PDF%20-%20Economie%20Een%20inleiding%20voorbeeld

Page 1


inhoud

VOORWOORD 5 Inleiding 7 Over de auteurs

13

inhoud 17 Schematisch overzicht Hoofdstuk 1 Waarover en hoe denken economen? A. Decoster 1. Waarover denken economen? 2. Centrale begrippen van de economische analyse 3. Productiviteit 4. Specialisatie en ruil 5. Hoe spreken economen? 6. Kernbegrippen HOOFDSTUK 2 Mensen, Instituties en Markten E. Schokkaert 1. Het individuele gedragsmodel 2. Individuele beslissingen en sociale interacties 3. Arbeidsverdeling en coördinatie 4. Instituties in de reële wereld: markten, overheid, normen 5. Kernbegrippen HOOFDSTUK 3 Vraag en Aanbod A. Decoster 1. De vraag als uitdrukking van bereidheid tot betalen 2. Het aanbod als uitdrukking van marginale kosten 3. Prijsvorming 4. Kernbegrippen

24

27 28 37 44 50 60 73

75 76 81 93 102 104

107 108 114 119 129

| 


INHOUD

HOOFDSTUK 4 Elasticiteiten en Schokken A. Decoster 1. Elasticiteiten 2. De markt in werking 3. Prijsregulering 4. Quota’s 5. Indirecte belastingen en subsidies 6. Kernbegrippen 7. Wiskundige bijlage HOOFDSTUK 5 DE CONSUMENT E. Schokkaert 1. De budgetbeperking 2. De voorkeuren van de consument 3. De keuze van de consument 4. Verschuivingen van het evenwicht: inkomens- en prijswijzigingen 5. Kernbegrippen 6. Wiskundige bijlage HOOFDSTUK 6 DE ONDERNEMING ALS ORGANISATIE F. Verboven 1. Waarom zijn er ondernemingen? 2. De outputkeuze van de winstmaximaliserende onderneming 3. Maximaliseert de onderneming haar winsten? 4. De onderneming vanuit boekhoudkundig perspectief 5. Kernbegrippen HOOFDSTUK 7 PRODUCTIE EN KOSTEN F. Verboven 1. De productiefunctie 2. Kosten op korte termijn 3. Kosten op lange termijn 4. Kernbegrippen 5. Wiskundige bijlage

 |

133 133 148 155 159 160 171 172

177 178 183 191 194 200 201

209 210 216 228 236 243

245 246 266 272 280 281


INHOUD

HOOFDSTUK 8 VOLMAAKTE MEDEDINGING F. Verboven 1. Kenmerken van de competitieve marktvorm 2. Individueel aanbod van de competitieve onderneming 3. Het marktevenwicht onder perfecte mededinging 4. Welvaartsinterpretatie van het competitieve evenwicht 5. Kernbegrippen 6. Wiskundige bijlage

285 286 290 297 304 319 320

HOOFDSTUK 9 MONOPOLIE 323 P. Van Cayseele 1. Definitie 323 2. Winstmaximalisatie bij monopolie 324 3. Prijsdiscriminatie 329 4. Oorzaken van monopolie 333 5. Welvaartsanalyse van de marktvorm monopolie 340 6. Kernbegrippen 347 HOOFDSTUK 10 onvolmaakte mededinging en productdifferentiatie P. Van Cayseele 1. Oligopolie met homogene producten 2. Oligopolie en speltheorie 3. Productdifferentiatie 4. Zoekkosten en asymmetrische informatie 5. Kernbegrippen 6. Appendix: het Stackelberg-Nash-evenwicht HOOFDSTUK 11 de arbeidsmarkt M. Goos 1. De vraag naar arbeid 2. Het aanbod van arbeid 3. Het evenwicht op de arbeidsmarkt 4. Kernbegrippen

349 350 357 363 370 375 375

379 379 390 399 401

| ďœąďœš


INHOUD

HOOFDSTUK 12 Publieke goederen en externe effecten J. Eyckmans 1. Publieke goederen 2. Externe effecten 3. Publieke voorziening van private goederen 4. Kernbegrippen HOOFDSTUK 13 Verdeling en herverdeling A. Decoster 1. Primair inkomen, beschikbaar inkomen en welvaart 2. Ongelijkheid 3. Armoede 4. Belastingen 5. Sociale zekerheid 6. Alles heeft een prijs, ook herverdeling 7. Kernbegrippen HOOFDSTUK 14 MACRO-ECONOMISCHE ANALYSE: WAT EN WAAROM? P. De Grauwe 1. De economische kringloop en de wet van Say 2. Het belang van geld 3. Informatie- en coördinatieproblemen 4. Van Keynes naar de klassieken en terug 5. Kernbegrippen HOOFDSTUK 15 DE NATIONALE REKENINGEN A. Watteyne 1. Het bruto binnenlands product 2. Het nationaal inkomen 3. De betalingsbalans 4. Kernbegrippen

 |

403 404 413 426 427

429 431 434 446 450 455 469 471

473 474 478 480 482 485

487 489 508 520 528


INHOUD

HOOFDSTUK 16 HET BBP DOORHEEN TIJD EN RUIMTE 531 A. Decoster 1. Nominaal en reëel bbp 532 2. De link tussen nominaal en reëel bbp 540 3. Van niveaus naar groeivoeten 546 4. Conjunctuurverloop 1960-2010 558 5. Groei van het bbp en welvaart 565 6. Kernbegrippen 568 7. Wiskundige bijlage 569 HOOFDSTUK 17 economische groei M. Goos 1. Feiten over economische groei 2. Rol van kapitaalaccumulatie en technologische vooruitgang 3. Endogene technologische vooruitgang 4. De rol van instituties 5. Kernbegrippen HOOFDSTUK 18 Geld en het bankwezen P. De Grauwe 1. Waarom gebruiken we geld? 2. Wat gebruiken we als geld? 3. De basismechanismen van geldcreatie 4. Het aanbod van geld 5. De vraag naar geld 6. Het evenwicht tussen geldvraag en geldaanbod 7. Kernbegrippen HOOFDSTUK 19 Financiële markten P. De Grauwe 1. Het basismodel voor de intertemporele beslissing 2. Financiële markten en intertemporele beslissingen 3. Het financiële systeem in de praktijk 4. Speculatie en het ontstaan van zeepbellen 5. Kernbegrippen

575 575 581 588 591 593

595 596 598 602 608 616 621 625

627 627 634 642 651 654

| 


INHOUD

HOOFDSTUK 20 De vraagzijde: de reële sfeer A. Watteyne 1. Uitgangspunt: een stabiel algemeen prijspeil 2. Een eenvoudig model: een gesloten economie zonder overheid 3. Een meer realistisch model: een open economie met overheid 4. Kernbegrippen

657 657 661 676 687

HOOFDSTUK 21 HET MACRO-ECONOMISCH EVENWICHT OP DE KORTE TERMIJN: 689 HET IS-LM/TR-MODEL M. Goos 1. Het verband tussen de reële en de monetaire sfeer 690 2. Het IS-LM/TR-model 698 3. Gebruik van het IS-LM/TR-schema 702 4. Het IS-LM/TR-model en de aggregatieve vraagcurve 709 5. Kernbegrippen 714 6. Wiskundige bijlage 715 HOOFDSTUK 22 HET AGGREGATIEVE AANBOD M. Goos 1. Enkele begrippen 2. Het macro-economisch evenwicht op een perfect competitieve arbeidsmarkt 3. Specifieke kenmerken van de arbeidsmarkt 4. Evenwicht op de arbeidsmarkt met vakbonden en prijszetters 5. De aggregatieve aanbodcurve 6. Kernbegrippen

723 724 728 733 740 751 754

HOOFDSTUK 23 HET AV-AA-MODEL 757 M. Goos 1. Het AV-AA-schema 758 2. Vraagschokken en aanbodschokken 763 3. Het aggregatieve vraag- en aanbodbeleid 772 4. AV-AA, inflatie en groei 779 5. Kernbegrippen 794

 |


INHOUD

HOOFDSTUK 24 Wisselmarkten 797 P. De Grauwe 1. Enkele begrippen 798 2. De prijsvorming op de wisselmarkten 801 3. Factoren die de prijsvorming beïnvloeden 803 4. Wisselkoerssystemen 810 5. Koopkrachtpariteit en intrestpariteit 814 6. Kernbegrippen 821 HOOFDSTUK 25 Globalisering: Internationale Handel L. Berlage 1. Enkele gegevens over internationale handel 2. Comparatieve kostenvoordelen als bepalende factoren voor internationale handel 3. Verklaringen voor comparatieve kostenvoordelen 4. Internationale handel breidt de consumptiemogelijkheden uit 5. Argumenten waarmee protectie verdedigd wordt 6. De naoorlogse internationale samenwerking op gebied van internationale handel en de regionale economische integratie 7. Kernbegrippen HOOFDSTUK 26 Globalisering: Internationale Kapitaalstromen en Migratie L. Berlage 1. Internationale kapitaalstromen 2. Internationale migratie 3. Kernbegrippen Leestips en Databronnen 1. Een selectie van algemene leestips 2. Databronnen 3. Leestips en referenties per hoofdstuk

823 824 827 831 834 838 845 851

853 853 867 880 883 883 886 887

Index 893

| 


Schematisch overzicht

INLEIDING

1-4 Waarover en hoe denken economen? 1 Mensen, instituties en markten Marktwerking

2 3-4

Vraag en aanbod

3

Elasticiteiten en schokken

4

MICRO-ECONOMIE 5-13 Consument Onderneming

Marktvormen

5 6-7 De onderneming als organisatie

6

Productie en kosten

7

8-10 Volmaakte mededinging

8

Monopolie

9

Onvolmaakte mededinging en productdifferentiatie Toepasing: de arbeidsmarkt Evaluatie

ďœ˛ďœ´ |

10

11 12-13 Publieke goederen en externe effecten

12

Verdeling en herverdeling

13


MACRO-ECONOMIE 14-23 Macro-economische analyse: wat en waarom?

14

Meting van macro-economische grootheden 15-16 De nationale rekeningen

15

Het bbp doorheen tijd en ruimte

16

Lange termijn economische groei 17 Korte en middellange termijn: aggregatieve vraag en aanbod 18-23 Monetaire sfeer Geld en het bankwezen

18

Financiële markten

19

De vraagzijde: de reële sfeer

20

Reële sfeer

Het macro-economisch evenwicht Het macro-economisch evenwicht op de korte termijn: het IS-LM/TR-model 21 Het aggregatieve aanbod

