CID: De reis van ons leven

Page 1

van de makers van

De reis van ons leven


inhoud

18

Voorwoord

Marcel Levi

09 23 29

Interviews 06 Puzzelstukjes Chantal Kemner over de vele facetten van onderzoek naar kinderontwikkeling. 16 Twee visies Eveline Crone en Hilleke Hulshoff Pol geven hun kijk op zaken. 24 Nature vs. nurture Susan Branje over de wisselwerking tussen genen en omgeving. 30 Taalontwikkeling Sita ter Haar zoekt overeenkomsten tussen baby en vogel. 32 Grijs gebied Genen beïnvloeden gedrag, weten Jana Runze en Irene Pappa.

2 | New Scientist | Special CID

BRAM BELLONI

BOB BRONSHOFF

BRAM BELLONI

Het Nederlandse Consortium on Individual Development brengt de beste Nederlandse onderzoekers op dit gebied tezamen en heeft de afgelopen 10 jaar met steun van de eerste NWO Zwaartekrachtsubsidie belangrijk onderzoek naar zich ontwikkelende hersenen bij kinderen en jongeren gedaan. Daarbij is veel nieuwe en relevante kennis op dit gebied ontwikkeld, waarover in deze speciale uitgave van New Scientist wordt gerapporteerd. De artikelen maken evident dat door al deze nieuwe kennis over hoe jonge hersenen groeien, werken, leren, zich ontwikkelen en zich aanpassen we steeds meer snappen over menselijk denkvermogen, gedrag, emotie, ­sociale omgang en nog veel meer. Het is geweldig en inspirerend om te zien hoe goede samenwerking tussen verschillende onderzoekers vanuit diverse disciplines tot een dergelijk succesvol wetenschappelijk resultaat heeft geleid. Ik wens iedereen veel plezier toe bij deze fantastische rondleiding door het zich ontwikkelende brein.

06

BRAM BELLONI

De ontwikkeling van hersenen bij kinderen is één van de meest intrigerende en fascinerende, onder­ werpen in de humane biologie en psychologie en raakt de kern van wie wij zijn en welke route wij afeggen om daar te komen. Er ontstaat steeds meer inzicht hoe complexe interacties tussen genetica, opvoeding, interactie met andere kinderen en nog veel meer omgevingsfactoren invloed hebben op de ontwikkeling van het kinderbrein. Steeds beter ­snappen we hoe zich ontwikkelende hersenen bij kinderen eruit zien, hoe ze reageren op stimuli van buitenaf, zowel positief als negatief, en welke ­neurale routes en processen belangrijk zijn bij leren, emoties, gedrag en veel andere dingen waar hersenen een cruciale rol bij spelen.

Achtergrond 10 Metadata Otto Lange zet een CID-zoekmachine op. 12 Wasstraat Dienke Bos over de datafabriek die YOUth heet. Met verrassend inzicht van Roy Hessels. 20 Naar buiten Ties Fakkel, Karlijn Hermans en Sarah Durston nemen hun onderzoek mee de straat op. 26 Overkoepelend Onderzoek overstijgt generaties, weten Tina Kretschmer , Elsje van Bergen en Sanne Geeraerts.


COLOFON Deze special is gemaakt door de redactie van New Scientist in opdracht van het Consortium on Individual Development (CDI), ter afsluiting van tien jaar NWO-Zwaarte­ krachtprogramma. Consortium on Individual Development Universiteit Utrecht, Universitair Medisch Centrum Utrecht, Universiteit Leiden, Erasmus Medisch Centrum, Universitair Medisch Centrum Groningen, Universiteit van Amsterdam, Vrije Universiteit Amsterdam Cohorten YOUth, RADAR, L-CID, Generation R, TRAILS, Project AWeSome, NTR

20

MAX KNEEFEL

van de makers van

De reis van ons leven Radar

Universiteit Utrecht

PEPIJN BARNARD

COVERONTWERP: PASCAL TIEMAN

Eindredactie namens CID Tess Beking, Marije Witsenboer Hoofdredactie Jim Jansen Coördinatie Eline Kraaijenvanger Eindredactie Stan van Pelt Aan dit nummer werkten mee Bram Belloni, Bob Bronshoff, Fenna van der Grient, Peter de Jong, Maaike Putman, Dorine Schenk, Nikki Smolders, Silvijn Stokman, Pascal Tie​man, Bruno van Wayenburg, Mieke Zijlmans Basisontwerp Sanna Terpstra (Twin Media bv) Vormgeving Donna van Kessel (Twin Media bv) CONTACT NEW SCIENTIST Mail redactie@newscientist.nl (voor ­pers­berichten), info@newscientist.nl ­(uitsluitend voor vragen aan redactie), klantenservice@newscientist.nl Tel +31-(0)85-6202600 Adres (post en bezoek) Oostenburgervoorstraat 166, 1018 MR Amsterdam Brandmanager Thijs van der Post (thijs@newscientist.nl) Marketing en sales Alex Sieval (alex@newscientist.nl) CONTACT CID Website www.individualdevelopment.nl Druk Senefelder Misset Doetinchem B.V. ISSN 2214-7403 De uitgever is niet aansprakelijk voor schade als gevolg van druk- en zetfouten.

In beeld

En verder...

04 Ingezoomd Sonja de Zwarte bekijkt prenatale hersenontwikkeling in 3D.

09 Proefdier Het aantal dierproeven kan best wat minder, betoogt Valeria Bonapersona.

18 Infographic Welke studies maken deel uit van het CID? En wat hebben die de afgelopen tien jaar voor elkaar weten te krijgen?

14 Wereldse wetenschap Een kijkje in het leven van Syrische promovendus Hekmat Alrouh. 23 Identiteit Andrik Becht zoekt naar het antwoord op de grote vraag: wie ben ik?

29 Afwijzing doet pijn Sociale signalen zijn al vroeg in het leven belangrijk, weet Michelle Achterberg. 34 Culture lab CID-wetenschappers en hun onderzoek in de media. New Scientist recenseert.

COPYRIGHT Werkelijk niets uit deze uitgave mag op enigerlei wijze worden overgenomen of in een geautomatiseerd gegevensbestand worden opgenomen zonder schriftelijke toestemming van de uitgever. Het logo en overige handelsmerken van New Scientist zijn eigendom van New Scientist Ltd. De uitgever heeft ernaar gestreefd de auteursrechten van de illustraties volgens de wettelijke bepalingen te regelen. Zij die menen nog zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich wenden tot de uitgever.

Bekijk ook de kinderspecial

25 Hand in hand Jeroen Mulder legt uit waarom statistiek zowel moeilijk als nodig is.

Special CID | New Scientist | 3


INGEZOOMD

Hersenontwikkeling in 3D Sonja de Zwarte (1986) is postdoc bij de Utrechtse YOUthstudie. ‘Ik doe onderzoek naar prenatale hersenontwikkeling. Hierbij ­kijken we hoe de hersenen zich vóór de geboorte ontwikkelen en welke factoren hierop invloed hebben. Na de geboorte onder­zoeken we hoe deze prenatale hersengroei het gedrag van de ­kinderen ­beïnvloedt. We kunnen tegenwoordig al tijdens de zwangerschap een 3Decho maken van de hersenen van de foetus. Hierdoor kijken we niet langer naar een platte afbeelding van het brein, maar kunnen we verschillende hersenstructuren vanuit meerdere hoeken ­bekijken. Ook kunnen we bijvoorbeeld het hersenvolume berekenen. Zo houden we de hersenontwikkeling tijdens de zwangerschap goed in de gaten. Voorheen deden we dit soort hersenonderzoek met de hand; daar zijn mijn voorgangers en ik ook op vastgelopen. Het was zeer arbeidsintensief om elk individueel brein uit te tekenen. Dankzij de grote vooruitgang van kunstmatige intelligentie kunnen we nu binnen enkele seconden een 3D-echo analyseren. Ik werk vooral met deep learning, een onderdeel van kunstmatige intelligentie waarbij computers in staat zijn om nieuwe dingen te leren op basis van grote hoeveelheden data. Hiermee kunnen we nu volautomatisch de hersenontwikkeling over tijd meten. Daardoor kunnen we op veel grotere schaal onderzoek doen. Voor deze studie hebben 2800 zwangere vrouwen en hun partners zich aangemeld. Rond de twintigste en dertigste week van hun zwangerschap kregen de vrouwen bij ons een 3D-echo, en daarna onderzochten we de baby's rond vijf en tien maanden na de geboorte. Als de kinderen drie en zes jaar zijn komen ze op­­ nieuw bij ons langs en kijken we hoe ze zich sociaal-emotioneel ontwikkelen.

MAAIKE PUTMAN

De zwangerschap en eerste levensjaren zijn erg belangrijk voor de ontwikkeling van een kind. We onderzoeken overigens de normale ontwikkeling, dus mensen zijn niet geselecteerd omdat ze ziek of juist supergezond zijn. Voor dit onderzoek is iedereen in Utrecht en omgeving benaderd, om zo veel mogelijk een doorsnede van de maatschappij te krijgen. Het mooie van zo’n uitgebreide studie is dat we ook veel weten over de ouders, de zwangerschap en de bevalling, en de omgeving waarin een kind opgroeit. Doordat we zoveel data hebben, kunnen we onderzoeken welke verschillende factoren bij verschillende kinderen van invloed zijn op hun ontwikkeling. In de toekomst biedt dit mogelijkheden om de individuele ontwikkeling te optimaliseren. Onlangs heb ik een beurs ontvangen om mijn eigen onderzoekslijn te starten. In samenwerking met andere partners ga ik nieuwe deep learning-technieken ontwikkelen om nog meer waardevolle informatie over hersen- en gedragsontwikkeling te halen uit echo’s, MRI-scans en video’s. We willen ook kijken hoe deze beelden de mentale gezondheid van kinderen kunnen voorspellen.’ Tekst: Jim Jansen



interview

Willen weten hoe een mens wordt zoals ’ie is


Psycholoog Chantal Kemner is wetenschappelijk directeur van het Consortium on Individual Development. De afgelopen tien jaar zette ze zich samen met haar collega’s in om alle belangrijke puzzelstukjes van de kinderontwikkeling te verzamelen.

Tekst: Eline Kraaijenvanger en Jim Jansen Foto’s: Bob Bronshoff

‘L

anglopende studies zijn de deeltjesversneller van de sociale wetenschappen’ – het is een uitspraak die tot de verbeelding spreekt. Deze treffende vergelijking zag het licht in 2012, toen psycholoog Chantal Kemner samen met zes collega’s voor een beoordelingscommissie stond met hun voorstel: een Nederlands consortium voor onderzoek naar kinderontwikkeling. Hoewel het plan in korte tijd vorm moest krijgen en ze elkaar in deze samenstelling enkel online hadden gesproken, was de stemming na het interview haast euforisch. ‘Het ging briljant goed’, zegt Chantal. ‘We hadden echt het gevoel dat het misschien nog ging lukken ook.’ Dat gevoel bleek terecht: als één van de zes teams ontvingen ze een subsidie van maar liefst 28 miljoen euro van de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), een zogenoemde Zwaartekrachtpremie voor excellent onderzoek. Het was de start van het Consortium on Individual Development (CID), met Chantal aan het roer. Het doel? Erachter komen waarom sommige kinderen het in het leven beter doen dan anderen. Nu – ruim tien jaar later – werken in vijf steden tientallen onderzoekers samen in zes grote langlopende studies. Deze zogenoemde cohorten zijn essentieel om het complexe proces van kinderontwikkeling te ontrafelen.

Nederland staat op de vijfde plek van de gelukkigste landen ter wereld. Hoe komt het dat toch niet elk kind tot bloei komt?

‘Dat is precies wat we zo graag willen onderzoeken binnen het CID. Elke ouder wil dat zijn of haar kind gezond en gelukkig opgroeit, maar toch gebeurt dit lang niet altijd. Ik denk dat we ons vaak niet realiseren hoe supercomplex de ontwikkeling van kinderen is – misschien omdat we ze overal om ons heen zien opgroeien. Het is een ingewikkeld samenspel van allerlei factoren, die ook nog eens veranderen over tijd. Binnen het CID staat de ontwikkeling van zelfbeheersing en sociale vaardigheden centraal. Die twee vaardigheden heb je nodig om mee te kunnen draaien in onze maatschappij. Als die zich niet goed ontwikkelen, kan iemand later in het leven allerlei problemen ervaren. Hoe mensen zich als volwassene gedragen wordt voor een groot deel bepaald door hoe ze zich ontwikkelen als kind.’ Wat maakt het consortium bijzonder?

‘Binnen ons vakgebied bestaat veel individualiteit; iedereen specialiseert zich in een eigen onderwerp. Daaraan ontkom je bijna niet als het onderwerp zo complex is. Maar dat maakt het wel lastig om al die losse resultaten samen te voegen of met elkaar te vergelijken. En dat is juist zo belangrijk. Met het CID hebben we onderzoekers uit heel verschillende onderzoekstradities bij elkaar gebracht, en ervoor gezorgd dat de benodigde data om samen te werken beschikbaar kwamen. Niet alleen gegevens uit gedragsstudies, maar ook informatie uit biologisch onderzoek, dierstudies en wiskundige modellen. Ik denk dat daar echt onze kracht ligt: al die verschillende stu-

dies, onderzoeksgroepen en meetinstrumenten die elkaar aanvullen in een poging dit ingewikkelde vraagstuk te ontrafelen. Met een deeltjesversneller onderzoeken natuurkundigen de bouwstenen van het universum. Met de cohorten – onze eigen deeltjesversneller – onderzoeken wij de bouwstenen van onze innerlijke wereld.’ Waarom is de ontwikkeling van kinderen eigenlijk zo complex?

