6
Algemene anatomie: De cel
Algemene anatomie
Celkern (A, B) De nucleus (A), karyoplasma, is voor het leven van groot belang. De grootte van de kern is afhankelijk van de grootte van de cel. Normaal heeft een cel een of meer kernen. In de levende cel is de kern door sterkere lichtbreking wel te zien. Hij is door een tere, dubbelbrekende kernmembraan (1) van het cytoplasma gescheiden. Pas na fixatie is een kernstructuur te zien, waarvan nucleı¨nezuur-bevattende delen in de tussenfasekern (kern tussen twee delingsfasen) chromatine (2) worden genoemd. Dit chromatine is de drager van de erfelijkheid. Uit het chromatine ontstaan in de delingskern de chromosomen. Een kernlichaampje (3), nucleolus, bestaat uit eiwitten en bevat veel ribonucleı¨nezuur (RNA). Aantal en grootte van de nucleoli zijn voor de afzonderlijke cellen verschillend. In werkende kernen is bij vrouwen nog een bijzonder karyosoom aanwezig, het zgn. geslachtschromatine (sekschromatine) (4). Hiermee kan het geslacht van de cellen worden vastgesteld. Het is belangrijk voor de geslachtsbepaling en is vooral goed zichtbaar in granulocyten (witte bloedlichaampjes), in de vorm van een trommelstok. Voor de diagnose ‘vrouwelijk’ moeten bij minstens 500 granulocyten zes trommelstokken worden gevonden.
Levensverschijnselen van de cel (C-H) Iedere cel heeft een stofwisseling, te onderscheiden in bouw- en bedrijfsstofwisseling. De eerste omvat het vermogen van de cel om opgenomen stoffen om te bouwen tot cel-eigen, voor de opbouw van de cel dienende stoffen. De tweede zorgt voor de functies van de cel. De opname van stoffen wordt fagocytose of pinocytose genoemd. Kliercellen kunnen bepaalde stoffen afgeven. Dit heet secretie. Het totaal van de oxidatieprocessen in de cel is de celademhaling. Wat betreft de bewegingsverschijnselen van de cellen is allereerst de plasmabeweging binnen de cel van belang. Daartoe behoren bv. de bewegingen van de mitochondrie¨n of de verplaatsing van insluitingen. Bij iedere celdeling treden sterkere bewegingen op. Bewegingen van de cellen zelf zijn amoeboı¨de bewegingen en worden ingeleid door schijn-
voetjes, pseudopodie¨n. Deze amoeboı¨de bewegingen zijn zeer duidelijk bij witte bloedlichaampjes zoals granulocyten en monocyten. Ten slotte kennen bepaalde cellen bewegingen van aan de oppervlakte aanwezige fijne celuitsteeksels, zgn. trilharen, kinocilie¨n. Deze ontspringen aan de kinotosomen. Bij aaneensluiting van veel trilhaardragende cellen (? trilhaarepitheel) ontstaat een ‘trilhaarstroom’. Bevindt zich slechts e´e´n trilhaar op een cel en is deze sterker ontwikkeld, dan heet deze zweephaar, flagel. Vermeerdering door celdeling. Men onderscheidt hierbij mitose, meiose en amitose. Iedere celdeling wordt voorafgegaan door een kerndeling waarbij de tussenfasekern in de delingskern wordt omgezet. Daarbij worden de chromosomen zichtbaar die zich op een bepaalde wijze bewegen (karyokinese).
Bij de mitose heeft een rangschikking plaats in verschillende fasen, namelijk in de profase (C), prometafase (D), metafase (E), anafase (F, G), telofase (H) en in de reconstructiefase, waarbij de kernen van de twee dochtercellen weer in tussenfasekernen worden omgebouwd. Onder meiose verstaat men reductiedeling, waarbij het aantal chromosomen in de kern wordt gehalveerd (haploı¨de). Dit vindt plaats in de mannelijke en vrouwelijke geslachtscellen bij de voorbereiding van de bevruchting. Bij de amitose treedt een insnoering van de kern op zonder dat de chromosomen zichtbaar worden. De wijze waarop de chromosomen zich verdelen is niet duidelijk. De celdeling kan zich bij de kerndeling aansluiten. Voor verdere informatie zie Histologie, Zytologie und Mikroanatomie des Menschen, Leonhardt, H., 8e dr. Thieme, Stuttgart 1990; Taschenatlas der Zytologie, Histologie und mikroskopischen Anatomie, Ku¨hnel, W., 9e dr. Thieme, Stuttgart 1995.