22

Het AV-AA-model

23

INTERNATIONALE HANDEL EN GLOBALISERING 24-26

Wisselmarkten

24

Globalisering: internationale handel

25

Globalisering: internationale kapitaalstromen en migratie

26

| 



Hoofdstuk 1 Waarover en hoe denken economen? We kunnen op twee manieren omschrijven waar dit handboek ‘Economie’ over gaat. De eerste manier bestaat erin te beschrijven met welke onderwerpen, vragen, fenomenen economen zich bezig houden. Dat wordt het materiële voorwerp van een wetenschap genoemd. Het is het onderwerp van de eerste paragraaf, waarin we een panoramisch beeld schetsen van de topics waarmee economen zich bezighouden. De tweede manier definieert een wetenschap niet zozeer vanuit het bestudeerde onderwerp, maar wel vanuit de specifieke invalshoek die door de wetenschap in kwestie ingenomen wordt. Men noemt dit ook wel het formele voorwerp van die wetenschap. Een historicus bijvoorbeeld, kijkt anders tegen dezelfde werkelijkheid aan dan een econoom. En een socioloog of een psycholoog gebruiken nog een andere invalshoek voor dezelfde werkelijkheid. De specifieke manier waarop een econoom naar de werkelijkheid kijkt, komt aan bod in de rest van het hoofdstuk. Daartoe introduceren we in paragraaf twee eerst de meest gebruikte economische concepten zoals consumptie, productie, inkomen, toegevoegde waarde, productiefactoren, enzovoort. In paragraaf drie en vier diepen we twee begrippen verder uit: productiviteit enerzijds en voordelen door specialisatie anderzijds. Het is de arbeidsverdeling en specialisatie die aanleiding geeft tot ruil en het daarop geënte marktgebeuren. In het volgende hoofdstuk gaan we dieper in op het feit dat ook de markt een institutie is die ingebed ligt in een bredere maatschappelijke context. In dit hoofdstuk bespreken we vooral hoe productiviteitsverhogingen en ruil aanleiding geven tot meer mogelijkheden tot behoeftenbevrediging. De grens waarop we botsen bij de bevrediging van behoeften en die volgt uit de eindigheid van de middelen wordt wat verlegd. Het verschuiven van de grens belet echter niet dat de eindigheid van de middelen aanwezig blijft. Economen noemen dit in het algemeen ‘schaarste’. Uit schaarste volgt één van de dominante invalshoeken van de economische benadering: het besef dat er keuzen gemaakt moeten worden. In het volgende hoofdstuk bespreken we het individuele gedragsmodel dat hiervan de vertaling vormt. Hier houden we het bij de beschrijving van het begrip opportuniteitskosten. Ze drukken uit dat niet alles tegelijkertijd kan en dat alles een prijs heeft. In de vijfde paragraaf tenslotte belichten we de methodologie van de economische wetenschap. Waaruit bestaat economische theorie? Hoe belangrijk zijn de gemaakte veronderstellingen? En kunnen de uitspraken die economen doen ook empirisch getoetst worden? Aan de hand van het belangrijke onderscheid tussen positieve en normatieve uitspraken belichten we ook de rol van de econoom in het maatschappelijk debat. Die ligt niet in het bepalen van de doelstellingen van het menselijk handelen, maar wel in het onderzoek naar hoe men gegeven doelstellingen kan realiseren, rekening houdend met allerhande beperkingen. Eens we het erover eens zijn dat van de economist vooral positieve uitspraken verwacht worden, besteden we aandacht aan de vereisten waaraan die uitspraken moeten voldoen. We bespreken

| 


H1 WAAROVER EN HOE DENKEN ECONOMEN?

achtereenvolgens de logische consistentie van de economische theorie en de wisselwerking tussen theoretische conclusies en de em­pi­ri­­sche toetsing ervan.

1. Waarover denken economen? Op de kaft van dit handboek staat in grote letters ‘economie’. Dat suggereert dat het onderwerp van dit boek netjes afgelijnd is. In dit boek vind je geen fysica, of psychologie, of taalkunde. En toch is definiëren wat we onder ‘economie’ verstaan minder evident dan het op het eerste gezicht lijkt. Zo hebben twee economisten in 2009 in The Journal of Economic Perspectives een volledig artikel gewijd aan de vele definities die economen de laatste tweehonderd jaar gebruikt en verdedigd hebben om hun eigen wetenschappelijke activiteit te omschrijven. Zonder volledigheid te beogen geven we er hier enkele van weer. Nobelprijswinnaar Paul Krugman (1953-), maar ook Jacob Viner (1892-1970) houden het ontwapenend eenvoudig en lijken de vraag eerder af te wimpelen: ‘Economics is the study of economies.’ (Krugman and Wells, 2004)1 ‘Economics is what economists do.’ (Viner, in 1941 geciteerd door Kenneth Boulding, die zijn student was) Toch brengt vooral de definitie van Krugman en Wells al een nuance aan de oppervlakte waar we in het dagelijkse taalgebruik makkelijk overheen kijken. Zeker omdat we in het Nederlands hetzelfde woord gebruiken om zowel het economische gebeuren als de wetenschappelijke reflectie erover aan te duiden: economie. In het Engels daarentegen, worden die duidelijk onderscheiden: ‘(the) economy’ slaat op het gebeuren zelf dat bestudeerd wordt, ‘economics’ is de studie ervan. Dit boek is doorspekt met feiten en voorbeelden uit de werkelijkheid. Maar de inhoud van het boek valt onder ‘economics’. Maar wat is dan die specifieke invalshoek van de econoom als hij naar de werkelijkheid kijkt? En is die invalshoek anders dan die van de socioloog, de psycholoog, de filosoof? Net daarover zijn economen het niet altijd eens. Lionel Robbins (1898-1984) bijvoorbeeld lanceerde in de jaren dertig van de vorige eeuw wellicht één van de meest bekende en meest gebruikte definities: ‘The science which studies human behavior as a relationship between ends and scarce means which have alternative uses.’ (Robbins, 1932)2 Ze stelt het begrip ‘schaarste’ centraal als spanning tussen doeleinden enerzijds en middelen anderzijds. Sommige economen leggen daarbij de klemtoon op de spanning zelf, en uit de daaruit volgende noodzaak om (vaak moeilijke) keuzes te maken. Anderen beklemtonen eerder hoe we de spanning geleidelijk aan hebben teruggedrongen door technologische vooruitgang

 Krugman, P. and Wells, R. (2004) Microeconomics, p.2, Worth Publishers.  Robbins, L. (1932) An Essay on the Nature & Significance of Economic Science, p.16, MacMillan and Co.

 |


WAAROVER DENKEN ECONOMEN?

en toegenomen arbeidsproductiviteit. Zowel keuze als productiviteit zijn daarom rode draden doorheen dit boek. Uit de omschrijving van Robbins blijkt ook dat het om een wetenschap gaat die menselijk gedrag bestudeert vanuit dat schaarsteperspectief. Dat economie een menswetenschap is wordt sterker belicht door, bijvoorbeeld, de definitie die David Colander (1947-) geeft in zijn veelgebruikt inleidend handboek economie: ‘Economics is the study of how human beings coordinate their wants and desires, given the decision-making mechanisms, social customs, and political realities of the society.’ (Colander, 2006)3 Behoeftebevrediging gebeurt door individuen in een maatschappelijk verband. Naast individueel gedrag vormen de instituties die dit maatschappelijk verkeer regelen dan ook een belangrijk onderwerp van economische studie. Economen bestuderen trouwens niet alleen hoe instituties het economisch gebeuren beïnvloeden. Ze vragen zich ook af waarom bepaalde instituties tot stand komen, en waarom andere verdwenen zijn. Het belang van dit maatschappelijk of institutioneel kader is de laatste decennia sterk toegenomen in de economische wetenschap. Daarom besteden we er vooraan in dit boek een volledig, oriënterend hoofdstuk aan (hoofdstuk 2). De interdependentie tussen de acties en keuzes van veel actoren kan er ook voor zorgen dat het ‘geheel’ vaak meer is dan de samenstellende delen. Dat is een van de bestaansredenen voor een macro-economische analyse. Die is meer dan de simpele optelsom van alle individuele gedragingen. We komen daarop terug in hoofdstuk 14 waar we de macroeconomische analyse inleiden. Ten slotte mag in deze illustratie van hoe divers verschillende economen zelf hun wetenschap omschrijven, de definitie van Alfred Marshall (1842-1924, zie het kaderstuk in hoofdstuk 3), één van de intellectuele reuzen van de economische wetenschap, niet onvermeld blijven. Hij omschreef economie als volgt: ‘Political Economy or Economics is a study of mankind in the ordinary business of life; it examines that part of individual and social action which is most closely connected with the attainment and with the use of the material requisites of wellbeing.’ (Marshall, 1890)4 Het cruciale begrip ‘welvaart’ duikt hier op. Economie probeert de vraag te beantwoorden wat individuen en samenlevingen (kunnen) doen om ‘welvarend’ te worden. Net daarom beginnen we dit boek met een historische schets van de indrukwekkende veranderingen die zich de laatste eeuwen vanuit dit welvaartsperspectief voltrokken hebben.

 Colander, D. (2006) Economics (6th edition), p.4, Boston: McGraw-Hill/Irwin.  Marshall, A. (1890) Principles of Economics, p.1.

| 


H1 WAAROVER EN HOE DENKEN ECONOMEN?

Hongersnood in België Er zijn drie onheilen, die het menschdom te allen tijde als zijne grootste plagen beschouwd heeft, namelijk: oorlog, pest en hongersnood. De pest (Gode zij dank!) verschoont sinds lange jaren ons vaderoord, en woedt bij voorkeur in warmere gewesten. Wij kennen slechts de choleraziekte, die er schrikkelijk genoeg uitziet: ook voor deze beschutte ons de Hemel! Wat den oorlog betreft, de menschelijke driften zijn er de oorzaken van; bidden wij den Schepper en Schenker alles goeds, dat Hij wijsheid, licht en liefde over zijne kinderen verspreide; en ook die ramp zal op onzen aardbol verminderen, zoo niet er van verdwijnen. In vroegere dagen leed het menschdom dikwerf aan hongersnood. Wij begrijpen gemakkelijk, waarom die plaag thans zeldzamer dan oudtijds verschijnt. Het misgewas is nooit algemeen op aarde, en laat de oogst in het eene land veel te wenschen over, hij is daarentegen dikwijls overvloedig in een nabij- of verreliggend gewest. Zoo ook, woedt hier eene ziekte onder het vee, elders is het zoo niet. Daarenboven liggen thans in allerlei richtingen welgebaande wegen, gemakkelijke spoorbanen en vaarten, en pijlsnel vervoert de stoom menschen en waren over land en zee. Wat hier overvloedig groeit, dat vertrekt naar slechter bedeelde streken, en wederkeerig komt ons uit den vreemde wat hier ontbreekt. Kunstwonderlijk tijdstip, dat wij beleven! Wij weten bijna oogenblikkelijk, wat er op alle punten des aardbols omgaat. De electrische telegraaf (of ‘verreschrijver’) brieft tijdingen oneindig vlugger mede dan vroeger gebeurde bij middel van duiven. Voorwaar het is geen droom van ijdele hoop, wanneer wij den zaligen tijd te gemoet zien, waarop ook de plaag des hongersnoods onder ons onbekend zal geraken: inderdaad een nieuwe zegen, dien het menschelijke vernuft met Gods hulp voorbereidt! […] Wij hebben gedurende 1846 een ongelukkig jaar beleefd. In Vlaanderen gelijk in Silezië (twee gewesten waar de linnennijverheid eertijds zoo bloeiend was) zijn destijds vele menschen van honger en ellende omgekomen. De handel stond stil, graan- en aardappeloogst waren mislukt. Bron: Dautzenberg, J. M. en Van Duyse P. (1856), Verhalen uit de geschiedenis van België, Uitgeverij Vanderhaeghen, Gent, p. 22-24.

Economische groei: van arm naar welvarend In het bovenstaande kaderstuk lees je hoe hongersnood slechts enkele generaties geleden ook bij ons nog een heel actueel thema was. Vanuit historisch perspectief kunnen we niet anders dan met verwondering vaststellen hoe rijk en welvarend we geworden zijn. En deze verwondering wordt er alleen maar groter op als we onze blik niet alleen historisch, maar ook geografisch verruimen. Ook vandaag is voor miljarden mensen de eerste betrachting niet van honger of ziekte om te komen.

 |


WAAROVER DENKEN ECONOMEN?

In tabel 1.1 vatten we deze eerste indruk kernachtig samen aan de hand van enkele eenvoudige kengetallen over de wereldeconomie tijdens de laatste twee millennia. De eerste lijn van de tabel toont het bruto binnenlands product (bbp) op wereldvlak. Later, in hoofdstukken 15 en 16 over de nationale rekeningen, geven we een exacte definitie van deze veel gebruikte indicator van economische activiteit en welvaart. Hier volstaat het om het bbp te omschrijven als de jaarlijkse productie van goederen en diensten die gebruikt kunnen worden voor behoeftebevrediging. Noteer dat de tabel zeer ver teruggaat in de tijd: zelfs tot het jaar 1! Economische historici zijn er inderdaad in geslaagd het bbp te reconstrueren voor perioden waarin er nog lang geen statistieken werden opgemaakt. Angus Maddison deed dit op wereldvlak (zie leestips op het einde van dit handboek) en k.u.leuven emeritus Herman Van der Wee voor België. Bemerk ook dat het bbp wordt uitgedrukt in geldwaarde, in dit geval in dollars. Aan de hand van een techniek die we eveneens in hoofdstuk 16 zullen bespreken, werd er uiteraard voor gezorgd dat de dollarwaarden over de verschillende perioden vergelijkbaar zijn. De vermelding ‘miljarden 1990-ppp-dollars’ verwijst naar deze correctiefactor.5 tabel 1.1: ruwe schets van de economische prestatie op wereldvlak (1-2007)

1 1000 1500 1820

1913

1950

1973

2007

120

248

695

2 733

5 337

16 022

47 569

Wereldbevolking (miljoenen) 226

267

438 1 042

1 791

2 526

3 916

6 583

Wereld-bbp per capita (1990-ppp-dollars) 467

450

567

667

1 526

2 113

4 091

7 226

maandelijks bbp per capita (1990-pppdollars)

Wereld-bbp (miljarden 1990-ppp-dollars) 105

Wereld

39

38

47

56

127

176

341

602

België

-

-

73

110

352

455

1 014

1 916

West-Europa

48

36

64

100

288

382

951

1 784

V.S.