‘Simpel gezegd wordt kinderontwikkeling bepaald door twee dingen: genen en omgeving. Je genen bepalen het biologische bouwplan, bijvoorbeeld hoe je brein zich vormt. Het babybrein bevat bij de geboorte bijna net zoveel zenuwcellen als er sterren zijn in de Melkweg. En dan zitten er nog eens tien keer zoveel andere hulpen steuncellen in de hersenen. Al die verschillende cellen gaan ook weer allerlei verbindingen met elkaar aan… Het is een ongelooflijk groot en complex netwerk.’ En dat is alleen nog maar het brein. Hoe past de omgeving in dat plaatje?

‘De omgeving waarin een kind opgroeit heeft een enorme invloed op diens ontwikkeling. Je kunt je voorstellen hoeveel verschillende factoren daarin een rol spelen: hoe ouders met hun kind omgaan, waar het kind woont en wat het te eten krijgt, of het broertjes en zusjes heeft, welke vriendjes het heeft, of het stress ervaart… Alles heeft een effect op hoe het brein zich ontwikkelt, en dat bepaalt weer hoe een kind zich gedraagt. Om de rol van al die verschillende invloeden te kunnen onderzoeken, heb je informatie over grote groepen kinderen nodig. En die informatie zit in onze cohorten.’ Special CID | New Scientist | 7


interview

CV

Chantal Kemner (1964) is hoogleraar biologische ontwikkelingspsychologie aan de Universiteit Utrecht. Ze is wetenschappelijk directeur van het CID en staat aan het hoofd van de Utrechtse YOUth-studie. Ze studeerde biologische psychologie en deed jarenlang onderzoek naar de verwerking van gezichten bij kinderen met autisme. Maar, zo zegt ze: ‘Het werd steeds duidelijker dat om autisme te begrijpen we eerst beter moeten begrijpen hoe sociale vaardigheden in het ­algemeen zich ontwikkelen’. Daarom maakte ze de overstap naar het onderzoeken van het babybrein.

Een groot voordeel van cohorten is dat ze kinderen voor lange tijd volgen: van baby tot jongvolwassene. Waarom is dat zo belangrijk?

‘Binnen het CID willen we graag weten hoe een mens wordt zoals ‘ie is. Dat heeft – zoals gezegd – alles te maken met hoe je geboren wordt en hoe je opgroeit. Belangrijk daarbij is dat al die processen veranderen over tijd: een pasgeboren baby is nog niet sociaal vaardig en kan zich ook niet beheersen. Daar gaan vele jaren overheen. Je kan kinderontwikkeling dus onmogelijk begrijpen als je slechts op één moment meet. Met onze onderzoeken proberen we 8 | New Scientist | Special CID

'Nu hebben we informatie van duizenden kinderen; dat is zo’n ander speelveld.' daarom op verschillende momenten in het leven al die processen te vangen die een invloed hebben, en te kijken hoe die de ontwikkeling van zelfbeheersing en sociale vaardigheden beïnvloeden. Zo hopen we alle belangrijke puzzelstukjes van de kinderontwikkeling in kaart te brengen.’ Lachend voegt ze toe: ‘Dat is lang niet altijd makkelijk. Baby’s zien er dan wel heel schattig uit in een EEG-mutsje, maar je kunt ze geen duidelijke instructies geven. Ook pubers hebben echt wel spannendere dingen te doen dan in een MRI-scanner te liggen. Maar over het algemeen vinden onze deelnemers het gelukkig heel leuk om mee te doen. We zijn toch afhankelijk van hen; zonder hen houdt het onderzoek simpelweg op.’ Al die verschillende onderzoeken leveren vast een enorme hoeveelheid gegevens op.

‘Absoluut. Toen ik zelf nog onderzoek deed, was ik gewend om studies te doen met kleine groepen proefpersonen: als je honderd kinderen had, dan was dat al een grote studie. Maar nu hebben we informatie van duizenden kinderen; dat is zo’n ander speelveld. Daarmee kunnen we zowel de grote als heel specifieke vragen onderzoeken, of juist kijken naar de technische aspecten van onze onderzoeksmethoden. Zo werken we binnen het CID bijvoorbeeld soms met een eye tracker, een instrument dat oogbewegingen meet. Wat blijkt: kinderen met blauwe ogen leveren onnauwkeurigere data op dan kinderen met bruine ogen (zie pagina 13, red.). Zulke subtiele verschillen klinken misschien nogal saai, maar beïnvloeden wel hoe we die data interpreteren. Dat komt nu aan het licht door onze ‘deeltjesversneller’ en dat vind ik dus fantastisch.’ Op 31 oktober 2023 loopt de NWO-Zwaartekrachtsubsidie af. Als je nu terugkijkt op die afgelopen tien jaar, waar ben je dan dan vooral trots op?

‘Ik ben ontzettend trots op hoe we elkaar gevonden hebben – het CID heeft ons letterlijk en figuurlijk bij elkaar gebracht. Het heeft ons de kans gegeven om samen de theoretische kaders te bepalen, om onderzoeksvragen te formuleren en om echt met elkaar samen te werken. En omdat 2012 het eerste jaar was dat de Zwaartekrachtsubsidies beschikbaar waren en er weinig ervaring was met dit soort grote samenwerkingsverbanden, hebben we echt pionierswerk verricht. Dat was niet altijd makkelijk, maar het is ongelooflijk waardevol gebleken en is iets waar ik heel trots op ben. Het enthousiasme en de gretigheid waarmee onze onderzoekers naar elkaar luisteren en kennis met elkaar uitwisselen, dat is geweldig om te zien.’ Waar hoopt u dat het onderzoek naar ­kinderontwikkeling de komende tien jaar naartoe gaat?

‘Onderzoek doen naar kinderontwikkeling is een langdurig proces – eigenlijk precies zoals die ontwikkeling zelf. En wat ik me gerealiseerd heb, is dat tien jaar eigenlijk heel kort is. Het CID is een eerste grote, belangrijke stap geweest en het is nu aan ons en anderen om daarop verder te bouwen. En hoewel het CID stopt, betekent dat niet dat wat we met elkaar hebben opgebouwd verdwijnt. Allesbehalve: CID-wetenschappers hebben inmiddels al nieuwe consortia opgericht en subsidies gekregen om hun onderzoek voort te zetten. Ook kunnen we nog lange tijd teren op die enorme hoeveelheid verzamelde informatie. Die leggen we momenteel vast in een gigantisch archief (zie pagina 10, red.). Zo kunnen wetenschappers nog jarenlang onderzoek blijven doen naar misschien wel de meest ingewikkelde vraag in de wetenschap: hoe worden we wie we zijn?’


JONG TALENT

Valeria Bonapersona: ‘Je moet je grenzen niet door anderen laten stellen.’ ‘Ik ben altijd al geïnteresseerd geweest in stress en in de relatie tussen het lichaam en het brein. Dat begon waarschijnlijk toen ik als tiener een biologieverslag schreef hierover. Het bestuderen van stress betekent voor mij in feite het bestuderen van wat het leven is. Het gaat erom hoe wij als mens reageren op onze omgeving – het is echt fascinerend. Als stressonderzoeker kom je er niet onderuit om dieronderzoek te doen, maar ik kwam er langzaam achter dat ik het doen van dierproeven met heel mijn hart haat. Halverwege mijn promotieonderzoek bij het CID begon ik me af te vragen: we onderzoeken stress nu al zo lang, is het echt nodig om al deze experimenten te doen? Of kan ik op een andere manier aan die kennis komen? 99,9 procent van al het onderzoek dat we nu doen is in het verleden al eens gedaan; vaak zijn nieuwe studies een variant op voorgaande studies. Toch gebruiken we in de praktijk de resultaten van dat eerdere onderzoek zelden om ons huidige onderzoek te verbeteren.

Ik prijs mezelf gelukkig dat ik van jongs af aan weet wat ik leuk vind en waar mijn talenten liggen. Dat heb ik te danken aan mijn ouders. Ze steunden al mijn ideeën en leerden me dat ik mijn grenzen niet door anderen moet laten stellen. Deze instelling maakt me creatief en bewust van elke kans die zich aandient. Het is aan jezelf om die met beide handen aan te pakken.’ Tekst: Eline Kraaijenvanger Special CID | New Scientist | 9

BRAM BELLONI

Op basis van die gedachte hebben we daarom de online RePAIR-tool (Reduction by Prior Animal ­Informed Research, red.) voor wetenschappers ontwikkeld. Vervolgens hebben we laten zien dat met deze tool het aantal proefdieren inderdaad verminderd kan worden, door informatie uit eerdere onderzoeken te gebruiken in analyses. Dat onderzoek is in 2021 gepubliceerd in Nature Neuroscience; daar ben ik ontzettend trots op. Met name vanwege alles waar het voor staat: nauwe samenwerkingen, de steun van mijn hoogleraar én dat de boodschap om kritisch te zijn over dieronderzoek – en hoe we dat momenteel doen – van een bioloog komt.


Decennia aan Data Zonder data geen wetenschap. ­Dataspecialist Otto Lange zorgt e ­ rvoor dat de verzamelde ­onderzoeksgegevens ook vindbaar zijn voor andere wetenschappers.

Tekst: Peter de Jong

D

e zes cohorten van het CID hebben de afgelopen decennia een enorme berg gegevens verzameld. Een belangrijke doelstelling van het CID is dat die data aan elkaar gekoppeld kunnen worden en dat andere wetenschappers hiervan kunnen profiteren. Aan het team van het project Connecting Data in Child Development (CD²) de taak deze schatkist zichtbaar te maken. Dat is een hell of a job, want hoe breng je orde aan in decennia aan data? En hoe bouw je vervolgens een systeem waarin iedereen in staat is om die gegevens uit de CID-schatkist te vissen? Het toverwoord: metadata. Aan het woord is Otto Lange (1965), technisch coördinator van CD². 10 | New Scientist | Special CID

Wat moeten we ons voorstellen bij zo’n enorme zoekmachine?

‘Met onze online zoekmachine kunnen geïnteresseerde wetenschappers in de databanken zoeken van de zes CID-cohorten. De eerste stap was het in kaart brengen van alle gegevens die honderden onderzoekers hebben verzameld over de jaren. Die zijn vaak enorm gevarieerd. Elke discipline gebruikt eigen vaktermen en de data staat soms bekend onder verschillende noemers. Het was dus een hele klus. Daarna volgde het overleg over de zogenoemde metadata – de gegevens waaruit onze zoekcatalogus bestaan. Het CD²-project heeft uiteindelijk meer dan drie jaar geduurd en beschrijft de ontwikkelingsgegevens van 186.400 kinderen.’ Metadata? Wat is dat precies?

‘Metadata zijn beschrijvingen van data. Bij data kun je denken aan video's, IQ scores, vragenlijsten, DNA-materiaal of hersen-

scans. Metadata zijn de karakteristieken van die data, bijvoorbeeld door wie zijn die data verzameld, en als onderdeel van welke ­studie? Het kan ook gaan om achtergrondinformatie over de deelnemers of het apparaat en de instellingen waarmee is gemeten. ­Eigenlijk zijn het dus data over data. Dit zijn belangrijke gegevens die je als wetenschapper wilt weten als je andermans data wilt hergebruiken. Het beschrijft ook onder welke termen deze gegevens nog meer bekend zijn, dit is met name belangrijk als je data wilt opzoeken.’ Kun je een voorbeeld geven?

‘Stel, een gedragswetenschapper uit ­Groningen doet onderzoek naar het sociaal welbevinden van Groningse pubers tijdens de covidpandemie, en is op zoek naar vergelijkingsmateriaal in de rest van Nederland. Om haar naar de juiste studies te leiden waar ze die data kan vinden, hanteren


RADAR-studie of veerkrachtige adolescenten in het Generation R-project. Voor het opvragen van de daadwerkelijke data zal ze daarna moeten aankloppen bij de databeheerders van RADAR en Generation R.’ Is dat niet omslachtig?

Hij lacht: ‘Nóg wel, ja. In de toekomst hopen we dit te koppelen aan datauitgifte-portals, zodat je via onze zoekmachine ook meteen bij de daadwerkelijke data kunt komen. YOUth en L-CID zijn hier ook al hard mee bezig, dus dit komt eraan. De eerste belangrijke stap is dat je de gegevens überhaupt kunt vinden, daarna volgt het vrijgeven van die data. Wat dit laatste moeilijker maakt is dat het gaat om gevoelige gegevens van kinderen. Je moet er niet aan denken dat hackers, om wat voor reden dan ook, aan de haal gaan met kindgegevens. Alle mogelijke risico’s moeten we uitsluiten.’

MAAIKE PUTMAN

Hoe gaat het nu verder?

