bijdrage 10%. Vandaag is deze opgelopen tot 27%. Oorzaak: de supplementen bij hospitalisatie, ondanks de beperkingen die onlangs opgelegd werden aan de ereloonsupplementen voor gemeenschappelijke kamers en tweepersoonskamers.

32


Fiscaliteit De drie gezichten van de vennootschapsbelasting

Nominale voet 60,0 56,8

Dient hoofdzakelijk om het geweeklaag en de weinig flatterende internationale vergelijkingen te ondersteunen.

• De impliciete aanslagvoet; meet het percentage van

de als vennootschapsbelasting ingehouden belasting t.o.v. het macro-economisch geheel van de belastbare grondslag. Met andere woorden de resultaten van de ondernemingen, of ze nu positief of negatief zijn, na belastingaftrekken (van het type notionele intrest) of na verliezen: 21,4%.

40,0 36,7 35,0

34,4 33,9

30,0

29,8 25,5 24,0

20,0

10,0

0,0 1995

1996

1997

1998

1999

2000

Bron: Parlementaire vraag. Antwoord Minister Reynders aan D. Van Der Maelen (sp.a)

Reële aanslagvoeten vennootschapsbelasting 2001-2008 (alle vennootschappen). AanslagPositief Globale belasting Werkelijk jaar resultaat (euro) (euro) tarief 2001 47.127 9.397 19,9% 2002 48.032 9.136 19,0% 2003 46.236 9.041 19,6% 2004 51.785 9.091 17,6% 2005 58.331 10.244 17,6% 2006 69.425 11.026 15,9% 2007 80.781 11.787 14,6% 2008 93.261 12.685 13,6% Totaal 494.978 82.407 16,6% (mln euro)

2002

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

2010

BE • DE • EU 25 • FR • NL

Impliciete voet

• De reële aanslagvoet die overeenstemt met de belasting die de vennootschappen effectief betalen op hun positieve resultaat: 13,6% in 2008. We stellen vast dat de reële aanslagvoet van de vennootschapsbelasting veel lager ligt dan de impliciete en nog veel lager ligt dan de nominale aanslagvoet de laatste jaren.

2001

35,0

30,0

25,0

29,1 27,0 26,2 24,6

25,4

22,5

21,4

20,0

15,0 11,9 10,0

5,0

0,0

1996

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

BE • EU • FR • NL

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Bron: Eurostat 2010

• De nominale aanslagvoet, bij wet vastgelegd: 33,99%.

Bron: Europese Commissie 2010

50,0

De aanslagvoet in de Belgische vennootschapsbelasting heeft drie gezichten:

33


Klimaat, energie en ongelijkheid Fiscale incentives voor diegenen die ze niet nodig hebben

TAKE-UP, IN % VAN AANTAL EIGENAARS GEM. VERMIND. BELASTING

Deze grafiek geeft een indicatie over het profiel van de belastingplichtigen die van deze belastingverminderingen gebruik maken.

14%

verdubbelt tussen het 5e en het 10e deciel.

De ongelijke toegang tot deze belastingverminderingen is overduidelijk. Vooral de rijkste gezinnen maken er gebruik van. Gezinnen met de laagste inkomens kunnen inderdaad minder of helemaal niet daarin investeren en zijn ook vaak huurder van hun woning.

700 10%

Take-up

• Het gemiddeld bedrag van de belastingvermindering

800

12%

• Het

percentage gezinnen dat van deze belastingverminderingen gebruik maakt (take up) stijgt samen met het inkomen van het gezin. Het is zeer laag bij de lagere decielen en klimt pas bij het 10e deciel boven de 10%.

900

600

8%

500

6%

400 300

4%

200

2%

100 0

0% 1

2

3

4

5

6 Deciel

34

7

8

9

10

Gemiddeld bedrag van de belastingvermindering in euro Bron: DULBEA 2010

Belastingverminderingen voor energiebesparende investeringen per deciel (2006)


Uitgaven voor energie (verwarming, verlichting) van de gezinnen volgens inkomen (2004)

Het huidige beleid op het vlak van energiebesparingen bevoordeelt in de eerste plaats de beter begoeden, alhoewel die er het minst behoefte aan hebben. Zo zien we dat in 2008 80% van de subsidies voor energiebesparingen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest naar Ukkel en St-Lambrechts-Woluwe ging (gemeenten met een hoger aandeel rijke inwoners).

2.500

8% 7%

2.000

6% 5%

1.500

4% 1.000

3% 2%

500

1% 0

0% 1

2

3

4

5

6 Deciel

7

8

9

10

Bron: Hoge Raad voor FinanciĂŤn 2009

De gezinnen die belastingverminderingen krijgen om hun energieverbruik te drukken, zijn ook de gezinnen die een kleiner deel van hun budget aan energie besteden.