-

-

33

105

442

797

1 391

2 571

China

38

38

50

50

46

37

70

600

Afrika

39

36

35

35

53

74

118

148

Wereld Export (miljarden 1990-ppp-dollars)

-

-

0,3

6

212

296

1 691

11 441

Bron: Maddison A. (2001, 2003, 2007); World Development Indicators online (Wereldbank); OECD Main Economic Indicators online.

De groei van het bbp is fenomenaal. Het productieniveau van 2007 is 191 maal dat van 1500 (47 569 miljard in 2007 tegenover 248 miljard in 1500). Het duurde 500 jaar om het bbp te verdubbelen vanaf het jaar 1000. Maar de laatste verdubbeling nam slechts 21 jaar in beslag (in 1986 bedroeg het bbp 23 820 miljard).

 ppp staat voor ‘Purchasing Power Parity’, of ‘koopkrachtpariteit’. De aanpassing die wordt doorgevoerd zorgt ervoor dat één dollar zowel doorheen de tijd, alsook doorheen de ruimte dezelfde koopkracht vertegenwoordigt. Je mag de cijfers van, bijvoorbeeld, 1500, interpreteren in wat we noemen ‘reële’ termen: de beschikbaarheid van goederen en diensten. Op koopkrachtpariteiten komen we uitgebreid terug in hoofdstuk 24.

| 


H1 WAAROVER EN HOE DENKEN ECONOMEN?

Om deze spectaculaire groei van de ‘taart’ ook echt als welvaartsgroei te kunnen interpreteren, moeten we weten hoeveel mensen mee aanschuiven om van de taart te genieten. De wereldbevolking wordt weergegeven op lijn twee van tabel 1.1. Ook die is fors toegenomen, maar toch een stuk minder dan het bbp: van 438 miljoen inwoners op wereldvlak in 1500, naar 6,5 miljard nu. Dat is een vermenigvuldiging met factor 15. In hoofdstuk 17 (economische groei) komt uitgebreid aan bod dat het verband tussen bevolkingsgrootte en welvaart in twee richtingen verloopt. Een toename van de bevolking houdt niet enkel in dat we meer monden moeten voeden, maar ook dat meer mensen de handen uit de mouwen kunnen steken om de productie te realiseren. Voorlopig focussen we hier enkel op het eerste aspect: hoe groot is het stuk taart dat per inwoner beschikbaar is. We noemen dit het bbp ‘per capita’ of ‘per hoofd van de bevolking’. De ruime beschikbaarheid van dit kengetal zorgt ervoor dat het een van de meest gebruikte welvaartsindicatoren is. Deze ‘welvaart’ is, ook op wereldvlak, veel groter in 2007 dan enkele eeuwen geleden. De derde lijn van tabel 1.1 toont hoe een wereldburger in 2007 gemiddeld over ongeveer 7 200 dollar per jaar beschikt. Om het aanschouwelijker voor te stellen rekenen we het bbp per capita van de vierde lijn van de tabel om naar maandelijkse inkomens, een begrip dat dichter bij onze dagelijkse ervaring ligt.6 Het wereldmaandinkomen bedroeg in 2007 iets meer dan 600 dollar. De cijfers in tabel 1.1 maken op twee manieren duidelijk dat het helemaal niet zo vanzelfsprekend is dat we een levensstandaard bereikt hebben zoals we die vandaag in België kennen. Vooreerst kan je de cijfers in één kolom met elkaar vergelijken. Dit is het perspectief van de ‘dwarsdoorsnede’ (of cross-sectie), waarbij we verschillende landen of werelddelen op één punt in de tijd met elkaar vergelijken. In 2007 is de welvaart in België ruim drie keer groter dan het wereldgemiddelde: het bbp per capita bedraagt hier 1 916 dollar per maand. Noorwegen is nog veel welvarender: daar bedraagt het maandelijks bbp per capita 2 930 dollar per maand. Het armste land in 2007 is de Democratische Republiek Congo, waar de inwoners gemiddeld over amper 16 dollar per maand beschikken. In tabel 1.1 hebben we de grote welvaartsongelijkheid op wereldvlak weergegeven door ook het cijfer voor China en Afrika op te nemen. De gemiddelde Belg beschikt over dertien keer meer inkomen dan de gemiddelde Afrikaan, die over amper 148 dollar per maand beschikt. En vergeet niet dat beide inkomens wel degelijk vergelijkbaar gemaakt werden wat koopkracht betreft. Om je dat welvaartsniveau voor te stellen mag je je dus inbeelden dat je hier en nu met ongeveer 5 dollar per dag moet rondkomen. In hoofdstuk 13 van dit handboek gaan we dieper in op ongelijkheid van inkomens en welvaart. Als we de tabel lezen per rij, dan nemen we een tijdsperspectief in. Gemiddeld beschikt een wereldbewoner nu over bijna dertien keer meer goederen en diensten dan in 1500. Bemerk hoe de toename zich vooral tijdens de laatste twee eeuwen heeft voorgedaan. Tussen 1500 en 1820, het begin van de industrialisering op het continent, was de toename op wereldvlak slechts  In hoofdstuk 15 zal duidelijk worden dat het bbp een ‘bruto’ concept is dat nog een stuk verwijderd is van wat we in het dagelijks leven onder het maandelijks beschikbaar inkomen van een gezin verstaan. Maar het gaat hier om de orde van grootte.

 |


WAAROVER DENKEN ECONOMEN?

100 dollar (over de hele periode van 320 jaar). Op rij vijf van de tabel zie je dat deze trage start ook voor België geldt. Onze voorouders in 1500 konden beschikken over iets meer dan 73 dollar per maand (nog steeds in reële termen en dus vergelijkbaar met ons maandinkomen). In 1820 bedroeg het bbp per hoofd in België nog altijd niet meer dan 110 dollar per maand, maar onze (over)grootouders die leefden in 1913 hadden wel al 352 dollar per maand ter beschikking. In 2007 bedraagt het bbp per hoofd in België 1 916 dollar per maand, zodat we ook over de laatste drie generaties weeral vijf keer zo rijk geworden zijn. De toename van het bbp per capita of welvaart doorheen de tijd wordt ‘groei’ genoemd, en meestal uitgedrukt als een procentuele toename. Je kan makkelijk narekenen dat het bbp per capita op wereldvlak tussen 1973 en 2007 met 76,6% gestegen is over een periode van 34 jaar (van 4 091 naar 7 226). Dit vertaalt zich in een jaarlijkse groei van ongeveer 1,7%. In hoofdstuk 16 leggen we uit hoe je deze omzetting van een meerjarig naar een jaarlijks groeicijfer maakt. We zullen daar ook zien dat een variabele die groeit met een constante groeivoet, op een tijdsgrafiek verschijnt als een oplopende rechte indien we de logaritme van die variabele in plaats van het niveau ervan uitzetten op de verticale as. Dat is wat we illustreren in figuur 1.1 waar we voor enkele landen en werelddelen de groei van de welvaart weergeven van 1750 tot nu. figuur 1.1: langetermijngroei van het bbp per capita (1750-2007)

log BBP per capita 10 9 8 7 6 5 1750

1775

1800

West-Europa Japan

1825

1850

1875

1900

1925

Western offshoots Latijns-Amerika

1950

1975

2000

China Afrika

Bron: Maddison A. (2003); World Development Indicators (Wereldbank).

| 


H1 WAAROVER EN HOE DENKEN ECONOMEN?

Net zoals het welvaartsniveau, dat we hierboven in tabel 1.1 bespraken, is ook de groei van het bbp per capita over de tijd zeer ongelijk verlopen in verschillende delen van de wereld. Voor West-Europa zien we overduidelijk de breuk van de industriële revolutie rond 1825. Daar situeert zich de echte take-off voor het westerse welvaartsniveau. Maar bemerk ook hoe de helling van de lijn voor West-Europa ook na de Tweede Wereldoorlog plots nog veel steiler wordt. De groeivoet van 1950 tot ongeveer 1973 was hoger dan ooit tevoren. Deze ‘golden sixties’ werden afgebroken met de oliecrisis van eind 1973, toen de groeivoet weer significant verlaagde. De hoge groei van West-Europa heeft er enerzijds voor gezorgd dat het West-Europese welvaartsniveau in 2007 bijna twintig keer hoger was dan in 1750. Anderzijds kon die groei ook niet voorkomen dat de ‘Western offshoots’ (dat zijn de Verenigde Staten, Canada, Australië en Nieuw-Zeeland) al sinds het begin van de negentiende eeuw rijker waren dan de moederlanden. De logaritmische figuur is hier een beetje misleidend, maar over dezelfde periode beschouwd zijn de Western offshoots ten opzichte van het beginjaar maar liefst 42 keer rijker geworden. In schril contrast daarmee staat de langetermijnevolutie van China. Economische historici wijzen er al lang op dat de spectaculaire verschijning van China op het economisch wereldtoneel tijdens de laatste vijfentwintig jaar, geen ‘opkomst’ van China is, maar een ‘terug van weggeweest’. De vergelijking van de Chinese groeilijn met die van Afrika toont ook aan dat relatieve welvaartsposities op lange termijn nooit verworven of gegarandeerd zijn. Volgens Alfred Marshall houden economen zich bezig met de vraag hoe deze welvaartsgroei mogelijk is geweest. Elk hoofdstuk van dit boek geeft een deelverklaring, en één hoofdstuk is er zelfs volledig aan gewijd (hoofdstuk 17 met als titel ‘Groei’). In paragraaf 3 en 4 van dit eerste hoofdstuk lichten we reeds een eerste, weliswaar klein tipje van de sluier op van hoe het komt dat dit bbp per capita zo sterk gestegen is. Daar bespreken we het begrip ‘productiviteit’ en laten we zien hoe specialisatie en arbeidsverdeling de consumptiemogelijkheden fors uitbreiden. De laatste regel van tabel 1.1 geeft trouwens een beeld van één van de belangrijkste uitingen van specialisatie en arbeidsverdeling: de groei van de wereldhandel. Het wereld-bbp nam tussen 1820 en 2007 toe met een factor 70. Maar de wereldexport vermenigvuldigde met een factor van maar liefst 1 760! In hoofdstuk 25 zullen we aantonen hoe deze toegenomen internationale handel een van de belangrijkste verklaringen vormt voor de spectaculaire toename van de consumptiemogelijkheden doorheen de tijd.

Wat en hoe produceren? De veranderingen die zich voltrekken, zijn meer dan alleen maar een kwantitatieve explosie. In de bovenstaande cijfers komt enkel tot uiting dat we nu veel meer produceren dan vroeger. Daarachter schuilen echter ook grote veranderingen in wat we produceren. We illustreren dat aan de hand van figuur 1.2. Die geeft voor België de verdeling van het gemiddelde gezinsbudget in 1853 (linkerpaneel) en in 2005 (rechterpaneel). In 1853 ging meer dan twee derde van de uitgaven naar voeding en drank. Sommige bronnen geven voor 1600 zelfs een voedingsaandeel van bijna 80%. Nu is dat hooguit 16% van het budget. Ook het aandeel van kleding en

 |


WAAROVER DENKEN ECONOMEN?

verwarming en verlichting in het totale budget is gedaald. De extra middelen werden vooral uitgegeven aan duurzame goederen (van 1% naar bijna 9%), aan de woning (van 7,7% naar meer dan 22%), en aan goederen en diensten die in 1853 nauwelijks voorkwamen in het gemiddelde gezinsbudget of zelfs helemaal niet bestonden: restaurantbezoeken (8,2%), ontspanning en cultuur (6,9%), en transport en communicatie (12,7%). figuur 1.2: Verdeling van het gemiddelde gezinsbudget in 1853 en in 2005

1853

2005

1,0% 6,3%

5,0%

8,1% 7,7%

8,6%

10,5% 8,2%

22,1%

6,9%

9,4% 67,5%

5,4%

4,7% 15,8%

12,7%

voeding en drank kleding woning verwarming en verlichting duurzame goederen andere restaurant ontspanning en cultuur gezondheid transport en communicatie

Bron: NIS huishoudbudgetenquête 2005.