Otto Lange

'De hoeveelheid beschikbare weten­ schappelijke data is geëxplodeerd'

wij geharmoniseerde zoektermen – metadata dus. Dat houdt in dat wij, in samenspraak met de wetenschappers die de ­gegevens hebben verzameld, voor alle ­cohorten eenzelfde begrippenarsenaal aanhouden over kinderontwikkeling. Er moet overeenstemming zijn over wat we allemaal onder mentale gezondheid scharen: niet alleen depressie of angststoornis, maar wellicht ook blijdschap, veerkracht, noem maar op. Zo krijgt de Groningse onderzoeker te zien ­welke gerelateerde gegevens in de verschillende cohorten is verzameld. Vervolgens kan ze nog op allerlei aspecten filteren, bijvoorbeeld leeftijd van de deelnemers of ­jaartal waarin de data verzameld is – handig als je bijvoorbeeld alleen de gegevens van pubers wilt tijdens de coronacrisis. In de zoekmachine zal de Groningse onderzoeker wellicht – ik verzin het nu even – een link vinden naar sombere pubers in de

‘Om de CID-data zoveel mogelijk te ontsluiten, koppelen we onze catalogus met ODISSEI, het landelijke dataplatform voor de sociale wetenschappen. Daarin staan nog veel meer metadata, ook over data van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Dat levert grote mogelijkheden op voor onderzoekers. Andere metadatasystemen in de wereld, zoals het Europese CESSDA, kunnen onze metadata straks ook ophalen. Je ziet dat er op dit moment veel ontwikkelingen zijn op dit gebied. Zo leren we van elkaar en kunnen we als netwerk steeds verder groeien.’ Je werkt vanaf het begin van het computertijdperk in de informatica. Hoe staat het met de hoeveelheid beschikbare wetenschappelijke data?

‘Die is geëxplodeerd. Het is alleen de vraag in hoeverre daarvan gebruik gemaakt wordt. Dat kan nog wel beter, is mijn indruk. Veel onderzoekers zijn van nature primair gericht op hun eigen onderzoek en hebben vaak de neiging zelf nieuwe gegevens te gaan verzamelen. Dat is jammer, want misschien is er al iets waarmee jij je voordeel kunt doen. Wanneer je iets te weten wilt komen over de sociale effecten van lockdowns op kinderen, dan is het goed om te weten dat er gedurende de pandemie al bruikbare gegevens verzameld zijn. Samen kun je meer dan alleen, je moet elkaar alleen weten te vinden.’ Special CID | New Scientist | 11


Dienke Bos

Brein tot Byte Tekst: Bruno van Wayenburg Foto’s: Bram Belloni

W

ie binnenkomt bij YOUth, denkt niet meteen: ‘Dit is een echte datafabriek.’ Er zijn lange tafels waar ouders met hun kleine kinderen zitten, er ligt een speelgoedkrokodil en aan de muur hangen foto’s van honderden kinderen. Het doet eerder denken aan een kinderdagverblijf dan aan een wetenschappelijke instelling die gigabytes aan nuttige onderzoeksgegevens produceert. Toch is dat wel degelijk het geval, zegt Dienke Bos (1985), uitvoerend directeur van de YOUth-studie, gevestigd in een cluster bijgebouwtjes van het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU). Dit grootschalige cohort is tien jaar geleden opgezet door het CID en onderzoekt de psychologische, sociale en neurobiologische ontwikkeling van de Nederlandse jeugd, van de zwangerschap tot adolescentie.

Datafabriek ‘We hebben in totaal 4200 kinderen gevolgd’, zegt Dienke. ‘Er zijn twee grote cohorten, jonge kinderen vanaf de zwangerschap tot zeven jaar, en een tienercohort tot 16 jaar’. Zo hoef je geen jaren te wachten op de uitkomsten. De omvang van het project is uitzonderlijk, en uniek voor Europa. ‘De trend is om steeds grotere groepen te onderzoeken, om meer detail en meer statistische power te krijgen’, vertelt Dienke. Dat is belangrijk, want kinderontwikkeling is een complex samenspel van allerlei factoren; soms gaat het om heel subtiele effecten. Deze kun je alleen maar zichtbaar maken als je een grote dataset tot je beschikking hebt. Maar bij deze datafabriek gaat het niet alleen om het verzamelen van zoveel mo12 | New Scientist | Special CID

Kinderen die aan de YOUth-studie meedoen gaan een hele wasstraat door, aldus Dienke Bos

gelijk data. Ook alle processen daaromheen zijn van belang: van het vooraf goed inrichten van de fabriek, tot het achteraf goed uitgeven van de verzamelde gegevens. Bij de YOUth-studie is dit tien jaar geleden met vooruitziende blik en bijna militaire precisie opgezet.

Wasstraat De nadruk in de YOUth-studie ligt op de sociale ontwikkeling en op de ontwikkeling van impulscontrole: hoe gaan kinderen om met anderen en hoe leren ze zich beheersen? De afgelopen decennia is deze kennis over de vroege ontwikkeling van de hersenen met sprongen vooruitgegaan. Maar zonder moeite gaat zulk onderzoek niet: voor YOUth is een team van 40 medewerkers voortdurend bezig: ouders met kinderen zoeken om mee te doen, inplannen, ontvangen, begeleiden, en zorgen dat de verschillende onderzoeksstations naadloos

werken. ‘De kinderen gaan een hele wasstraat door’, zegt Dienke. Zo is er bijvoorbeeld de kamer met de nep-MRI-scanner. Daar worden de kinderen voorbereid op het maken van beelden van de hersenen in een echte MRI-scanner. Dienke: ’Die staat ergens anders in het UMCU, maar daar is maar heel weinig tijd beschikbaar en het moet in een keer goed gaan.’ Met een oude MRI-scanner kunnen de kinderen oefenen met stilliggen in een vrij krappe tunnel. Dienke: ‘Daar zitten ook wel eens drukke tieners bij, dus dat kan lastig zijn.’ Daarna komen we in de eye tracking room, waar de kinderen naar filmpjes kijken, terwijl een eye tracker volgt waar ze naar kijken. Als baby’s iets onverwacht vinden, blijven ze er langer naar kijken. Op die manier is iets af te leiden over wat baby's onthouden of herkennen. In de EEG-ruimte krijgen de kinderen


Roy Hessels

Met de nep-MRI-scanner kunnen de kinderen wennen aan de smalle buis en het harde geluid

inzicht

Oog voor detail

D

at de kleinste, en schijnbaar onbelangrijke, details je onderzoek kunnen beïnvloeden, weet universitair docent Roy Hessels (1990) maar al te goed. Hij is gespecialiseerd in eye tracking: meten waar iemand naar kijkt. Voor de YOUth-studie test hij deze meetinstrumenten, en leidt hij onderzoekers op in het gebruik ervan.

kapjes met elektroden op, en wordt de elektrische activiteit in de hersenen vastgelegd. ‘Kijk deze, zo grappig’, zegt Dienke, wijzend op het kleinste EEG-mutsje. En dan is er nog een ruimte met alleen camera’s en richtmicrofoons rond een kleed met daarop speelgoed. ‘Hier filmen we de interactie tussen ouders en hun kinderen’, zegt Dienke. ‘Een van de meest tijdrovende klussen is het coderen van de opnames: uitschrijven wat er van moment tot moment gezegd en gedaan wordt.’

Langetermijndenken Alleen deze gecodeerde informatie mag naar buiten, losgekoppeld van naam van de proefpersoon, de opnamen mogen de universiteit niet verlaten. Dienke: ‘De privacy-­ maatregelen zijn strikt: onderzoekers die met de beelden willen werken doorlopen een strenge procedure.’ Belangstelling voor de verzamelde YOUth-data is er genoeg: ‘De onderzoekers die geholpen hebben bij het opzetten, kregen voorrang, en hebben ook al gepubliceerd’, zegt Dienke, ‘maar er lopen momenteel veel aanvragen voor het gebruik van deze gegevens, ook van buitenlandse onderzoekers.’ Met de data kunnen wetenschappers verschillende vragen beantwoorden, sommige zelfs onvoorzien. Onverwacht biedt de studie bijvoorbeeld de kans om de sociale ontwikkeling te volgen van baby’s tijdens en na de coronapandemie. Dienke: ‘Wat zijn de effecten daarvan op de ontwikkeling, en zijn die effecten van lange, of van korte duur? Dat kunnen we nu heel goed uitzoeken.’

Eye trackers zijn steeds beter, goedkoper en gemakkelijker in het gebruik. Maar ze goed inzetten bij kinderen of baby’s blijft een opgave, weet Roy: ‘In de experimentele psychologie zijn we gewend aan volwassen proefpersonen die je kunt instrueren, en die stil kunnen zitten. Bij een baby van een paar maanden gaat dat wel even anders. Het is dan vooral belangrijk om zaken rustig te doen, maar dan nog lukt het niet altijd.’ Doordat het kind ongedurig is, bijvoorbeeld, of door technische problemen, of – meestal – door een combinatie van die twee. Neem bijvoorbeeld het effect van oogkleur. Een eye tracker bestaat uit een camera die op het oog gericht is, samen met een infrarode verlichting. ‘Dat levert een reflectie op’, legt Roy uit. ‘Op het moment dat het oog draait, verschuift de pupil in beeld. De reflectie verschuift ook, maar iets minder dan de pupil, doordat het oog niet perfect bolvormig is.’ Op basis van waar pupil en reflectie zich ten opzichte van elkaar bevinden, kan de eye tracker-software uitvogelen waarop het oog gericht is. ‘Maar dat werkte vaak minder goed bij een lichte oogkleur, zoals ­blauwe ogen’, merkte Roy: ‘In het infrarood hebben blauwe ogen juist een donkere kleur, en is de pupil dus moeilijker te onderscheiden van de iris.’ In andere woorden: blauwe ogen leveren minder nauwkeurige data op dan bruine ogen. Dat kan de manier waarop je de data interpreteert beïnvloeden. In een kleine groep deelnemers zou dit subtiele effect verloren zijn g­ egaan in dat van andere factoren die ook een rol spelen. Dan zou je bijvoorbeeld ten onrechte kunnen concluderen dat kinderen met blauwe ogen zich minder goed kunnen concentreren dan kinderen met bruine ogen. Roy: ‘Nu gebruiken we voor baby’s sinds kort een eye tracker die hier veel minder gevoelig voor is.’ Tekst: Bruno van Wayenburg

Onderzoek met een eye tracker is nog een hele uitdaging bij baby's. IVAR PEL

Special CID | New Scientist | 13


fotoverslag

‘Het rode potlood waarmee ik voor het eerst mocht stemmen, zit nog altijd in mijn tas’ Tekst: Mieke Zijlmans Foto’s: Hekmat Alrouh

Pandemie ‘Ik kijk naar de genetische invloed op gedrag met de gegevens van het Nederlands Tweeling Register (NTR). Op dit moment b ­ estudeer ik hoe obesitas wordt doorgegeven tussen generaties binnen één familie, dus van ouders op kinderen. Ook onderzoek ik of obesitas verband houdt met de opleiding van mensen. Eerder keek ik naar het effect van de pandemie op obesitas en het welbevinden van kinderen. Denk bijvoorbeeld aan psychische klachten zoals depressie en ­spanning, maar ook aan het uiten daarvan, zoals ruzie maken en agressie.

Tijdens de coronacrisis deed ik online onderzoek naar het effect van de pandemie op kinderen met psychiatrische problemen. Zoiets kun je normaal nooit onderzoeken: je kunt kwetsbare kinderen niet in isolatie zetten om te kijken wat dat met hen doet. Vanwege de lockdown konden we daar nu wel naar kijken. En omdat het NTR al decennialang data verzamelde vóór de pandemie, kunnen we die nu ook vergelijken met het welbevinden tijdens de pandemie en erna.’

Politiek vluchteling ‘Ik ben in 2018 als politiek vluchteling naar Nederland gekomen, vanuit Qatar. Ik kreeg bericht dat ik het land binnen tien dagen

moest verlaten. Ging ik niet uit mijzelf, dan zou de politie me op het vliegtuig naar Syrië zetten, waar ik geboren ben. Omdat ik een paar keer in Nederland op vakantie was geweest, ben ik hierheen gegaan. Ik nam een hotelkamer in Amsterdam, liep naar een politiebureau en vertelde dat ik asiel wilde aanvragen. Dat kan, zei de politie, je kunt je aanmelden in Ter Apel. Uiteindelijk ben ik een dag of tien in het aanmeldcentrum geweest. Daarna verbleef ik in recreatiepark Duinrell en ten slotte in Friesland. Na zeven maanden werd mijn asielaanvraag goedgekeurd. In die periode heb ik een intensieve cursus Nederlands gevolgd. Toen

Tijdens de

ODISSEI-SICSS workshop

Posterpresentatie bij de In de woestijn van Dubai

14 | New Scientist | Special CID

ECSR-conferentie van 2022 met Paulina Pankowska


Met mijn PhD-begeleider Meike Bartels

Hét rode potlood

CV

Ondernemend ‘In februari 2024 verwacht ik te promoveren. Wat ik daarna ga doen, weet ik nog niet. ­Misschien een baan zoeken als postdoc aan de universiteit. Maar wellicht ga ik wel een heel andere kant op.

Met hond Odin

ik eenmaal statushouder was, heb ik direct gesolliciteerd bij de Vrije Universiteit Amsterdam. Gelukkig werd ik aangenomen.’

Paspoort ‘Inmiddels ben ik geworteld in Amsterdam. Ik woon samen met mijn vriendin in een klein appartementje, met twee katten en een hond. In het weekend werk ik niet. Koken is mijn passie, ik vind het leuk om gerechten uit alle keukens van de wereld uit te proberen. Ik voel me thuis in Nederland, omdat ik hier mezelf kan zijn, mag uitkomen voor mijn mening en gewoon het werk mag doen dat ik wil. Eind 2023 ben ik vijf jaar in Nederland, dan kan ik een paspoort aanvragen. Ik heb alleen een Syrisch paspoort; in Qatar kreeg ik niet meer dan een tijdelijke verblijfsvergunning. Je blijft daar altijd een Syriër, hoelang je er ook woont. Vorig jaar heb ik voor het eerst van mijn leven gestemd, voor de gemeenteraadsverkiezingen in Amsterdam. Dat was voor mij een belangrijk moment. Voor het eerst deed mijn stem ertoe. Ik heb het rode potlood waarmee ik mocht stemmen bewaard, het zit nog steeds in mijn tas.’