TOTALE UITGAVEN VERWARMING EN VERLICHTING IN % BESCHIKBAAR INKOMEN

35


De overheidsfinanciën van België Evolutie van de overheidsschuld in percentage van het bruto binnenlands product.

in buitenlandse deviezen – steeg met 4,5% van het BBP per jaar met een sneeuwbaleffect als gevolg.

• Vanaf

1993: de voorbereiding van de overgang naar de eenheidsmunt en de voorwaarden van het Europees Stabiliteitspact verplichtten de Staat tot een zware saneringsoperatie van de overheidsfinanciën, wat het tekort terugbracht tot 1% in 1998 en de overheidsschuld tot 117% van het BBP. Vóór de financieel-economische crisis stonden we op het punt de schuldratio terug te brengen tot 60% van het BBP in 2015 zoals opgelegd door het Stabiliteitspact. In 2007 was de schuld gedaald tot 84% van het BBP.

• De

134,2

140 120

101,1 100 80

89,3

60 59,2 40 26 20 0

BE • EU

Bron: Eurostat 2010

financiële crisis van 2008 maakte komaf met deze positieve evolutie. Het gecumuleerd effect van de financiële en van de economische crisis deed de schuld toenemen met 17%, tot boven de 100% van het BBP en de sneeuwbal is opnieuw aan het rollen!

160

1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011

• 1970-1993: onze overheidsschuld – waarvan een deel

36


België Bulgarije Cyprus Denemarken Duitsland Estland Finland Frankrijk Griekenland Hongarije Ierland Italië Letland Litouwen Luxemburg Malta Nederland Oostenrijk Polen Portugal Roemenië Slovenië Slowakije Spanje Tsjechië Ver. Koninkrijk Zweden

Minimumloon Gem. loon Bruto, per maand Bruto, per jaar 2010 2007 1.387,50* 38.659,00 122,70 2.626,00 NB NB NB 53.165,00 NB 40.200,00 278,00 NB 36.114,00 1.343,80 32.413,40 862,80 NB 257,00 8.952,00 1.461,90 39.858,00 NB NB 253,80 6.690,20 231,70 NB 1.724,80 45.284,00 654,90 15.679,00 1.416,00 42.000,00 37.715,80 317,60 NB 554,20 15.345,20 137,30 4.828,40 734,20 NB 307,70 8.400,10 738,90 21.890,70 311,40 NB 1.169,50 46.050,50 NB 36.871,40

Pensioen Gemiddeld 2007 1.888,80 148,70 901,30 2.752,20 2.317,10 356,50 2.138,80 1.122,10 1.122,10 461,70 1.226,70 2.467,60 286,30 373,70 2.539,20 762,70 2.360,70 2.688,90 444,10 1.136,90 119,10 666,20 390,20 994,60 669,60 2.538,40 2.688,30

Woonkost Overheidsschuld In % beschikbaar inkomen In % BBP 2008 2009 23,1 96,7 23,5 14,8 11,3 56,2 19,5 41,6 32,9 73,2 14,9 7,2 18,1 44,0 16,0 77,6 30,5 115,1 22,3 78,3 14,8 64,0 17,5 115,8 17,7 36,1 15,3 29,3 13,7 14,5 10,3 69,1 28,5 60,9 17,6 66,5 22,1 51,0 16,7 76,8 28,1 23,7 15,0 35,9 18,1 35,7 16,5 53,2 25,2 35,4 29,0 68,1 21,6 42,3

Armoederisico % bevolking 2008 14,7 21,4 16,2 11,8 15,2 19,5 13,6 13,3 20,1 12,4 15,5 18,7 25,6 20,0 13,4 14,6 10,5 12,4 16,9 18,5 23,4 12,3 10,9 19,6 9,0 18,8 12,2

Bron: Eurostat 2010

België in vergelijking met de EU-landen

* 1.415 op 01/09/2010 NB = Niet bekend 37


nota’s

38


39


Volledige of gedeeltelijke overname of reproductie van de tekst uit deze brochure mag alleen met duidelijke bronvermelding. Verantwoordelijke uitgever: Rudy De Leeuw © November 2010 - D/2010/1262/12 - 2de herziene druk

40

Design by www.ramdam.be

Voor meer info: ABVV • Hoogstraat 42 • 1000 Brussel Tel. +32 2 506 82 11 • Fax +32 2 506 82 29 info@abvv.be • www.abvv.be


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.