Dit laatste wijst op een belangrijk probleem bij het vergelijken van consumptiepatronen doorheen de tijd. De boodschappentas van 2005 is niet alleen zwaarder dan die van 1853 (het jaarlijkse vleesgebruik per hoofd van de bevolking is tussen 1750 en 2003 bijvoorbeeld gestegen van 15 tot 80 kg), ze steekt ook vol nieuwe producten waarvan onze grootouders het bestaan nog niet konden vermoeden. Denk maar aan videospelletjes, pizza’s, kabeldistributie, auto’s en autobrandstoffen, mobiele telefoons, microgolfovens enzovoort. Zelfs de fiets moest in 1850 nog zijn intrede doen. In 1881 telde men in Oostende 25 380 toeristische overnachtingen, in 2003 zowat 1,1 miljoen. In 1910 reden er op de Belgische wegen ongeveer tienduizend personenwagens rond, in 2008 waren er dat meer dan 5,1 miljoen. Bovendien is ook de kwaliteit van de producten niet vergelijkbaar. Vergelijk bijvoorbeeld de woningen en het daarin aanwezige comfort van doorsnee arbeidersgezinnen in 1853 met die van gezinnen vandaag. Onderzoek naar veranderingen in bestedingspatronen is één van de traditionele en goed uitgewerkte onderzoeksdomeinen van de economische wetenschap. Zo kan het gedragsmodel voor de consument, dat we in hoofdstuk 5 zullen bestuderen, tamelijk nauwkeurig verklaren waarom de budgetaandelen verschoven zijn. Ook de wisselwerking tussen prijs en kwaliteit komt aan bod. En ten slotte is één van de meest fundamentele vragen waar economen zich mee bezighouden, hoe de gestegen en veranderde consumptie het welvaartsniveau heeft beïnvloed. De opmerkelijke verschuiving van wat we consumeren, wordt vanzelfsprekend weerspiegeld aan de productiezijde. Figuur 1.3 stelt de werkgelegenheid in de landbouw, de industrie

| 


H1 WAAROVER EN HOE DENKEN ECONOMEN?

en de diensten voor als percentage van de totale werkgelegenheid over de periode 1846-2007. Ook hier beperken we ons tot een eerste indruk en gaan we bijvoorbeeld niet in op de vraag hoe deze sectoren precies omschreven worden. figuur 1.3: aandeel van de werkgelegenheid in landbouw, industrie en diensten

% van de totale werkgelegenheid 80

60

40

20

0 1846

1896

1910

1937

1947

landbouw & visserij

1961 industrie

1970

1987

1997

2007

diensten

Bron: De Brabander, G. (1984); Belgostat online.

In 1846 was 55% van de Belgische werkende bevolking tewerkgesteld in de landbouw, 32% in de industrie en slechts 13% in de dienstensector. In 2007 was het aandeel van de landbouw in de werkgelegenheid gedaald tot 1,9% en dat van de dienstensector gestegen tot maar liefst 78%. Misschien spreken de absolute cijfers nog meer tot de verbeelding. In 1846 werkten bijna 800 000 mensen in de landbouwsector. In 2007 waren dat er nog slechts enkele tienduizenden. In de negentiende eeuw was er een proces van industrialisering, dat ongeveer tot de Tweede Wereldoorlog doorliep. België was, samen met Engeland en Frankrijk, een van de vroegst geïndustrialiseerde landen. De periode na de Tweede Wereldoorlog, en zeker na 1970, wordt gekenmerkt door een proces van desindustrialisering. De dienstensector, die trouwens ook al in de periode van industrialisering sterk groeide, verdrong de industrie als belangrijkste werkgever. De aard en omvang van de veranderingen langs de productiezijde van de economie zijn dus even drastisch en verwonderlijk als het toegenomen welvaartsniveau zelf. Economen hebben het over een herallocatie van productiefactoren. Arbeid wordt nu niet meer aangewend om

 |


CENTRALE BEGRIPPEN VAN DE ECONOMISCHE ANALYSE

klompen te maken, maar wel om soft- en hardware te produceren, of om mensen te verzorgen in een rusthuis. Hoe wordt dit complexe proces van allocatie van productiefactoren gestuurd? Dat is een van de kernvragen waarop we in dit handboek een antwoord zullen geven. En hoe is het mogelijk dat we geen honger lijden nu nog slechts 1,9% van de werkende bevolking actief is in de landbouw? Dit terwijl een tewerkstelling van 55% van de werkende bevolking in de landbouwsector in 1846 niet verhinderde dat Vlaanderen van 1846 tot 1848 getroffen werd door een hongersnood die aan tienduizenden inwoners het leven kostte. In paragrafen 3 en 4 van dit hoofdstuk bespreken we hoe de sleutel ligt bij toegenomen arbeidsproductiviteit en specialisatie. Eerst introduceren we echter de meest cruciale begrippen uit het economische jargon.

2. Centrale begrippen van de economische analyse Economen proberen de samenhang en wisselwerking tussen de verschillende activiteiten die ons ‘welvaart’ bezorgen duidelijk te maken. De meest eenvoudige uitdrukking daarvan vinden we in de economische kringloop. De deelnemers aan die kringloop noemen we economische agenten. Zij nemen beslissingen omtrent consumeren, produceren, investeren, sparen ... Daarom overlopen we in deze paragraaf begrippen die hierboven al opdoken in onze impressionistische beschrijving van het economische landschap: consumptie, productie, toegevoegde waarde, economische agenten en de kringloop.

Consumptie De welvaart van een maatschappij hangt af van de behoeftebevrediging van de leden van die samenleving. De economische term hiervoor is consumptie en diegene die consumeert, noemen we de consument. Het grootste deel van de consumptie gebeurt in het kader van het gezin. Maar het is beter de termen ‘gezin’ en ‘consument’ niet als synoniemen te gebruiken. Als economische agent neemt de consument beslissingen over wat en hoeveel hij consumeert. Zo kan de consument bijvoorbeeld een dvd of een toegangsbewijs voor een concert kopen, een woning huren of op restaurant gaan. Wat geconsumeerd wordt, moet eerst geproduceerd worden. En straks zullen we zien dat deze productie nauw verbonden is met inkomen. Meestal consumeert de consument niet zijn volledige inkomen. Het deel van het inkomen dat niet geconsumeerd wordt, wordt gespaard. Sparen is dus essentieel niet-consumeren. Wanneer een gezin spaart, neemt zijn vermogen toe. Het vermogen bestaat uit alle goederen en financiële middelen die een gezin bezit en later kan gebruiken voor consumptie-uitgaven. Met sparen introduceren we een tijdsdimensie in de analyse, want sparen kan beschouwd worden als uitgestelde consumptie. Het latijnse woord ‘consumere’ betekent letterlijk ‘verteren, vernietigen, verkwisten’. Typisch aan consumptiegoederen is dat ze verdwijnen door het gebruik ervan. Evidente voorbeelden zijn een maaltijd, een liter autobrandstof of een festivalticket. We gebruiken echter ook goederen die bij consumptie wel wat verslijten, maar niet volledig onbruikbaar worden. In

| 


H1 WAAROVER EN HOE DENKEN ECONOMEN?

dat geval spreken we van duurzame consumptiegoederen. Vele consumptiegoederen zijn duurzaam. Denken we maar aan kleding, huishoudelijke toestellen, elektronische apparaten, fietsen, auto’s, meubelen en woonhuizen. Die kunnen meermaals worden gebruikt. Het gebruik van het inkomen voor de aankoop van een duurzaam consumptiegoed als een auto heeft daarom een complex karakter. Het gebruik van de auto en de waarde van de diensten die dit gebruik onmiddellijk verschaft, beschouwen we als consumptie. De auto maakt echter ook deel uit van het vermogen van de eigenaar. En de aankoop van de auto heeft dus zowel een consumptie- als een spaarcomponent.

Productie Een van de belangrijkste revoluties die de mensheid heeft doorgemaakt, is die van de sedentarisatie, waarbij de landbouw zijn intrede deed. Jacht, pluk en visvangst werden vervangen door doelbewuste teelt van gewassen en dieren. Dit noemen we ‘productie’, afgeleid van het Latijnse woord ‘producere’, wat ‘voortbrengen, grootbrengen’ betekent. De productie omvat alle activiteiten waardoor goederen en diensten tot stand worden gebracht en op de gepaste tijd en plaats ter beschikking worden gesteld van de consumenten. In een moderne economie is het productieproces uiterst ingewikkeld. De productie omvat het voortbrengen van land- en mijnbouwproducten en de verwerking daarvan tot halfafgewerkte en later tot afgewerkte goederen. Ze omvat tevens het vervoer, het opslaan en het verhandelen van die goederen. De productie kan ook bestaan uit het voortbrengen van diensten. Die omvatten persoonlijke diensten zoals die van de kapper, de dokter, de belastingconsulent of verzekeringsagent, maar ook diensten van de overheid zoals het gerecht, de regeling van het verkeer, het onderwijs enzovoort. Aan de hand van het voorbeeld van een broodjeszaak die belegde broodjes verkoopt, introduceren we de belangrijkste begrippen uit de productiesfeer. We stellen het productieproces grafisch voor in figuur 1.4. De broodjesverkoper (producent) zorgt ervoor dat hongerige klanten rond lunchtijd een belegd broodje kunnen kopen naar hun smaak en behoefte. Dit verkoopbare goed of deze dienst noemen we de output. Voor de productie ervan gebruikt de verkoper inputs. Vooreerst grond- en hulpstoffen, zoals het ongebakken broodje, kaas, hesp, eieren, tomaat, mayonaise en elektriciteit voor de oven, die volledig verdwijnen in het productieproces. We noemen dit de lopende inputs. Maar lopende inputs alleen leveren nooit een lekker broodje op. Minstens even belangrijk zijn de productiefactoren: er is een winkel nodig met toonbank, een oven, ijskasten, kommetjes, een kassa, eventueel wasbakken, en vooral: de tijd en vaardigheid van diegene die de broodjes belegt. De opgesomde productiefactoren, ook wel productiemiddelen genoemd, worden door economen meestal gerangschikt in twee grote groepen: arbeid enerzijds, en kapitaal anderzijds.

 |


CENTRALE BEGRIPPEN VAN DE ECONOMISCHE ANALYSE

figuur 1.4: productie zet inputs om in output

INPUTS LOPENDE INPUTS grondstoffen hulpstoffen

kaas, voorgebakken broodje elektriciteit voor oven, tomaat, ei

PRODUCTIEFACTOREN arbeid kapitaal

PRODUCTIEPROCES

OUTPUT

broodje beleggen

belegd broodje

twee minuten werk door ‘verkoper’ toonbank, oven, ijskast, vakkennis uitbater ...