Wat mij zinvol lijkt, is wetenschappers in de gelegenheid stellen onderzoek te doen met de informatie van bedrijven als Google, ­Facebook en Instagram. Deze informatie mag van de wet nu niet gebruikt worden in verband met privacy, maar als die data goed geanonimiseerd worden – en als individuen daarvoor toestemming geven natuurlijk – dan kun je ze gebruiken voor wetenschappelijk onderzoek. Dat zou een enorme bron van informatie zijn. Naast wetenschap ben ik altijd al geïnteresseerd geweest in het ondernemerschap. Het is leuk om praktische oplossingen te ­bedenken voor maatschappelijke problemen. Toen ik net in Nederland was, heb ik bijvoorbeeld samen met twee vrienden een

Arts-onderzoeker Hekmat Alrouh (1986) werd geboren in Syrië en groeide op in Dubai. In Qatar studeerde hij geneeskunde, maar hij moest het land verlaten. Zo kwam hij in ­Nederland terecht, waar hij met een beurs als ­onderzoeker bij de Vrije Universiteit Amsterdam kon starten. Met succes, want inmiddels doet hij bij het CID ­promotieonderzoek naar de ­invloed van genen en omgeving op gezondheid.

startup opgezet, ‘CrowdMuse’. Het idee is om online een systeem te creëren waarin ontwerpers veelbelovende modeprojecten kunnen uitwerken, waarbij ze mede-eigenaar zijn van hun eigen project. Dat is totaal anders dan werken voor een baas van wie je salaris krijgt.’

Met CID-collega

Sofieke Kevenaar

Special CID | New Scientist | 15


Optimaal ontwikkelen Tekst: Mieke Zijlmans Foto’s: Bram Belloni

Ontwikkelingspsycholoog Eveline Crone ontdekte dat hersenen gevoelig zijn voor ­beloningen. Dat kunnen fysieke beloning-en voor jezelf zijn, zoals het winnen van geld, maar ook sociale, zoals wanneer je iets goeds doet voor een ander. Eveline Crone (1975) doet onderzoek naar

het puberbrein. Haar stelling is dat die ­notoir lastige puberteit een essentiële fase is in de ontwikkeling van een mens. Ze is hoofd van de L-CID-studie in Leiden.

bijvoorbeeld naar hoe de hersenen reageren op afwijzing of beloning. Maar de uitkomsten daarvan op zichzelf zeggen niet alles, die leggen we daarom naast die van andere methoden. Zo krijgen we een totaalplaatje.’ Wat zijn je belangrijkste bevindingen tot nu toe?

‘We hebben ontdekt dat puberhersenen sterk reageren op beloning. Dat kan bijvoorbeeld leiden tot experimenteren met alcohol en drugs. Maar het kan ook leiden tot sociaal gedrag, omdat bij samenwerken ook een fijn gevoel vrijkomt in je hersenen. Een interessante nieuwe wending in ons

Wat houdt je onderzoek in?

‘Ik onderzoek hoe jongeren zo optimaal mogelijk kunnen opgroeien; hoe hun leefwerelden zoals ouders, school en vrienden op elkaar inwerken. Daarbij letten mijn medewerkers en ik op iemands omgeving en persoonskenmerken. We zijn vooral­ ­geïnteresseerd in hoe het kan dat iemand soms gericht is op het welzijn van anderen en op andere momenten op het eigen welzijn. Hoe balanceer je tussen deze belangen? We houden rekening met allerlei ­invloeden uit de omgeving, zoals de wijk waarin het kind opgroeit, de rol van het gezin en die van vrienden. Deze leefwerelden hebben samen invloed op wie het kind is.’ Hoe onderzoek je dat?

‘Met behulp van hersenonderzoek, vragenlijsten en sinds kort ook met jongeren- en docentenpanels. We combineren expres verschillende onderzoeksmethoden; geen enkele is perfect. Bij het L-CID volgen we vijfhonderd gezinnen met tweelingen een aantal jaar lang. Daarbij onderzoeken we of persoonlijk en positief opvoedadvies aan de ouders een effect heeft op de ontwikkeling van hun kinderen. Met hersenonderzoek kijken we dan 16 | New Scientist | Special CID

Eveline Crone

onderzoek, is dat je gedragspatronen kunt onderbrengen in profielen, combinaties van gedragskenmerken. Denk bijvoorbeeld aan mensen die enerzijds empathisch zijn, maar anderzijds goed voor zichzelf opkomen. Er is trouwens niet per se één optimaal profiel. Al die mensen, die onder al die verschillende profielen vallen, zijn met elkaar nodig om te komen tot een goede samenleving.’ Wat wil je idealiter bereiken?

‘Ik wil uitvinden wat jongeren nodig hebben om in de complexiteit van de huidige maatschappij hun eigen talenten te kunnen ontdekken en hun weg te vinden. Het


Hilleke Hulshoff Pol

doel is te zorgen dat jongeren niet in één hokje worden geduwd.’ Wat doe je als je niet werkt?

‘Bij mij zijn privéleven en werk helemaal met elkaar verweven. Ik heb niet echt een goede work-life balance, zeg maar. Ik vind het prettig leuke dingen te doen met mijn man en kinderen. Maar ik neem ze ook graag mee naar evenementen van mijn werk, en ik geniet van samenwerken met leuke mensen.’

Het liefst zou neurowetenschapper ­Hilleke Hulshoff Pol iedereen een kans geven zich optimaal te ontwikkelen. Ze onderzoekt hoe de groei en krimp van onze hersenen hiermee samenhangen. Hilleke Hulshoff Pol (1962) houdt zich

­ ezig met hersenonderzoek. Bij de b YOUth-studie in Utrecht gebruikt ze MRIscans om te onderzoeken hoe hersenen veranderen door het leven heen. Wat houdt je onderzoek in?

‘Ik onderzoek hoe hersenen groeien en krimpen tijdens het leven. Onze hersenen blijven namelijk gedurende ons hele leven in ontwikkeling, ze passen zich continu aan in nieuwe omgevingen en levensfases. Het is fascinerend dat we nu in een individu kunnen zien hoe verbindingen in de hersenen zich over tijd ontwikkelen, en hoe die verbindingen worden beïnvloed door genen of ervaringen.’ Hoe onderzoek je dat?

‘We vragen kinderen om elke drie jaar langs te komen voor een MRI-scan van hun hersenen. Die aanpak met herhaalde metingen wordt ondertussen op meerdere

plekken in de wereld toegepast, maar in Nederland waren wij voorlopers. We hebben in de YOUth-studie zo al van meer dan drieduizend kinderen de gegevens kunnen verzamelen, zelfs al van baby’s vóór de geboorte, in de buik van hun moeder. Wereldwijd hebben we samen met andere onderzoekers tweemaal de hersenen gemeten van ruim vijftienduizend mensen van alle leeftijden, dat zijn dus meer dan dertigduizend scans. Het is fantastisch wat je kunt bereiken als je samenwerkt. We hebben onder meer gekeken naar ontwikkeling van de hersenen in de kindertijd en puberteit.’

mogelijk ook op het ontstaan van psychiatrische stoornissen.’

Wat zijn je belangrijkste bevindingen tot nu toe?

Wat doe je als je niet werkt?

‘De grootste doorbraak van ons onderzoek is dat we bewezen hebben dat onze genen de groei of krimp van de hersenen beïnvloeden. We hebben ook aanwijzingen dat deze veranderingen invloed hebben op hoe we functioneren, hoe we ons ontwikkelen, hoe we ouder worden, en

Wat wil je met je onderzoek idealiter bereiken?

‘Wat je zou willen, is iedereen de kans geven zich optimaal te ontwikkelen. Rekening houdend met zijn of haar eigen unieke combinatie van genen, omgeving en ervaring. Mijn onderzoek op zichzelf kan niet direct worden toegepast voor bijvoorbeeld diagnostiek van stoornissen, dat vraagt een veel bredere aanpak. Maar het draagt wel bij aan het ontdekken van de mechanismen achter bepaalde aandoeningen.’

‘Dan breng ik graag tijd door met mijn man en mijn twee volwassen kinderen. En ik houd van lopen met de hond. En eigenlijk… eigenlijk zou ik, net als vroeger, tijd willen vrijmaken om te boetseren. Ik ben heel visueel ingesteld en vind het fascinerend dingen driedimensionaal vorm te geven.’ Special CID | New Scientist | 17


CID cohorten Het Consortium on Individual Development (CID) bundelt de krachten van zes grootschalige cohorten in Nederland die de ontwikkeling van kinderen over lange tijd onderzoeken. TRAILS, NTR, Generation R en RADAR volgen hun deelnemers al decennia en konden met het CID de volgende generatie onderzoeken. Het CID zette daarnaast tien jaar geleden twee nieuwe cohorten op om de gaten in de bestaande kennis te vullen: YOUth en L-CID. Elk cohort heeft een unieke bijdrage en samen vormen ze een schatkist aan kennis. In heel Nederland doen inmiddels al meer dan 186.400 kinderen en hun families mee aan een van de CID-cohorten

Nederlands Tweelingen Register Vrije Universiteit Amsterdam

Het Nederlands Tweelingen Register (NTR) bestaat al sinds 1987. Via tweelingen kan onderzocht worden in welke mate verschillen tussen kinderen toegeschreven kunnen worden aan genen of omgeving. NTR onderzoekt ook DNA, bevraagt ouders en leerkrachten, en kijkt naar ­ schooluitkomsten. Bij NTR draait het vooral om de vraag wat de bijdrage is van erfelijke aanleg bij ziektes en het ontstaan van gedragsproblemen.

L-CID

Universiteit Leiden L-CID is een studie waar 500 gezinnen met een tweeling van hetzelfde geslacht jaarlijks aan meedoen en waarin de ouders opvoedadvies krijgen. Met deze data wordt de ontwikkeling van kinderen tussen de 3 en 14 jaar onderzocht om te achterhalen waarom niet alle kinderen even gevoelig zijn voor variaties in de sociale omgeving.

Generation R

Erasmus MC Rotterdam Generation R volgt de ontwikkeling van bijna 10.000 kinderen in Rotterdam. Kinderen van vrijwel alle etnische groepen in Nederland doen mee. Deze kinderen worden al vanaf de vroege zwangerschap gevolgd tot aan de adolescentie. Steeds meer blijkt dat er grote verschillen bestaan in de groei, ontwikkeling en gezondheid tussen deze groepen. Het is niet bekend welke factoren van invloed zijn op deze verschillen, daar probeert Generation R antwoord op te vinden.

18 | New Scientist | Special CID


INFOGRAPHIC: PEPIJN BARNARD

TRAILS

Rijksuniversiteit Groningen & UMC Groningen TRAILS is een langlopende studie naar de psychische, sociale en lichamelijke ontwikkeling van kinderen en jongvolwassenen. Meer dan 2500 deelnemers doen mee, al vanaf hun tiende worden zij om de 2 à 3 jaar onderzocht. Tijdens de adolescentie en jongvolwassenheid maken jongeren keuzes die van grote invloed kunnen zijn op iemands latere welzijn, gedrag en gezondheid. Meer kennis kan helpen om eventuele problemen te voorkomen of al in een vroeg stadium te behandelen.

YOUth

Universiteit Utrecht & UMC Utrecht YOUth is een studie die duizenden ­kinderen volgt van zwangerschap tot volwassenheid om te onderzoeken hoe zij zich ontwikkelen terwijl ze opgroeien. Welke rol spelen bijvoorbeeld opvoeding, erfelijkheid, omgeving en contact met leeftijdsgenoten? En welke rol speelt de hersenontwikkeling daarbij? Het resultaat: een grote dataset, waarmee onderzoekers nu en in de t­ oekomst allerlei vragen over kinder- ontwikkeling kunnen beantwoorden.

RADAR

Universiteit Utrecht RADAR is een langlopende studie gericht op interacties en conflicten van adolescenten met ouders en leeftijdgenoten. Het doel van RADAR is om de normale én de problematische ontwikkeling van jongeren in kaart te brengen. Tijdens de adolescentie neemt namelijk het risico op depressies, angst en antisociaal gedrag toe. Zo’n 800 jongeren worden gevolgd. Uniek aan dit onderzoek is dat ook hun ouder(s), partner, broer of zus en (beste) vriend(in) meedoen. Special CID | New Scientist | 19


‘Outreach houdt wetenschappers een spiegel voor’ Tekst: Peter de Jong Foto’s: Bram Belloni

Karlijn Hermans

W

etenschap is onmisbaar voor de samenleving, dat staat ­buiten kijf. Maar hoe brengen we die kennis zo goed mogelijk over aan de maatschappij? Zodat deze – al dan niet briljante – vondsten een groter bereik hebben dan alleen de academische wereld. Hoe ontsluiten we die schatkist aan wetenschappelijke kennis voor een breed publiek? En hoe krijgen we andersom weer de gegevens uit de maatschappij die van belang zijn voor het onderzoek? Outreach – met je onderzoek de ivoren toren uit gaan – is het antwoord. Ook voor het CID. Drie CID-onderzoekers vertellen hoe outreach een prominente plek vervult in hun werk. De een gaat voetballen bij FC Utrecht, de ander zet een kleurenkruis neer op Lowlands of laat leerlingen kletsen met de burgemeester.

Gedragswetenschapper Karlijn ­Hermans (1990) weet van wanten als het gaat om outreach. Ze was vanuit het L-CID niet alleen betrokken bij de organisatie van het wetenschapsfestival Expeditie Next, ze zette ook het ­Teacher Project in de steigers, waarin onderzoekers en docenten nauw met elkaar samenwerken.

‘Het Teacher Project van het CID is de ultieme outreach. Het is een nieuwe aanpak van onderzoek doen: wij delen onze kennis over de sociale ontwikkeling van 20 | New Scientist | Special CID


kinderen met docenten en wij leren van hun schat aan ervaring. Zij weten precies wat werkt in een klas.

Sarah Durston

Een ander project dat mij na aan het hart ligt is Alle Scholen Verzamelen. Daarin kropen drieduizend kinderen van 76 basisscholen in de huid van onderzoeker. De leerlingen stelden eerst een top 5 samen van wat zij zelf nodig hebben om sociaal te zijn, zoals meer pauze of beter luisteren. Vervolgens gingen ze volwassenen bevragen over wat zij belangrijk vonden. Een paar kinderen besloot niemand minder dan hun burgemeester te interviewen. Een van hen koppelde bijdehand terug aan zijn juf: ‘We hebben niet alles kunnen bespreken, de burgemeester is nogal een kletskous’. Kinderen zijn heel creatief in het bedenken van onderzoeksvragen en ze houden je scherp. Zo vroeg een jongetje aan zijn meester: ‘Waarom doen wij eigenlijk mee aan dit onderzoek?’. Op deze manier komen kinderen spelenderwijs in aanraking met hoe wetenschap werkt, en sluit het onderzoek aan bij de leefwereld van kinderen. Citizen science (wetenschap waar burgers aan bijdragen, red.) in optima forma. Het belangrijkste aan outreach is dat wij als wetenschappers niet alleen onze ­­kennis zenden, maar ook leren van de ­verhalen uit de maatschappij. Wetenschap wordt wat mij betreft nog opener en laagdrempeliger.’

Sarah Durston (1974) is hoogleraar ontwikkelingsstoornissen van de hersenen aan het UMC Utrecht. In samenwerking met het CID zette zij #kletsbaar op, een verrassend project dat in heel Nederland op festivals heeft gestaan.

‘Mijn outreachproject heet #kletsbaar, kletsen over kwetsbaarheid. We willen mensen laten nadenken over psychiatrie. Psychiatrie moet geen ver-van-mijn-bedshow zijn, de betrokkene is geen persoon die samenvalt met zijn ziekte, maar iemand zoals jij en ik, die door omstandigheden de werkelijkheid anders beleeft. Iets wat ons allemaal kan gebeuren. Iedereen is kwetsbaar.

Het Kleurenkruis van Sarah Durston stond in 2022 op Lowlands. MAX KNEEFEL

Onderdeel van mijn outreach is het Kleurenkruis, een vijfkleurig opblaaskussen met vier armen waar je in kunt. Met dat wiebelend kruis – 9 bij 9 meter groot – zijn we het land ingegaan, we stonden zelfs op Lowlands. Wat je merkt is dat iedereen die het kruis binnenstapt, ontregeld raakt. Binnen zijn namelijk vijf verschillende kleurzones, is het geluid vervormd en zie je geen

duidelijke horizon. De werkelijkheid staat even op losse schroeven, net zoals bij iemand met een psychiatrische stoornis. Met de bezoekers gaan we vervolgens in gesprek over psychiatrie. In totaal zijn drieduizend mensen het Kleurenkruis binnen geweest; achttienhonderd van hen hebben meegedaan aan een onderzoek naar hun denkbeelden over psychiatrie. Special CID | New Scientist | 21


outreach

Ties legt als onderzoeker niet alleensuccesvol contact met de buitenwereld, ook binnen het CID kreeg hij het voor elkaar de krachten van alle onderzoeksgroepen te verenigen voor een wetenschappelijk artikel over de ondervertegenwoordiging van jongeren met een lage sociaal-economische status. Ties: ‘Dit project heeft een bijdrage geleverd aan de discussie omtrent diversiteit en inclusiviteit in heel het CID en daarbuiten’.

Ties Fakkel

'Als je bij mensen over de vloer komt, dan weet je pas echt wat hen bezighoudt' moeilijkere omstandigheden zijn van grote waarde voor ons onderzoek, en omgekeerd.

Met outreach wil ik psychiatrie menselijker maken, we moeten af van het stigma dat vaak aan labels kleeft. Denk aan jongeren met het label ADHD. Zij krijgen te horen dat hun hersenen anders werken. Dan denken die jongeren: ‘O, mijn hersenen werken anders, daar kom ik nooit meer vanaf’. Terwijl eenderde van de ADHD’ers er in de puberteit al overheen is gegroeid. Ik hoorde laatst van een 20-jarige student met de diagnose ADHD, dat hij nooit had geleerd zich te concentreren. Daarvoor kreeg hij immers Ritalin. Dat is wat labels doen. Het CID gaat over kwetsbaarheid, maar ook over de weerbaarheid van jongeren. Het is ontzettend belangrijk dat we het gesprek daarover blijven aangaan.’ 22 | New Scientist | Special CID

Psycholoog Ties Fakkel (1990) is een geboren verhalenverteller. Zo maakte hij al wandelend een vlog voor kinderen van de YOUth-studie, en nam hij een spoken word performance op over ongelijke kansen. Hij bestudeert de invloed die de sociaal-economische status van ouders heeft op de ontwikkeling van hun kinderen.

‘Het viel me op dat slechts 10 procent van de deelnemers aan mijn onderzoek een lagere sociaal-economische status heeft, terwijl deze groep eenderde van de Nederlandse bevolking vormt. Kennelijk bereiken we deze mensen niet goed. Dat is jammer, want juist kinderen die opgroeien onder

Samen met collega’s ben ik op zoek gegaan naar deze doelgroep. We zochten contact met scholen, bibliotheken en buurthuizen in de volksbuurten. We zijn ook bij FC Utrecht geweest, een echte volksclub. De kinderen die er spelen komen uit alle wijken van Utrecht en zijn etnisch veel diverser dan die in ons onderzoek. We leerden hun spelenderwijs hoe actief je brein is tijdens voetbal, bijvoorbeeld met dribbelen en vrij lopen. Veel nieuwe aanwas heeft het nog niet opgeleverd, maar we hebben genoeg geleerd. Wij mogen als onderzoekers veel meer de wijken in, écht contact maken met mensen. Dus geen academisch taalgebruik of een ingewikkelde brochure, maar veel luisteren naar wat de mensen daar belangrijk vinden. Als je bij mensen over de vloer komt, dan weet je pas echt wat hen bezighoudt. Outreach is niet alleen een kwestie van verbinding leggen. Het is ook een spiegel die laat zien in hoeverre wij wetenschappers in verbinding staan met de maatschappij.’


JONG TALENT

Andrik Becht: ‘Weten wie je bent is een psychologische bron van veerkracht.’ ‘De grote identiteitsvraag – wie ben ik? – ontstaat in de puberteit en ontwikkelt zich tot in de jongvolwassenheid. Je vraagt je af wie je wilt worden, welke vrienden je om je heen wilt en wat voor werk of studie je wilt gaan doen. Terugkerende twijfels over je identiteit spelen een grote rol in hoe je je voelt. Mijn promotieonderzoek bij het CID toonde aan dat jongeren die dagelijks veel identiteitsonzekerheid lieten zien, vaker angst en depressieve gevoelens ervaren. Of, als je het omdraait: weten wie je bent is een psychologische bron van veerkracht.

Ik denk dat veel jonge onderzoekers zich dankzij het CID hebben kunnen kwalificeren tot goede wetenschappers, die nu hun eigen onderzoek kunnen starten. Zo heb ik inmiddels mijn eigen onderzoek opgezet naar de ontwikkeling van ecologische identiteit. Ik heb altijd al veel aandacht gehad voor de natuur – ik ben helemaal fan van snoeien. Maar sinds ik kinderen heb, is mijn interesse in het klimaat echt aangewakkerd. Het is dan heel mooi als het lukt om je persoonlijke passie aan je professionele leven te koppelen; dat was onmogelijk geweest zonder de basis die het CID me heeft gegeven. Goede wetenschap is teamwerk en ik heb geluk gehad onderdeel te mogen zijn van de CID-gemeenschap.’ Tekst: Eline Kraaijenvanger Special CID | New Scientist | 23

BRAM BELLONI

Hoe langer jongeren deze identiteitsvragen blijven exploreren, hoe sterker die relatie met negatieve gevoelens wordt. Dat is niet onlogisch, de maatschappij verwacht nou eenmaal dat je op een bepaald moment keuzes maakt. Die verwachtingen kunnen stress opleveren. Ik snap best dat jongeren nu veel stress ervaren, ze moeten zich tegenwoordig op zoveel verschillende punten bewijzen – en dat terwijl de maatschappij alsmaar complexer wordt. Natuurlijk bestaan er individuele verschillen in hoe iemand omgaat met het maken van keuzes: je hebt mensen die beren op de weg zien, en je hebt mensen die daar vier routes omheen zien. Maar het gaat er vooral om hoeveel je op dagelijkse basis met die keuzes bezig bent.


‘Ouders zijn niet altijd verantwoordelijk voor het gedrag van hun kind’ Tekst: Silvijn Stokman Foto: Bram Belloni

T

oen ze zelf nog maar een kind was, wist Susan Branje (1973) al dat ze zich bezig wilde houden met de ontwikkeling van kinderen. Al vrij snel had ze haar keuze gemaakt: ze zou ontwikkelingspsychologie gaan studeren in Nijmegen. Daar promoveerde ze in 2003 cum laude, op een onderzoek naar de relaties van adolescenten. Rond die tijd begon ze ook bij de Universiteit Utrecht, waar ze momenteel leidinggeeft aan de grootschalige RADAR-studie. RADAR probeert conclusies te trekken over de rol van de omgeving in het opgroeien van kinderen door over langere tijd gegevens te verzamelen over mensen. De focus ligt hierbij op de adolescentieperiode. Dit soort onderzoek brengt ons elke dag een stukje dichter bij een antwoord op de eeuwenoude vraag: worden we wie we zijn door onze genen, of onze opvoeding? Is het nature of nurture? De RADAR-studie is gericht op het gebruik van zogeheten longitudinale data. Wat betekent dat?

‘Dit houdt in dat je mensen over een langere periode volgt. Veel onderzoek bevraagt een groep deelnemers maar één keer. Dan wordt er gekeken naar hoe ouders kinderen nú opvoeden, of naar het gedrag van een ouder tegenover hun kind op dát moment. Wij onderzoeken juist of ouders hun kinderen bijvoorbeeld net zo opvoeden als zijzelf zijn opgevoed. Eigenlijk wil je dan ook weten hoe het met die ouders vroeger is gegaan, en of je daar vergelijkbare patronen in ziet, overdracht noemen we dat.’ 24 | New Scientist | Special CID

Is het niet makkelijker om ouders simpelweg nu te vragen hoe ze vroeger opgevoed zijn?

‘Als je dat met terugwerkende kracht zou bevragen, dan zijn de herinneringen van mensen gekleurd door hun huidige ervaringen. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat ouders het wel fijn vinden om op hun kind te lijken, of zich vooral de negatieve of juist positieve dingen van vroeger herinneren. Daarom zijn longitudinale data hier heel belangrijk, om te kijken of er sprake is van overdracht en wanneer die dan precies plaatsvindt. Ook heb je simpelweg meerdere meetmomenten nodig om de gehele ontwikkeling van een kind te kunnen meten. Er zijn niet veel van dit soort langdurige onderzoeken in de wereld, maar in Nederland zijn er wel een paar bij het CID. We behoren wat dat betreft tot de wereldtop.’ Zitten er ook nadelen aan deze methode?

‘Inhoudelijk is er niet veel op aan te merken, omdat ze inderdaad heel rijke gegevens oplevert. De nadelen zijn vooral van praktische aard; het is lastig om zulke grote longitudinale gegevensverzamelingen overeind te houden. In Nederland zijn er voor de sociale wetenschappen – anders dan voor de bètawetenschappen – geen grote langdurige subsidies. Je moet dus steeds opnieuw zorgen voor financiering. Dat maakt het helaas ook moeilijker om deelnemers bij je studie betrokken te houden. Daarom moet je goed investeren in het onderhouden van de relatie met hen. Toen we begonnen met dit onderzoek waren onze allereerste respondenten ongeveer 12 jaar oud. Inmiddels hebben velen van hen kinderen, die ook weer betrokken zijn bij de studie. We zijn blij dat we zulke trouwe deelnemers hebben.’

Wat doen deelnemers allemaal binnen het onderzoek?

‘Wij kijken bij RADAR vooral naar ervaringen, dus hoe mensen, hun gezinsleden en vrienden zelf rapporteren over hun relaties en gedrag, en hoe die overgedragen worden tussen generaties. Dat is dus in de vorm van terugkerende vragenlijsten. Maar we doen bijvoorbeeld ook huisbezoeken, waarbij we taken afnemen en video’s maken van de interacties tussen ouders


Jeroen Mulder

column en kinderen. Ook verzamelen we genetische informatie van de respondenten.’ Wat is het meest opvallende wat er tot nu toe uit het onderzoek gekomen is?