Kapitaalgoederen zijn door de mens geproduceerde duurzame productiemiddelen. Het duurzaam karakter ervan zorgt ervoor dat deze inputs (bijvoorbeeld de oven en ijskasten) niet volledig worden opgebruikt in het productieproces. Een klein deel van het kapitaalgoed gaat natuurlijk wel verloren in het productieproces. We noemen dit de depreciatie of afschrijving. Als een PC afgeschreven wordt op drie jaar, betekent dat eigenlijk dat de PC na drie jaar is ‘opgebruikt’. De aankoop van een nieuw duurzaam kapitaalgoed noemen we een investering. Kapitaalgoederen worden daarom ook met de term investeringsgoederen aangeduid. Een investering kan gebeuren met de bedoeling bestaande duurzame kapitaalgoederen te vervangen of de productiecapaciteit uit te breiden. Als de investeringen gedurende een bepaalde periode gelijk zijn aan de depreciatie van de kapitaalstock gedurende die periode zijn alle investeringen vervangingsinvesteringen en blijft de kapitaalstock op peil. Bij capaciteitsuitbreiding spreken we van een netto-investering. Vervangings- en netto-investeringen vormen samen de bruto-investeringen. De tijd die de broodjesverkoper besteedt aan het bakken, beleggen, inpakken en verkopen van het broodje, noemen we arbeid. Verder in dit handboek gaan we vaak veronderstellen dat er, naast de productiefactor kapitaal, slechts één productiefactor arbeid is. In werkelijkheid bestaan er natuurlijk vele soorten arbeid al naargelang de vaardigheden, de scholing en de ervaring van de betrokken persoon. In figuur 1.4 hebben we de vaardigheden gerangschikt bij de productiefactor kapitaal. Dit illustreert trouwens dat de scheidingslijn tussen de twee productiefactoren, arbeid en kapitaal, niet altijd scherp te trekken is. Kennis en vaardigheden zijn inderdaad duurzame eigenschappen van de persoon die de arbeid uitvoert. Ze worden door economen vaak aangeduid met de term menselijk kapitaal. Net als fysieke kapitaalgoederen worden ze geproduceerd door investeringen, in dit geval in onderwijs en, meer algemeen, in

| 


H1 WAAROVER EN HOE DENKEN ECONOMEN?

scholing. Net als fysisch kapitaal deprecieert ook het menselijk kapitaal bij gebruik en bij het ontbreken van vervangingsinvesteringen. Het doel van het productieproces is output te realiseren die beter dan de lopende inputs geschikt is voor de behoeftebevrediging van de consumenten, of bruikbaar is in andere productieprocessen. Een brood bijvoorbeeld is lekkerder dan de amorfe massa van bloem, water en gist, en een belegd broodje is beter dan een onbelegd en ongebakken broodje. Door deze ‘verbetering’ is de ‘waarde’ van de output groter dan de totale waarde van de lopende inputs. Dat verschil in waarde noemen we de bruto toegevoegde waarde. Het is de waarde die de productiefactoren toevoegen aan de grond- en hulpstoffen. We geven een cijfervoorbeeld voor een belegd broodje. Stel dat de klant €3 betaalt voor een belegd broodje en dat de som van de waarde van alle lopende inputs €2 bedraagt. De bruto toegevoegde waarde bedraagt dan €1. Indien we ook rekening houden met de depreciatie van de uitrusting (bijvoorbeeld €0,5), dan bekomen we de netto toegevoegde waarde. Het is deze netto toegevoegde waarde die als vergoeding aan de productiefactoren kan worden uitbetaald. We stellen hier de cruciale identiteit vast tussen inkomen en toegevoegde waarde. Wat de uitbater van de broodjeszaak ‘verdiend’ heeft door het broodje te beleggen, is dus €0,5. Het is een cruciaal economisch inzicht dat het inkomen dat uitgekeerd wordt aan de productiefactoren, gelijk is aan de toegevoegde waarde. In het geval van de broodjeszaak is de natuurlijke persoon die de arbeid levert waarschijnlijk ook de eigenaar van de kapitaalgoederen. In de meeste ondernemingen echter kunnen we een duidelijk onderscheid maken tussen de verstrekkers van arbeid, en de eigenaars van het kapitaal. De arbeiders ontvangen een loon of een wedde voor hun gepresteerde arbeid. De eigenaars van het kapitaal ontvangen intresten of een deelname in de winst (dividend). We kunnen het voorbeeld van de broodjeszaak gemakkelijk uitbreiden tot de productie van de economie in haar totaliteit. Die bestaat in principe uit het geheel van de productieactiviteiten van alle producenten, zowel ondernemingen als overheid. Alleen moeten we er in een globale benadering rekening mee houden dat de output van veel productieprocessen een lopende input vormt van andere processen. Zo zijn ongebakken broodjes, elektriciteit en plakjes ham lopende inputs voor de broodjeszaak, maar outputs voor respectievelijk de bakker, de elektriciteitsleverancier en het bedrijf dat ham produceert. Dergelijke output die door andere bedrijven wordt gebruikt als grondstof of hulpstof, noemen we intermediaire goederen. Omdat deze in andere goederen worden verwerkt, is het fout om zonder meer alle geproduceerde goederen in rekening te brengen wanneer we de output van een economie in haar geheel beschouwen. Wat een bedrijf (of overheidsdienst) bijdraagt tot het bbp of het nationale inkomen, is daarom enkel de toegevoegde waarde en niet de totale waarde van de productie. Een andere methode om de dubbeltelling van intermediaire goederen te vermijden, bestaat erin ze eenvoudigweg niet in rekening te brengen. We beschouwen dan enkel alle geproduceerde finale goederen (daaronder verstaan we de consumptiegoederen en de kapitaalgoederen), en bepalen de output van een economie in haar geheel als de totale waarde daarvan. We komen hier uitgebreid op terug in hoofdstuk 15, waar we de nationale rekeningen bespreken.

 |


CENTRALE BEGRIPPEN VAN DE ECONOMISCHE ANALYSE

Bemerk ten slotte dat een aantal goederen voor zowel consumptie als productie kan worden gebruikt. Denk maar aan personenwagens en PC’s of aan groenten en fruit. De economische aard van zulke goederen hangt af van de bestemming ervan. Zo beschouwen we personenwagens en PC’s als duurzame kapitaalgoederen wanneer ze gebruikt worden in het kader van het productieproces van ondernemingen, maar als duurzame consumptiegoederen wanneer ze gebruikt worden in gezinsverband. Groenten en fruit kunnen direct worden geconsumeerd en dan beschouwen we ze als consumptiegoederen. Ze kunnen ook worden verwerkt en dan zijn het intermediaire goederen.

Economische agenten Onder economische agenten verstaan we personen en instellingen die beslissingen nemen betreffende bovenstaande activiteiten als productie, consumptie, maar ook aan- en verkoop van goederen en diensten, sparen, het toestaan of opnemen van leningen, enzovoort. Economische agenten kunnen we dus ook beslissingnemers noemen. De beslissingen kunnen individueel of collectief genomen worden. Een voorbeeld van collectieve beslissingen zijn de beslissingen die de overheid neemt in naam van de burgers. Het is gebruikelijk drie soorten agenten te onderscheiden: de gezinnen, de ondernemingen en de overheid. Gezinnen zijn sociologische eenheden van natuurlijke personen waar het grootste deel van de consumptieactiviteiten plaatsvindt. Maar de gezinnen zijn ook eigenaar van de productiefactoren, zowel arbeid als kapitaal. Ondernemingen (ook wel bedrijven genoemd) zijn juridische eenheden die het productieproces organiseren. Op de overheid gaan we straks iets uitgebreider in. Alle drie deze agenten kunnen zowel produceren als consumeren, en het onderscheid tussen activiteit en agent is dus belangrijk. Het grootste deel van de consumptie speelt zich wel af binnen de gezinnen, en productie vindt in grote mate plaats binnen ondernemingen en overheid. Maar ook in gezinnen zijn heel wat activiteiten gericht op productie. Dat de geproduceerde goederen niet verhandeld worden op een markt, doet niets af van het productiekarakter van deze activiteiten. En in eenmanszaken en familiebedrijven zijn de consumptie- en productieactiviteiten dikwijls moeilijk te onderscheiden. In een klein landbouwbedrijf bijvoorbeeld, zal er geen aparte kas zijn voor het bedrijf en voor het gezin. In de economische theorie is het onderscheid tussen consumptie en productie van groter belang dan het onderscheid gezinnen en ondernemingen. Onder de term overheid verstaan we zowel de centrale als de regionale en lokale overheden. De overheid vervult in onze maatschappij een aantal belangrijke taken. Vooreerst bepaalt ze het wettelijke kader waarbinnen de private economische agenten kunnen opereren. Daarnaast echter is het ook de overheid die de maatschappelijke keuzes maakt en uitvoert. Het gaat hier om beslissingen met gevolgen voor de welvaart van een groot deel van de leden van de maatschappij tegelijk. In dit inleidend handboek gaan we niet in op de boeiende problematiek van hoe deze collectieve keuzes tot stand komen. We geven hier enkel twee van die maatschappelijke

| 


H1 WAAROVER EN HOE DENKEN ECONOMEN?

keuzes aan die in verdere hoofdstukken uitgebreid aan bod komen: de productie van publieke goederen (hoofdstuk 12) en de wijziging van de inkomensverdeling (hoofdstuk 13). De overheid neemt deel aan het productieproces door publieke goederen te produceren. Zoals we in hoofdstuk 12 zullen zien, zijn dat goederen en diensten die door hun aard en kenmerken niet of onvoldoende aangeboden worden op de private markt. Het ter beschikking stellen van publieke goederen gebeurt typisch via een collectief beslissingsproces. De overheid zorgt daarvoor en heft belastingen om haar kosten te dekken. In de mate dat de publieke goederen door de burgers gewaardeerd worden, hebben ze als finaal goed een positieve waarde. Er is dan ook geen reden waarom het centraal concept van toegevoegde waarde, hierboven uiteengezet aan de hand van het privaat goed van een belegd broodje, niet van toepassing zou zijn bij publieke goederen. Door de kosten van de lopende inputs af te trekken van de waarde van het publiek goed kunnen we in principe de toegevoegde waarde, en dus het inkomen, berekenen dat in de publieke sector gecreëerd werd. Alleen is dit inzicht moeilijker te operationaliseren bij publieke goederen dan bij private goederen. Publieke goederen worden niet verkocht op een markt en daardoor is de waarde van dit finaal goed niet observeerbaar zoals bijvoorbeeld de prijs van het belegde broodje. Zoals we in hoofdstuk 15 zullen zien, wordt daarom, naar analogie met de berekening voor private goederen, de toegevoegde waarde in de overheidssector per definitie gelijkgesteld aan de factorvergoedingen uitbetaald aan de factor arbeid in de publieke sector.7 Daarnaast komt de overheid ook uitgebreid tussen in de inkomensverdeling. De primaire inkomensverdeling die tot stand komt op basis van de uitbetaling van de vergoedingen voor de productiefactoren (door de ondernemingen en ook de overheid zelf), wordt bijgestuurd. Bemerk hier het belangrijke verschil in karakter tussen diverse uitgavencategorieën van de overheid. Het feit dat het telkens om een uitgave van de overheid gaat, vormt zelfs de enige oppervlakkige gelijkenis. De wedde van een politieagent, een onderwijzer, of een belastingambtenaar maakt integraal deel uit van de toegevoegde waarde in een economie. Een pensioen, kinderbijslag of werkloosheidsvergoeding daarentegen zijn een herverdeling van de elders geproduceerde toegevoegde waarde. We noemen dat transfers. De inkomensherverdeling gebeurt in hoofdzaak door belastingen te heffen en transfers uit te keren. De overheid stelt ook allerlei diensten ter beschikking van de gezinnen zonder dat deze daarvoor de kostprijs moeten betalen. In de mate dat niet alle gezinnen evenveel van deze goedkope diensten consumeren, verandert deze dienstverlening ook de welvaartsverdeling. In hoofdstuk 13 gaan we dieper in op de twee belangrijkste mechanismen om de inkomensverdeling bij te sturen: de inkomstenbelasting (ook wel directe belastingen genoemd) en de sociale zekerheid.