‘Een van mijn promovendi heeft gekeken naar de overdracht van ouder op kind van psychopathologie, dus de mate waarin mensen zich depressief of angstig voelden. We zien daarbij een duidelijke samenhang tussen hoe ouder en kind zich voelen, maar hoe zij elkaar precies beïnvloeden is complexer dan je zou verwachten. Psychopathologische symptomen van ouders worden namelijk niet alleen direct overgedragen van ouder op kind, maar kinderen hebben ook invloed op het gedrag van hun ouders. Dat draagt vervolgens weer bij aan de overdracht van psychopathologie. Het is dus geen eenzijdig proces van ouder op kind, maar lijkt eerder een ingewikkeld samenspel waarbij ze elkaar voortdurend beïnvloeden. Zo lokken tieners bijvoorbeeld veel veranderingen uit in een ouder-kindrelatie. Ouders zijn daarin dus niet altijd direct verantwoordelijk voor het gedrag van hun kinderen, zij reageren juist op hun kinderen. Maar door op dat moment op een passende manier te reageren, kunnen ze het gedrag van tieners wel bijsturen.’ Jullie zijn net toegekomen aan de kinderen van jullie eerste respondenten. Is het dan niet jammer dat het CID ermee ophoudt?

‘Ja, dat is zeker jammer. Je zou graag meer tijd willen hebben, bijvoorbeeld om alle gegevens van meerdere CID-studies samen te voegen. Gelukkig gaan de meeste onderzoeksprojecten gewoon door. Dat geldt ook voor de RADAR-studie, we zijn eigenlijk nog maar net gestart. Er liggen nog veel metingen in het verschiet en juist de komende levensjaren van onze respondenten zijn interessant om te volgen qua ontwikkeling. Een van onze doelen is om antwoord te geven op het nature-nurture vraagstuk. Daar zijn we nog lang niet. En ja, enerzijds probeer je hier een helder antwoord op te geven, maar anderzijds is het blootleggen van de immense complexiteit ervan ook belangrijk. We weten gewoon steeds meer dat het én én is, nature én nurture. Het blijft een voortdurende wisselwerking.’

Statistisch gezien

T

ijdens een statistiekcollege over het vaststellen van oorzaak-gevolgrelaties, kwam mijn docent met een voorbeeld aangezet. Het was een artikel uit 2010 van Robert E. Larzelere, een Amerikaanse hoogleraar in Human Development & Family Science. Hij vergeleek verschillende methodes voor het corrigeren van probleemgedrag bij kinderen: welke aanpak kunnen ouders het beste gebruiken om a(nti)sociaal gedrag van hun kind te verminderen? ­Professionele interventies, zoals het gebruik van Ritalin of een bezoek aan een therapeut? Of kunnen ouders beter zelf probleemgedrag aanpakken, door het kind naar diens kamer te sturen, te gaan schreeuwen en snauwen, of fysiek te straffen? De docent liet een tabel met resultaten zien. Er werden vier verschillende statistische technieken gebruikt om de verzamelde data te analyseren: twee technieken die doorgaans gebruikt worden in de sociologie en econometrie, en twee technieken die een lange traditie hebben in psychologisch onderzoek. Dezelfde onderzoeksvraag, dezelfde data, maar vier verschillende berekeningen om tot een antwoord te komen. De docent begon steeds enthousiaster te praten. Wat bleek, uit de ­verschillende analyses kwamen verschillende resultaten. Neem bijvoorbeeld het snauwen en schreeuwen tegen je kind. Volgens één ­analysetechniek was er een positief verband (meer schreeuwen en afsnauwen leidt tot meer probleemgedrag), volgens een tweede techniek was er geen verband, en de laatste twee technieken resulteerden in een negatief verband (meer schreeuwen en afsnauwen leidt tot minder probleemgedrag). Professionele interventies zouden geen effect hebben of juist leiden tot meer probleemgedrag – afhankelijk van welke analysetechniek je gebruikte. En het slaan van je kind kon volgens twee technieken geen kwaad. De take home message was duidelijk: de interpretatie van onderzoeks­ resultaten kan afhangen van de gekozen analysetechniek, en de juiste techniek ligt niet altijd voor de hand. Zeker bij complexe fenomenen, zoals het gedrag van kinderen en de ontwikkeling hiervan, is dan ook een belangrijke rol voor statistici en methodologen weggelegd. Samen met onderzoekers kijken zij wat de beste opzet is voor een studie, en welke statistische technieken nodig zijn om tot valide conclusies te komen. Ook ontwikkelen statistici deze analysetechnieken door, zodat onderzoekers nieuwe soorten vragen kunnen beantwoorden. Aan het einde van het college vroeg ik de docent welke correctie­ methode haar persoonlijke voorkeur had. Dat antwoord liet ze in het midden.

Jeroen Mulder (1994) is promovendus in de statistiek bij het CID. Meer weten? In de aflevering Statistiek met Jeroen Mulder van de podcast Makkelijk Praten legt Jeroen uit waarom statistiek zo moeilijk en tegelijkertijd interessant is. Special CID | New Scientist | 25


Soms valt de appel wél ver van de boom Al het goede komt in drieën, zegt het spreekwoord. Dat is in dit geval zeker waar: drie gedreven wetenschappers van drie verschillende studies doen onderzoek bij de derde generatie deelnemers. Zulk intergenerationeel onderzoek is essentieel om de invloed van genen en omgeving op gedrag te onderzoeken. Tekst: Dorine Schenk Foto’s: Bram Belloni

Is je eigen opvoeding een goede voorspeller voor hoe je zelf opvoedt? Gaat zo vader, zo zoon ook op voor opvoeding? Oftewel: speelt de manier waarop je bent grootgebracht een rol in de opvoeding van je eigen kinderen? Het antwoord daarop blijkt niet eenduidig. Sommige mensen lijken in hun opvoeding erg op hun eigen ouders, anderen juist niet. ­Sanne Geeraerts (1988), onderzoeker bij de RADAR-studie in Utrecht, probeert die verschillen te verklaren en deze zogeheten intergenerationele overdracht van opvoeding in beeld te brengen. Hiervoor zijn grote datasets van langlopende studies nodig. Daarom werkt Sanne aan technieken om bestaande studies te combineren. ‘In mijn onderzoek was ik in eerste instantie geïnteresseerd in zelfregulatie van kinderen, dus in de mate waarin ­kinderen zichzelf kunnen beheersen, hun emoties kunnen controleren en hun aandacht ergens op kunnen richten’, vertelt 26 | New Scientist | Special CID

­Sanne Geeraerts

Sanne. ‘Dat is gerelateerd aan allerlei vormen van probleemgedrag.’ Ze richtte zich daarbij eerst vooral op de kinderen, maar ging steeds meer de ouders betrekken bij haar onderzoek. Zo verschoof Sanne haar aandacht naar opvoeding en kwam ze terecht bij haar huidige onderzoek. Daarbij kijkt ze of de manier waarop je vroeger bent opgevoed voorspelt hoe je je kinderen nu opvoedt. Daarvoor zijn langlopende studies nodig die enerzijds in kaart brengen hoe mensen als kind zijn opgevoed, en anderzijds (vaak ruim tien of twintig jaar later) hoe diezelfde mensen hun eigen kinderen opvoeden. ‘In Utrecht onderzoeken we dit met de RADAR-studie’, vertelt Sanne. Deze studie startte in 2006 met bijna zevenhonderd tieners. Ruim driekwart van de oorspronkelijke deelnemers, die nu ongeveer 30 jaar oud zijn, doet nog altijd mee. Een deel heeft

inmiddels eigen kinderen die ook meedoen. Zo volgt de studie nu drie generaties. Maar hoe meet je opvoeding? ‘Je kunt bijvoorbeeld opvoeding observeren, in een laboratoriumruimte of bij mensen thuis’, legt Sanne uit. Je zet dan een taakje op, zoals het opruimen van speelgoed, en kijkt hoe ouders en kinderen daarmee omgaan. Dat is een redelijk objectieve manier van meten, maar het is ook een momentopname die bovendien kunstmatig is en gefilmd wordt. Bij RADAR stellen onderzoekers daarom ook vragen over de opvoeding, aan zowel de ouders als de kinderen. Sanne: ‘We vragen bijvoorbeeld of ouders hun stem verheffen als hun kind ongehoorzaam is.’ Dat levert interessante inzichten op. Zo zien de onderzoekers veel variatie tussen de studies. In sommige lijkt je eigen opvoeding wel een goede voorspeller te zijn voor hoe je zelf opvoedt en in andere niet.


Tina Kretschmer

‘Veel mensen denken dat je eigen opvoeding een grote rol speelt in de manier waarop je je kinderen opvoedt’, zegt Sanne. ‘Maar wat we tot nu toe geleerd hebben is dat die relatie over het algemeen helemaal niet zo sterk is. Waar die verschillen vandaan komen weten we voor een groot deel nog niet.’ Uit eerste analyses blijkt dat opvoeding in de vroege kindertijd mogelijk een belangrijkere voorspeller is dan opvoeding later. Maar om dit goed te onderzoeken heb je een grote, gevarieerde steekproef nodig en die zijn schaars. Daarom probeert Sanne kleinere, bestaande datasets te combineren. Dat is niet eenvoudig, omdat die verschillende studies opgezet zijn met elk een eigen doel. Het is al een grote stap vooruit dat dankzij het CID de derde generatie deelnemers van verschillende Nederlandse studies op dezelfde manier gemeten konden worden. Maar het liefst wil je nog meer gegevens, bijvoorbeeld van buitenlandse studies. ‘Ik denk dat we in de psychologie veel kunnen hebben aan technieken om bestaande datasets te combineren. Met name ontwikkelingspsychologen, omdat zij vaak mensen langere tijd volgen. Dat zijn dure en tijdrovende studies. Het combineren van bestaande studies kan dan helpen. Ik denk dat daar een enorme meerwaarde in zit.’ Sanne werkt nu een jaar lang in de Verenigde Staten, bij een onderzoeksgroep met veel ervaring in analytische methoden om datasets van verschillende studies te combineren. ‘Bovendien hebben ze hier meerdere langlopende studies waarvan ik de data kan gaan combineren met onder meer die van de RADAR-studie.’

Heeft gepest zijn invloed op hoe je je kinderen opvoedt? Als je als kind of puber erg gepest wordt, hoe beïnvloedt dat de sociale relaties later in je leven, zoals vriendschappen? Zorgt het dat je mensen minder snel vertrouwt? Of ga je juist sneller relaties aan omdat je blij bent dat eindelijk iemand tijd met je wil doorbrengen? Op die vragen probeert Tina Kretschmer (1980) antwoorden te

‘Ouders die vroeger gepest zijn, geven die ervaring door aan hun kinderen’ vinden, binnen de TRAILS-studie in Groningen. Sinds een paar jaar kijkt ze ook of sociale ervaringen, zoals pesten, doorwerken op de volgende generatie. ‘Ik denk dat ouders die vroeger gepest zijn, die ervaring doorgeven aan hun kinderen door bescherming of opvoedgedrag.’ ‘Een paar jaar geleden had ik met een collega een gesprek over mijn onderzoek’, vertelt Tina. ‘Ik zei dat ik me afvroeg in hoeverre gepest zijn als kind of puber invloed heeft op hoe je je eigen kinderen opvoedt. Zij vertelde me dat ze vroeger erg was gepest en dat als haar vierjarige dochter nu bij een vriendje of vriendinnetje ging spelen, ze haar man haar altijd liet ophalen. Zelf trok ze dat niet. Ze kon het niet aan om misschien te zien dat haar dochter niet goed in de groep zou liggen en dat pesten haar ook zou kunnen overkomen.’ Vijf jaar geleden ontving Tina een beurs om te onderzoeken of gepest zijn gevolgen heeft voor de volgende generatie. Dit project valt onder de TRAILS-studie. Elke paar jaar verzamelen onderzoekers informatie over de deelnemers, in de vorm van interviews, vragenlijsten, tests en soms lichamelijke metingen. Ook geven familieleden, schoolomgeving en eventuele partners informatie.

‘De TRAILS-data zijn uniek’, zegt Tina. Dankzij het gebruik van verschillende onderzoeksmethoden is er veel bekend over de opvoeding en sociale ontwikkeling die de deelnemers de afgelopen twintig jaar doormaakten. Ook hun ervaring met pesten is uitgebreid in kaart gebracht, door niet alleen aan kinderen zelf te vragen of ze ­pesten of gepest zijn, maar aan de hele klas. Dat, in combinatie met genetische informatie van de deelnemers en hun ouders, maakt het een enorm rijke dataset. De dataset geeft een beeld van het pestverleden van de deelnemers – die inmiddels begin dertig zijn. Om de invloed daarvan op de volgende generatie te onderzoeken is informatie nodig uit TRAILS Next, een project dat sinds 2015 loopt en kinderen van TRAILS-deelnemers volgt. Inmiddels zijn dat er een paar honderd. Tina: ‘Het begint met een dagboekstudie tijdens de zwangerschap, waarbij de toekomstige ouders bijvoorbeeld opschrijven of ze zich angstig of blij voelen. Zodra het kind geboren is komt na 3, 30 en 54 maanden een onderzoeksmedewerker langs voor interviews en metingen.’ Als het kind 4,5 jaar oud is, dan krijgt hij of zij ook vragen. Omdat kinderen op die leeftijd nog geen vragenlijst kunnen invullen, gebruikt de onderzoeksmedewerker handpoppen, vertelt Tina. ‘Dan zegt de ene pop bijvoorbeeld: ik heb heel veel vrienden. De andere zegt: ik heb geen vrienden. En dan vragen ze aan het kind: en jij? Zo verzamelen we data die lijken op vragenlijstdata.’ Special CID | New Scientist | 27


Elsje van Bergen

‘DNA gaan we niet veranderen, maar de omgeving van een kind kun je wel optimaliseren’ Eind januari kreeg Tina opnieuw een beurs toegekend. ‘Daarmee kunnen we het onderzoek voortzetten en informatie verzamelen als de deelnemers halverwege de dertig zijn. Daarbij gaan we bijvoorbeeld kijken of er een verschil is in sociale ontwikkeling tussen mensen met en zonder kinderen. Daar ben ik enthousiast over, omdat we nauwelijks data hebben over de sociale ontwikkeling van volwassenen.’ Tina en haar collega’s gaan ook door met het verzamelen van data van de kinderen van de deelnemers. ‘Ik denk dat we de komende jaren veel te weten zullen komen over hoe gepest zijn doorwerkt in de volgende generatie.’

Zit dyslexie in de genen of komt het door de omgeving? Kinderen van hoogopgeleide ouders scoren gemiddeld hoger op de Cito-eindtoets, in groep 8 van de basisschool. ‘Maar je kunt daaruit niet concluderen dat dat enkel komt door de opvoeding en huiswerkbegeleiding die ze aan hun ouders danken’, zegt Elsje van Bergen (1981), onderzoeker bij het NTR in Amsterdam. ‘Ouders bieden hun kinderen namelijk niet alleen een omgeving, maar geven ook hun genen door.’ Elsje onderzoekt welke omgevingsfactoren, zoals opvoeding, invloed hebben op de school28 | New Scientist | Special CID

prestaties van kinderen. Om die te onderscheiden van de invloed van genen, brengt ze ook de genetica in kaart. Zodra Elsje als eerstejaarsstudent de wereld van wetenschap ontdekte, wist ze dat ze wetenschapper wilde w ­ orden. Met haar brede interesse was het alleen de vraag welk vakgebied het zou worden. Na een geflopte promotie bij bewegingswetenschappen – ‘mijn begeleider, het onderzoek en ik waren geen match’ – bracht haar doorzettingsvermogen haar bij pedagogische wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam. Daar promoveerde ze op onderzoek naar kinderen die een verhoogd risico hebben op dyslexie omdat een van hun ouders het heeft. ‘Ik raakte vervolgens geïnteresseerd in de vraag waarom kinderen met familieleden met dyslexie zelf ook een verhoogd risico hierop hebben. Zit dat in de genen of komt het door de omgeving?’, vertelt Elsje. Die vraag leidde, via een paar jaar als wetenschapper in Oxford, tot het interdisciplinaire onderzoek dat ze nu doet. Dat richt zich op de invloed van genen en omgeving op verschillen tussen kinderen in schoolse vaardigheden, zoals lezen en rekenen. Hierin komen drie vakgebieden samen: pedagogiek, psychologie en gedragsgenetica (het samenspel van genen en omgeving bij gedrag). Dit onderzoek naar oorzaak en gevolg is niet eenvoudig. ‘We weten bijvoorbeeld dat kinderen die worden voorgelezen en veel boeken thuis hebben het gemiddeld geno-

men beter doen op school’, vertelt Elsje. ‘Maar dan weet je nog niet of dat ook echt een oorzakelijk verband is.’ Het is namelijk ook zo dat ouders met dyslexie lezen vaak minder leuk vinden en minder boeken in huis hebben. Hun kinderen groeien dus niet alleen op met minder boeken, maar ook met een genetisch risico op dyslexie. ‘Als zo’n kind dyslexie heeft, dan weet je niet of dat te maken heeft met de thuisomgeving, waar weinig boeken zijn, of de genen.’ Elsje onderzoekt de invloed van omgeving en genen onder meer met data van het NTR. Daarbij kijkt ze bijvoorbeeld naar familiebanden. Het is immers bekend dat eeneiige tweelingen vrijwel 100 procent DNA delen en twee-eiige tweelingen 50 procent, net zoals broers en zussen, en ouders en kinderen. ‘Zo kun je kijken naar een volwassen eeneiige tweeling – die allebei dus hetzelfde DNA hebben – waarbij een van de twee een kind heeft’, vertelt Elsje. ‘Als het kind bijvoorbeeld qua rekenvaardigheid evenveel op de moeder lijkt als op de tante, dan is dat via de genen doorgeven. Lijkt het kind daarin meer op de moeder, dan is de omgeving die zij geboden heeft ook van invloed.’ Daarnaast kijken de wetenschappers ook direct naar het DNA, bijvoorbeeld door te kijken welk deel van hun DNA ouders doorgeven aan hun kind. ‘We kijken dan of het niet-doorgegeven DNA Cito-scores voorspelt, want dan moet het een omgevingseffect zijn.’ Elsje: ‘Uit onderzoek waarbij we keken naar de Cito-scores van eeneiige en tweeeiige tweelingen weten we dat 75 procent van de verschillen tussen kinderen komt door aanlegverschillen en ongeveer 25 procent door omgevingsverschillen.’ Eind vorig jaar ontving Elsje een beurs waarmee ze gaat onderzoeken welke factoren in de thuisomgeving invloed hebben op die verschillen in leerprestatie. Dat gaat ze doen via genetisch onderzoek, vragenlijsten voor beide ouders en de leerkracht, en met online taal- en rekenspelletjes waarmee onderzoekers kunnen zien hoeveel kinderen oefenen en leren. Door te onderscheiden welke genetische en welke omgevingsfactoren voor onderwijsachterstanden zorgen, hoopt Elsje inzicht te krijgen in manieren om kansenongelijkheid in het onderwijs te verminderen. ‘DNA gaan we niet veranderen, maar de omgeving kun je wel optimaliseren.’


JONG TALENT

Michelle Achterberg: ‘We moeten het kinderbrein niet onderschatten’ ‘Mijn onderzoek binnen het L-CID kijkt naar hoe kinderen omgaan met sociale afwijzing. We ­hebben een nieuwe MRI-taak ontwikkeld waarbij kinderen op basis van hun persoonlijke profiel werden geaccepteerd of afgewezen. Dat profiel baseerden we op een vriendenboekje dat ze moesten invullen. Vervolgens kwamen ze naar het lab en legden we uit: ‘We hebben je profiel aan andere kindjes laten zien. Tijdens dit spel in de MRI-scanner zie je wat zij van jouw profiel ­vinden: ‘leuk’, ‘ik weet het niet’ of ‘niet leuk’.’ Die kwalificaties waren puur fictief, maar zo kon ik sociale afwijzing bestuderen in het brein, én agressieregulatie. De kinderen mochten namelijk na de feedback zogenaamd een hard geluid blazen in de oren van hun leeftijdsgenootjes – als een manier om zich af te reageren. We zagen dat er bepaalde netwerken in het brein zijn die op zowel positieve als negatieve feedback reageren; die netwerken zijn al heel vergelijkbaar met die van volwassenen. Er was wel een verschil in hoe de kinderen met hun agressie omgaan na sociale afwijzing. Die eigenschap ontwikkelt zich sterk tussen de zeven en tien jaar – een onwijs vormende leeftijdsfase. Hoe meer het breingebied dat verantwoordelijk is voor gedragscontrole zich ontwikkelt, zagen wij, hoe beter iemand zijn agressie kan beheersen. Dit was de eerste studie die dat liet zien, bij bijna vierhonderd kinderen; dat is eigenlijk best uniek. Het bewijst ook dat we het kinderbrein echt niet moeten onderschatten.

Buiten mijn inhoudelijke onderzoek ben ik actief in de lokale politiek en steek ik veel tijd in wetenschapscommunicatie. Dat stamt uit een soort rebelse ongeduldigheid. Ik dacht: we hebben zo veel onderzoeksgegevens, waarom doet niemand er iets mee? Dus besloot ik het zelf te doen. Alle beetjes helpen en zo kan ik mijn kennis weer doorgeven.’ Tekst: Eline Kraaijenvanger Special CID | New Scientist | 29

BRAM BELLONI

Dit soort langdurig onderzoek is ontzettend waardevol, maar vergt veel geduld. Je moet letterlijk wachten tot kinderen opgroeien. Ik ben daarom blij dat ik al tien jaar betrokken ben bij het CID. Al het succes van dit consortium is eraan te danken dat heel veel slimme mensen de hoofden bij elkaar hebben gestoken om samen te werken.


interview

Van zingende zebravinken tot babbelende baby’s

BRAM BELLONI

30 | New Scientist | Special CID


De taalontwikkeling van kinderen kan door allerlei oorzaken haperen. Psychobioloog Sita ter Haar onderzoekt hoe ze taalontwikkelings­ stoornissen in een vroeg stadium kan detecteren.

Tekst: Fenna van der Grient

A

ls kinderen een taalontwikkelingsstoornis hebben, wordt die vaak pas ontdekt als ze zo’n drie à vier jaar oud zijn. Dat is zonde, stelt Sita ter Haar (1982), psychobioloog aan de Universiteit Utrecht. Het liefst zou je al veel eerder ingrijpen. Daarom onderzoekt ze of de hele vroege taalontwikkeling, de zogeheten brabbelfase, voorspellend kan zijn voor hoe goed kinderen later zijn in taal. Zangvogels maken een vergelijkbare brabbelfase door, en die kun je een stuk makkelijker continu in de gaten houden. Daarom combineert Sita babyonderzoek met onderzoek bij zebravinken. Waarom kijk je specifiek naar de ­brabbelfase?

‘In die periode, bij mensen de tweede helft van het eerste jaar, gebeurt er heel veel in het leren en produceren van klanken. Daarom wil je het dan ook al weten als er iets misgaat. Dan kun je ingrijpen en zorgen dat kinderen op tijd professionele hulp krijgen, van bijvoorbeeld logopedisten.’ Welke factoren beïnvloeden taal­ ontwikkeling in dit vroege stadium?

‘Dat zijn er heel veel. Risicofactoren voor een taalontwikkelingsstoornis zijn bijvoorbeeld vroeggeboorte, slechte slaapkwaliteit en roken tijdens de zwangerschap. Ook de omgeving waarin je opgroeit speelt een rol, bijvoorbeeld de cultuur of de sociaal-­economische status van de ouders. Die heeft invloed op de kwaliteit van de blootstelling aan taal: hoor je genoeg diverse taal, heb je genoeg interactie met je ouders? Als je bijvoorbeeld taal vooral hoort vanuit een beeldscherm pik je ook wel iets op, maar veel minder dan bij echte interactie. Ik kijk ook naar de invloed van slaap – nu nog bij vogels. Soms gedragen de hersenen zich tijdens het slapen niet zoals ze zouden moeten. Dat kan genetische oorzaken heb-

ben, maar er kan ook iets mis zijn gegaan in de ontwikkeling. Zo zijn er bijvoorbeeld kinderen die epileptiforme hersenactiviteit hebben als ze slapen. Je merkt niks aan hun gedrag, maar indrukken worden dan niet goed in hun geheugen opgeslagen. Dat kan soms leiden tot een taalstoornis. Ook hier is het belangrijk dit tijdig te herkennen zodat je dit kunt behandelen.’ Hoe ziet het onderzoek bij zebravinken eruit?

‘Ik probeer dat zoveel mogelijk parallel te houden aan het babyonderzoek, zodat ik een directe vergelijking kan maken. Zebravinken zijn gedomesticeerde dieren die in groepen leven, dus die kan je heel makkelijk in een lab houden. Het voordeel is dat je ze daar heel gecontroleerd kunt onderzoeken, zonder dat ze daar veel last van hebben. Je kunt bijvoorbeeld de blootstelling aan zang monitoren, of je kunt heel precies een bepaald liedje aanbieden. Ook kun je van dag tot dag de ontwikkeling volgen, waar we bij baby’s al heel blij zijn met twee meetmomenten.’ Hoe maak je vervolgens de vertaalslag naar baby’s?

‘Die brabbelfase bij baby’s hebben zang­ vogels ook. De geluiden zijn natuurlijk heel anders, en een liedje is anders dan onze taal. Maar juist die vroege fase van dat klank-leren lijkt best veel op elkaar. Net als baby’s luisteren vogels eerst wat er gebeurt en gaan ze daarna oefenen. Ze gaan dingen uitproberen: wat kan ik eigenlijk allemaal met die snavel? We kunnen van dag tot dag volgen wat ze doen en wanneer ze bepaal-

‘Net als baby’s luisteren vogels eerst en gaan ze dingen uitproberen: wat kan ik met die snavel?’

de standaardklanken kunnen produceren. Daarnaast kunnen we heel goed individuele verschillen bekijken. Vervolgens kijken we of we bij mensen een vergelijkbare ontwikkeling en verschillen zien. Ik bekijk ook het effect van verstoorde slaap op de zangontwikkeling. Daar kunnen de zebravinken wonderbaarlijk goed tegen, en dat is iets wat je niet zomaar bij baby’s kunt manipuleren. Dat onderzoek combineren we met hersenstudies bij ­mensen, in samenwerking met het UMC Utrecht. Daar doen ze veel onderzoek naar slaaptekorten, onder andere bij te vroeg geboren baby’s. Zij zagen dat de verbindingen in de hersenen, de witte stof, verminderd zijn bij die baby’s. We gaan nu kijken of dat bij de vogels ook zo is. Andersom kunnen we bij het zangvogelonderzoek weer veel leren van de systematische, bijna wiskundige manier waarop taalkundigen taal en taalregels benaderen. Bij zangvogels is het meestal meer een beetje kijken wat ze doen. Ik vind die wisselwerking echt heel leuk.’ Wat maakt het CID een goede omgeving om dit onderzoek in uit te voeren?