 De afspraak dat enkel de factorvergoeding voor de factor arbeid gebruikt wordt (met name de wedden en lonen betaald in de overheidssector), gaat terug tot een conventie bij de opstelling van de Nationale Rekeningen. We gaan hier niet in op de redenen waarom andere factorvergoedingen niet worden opgenomen.

 |


CENTRALE BEGRIPPEN VAN DE ECONOMISCHE ANALYSE

Een eenvoudige economische kringloop We wezen er al op dat consumenten en gezinnen enerzijds, en producenten en ondernemingen anderzijds, niet mogen verward worden. Aangezien gezinnen niet alleen consumeren, maar ook eigenaar zijn van de productiefactoren, zijn er evidente links tussen gezinnen en ondernemingen. En de output van de productieactiviteiten in de ondernemingen wordt, toch voor wat consumptiegoederen betreft, ter beschikking gesteld van gezinnen voor de behoeftebevrediging. Deze samenhang noemen we de economische kringloop. Hij wordt voorgesteld in figuur 1.5. Gezinnen beslissen over hun aanbod van productiefactoren en over het gebruik van hun inkomen voor de aankoop van consumptiegoederen en -diensten of voor sparen. Door hun arbeid of kapitaal ter beschikking te stellen van de ondernemingen, verwerven de gezinnen een inkomen onder de vorm van lonen, huur of pacht, intresten en deelname in winsten van de ondernemingen. Dat inkomen kunnen ze aanwenden voor de aankoop van consumptiegoederen en diensten. Op de factormarkten treden de gezinnen dus op als aanbieders, op de outputmarkten als vragers. Ondernemingen huren als het ware de productiefactoren van de gezinnen. Ze kopen met andere woorden de productieve diensten van de productiefactoren. Daarmee produceren ze goederen en diensten, die ze verkopen. De ondernemingen zijn de vragers op de factormarkten, en de aanbieders op de outputmarkten. figuur 1.5: eenvoudige economische kringloop met gezinnen en ondernemingen

Inkomensverdeling over de productiefactoren FACTORMARKT ondernemingen kopen productiefactoren van de gezinnen GEZINNEN materiële behoeftenbevrediging door consumptie

ONDERNEMINGEN Inkomenscreatie: productie van toegevoegde waarde

GOEDERENMARKT gezinnen kopen de productie van de ondernemingen Inkomensbesteding reële stroom

geldstroom

| 


H1 WAAROVER EN HOE DENKEN ECONOMEN?

Deze eenvoudige kringloop illustreert dat de inkomenscreatie plaatsvindt tijdens het productieproces, waar toegevoegde waarde gecreëerd wordt. Dan volgt een inkomensverdeling over de eigenaars van de productiefactoren (de gezinnen). En de laatste stap is de inkomensbesteding door de gezinnen. In figuur 1.5 hebben we een zwarte en een gekleurde kringloop getekend. Dat heeft te maken met het feit dat een moderne economie een algemeen aanvaard ruilmiddel gebruikt. Dit is wat we geld noemen. Zonder geld zou de werknemer van een bedrijf voor het ter beschikking stellen van zijn productiefactor arbeid, vergoed worden door middel van de output van het bedrijf. In dat geval is er enkel de zwarte kringloop van figuur 1.5. Deze kringloop stelt de reële stromen voor. Het gebruik van geld zorgt ervoor dat de vergoeding voor de productiefactoren een veel algemeen bruikbaarder karakter krijgt. Het inkomen in de vorm van geld kan aangewend worden voor alle geproduceerde goederen en diensten in de economie. De gekleurde kringloop in figuur 1.5 stelt deze geldkringloop voor. Merk op dat geld in dit stadium niets toevoegt aan de reële kringloop. Het vergemakkelijkt enkel de ruil. In deze eenvoudige kringloopvoorstelling staat het inkomen dat gecreëerd wordt (de toegevoegde waarde) los van het feit of we het meten in geldtermen dan wel in reële termen. In de macro-economische analyse (vanaf hoofdstuk 14) zullen we echter zien dat de hoeveelheid geld die in een economie in omloop is, vaak wel een invloed heeft op reële grootheden, zeker op korte en middellange termijn. Dat de financiële crisis vanaf 2007 ook geleid heeft tot een zware inzinking van de economische activiteit in 2008-2009 is daar een voor de hand liggende illustratie van. In het macro-economisch gedeelte van dit handboek (vanaf hoofdstuk 14) maken we daarom het eenvoudig model van figuur 1.5 stapsgewijze realistischer, en gaan we de verbanden niet alleen beschrijven maar ook proberen te verklaren. We houden er dan rekening mee dat gezinnen hun inkomen niet volledig besteden aan consumptie. Zoals al hoger aangegeven duiden we het deel dat niet besteed wordt aan als sparen. Daarnaast worden in het productieproces niet enkel consumptiegoederen en -diensten geproduceerd, maar ook kapitaalgoederen. En die komen niet in aanmerking voor consumptie door de gezinnen, maar worden aangekocht door de bedrijven om ze in te schakelen in het productieproces. Veranderingen in deze investeringen worden daarom door andere factoren verklaard dan die in de consumptieve bestedingen. Daarover gaat macro-economische theorie.

3. Productiviteit We komen nu terug op onze vraagstelling aan het einde van de eerste paragraaf van dit hoofdstuk. Hoe komt het dat we zo welvarend geworden zijn? Werken we dan misschien zoveel meer? Figuur 1.6 biedt daarop een heel duidelijk antwoord: zeker niet, en wel integendeel. De gemiddelde wekelijkse arbeidsduur per werkende in 2008, voorgesteld door de grijze balkjes in figuur 1.6, bedraagt iets minder dan dertig uur per week. Maar voor onze overgrootouders in 1870 was dat nog bijna het dubbele: 57 uur, of zeg maar een zesdaagse werkweek van bijna

 |


PRODUCTIVITEIT

tien uur per dag. De toegenomen vrije tijd is trouwens op zichzelf ook een van de meest indrukwekkende indicatoren van onze gestegen welvaart. figuur 1.6: wekelijkse arbeidsduur en arbeidsproductiviteit van 1870 tot 2008

60 50 40 30 20 10 0

1870

1913

1950

1973

1990

2008

wekelijks aantal gewerkte uren per werkende BBP per gewerkt uur (€ van 2000) Bron: Maddison A. (2001), The World Economy: A Millennial Perspective, Development Centre Studies, OECD Publishing, AMECO database – Europese Commissie (update 20-04-2010).

Een begin van antwoord op de vraag hoe dergelijke spectaculaire toename van de vrije tijd kon samengaan met een al even indrukwekkende toename in de materiële welvaart, ligt in een eenvoudige ontleding van het bbp per hoofd van de bevolking door het te herschrijven als het product van 5 verschillende factoren:

((1(1)11))

((2(2)22))

((3(3)33))

((4(4)44))

((5(55)5))

BBP BBP BBP BBP #uren BBP BBP BBP BBP     #uren #uren #uren     #werk #werk #werk #werk eeenden beroepsbevolking #18-6 55jarigen enden nden nden    beroepsbevolking beroepsbevolking beroepsbevolking   #18-6 #18-6 #18-6 55jarigen jarigen jarigen. (1.1) = == = · · · ·  bevolking bevolking #uren #uren #werkenden bevolking bevolking #uren #uren #werkenden #werkenden #werkenden beroepsbevolking beroepsbevolking #18-65jarigen bevolking bevolking beroepsbevolking beroepsbevolking #18-65jarigen #18-65jarigen #18-65jarigen bevolking bevolking We lezen vergelijking (1.1) van rechts naar links. De bevolking wordt vooreerst opgedeeld op basis van leeftijd: er is de bevolking op werkbekwame leeftijd (van 18 tot 65 jaar) enerzijds, en de schoolgaande jeugd plus gepensioneerden anderzijds. Factor (4) splitst de bevolking op werkbekwame leeftijd verder op in de actieve bevolking of beroepsbevolking, en de groep niet-actieven. Die laatste omvat mensen die er om allerhande redenen voor kiezen hun arbeid niet aan te bieden. Denk maar aan huismoeders of -vaders, studenten, lottowinnaars. Factor (4) wordt ook de activiteitsgraad genoemd, en de stijging hiervan heeft zeker bijgedragen tot de beschreven toename van het bbp per capita. De stijging van de activiteitsgraad zelf heeft vooral te maken met de massale intrede

| 


H1 WAAROVER EN HOE DENKEN ECONOMEN?

van vrouwen op de arbeidsmarkt. Het feit dat jongeren nu veel langer studeren (en dus later beginnen te werken) dan vroeger oefent een neerwaartse druk uit op de activiteitsgraad. Factor (3) houdt verband met de werkloosheid. Deze is per definitie onvrijwillig; de situatie betreft immers actieven die geen arbeidsplaats vinden. Op factoren (3) en (4) komen we terug als we de arbeidsmarkt bespreken (in hoofdstukken 11 en 22). De tweede factor, het aantal uren per tewerkgestelde, kende een spectaculaire daling die we al vaststelden in figuur 1.6. Wat de factoren (2), (3), (4) en (5) gemeen hebben, is dat ze een natuurlijke bovengrens hebben. De groep 18- tot 65-jarigen kan nooit groter zijn dan de hele bevolking, de activiteitsgraad kan niet boven de 100% uitstijgen, er kunnen nooit minder dan nul werklozen zijn, en niemand kan meer dan 24 uur per dag werken. Dat betekent dat het bbp per capita enkel maar blijvend kan toenemen als de eerste factor toeneemt. De productie per uur dat gewerkt wordt, moet dus sterk zijn toegenomen. Dit is het sleutelbegrip productiviteit, voorgesteld door de gekleurde balkjes in figuur 1.6. Het staafdiagram geeft de output weer per gewerkt uur, en is uitgedrukt in reële termen. Daarmee bedoelen we dat de euro’s waarmee de waarde van de output gemeten wordt, vergelijkbaar gemaakt is doorheen de tijd. Hiertoe werden de prijsveranderingen, die natuurlijk heel groot zijn over zo een lange periode, eruit gefilterd. Stel dat een brood in 2000 €2 kostte. Dan was de output per gewerkt uur in 1870 iets meer dan één brood (1,25 broden om precies te zijn). Maar in 2008 verdient iemand voor één uur werk het equivalent van 21 broden. Dat impliceert een vermenigvuldiging van de productiviteit met factor 17. Met productiviteit bedoelen economen dat met dezelfde inzet van middelen, nu veel meer geproduceerd wordt dan vroeger. Wanneer we de geproduceerde output meten per uur gepresteerde arbeid, spreken we van de arbeidsproductiviteit. Iemand die één uur op dezelfde hectare land werkt als honderd jaar geleden produceert nu een veelvoud aan opbrengst in vergelijking met onze voorouders. En daar waar onze grootouders per week een volle werkdag moesten reserveren om de was te doen, hebben wij hooguit vijf minuten nodig om de was in wasmachine en droogkast te stoppen. In het leeskader ‘Productiviteitstoename in de landbouw, maar niet in de diensten’ vind je andere tot de verbeelding sprekende voorbeelden en wijzen we er ook op dat de productiviteitstoename ongelijk verdeeld is over de verschillende sectoren.

 |


PRODUCTIVITEIT

Productiviteitstoename in de landbouw, maar niet in de diensten Volgend stuk uit het boek Vlaamse koopkracht – gisteren, vandaag en morgen van de economische historicus Chris Vandenbroeke (uitgegeven bij Kritak in 1984) illustreert op treffende wijze de enorme productiviteitstoename die de laatste decennia gerealiseerd werd, en ook hoe die productiviteits­ toename in grote mate voorbijging aan de dienstensector. ‘Al even essentieel […] zijn de ongelijkmatige productiviteitswinsten. […] In de graanbouw werd vanaf de jaren 1880 een werkelijk spectaculaire vooruitgang geboekt, eerst met de inzet van primitieve dorsmachines en nadien door de inzet van pikbinders en pikdorsers. […] Door de eeuwen was het een gebruikelijke norm dat ongeveer 400 tot 500 arbeidsuren nodig waren om één ha wintergraan in te zaaien, af te maaien, binnen te halen, te dorsen en klaar te maken voor de uiteindelijke broodbereiding. Met de mechanisering die zich tijdens de laatste eeuw in de landbouw voltrokken heeft, volstaan een paar uur arbeid voor hetzelfde werk, ook al zijn de opbrengsten per ha ondertussen vier- of vijfmaal groter. […] Om 250 tot 300 liter graan of een hoeveelheid die gelijk stond met de voeding van één persoon gedurende een volledig jaar het hele productieproces te laten passeren, namelijk van het veld tot aan de oven van de bakker, waren tijdens het Ancien Régime en het grootste deel van de negentiende eeuw ongeveer honderd uur arbeid nodig. Vandaag vergt diezelfde cyclus amper één uur werk.’ arbeidsbehoefte in de graanbouw in manuren per hectare

pikken

1880

1950

1980

50

-

-

binden

40

15

1

stuiken

10

10

-

laden

8

8

2

transport

5

5

1

lossen

12

12

1

naharken

6

2

-

aren lezen

14

3

-

dorsen

200

40

-

totaal

345

95

5

‘Een geheel eigen prijsevolutie is in de tertiare sector te bespeuren. […] Overeenkomstig de geringe productiviteitswinsten die tot voor kort de tertiare sector kenmerkten, is het volkomen normaal dat ook de reële prijzen en lonen aan minder veranderingen onderhevig waren. […] Consumptiegoederen en tal van industriële producten hebben een ware prijzenslag meegemaakt; diensten blijven daarentegen nog steeds even duur. Zo wezen we er al op dat een consultatie van een jurist of een vluchtig bordeelbezoek door de eeuwen altijd een vrij constant deel van het loon opslorpen. Een advocaat van de late twintigste

| 


H1 WAAROVER EN HOE DENKEN ECONOMEN?

eeuw heeft immers nog steeds evenveel tijd nodig als een collega uit de zestiende of zeventiende eeuw om zijn dossiers samen te stellen of in te studeren. Hetzelfde geldt voor wat men het oudste beroep ter wereld noemt. Wanneer een hoertje haar klant gedurende een half uur of een vol uur moet klaarstomen, dan blijft haar inzet redelijk gelijk. Een klassiek voorbeeld ook is dit van de kapper. Wanneer KarelV zijn haardos liet bijknippen, zat hij even lang als wijzelf bij de barbier. Het is dus volkomen normaal dat een haarkapper zich per klant steeds met ongeveer twintig tot dertig minuten arbeid laat betalen. […] Wat kostte het de verbruiker in de verschillende perioden om eens op restaurant te gaan? Restaurantprijzen liggen door de eeuwen steeds op een hoog niveau. Gemiddeld en zonder de uitgaven voor drank moet men er steeds het inkomen van één tot anderhalve dag voor uittrekken.’ restaurantkosten, exclusief drank

Referentiedata

Nominale prijs

Reële prijs

ca. 1690

15 stuiver

1,20 dagloon

ca. 1780-1800

15,6 stuiver

1,25 dagloon

ca. 1870

3 à 3,25 frank

1,49 dagloon

ca. 1880

3 frank

1,21 dagloon

ca. 1890

2,75 à 3 frank

1,12 dagloon

ca. 1900

4 frank

1,63 dagloon

ca. 1910

4 frank

1,28 dagloon

ca. 1930

30 à 40 frank

1,06 dagloon

ca. 1980

1 500 frank

1,21 dagloon

Aangezien productiviteitsstijgingen de basis vormen van welvaartstoenamen houdt de economische wetenschap zich bezig met de oorzaken en de gevolgen van die productiviteitsstijging. De voorbeelden hierboven suggereren al dat technologische vooruitgang, tot uitdrukking gebracht in steeds meer en performantere machines en andere kapitaalgoederen, een cruciale factor vormt. In de landbouw worden nu tractoren gebruikt en het schrobben aan de wastobbe is vervangen door een volautomatische wasmachine. Het belang van technologische vooruitgang voor economische groei komt aan bod in hoofdstuk 17. Maar lees het eerste kaderstukje van dit hoofdstuk (Dautzenberg over de hongersnood in België) nog eens opnieuw, en je zal merken dat zelfs deze dichter niet alleen verwijst naar technologische wonderen zoals de ‘verreschrijver’ en kapitaalgoederen als ‘welgebaande wegen, gemakkelijke spoorbanen en vaarten’. Hij benadrukt ook het belang van handel op een poëtische manier: ‘Wat hier overvloedig groeit, dat vertrekt naar slechter bedeelde streken, en wederkeerig komt ons uit den vreemde wat hier ontbreekt’. Daarmee stoten we op een tweede belangrijke verklaring voor welvaartsgroei: handel en ruil, zelf het gevolg van toenemende specialisatie en arbeidsverdeling. Het inzicht dat specialisatie en arbeidsverdeling leiden tot productiviteitstoename en daardoor tot

 |


PRODUCTIVITEIT

welvaartsgroei werd voor het eerst systematisch beschreven door Adam Smith (1723-1790), een Schotse moraalfilosoof die beschouwd wordt als de vader van de economische wetenschap. Adam Smith (1723-1790) Adam Smith was een Schots moraalfilosoof die leefde in de periode dat de industriële revolutie in Groot-Brittannië op gang kwam. Hij was eerst hoogleraar, daarna mentor van een jonge hertog, en ten slotte commissaris van de douane. Als mentor maakte hij met zijn pupil een reis door Europa en kwam zo in aanraking met een aantal belangrijke denkers uit die tijd. In zijn eigen geschriften beschreef Smith een maatschappij waarin de economische activiteit gedomineerd wordt door landbouw en handenarbeid geleverd in manufacturen (werkplaatsen waar handarbeiders worden samengebracht). Zijn bekendste werk is de in 1776 gepubliceerde tekst An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations. Daarin ondermijnde hij de toen bestaande opvatting dat de welvaart van een land zou afhangen van een overschot van de uitvoer over de invoer. Zelf zag Smith de verklaring voor de rijkdom van landen in de arbeidsproductiviteit. En die kon worden vergroot door arbeidsverdeling, al waren de mogelijkheden hiertoe beperkt door de omvang van de markt. Op die manier vond hij ook meteen een verklaring voor het feit dat de meeste landen in die tijd armer waren dan GrootBrittannië; omdat de interne markten er kleiner waren, was er namelijk een minder doorgedreven arbeidsverdeling, wat leidde tot een lagere arbeidsproductiviteit en dus welvaart. In het volgende hoofdstuk zullen we zien dat de rol van eigenbelang als motief voor het menselijk handelen een centraal uitgangspunt vormt binnen de hedendaagse economische wetenschap. Zoals blijkt uit volgende bekende uitspraak, is ook dit te danken aan Smith: ‘It is not from the benevolence of the butcher, the brewer, or the baker, that we expect our dinner, but from their regard to their own interest’. Hij zag het nastreven van eigenbelang trouwens helemaal niet als iets negatief. Zo dienen we het niet te associëren met egoïsme, aangezien altruïsme (het bekommerd zijn om anderen) er geenszins door wordt uitgesloten. Smith was er integendeel van overtuigd dat een situatie waarin iedereen zijn eigen belangen nastreeft – alsof gestuurd door een ‘onzichtbare hand’ – zou leiden tot de best mogelijke maatschappelijke uitkomst. Hij stond daarom sceptisch tegenover tussenkomsten van de overheid. Die zou zich in zijn ogen best beperken tot het verzekeren van de nationale veiligheid, het handhaven van de openbare orde en het verzorgen van de infrastructuur (wegen, kanalen, havens enzovoort). Maar Smith stond ook sceptisch tegenover de ondernemers. Als die met enkelen samenzaten, hadden ze het er altijd over hoe ze hun winsten konden verhogen ten koste van de consumenten. De overheid mocht dan ingrijpen door prijsafspraken tussen ondernemers tegen te gaan en door hun onderlinge concurrentie te verzekeren. En ze moest er zich alleszins van onthouden zelf monopolies in het leven te roepen. Bron: The New Palgrave Dictionary of Economics.

| 


H1 WAAROVER EN HOE DENKEN ECONOMEN?

4. Specialisatie en ruil In zijn boek beschrijft Adam Smith een bekend geworden voorbeeld van de organisatie van de arbeid in een speldenfabriek. Hij toont daarmee aan hoe ook evoluties in de organisatie van de economische activiteit hebben bijgedragen tot de welvaartstoename en essentiële elementen vormen in de overgang naar een moderne, groeiende economie. De stijging van de arbeidsproductiviteit is volgens Smith in niet geringe mate het gevolg van specialisatie en arbeidsverdeling. In principe zou elk gezin zelf zijn behoeften aan voeding, kleding, behuizing, gezondheidszorg, cultuur enzovoort kunnen voldoen. Onze groot- en zeker voorouders waren op dat vlak heel wat autonomer en handiger: ze bakten zelf hun bood, brouwden zelf bier, maakten hun eigen kleding, en vaak zelfs hun eigen meubels of fietsen. Een toestand waarin iemand voor alles zelf kan zorgen noemen we autarkie. Maar jij hebt de stoel waarop je zit en de kleren die je draagt niet zelf gemaakt, het brood dat je eet niet zelf gebakken, en je dvd-speler, fiets of auto niet zelf in elkaar gezet. Misschien kan je zelfs met moeite nog een lekke band herstellen. Sommigen blikken met enige nostalgische bewondering terug naar al die vaardigheden die we, als individu, verloren zijn (en willen ze daarom in ere herstellen). Maar de paradox is dat onze hoge levensstandaard net voortvloeit uit het individueel opgeven van dat breed gamma aan vaardigheden. Indien je dat niet zou doen, zou dat leiden tot een zeer lage levensstandaard. Individuele personen of groepen leggen zich nu toe op het produceren van één of een beperkt assortiment van goederen en diensten: er zijn bakkers, schrijnwerkers, kleermakers en inge­ nieurs. Vanuit het standpunt van het individu noemen we dit specialisatie; vanuit het standpunt van de gemeenschap wordt de totale hoeveelheid arbeid verdeeld over diverse productieactiviteiten en spreken we van arbeidsverdeling. Het proces van arbeidsverdeling en specialisatie is al zeer vroeg op gang gekomen. Misschien wel de oudste arbeidsverdeling heeft te maken met de taakverdeling tussen man en vrouw. In de samenlevingen van jagers-verzamelaars specialiseerden mannen zich in de jacht, terwijl vrouwen vooral vruchten en noten verzamelden. Maar we vinden specialisatie ook terug op andere niveaus. Bepaalde streken van een land zijn gewoonlijk gespecialiseerd in bepaalde producten. Op het nationale vlak zijn de productieactiviteiten opgesplitst over een aantal grote en veel middelgrote en kleine ondernemingen. Ook internationaal is er arbeidsverdeling: landen zijn gespecialiseerd in de productie van bepaalde goederen en diensten die ze uitvoeren, terwijl ze andere goederen en diensten invoeren. De essentie van dit proces kan beschreven worden in twee stappen. Enerzijds is de geproduceerde output groter indien er specialisatie en arbeidsverdeling is dan indien iedereen alles probeert te doen. Anderzijds leidt specialisatie ook tot toenemende ruilactiviteiten. Deze twee elementen staan centraal in deze paragraaf. Een fietsenmaker die meerdere keren per dag een binnenband van een fiets vervangt, kan dat wellicht sneller dan jij als je dat zelf slechts eens om de zoveel maanden doet. In termen van het begrip ‘arbeidsproductiviteit’ uit de vorige paragraaf zeggen we dat een individu productiever wordt bij het uitvoeren van een economische activiteit naarmate hij of zij er zich meer in specialiseert. Maar die vaststelling van verschillen in arbeidsproductiviteit volstaat nog niet

 |


SPECIALISATIE EN RUIL

om aan te tonen dat specialisatie en arbeidsverdeling een gemeenschap ook welvarender maken. Dat is wat we aan de hand van een eenvoudig voorbeeld aantonen in deze paragraaf.