‘Er zitten experts vanuit allerlei verschillende hoeken. We werken vooral veel samen met ontwikkelingspsychologen en andere taalkundigen binnen het project. En ik maak ook gebruik van de YOUth-database waarin heel veel verschillende metingen bij kinderen over lange tijd worden bijgehouden. Die is echt uniek. Het bijzondere is ook dat er bij veel onderzoek video-opnames gemaakt worden. Dat gebeurt eigenlijk voor een ander doel, bijvoorbeeld om spelgedrag te bestuderen, maar daarmee kan ik kijken hoe ouders en kinderen communiceren. Dit kan ik dan leggen naast zangopnames van zebravinken. Na de studie naar de voorspellende werking van de brabbelfase op de taalontwikkeling willen we bijvoorbeeld onderzoeken hoe deze ontwikkeling beïnvloed wordt door onder meer sociaal-economische status en hersenontwikkeling. Dat zijn allemaal dingen waar al die andere mensen bij het CID aan werken en waar we een link mee kunnen leggen. Het CID is echt een goudmijn voor vervolgonderzoek.’ Special CID | New Scientist | 31


‘De wetenschap die wij bedrijven is niet zwart-wit’ Wat houdt jullie onderzoek precies in?

Irene: ‘Wij bestuderen hoe genen een rol

CV

Irene Pappa (1985) studeerde biologie en geneeskunde in Athene. In 2011 kwam ze naar Rotterdam voor een promotietraject bij Generation R en een specialisatie in psychiatrie. Nu werkt ze drie dagen per week als kinderpsychiater en twee dagen als postdoc onderzoeker bij L-CID in Leiden. In haar vrije tijd speelt Irene basketbal en ondersteunt ze ongedocumenteerde migranten.

Tekst: Peter de Jong Foto’s: Bob Bronshoff

V

oor wie het nog niet wist: de onderzoekswereld is internationaal. Zo ook het CID. Het bracht promovenda Jana Runze uit Duitsland en postdoc Irene Pappa uit Griekenland bij elkaar; samen doen zij onderzoek naar de invloed van genen op menselijk gedrag. Ze praten er enthousiast over – in vloeiend Nederlands. 32 | New Scientist | Special CID

spelen bij hoe ouders en kinderen met elkaar omgaan. Dat kan op veel manieren. Op basis van een groot aantal genen hebben we bijvoorbeeld drie genetische scores berekend voor ouders: voor IQ, inkomen en opleiding. Stel dat een moeder een hoge genetische score heeft voor IQ, dan zegt dit dat zij beschikt over een combinatie van genen die kenmerkend is voor mensen met een hoog IQ – al betekent dat niet automatisch dat ze ook daadwerkelijk intelligent is. We zagen dat hoe hoger ouders scoorden op IQ, inkomen en opleiding, hoe beter ze de signalen van het kind herkennen en daar vervolgens adequaat op reageren.’ Jana: ‘Daarnaast hebben we gekeken of

zo’n verband ook andersom bestond. Dus of diezelfde genetische scores, maar dan bij de kinderen, een verband lieten zien met het adequaat reageren van hun moeder. Dat was inderdaad zo. Het kan dus zo zijn dat de genen van het kind het gedrag van de ouders beïnvloeden, in plaats van alleen andersom.’ Betekent dat als zowel kind als moeder een hoge genetische score heeft op die drie aspecten, het kind later per definitie succesvoller zal zijn?

Irene: ‘Nee, dat niet. Wij kwantificeren

de gemiddelde invloed van erfelijkheid op bepaald gedrag, en doen dat in een grote groep mensen. We hebben het altijd over statistische kansen. Hoe

iemand zich uiteindelijk ontwikkelt, is en blijft een ingewikkeld samenspel van erfelijkheid en omgeving.’ Jana: ‘Kijk naar schoolprestaties van kin-

deren. Kinderen die makkelijk leren kunnen die eigenschap van hun ouders hebben geërfd. Maar als er thuis niet wordt


gelezen of gediscussieerd, of als de omgeving weinig waardering toont voor hun leervermogens, dan wordt de kans dat ze op school goed presteren kleiner. De wetenschap die wij bedrijven is niet zwartwit. Wij leggen een stukje in de grote puzzel van hoe nature en nurture samen de ontwikkeling van het kind bepalen.’ Hoe weten jullie dat bepaalde genen belangrijk zijn voor intelligentie, inkomen en opleiding?

Irene: ‘Doordat er veel onderzoek is

gedaan in grote groepen mensen, naar zowel hun eigenschappen als hun genen. Die twee kun je vervolgens met elkaar vergelijken en combineren. Uiteindelijk wordt zo aan een bepaalde genencombinatie een waarde toegekend die samenhangt met bijvoorbeeld intelligentie, ­inkomen en opleiding, maar ook met

eigenschappen als overgewicht of depressie. Zulke verbanden zijn altijd vrij klein, omdat veel meer factoren een rol spelen, bijvoorbeeld de invloed van de omgeving, ouders, buurt en school.’ Hoe hebben jullie je onderzoek ingericht?

Jana: ‘Bij de Generation R-studie heb-

ben we een groep van zo’n vijftienhonderd personen rondom Rotterdam; in de toekomst worden hier ook nog de Leidse deelnemers van L-CID aan toegevoegd. Het gaat om ouders en kinderen van wie we de genetische waardes hebben gemeten. Bij hen deden we gedragsonderzoek: we keken dan hoe kind en ouder op elkaar reageerden – zowel bij mensen thuis als in een lab op de universiteit. We gingen niet zelf bij hen zitten, maar bestudeerden achteraf de videobeelden. Zo konden de interacties zo spontaan mogelijk verlopen. We lieten ouders en kinderen bijvoorbeeld spelletjes doen waarbij ze moesten samenwerken, zoals een toren bouwen. Bij een andere taak moest een kind kralen sorteren, terwijl de ouder mocht kijken naar een leuk filmpje waarvan we wisten dat het kind het ook graag wilde zien. Het was de taak van de ouder om desondanks het kind te motiveren om toch de kralen te blijven sorteren.’ Heeft een kind dat in een slechte wijk opgroeit met probleemouders een kans om de universiteit te halen?

Irene: ‘Ja, dat kan zeker. Jonge kinderen

zijn vooral afhankelijk van wat de omgeving te bieden heeft – met name de ouders. Oudere kinderen kunnen die omgeving veel meer zelf bepalen, bijvoorbeeld via hobby’s en vrienden. Daar komt bij dat iemand die graag en makkelijk nieuwe dingen leert, eerder op zoek zal gaan naar nieuwe uitdagingen en nieuwe omgevingen.’ Wat voor waarde heeft genetisch onder­ zoek voor de gedragswetenschappen?

Jana: ‘De oorzaken van gedrag aanwijzen

is heel complex. De ontwikkeling van een

CV

Jana Runze (1992) studeerde psychologie aan de Universiteit van Twente en gedragswetenschappen aan de Radboud ­Universiteit Nijmegen. Deze ­zomer promoveert ze aan de Vrije Universiteit, onder andere op haar onderzoek binnen L-CID en de samenwerking met ­Generation R. Jana doet aan ­volleybal en hardlopen en zet zich in voor straathonden.

'Het kan zo zijn dat de genen van het kind het gedrag van de ouders beïnvloeden, in plaats van alleen andersom'

kind is een ingewikkeld samenspel tussen genen en omgeving. We weten al veel over de invloed van de omgeving. Als een kind niet voldoet aan wat je verwacht op basis van zijn of haar aanleg, dan is het goed te kijken naar de omgeving. Zijn er problemen thuis, of gaat het op school niet lekker? Hoe meer genetische kennis we hebben, hoe meer we te weten komen over hoe belangrijk het is om iets aan de omgeving te veranderen.’ Special CID | New Scientist | 33


Culturelab Ook in de boekhandel en online zijn de wetenschappers en onderwerpen van het CID terug te vinden. New Scientist recenseert. e-magazine

Coronahandboek voor de jeugd Ons brein een groot mysterie? Aan de hand van populaire

vraagstukken zoals sekseverschillen en muzikaal talent,

ontrafelt neuro­ wetenschapper Lara Wierenga in Atlas van het Brein een deel van de vele geheimen. Atlas van het brein Lara Wierenga

podcast

D

at jongeren flink hebben geleden tijdens de coronacrisis, mag geen verrassing meer heten. In het online magazine Het jongerenbrein in de coronacrisis etaleert het SYNC lab van de Rotterdamse Erasmus Universiteit talloze onderzoeken naar het welzijn van jongeren tijdens corona, en geven diverse wetenschappers inzicht in kansenongelijkheid, hersenontwikkeling en ouder-­ kindrelaties. Wat direct opvalt is de toegankelijke manier waarop het magazine is vormgegeven. Kleurrijke panelen trekken de aandacht en krijgen bijval van

grafieken, tijdlijnen en foto’s. Aan staafdiagrammen geen gebrek: in een enkele oog­ opslag wordt duidelijk dat ­jongeren bijvoorbeeld zelden hulp kregen bij hun online thuisonderwijs. Het laagdrempelige taalgebruik maakt het magazine bovendien eenvoudig te begrijpen. Ook opvallend is de uitgelichte werkgroep YoungXperts: een denktank voor jongeren met als doel vernieuwende perspectieven en ideeën een platform te geven. De oplossingsgerichte insteek van het magazine krijgt op die manier meteen vorm. – NS, New Scientist

Het jongerenbrein in de coronacrisis Erasmus SYNC lab

Genderstereo­typen op de ­pijnbank

‘J Genderneutraal opgroeien of toch niet? Jong Geleerd op Spotify

34 | New Scientist | Special CID

ongens houden van voetbal en meisjes van poppen’, je kunt het vandaag de dag eigenlijk niet meer zeggen. Toch stuurt deze misvatting de maatschappij nog altijd sterk – sterker dan we vaak denken. Want hoe ruimdenkend we onszelf ook vinden, nog steeds worden verwachtingspatronen overheerst door stereotiepe genderbeelden.

Die patronen doorbreken is precies het doel van jeugdonderzoeker Joyce ­Endendijk en Tess Schoneveld, project­manager bij VHTO Expertisecentrum genderdiversiteit in bèta, techniek en IT. In de podcast Jong Geleerd leggen ze uit welke invloed genen en opvoeding hebben op rollenpatronen en gendertyperingen. De uitzending vereist door het hoge tempo best wat aan-

dacht, maar het ­abstracte concept ‘gender’ wordt op geen enkel moment taai of ontoegankelijk. Gewapend met een flink arsenaal aan wetenschappelijke studies maken Endendijk en Schoneveld van het taboe een gespreksonderwerp dat zelfs prima geschikt is voor verjaardagen. – NS, New Scientist


uitzending

Vloek of zegen?

Gespot

Pestkop te lijf

G

Jongeren brengen tegenwoordig meerdere uren per dag online door. PEXELS/ANDREA PIACQUADIO

I

nstagram, TikTok, Twitter, Snapchat, LinkedIn, Facebook… als je wilt, kan je de hele dag scrollend doorbrengen. Het aantal socialemedia-platformen waar we tegenwoordig uit kunnen kiezen is overweldigend groot. En daarmee laait de discussie of sociale media nou goed of slecht zijn voor opgroeiende jongeren ook weer op. De plussen en minnen lijken redelijk gelijk op te gaan. Want ja, sociale media blijken goed voor creativiteit en vriendschappen, maar tegelijkertijd zorgt het ook voor een lager zelfbeeld. Dat ‘perfecte plaatje’ is nou eenmaal bijna niet haalbaar voor de meesten onder ons – al klinkt er ondertussen

ook een tegengeluid onder jonge influencers. Mediahoogleraar Patti Valkenburg doet al jaren onderzoek naar de invloed van telefoon- en socialemediagebruik op het welzijn van jongeren. In 2022 vertelde ze bij Nieuwsuur over de uitkomsten van haar onderzoek, Project AWeSOme (Adolescenten, Welzijn en Sociale Media). Daar doen 480 jongeren van 14-17 jaar uit alle regio's van Nederland aan mee. Wat blijkt? Voor 90 procent van de jongeren heeft sociale media geen negatieve invloed op hun welzijn. Wel vinden ze het lastig om hun schermtijd te reguleren. Al die bliepjes en piepjes zijn nou eenmaal

enorm verleidelijk. Zeker als je eigenlijk je huiswerk zou moeten doen... Meer weten? Bekijk dan de aflevering van Nieuwsuur of het publieksrapport van Project AWeSOme. Patti heeft ook een boek geschreven: Schermgaande jeugd. − EK, New Scientist

15 jaar smartphone

edragswetenschapper Tina Kretschmer legt met deze YouTube-video uit welke genetische basis ­populariteit heeft, en hoe ­onmisbaar tweelingonderzoek is bij het ontrafelen daarvan. Does your DNA make you popular? Universiteit van Nederland

Taal-FAQ

I

n de YouTube-­ video Taal­ ontwikkeling ­beantwoorden psychowetenschapper Caroline Junge en geesteswetenschapper Anika van der Klis de veelgestelde ­taalvragen van ouders.

Nieuwsuur

Publieksrapport

Taalontwikkeling Dynamics of Youth

Project ­AWeSOme Girlpower

Interessant voor zowel jong als oud: waar ligt de grens tussen gezond vermaak en een game­verslaving? Gedragswetenschapper Margot Peeters en psycho­ wetenschapper Renske Spijkerman verkennen de ­gevaren én pluspunten van videogames.

Gezond gamegedrag aanleren Jong Geleerd op Spotify

H

et boek Baan­ breeksters van neurowetenschapper Marian Joëls zet twaalf indrukwekkende vrouwen op hun verdiende voetstuk. Baanbreeksters Vrouwen over hun weg naar de top Special CID | New Scientist | 35



Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.