Als Lisa strijkt, kan ze geen iPod-afspeellijst maken Het voorbeeld bestaat uit een eenvoudige fictieve economie met slechts twee individuen, Lisa en Bart, die slechts twee activiteiten uitvoeren: hemden strijken en afspeellijsten maken voor hun iPod. In tabel 1.2 geven we weer hoe lang Lisa en Bart erover doen om een hemd te strijken en om één afspeellijst te maken. Bart kan beter strijken dan Lisa, want hij heeft slechts 10 minuten nodig voor een hemd, en Lisa 20 minuten. Maar Lisa is beter in het maken van afspeellijsten. Hun productiviteit in de twee activiteiten is verschillend. Hier vragen we ons niet af hoe dat komt (het kan talent zijn, opleiding, ervaring, enzovoort), maar wel wat de gevolgen ervan zijn. Het ligt voor de hand dat hun output per uur in de twee activiteiten verschillend is. Als Lisa een uur strijkt, heeft ze slechts 3 gestreken hemden, Bart daarentegen heeft er 6. Het omgekeerde is het geval voor het maken van afspeellijsten. tabel 1.2: verschillen in arbeidsproductiviteit tussen Lisa en Bart

Gestreken hemden

iPod-afspeellijsten

productietijd per eenheid

output per uur

productietijd per eenheid

output per uur

Lisa

20 minuten

3

10 minuten

6

Bart

10 minuten

6

20 minuten

3

De informatie in tabel 1.2 gebruiken we om de keuzemogelijkheden van Lisa en Bart weer te geven in figuur 1.7. We maken daarbij de veronderstelling dat Lisa en Bart 4 uur per dag werken. Als Lisa enkel strijkt, kan ze maximaal 12 hemden strijken. Als ze enkel iPod-afspeellijsten maakt, kan ze er 24 maken. We stellen deze mogelijkheden respectievelijk voor door punten L en M in figuur 1.7. Doe nu het volgende gedachte-experiment. Lisa maakt enkel afspeellijsten en bevindt zich dus in punt L. Maar ze realiseert zich dat ze eigenlijk ook een netjes gestreken hemd nodig heeft. Dat kan ze enkel door tijd te heralloceren van de activiteit ‘speellijsten maken’ naar ‘strijken’. Aangezien ze 20 minuten nodig heeft om een hemd te strijken, moet ze 2 afspeellijsten opgeven om 1 hemd te kunnen strijken. Elk gestreken hemd ‘kost’ Lisa dus 2 afspeellijsten:

Lisa phemd = 2 afspeellijsten. (1.2)

Dit noemen economen de opportuniteitskost van een goed. Bij kosten denken we meestal in monetaire termen. Maar opportuniteitskosten drukken de kostprijs van een goed op een

| 


H1 WAAROVER EN HOE DENKEN ECONOMEN?

figuur 1.7: productiemogelijkhedencurven en opportuniteitskosten voor lisa en bart

iPod-afspeellijsten 24

L elk gestreken hemd kost Lisa twee afspeellijsten PMCLisa

12

C

XL

Q

XB

6

elke afspeellijst kost Bart twee gestreken hemden PMCBart

M 0

6

12

B 24 gestreken hemden

fundamentelere en meer algemene manier uit dan door de monetaire kostprijs. Het is de alternatieve mogelijkheid (vandaar ‘opportuniteit’) die verloren gaat door de productiefactoren (in dit geval arbeidstijd) op deze specifieke manier aan te wenden. In de hoofdstukken over marktwerking zullen we zien dat deze opportuniteitskosten onder welbepaalde omstandigheden ook tot uitdrukking komen in de marktprijs. Aangezien de prijs van een gestreken hemd voor Lisa wordt uitgedrukt in termen van afspeellijsten, kunnen we ook de kostprijs van een afspeellijst uitdrukken in termen van gestreken hemden. Daartoe inverteren we vergelijking (1.2) en bekomen we: Lisa pafspeellijst = ½ gestreken hemd. (1.3) Opportuniteitskosten hebben alles te maken met de schaarste van de beschikbare middelen. Ze zijn de uitdrukking van de beperkingen waarmee economische agenten geconfronteerd worden bij de bevrediging van hun behoeften. In dit geval bestaat de beperking uit 4 uren arbeidstijd. Meestal gaan economen ervan uit dat de doelstelling, namelijk de bevrediging van de behoeften, gegeven is. Hun aandacht spitst zich dan toe op de vraag hoe die doelstelling zo goed mogelijk gerealiseerd kan worden, rekening houdend met de beperkingen waaronder dat moet gebeuren. Die beperkingen kunnen allerlei vormen aannemen en ze komen in de rest van het handboek dan ook voortdurend terug. In hoofdstukken 5 (de consument), 6 en 7 (de onderneming) zullen we zien dat het paradigma van economie erin bestaat te veronderstellen dat economische agenten in

 |


SPECIALISATIE EN RUIL

hun beslissingen met die beperkingen rekening houden. De invalshoek van de econoom wordt dan ook goed samengevat in het gezegde: kiezen is verliezen. De keuze voor één bepaalde aanwending van de beschikbare middelen impliceert een opoffering van andere mogelijke aanwendingen. De opportuniteitskosten vertegenwoordigen de waarde van de verloren gegane best mogelijke alternatieve aanwending van de middelen. Maar laat ons terugkeren naar figuur 1.7. We veronderstellen dat de productiviteit van Lisa bij strijken en afspeellijsten aanmaken altijd dezelfde is (namelijk deze weergegeven in tabel 1.2). Ook een tweede gestreken hemd kost Lisa dan 2 afspeellijsten, en hetzelfde geldt voor een derde, een vierde, enzovoort. Omgekeerd kost elke afspeellijst haar een half gestreken hemd. In figuur 1.7 worden alle keuzemogelijkheden die Lisa heeft, uitgedrukt door lijnstuk LM. Dit verloopt dalend omdat de kostprijs van een gestreken hemd positief is, en is lineair omdat die kostprijs constant is. Het lijnstuk wordt ook Lisa’s productiemogelijkhedencurve (PMCLisa) genoemd; het betreft de maximumgrens van alle combinaties van gestreken hemden en afspeellijsten die, gegeven haar arbeidstijd en productiviteit, haalbaar zijn. Punten onder de grens behoren tot haar productiemogelijkhedenverzameling. Punten erboven zijn onbereikbaar. Dat is bijvoorbeeld het geval voor het punt Q, dat een combinatie van 12 afspeellijsten en 12 gestreken hemden voorstelt. Als Lisa 12 afspeellijsten samenstelt, dan kan ze namelijk hoogstens 6 hemden strijken (zie punt XL).

Als Bart afspeellijsten maakt, kan hij niet strijken Mutatis mutandis kunnen we hetzelfde verhaal vertellen voor Bart. Hij strijkt snel. Als hij zijn 4 uren besteedt aan strijken, dan heeft hij 24 hemden gestreken. Maar als hij ook wel eens graag een afspeellijst maakt, dan heeft hij daar 20 minuten voor nodig. Hij moet voor 1 afspeellijst dus 2 gestreken hemden opgeven. De opportuniteitskost van een afspeellijst bedraagt voor Bart 2 gestreken hemden: Bart = 2 gestreken hemden. (1.4) pafspeellijst En na invertering vinden we de kostprijs van een gestreken hemd:

Bart = ½ afspeellijst. (1.5) phemd

Deze afruil wordt in figuur 1.7 voorgesteld door het gekleurde lijnstuk BC, de productiemogelijkhedengrens van Bart (PMCBart). Ook voor Bart is het punt Q onbereikbaar gegeven zijn tijd en productiviteit.

Het voordeel van specialisatie en ruil We vatten de relatieve kostprijzen, bekomen in de vergelijkingen (1.2), (1.3), (1.4) en (1.5) samen in tabel 1.3.

| 


H1 WAAROVER EN HOE DENKEN ECONOMEN?

tabel 1.3: verschillen in kostprijs tussen Lisa en Bart

Hoeveel kost een gestreken hemd?

Hoeveel kost een iPod-afspeellijst?

Lisa

2 afspeellijsten

½ gestreken hemd

Bart

½ afspeellijst

2 gestreken hemden

Als Lisa en Bart alles zelf doen, dan zijn gestreken hemden relatief duur voor Lisa, maar relatief goedkoop voor Bart. Afspeellijsten aanmaken daarentegen, is relatief duur voor Bart, en relatief goedkoop voor Lisa. Het is dit verschil in opportuniteitskosten, gereflecteerd in de verschillende hellingen van de productiemogelijkhedenrechten in figuur 1.7, dat ervoor zorgt dat specialisatie en ruil de mogelijkheden zal verruimen. Daarvoor doen we opnieuw een gedachte-experiment, weergegeven in figuur 1.8. We vertrekken daarbij van de situatie waarin zowel Lisa als Bart enkel datgene doen waar ze goed in zijn. Lisa bevindt zich in het punt L en maakt dus enkel afspeellijsten, Bart bevindt zich in het punt B en spendeert dus al zijn tijd aan het strijken van hemden. Maar wat als Lisa nu ook enkele gestreken hemden wil? In figuur 1.7 kon ze die enkel krijgen door zelf minder afspeellijsten te maken. Maar nu veronderstellen we dat ze aan Bart vraagt om enkele hemden te strijken voor haar. In plaats van haar punt van volledige specialisatie (L) te verlaten, blijft Lisa afspeellijsten maken en ‘koopt’ ze de dienstverlening ‘strijken’ bij Bart. Aan welke prijs? Aangezien we in een uiterst eenvoudige economie leven waarin er slechts twee goederen zijn (namelijk gestreken hemden en afspeellijsten) zal Lisa Bart daarvoor betalen met afspeellijsten. Als ze het zelf doet, kost elk gestreken hemd haar 2 afspeellijsten (zie tabel 1.3). Een gestreken hemd dat haar minder dan 2 afspeellijsten kost, is voor haar dus voordelig. Neem bijvoorbeeld een prijs van 1: Lisa betaalt Bart voor elk gestreken hemd 1 afspeellijst. In figuur 1.8 bewegen we vanuit het punt L naar rechtsonder op de gekleurde rechte. De helling van die rechte, -1, is een weergave van de geldende prijs. Als Bart inderdaad bereid is voor die prijs hemden te strijken voor Lisa, dan vormt de gekleurde rechte de nieuwe bovengrens van de haalbare combinaties van afpeellijsten en gestreken hemden voor Lisa. Het is haar consumptiemogelijkhedencurve (CMCLisa). Onder autarkie viel die samen met haar productiemogelijkhedencurve. Door specialisatie en ruil is Lisa’s consumptiemogelijkhedenverzameling (de oppervlakte onder CMCLisa ) dus uitgebreid in vergelijking met wat Lisa kon consumeren als ze alles zelf deed (de oppervlakte onder PMCLisa).

 |


SPECIALISATIE EN RUIL

figuur 1.8: productie- en consumptiemogelijkhedencurven voor lisa en bart bij specialisatie en ruil

iPod-afspeellijsten 24

L

CMCLisa

PMCLisa 12

XL

Q

XB

6

PMCBart 0

6

12

CMCBart

B 24 gestreken hemden

Maar wil Bart wel hemden strijken voor deze prijs? Daarvoor bekijken we de mogelijkheden van Bart. Als hij enkel strijkt, bevindt hij zich in het punt B. Als hij deels strijkt voor Lisa, en betaald wordt in afspeellijsten beweegt Bart vanuit het punt B naar linksboven. Aangezien hij voor elk gestreken hemd 1 afspeellijst ontvangt, beweegt ook Bart op de gekleurde lijn met helling minus één. Doet hij daarbij voordeel? Jazeker. Vanuit het standpunt van Bart kunnen we immers ook spreken van ‘kopen van afspeellijsten’ in plaats van ‘verkopen van gestreken hemden’. Hoeveel kostte 1 afspeellijst als Bart die zelf moest aanmaken? Dat was 2 gestreken hemden. Maar als hij afspeellijsten bekomt in een ruiltransactie met Lisa, kosten ze hem slechts 1 gestreken hemd. Ook Bart doet dus duidelijk voordeel bij deze ruil. Grafisch wordt dit ook voor Bart weerspiegeld in een ruimere consumptiemogelijkhedenverzameling dan onder autarkie. Veel elementen in dit gedachte-experiment zijn nogal lukraak gekozen: het vertrekpunt van volledige specialisatie (de punten L en B), maar ook de relatieve prijs waartegen Bart en Lisa ruilen bijvoorbeeld. Dit inleidende hoofdstuk is niet de plaats om het voorbeeld te veralgemenen door al deze zaken af te leiden. Dat gebeurt wel in hoofdstuk 25, zij het in beperkt mate, en uiteraard ook in meer gespecialiseerde teksten, vooral over internationale handel. Maar de essentie van de boodschap blijft ook in een algemenere analyse overeind: bij een verschil in opportuniteitskosten leidt specialisatie en ruil tot ruimere consumptiemogelijkheden voor alle partijen. Het punt Q was vroeger niet bereikbaar, noch voor Lisa, noch voor Bart. Als ze zich beiden specialiseren in de productie van één goed en hun behoefte aan gediversifieerde

| 


H1 WAAROVER EN HOE DENKEN ECONOMEN?

consumptie voldoen via ruil, dan wordt punt Q wel bereikbaar. Ten opzichte van de situatie in autarkie waar Lisa bij een consumptie van 12 afspeellijsten hoogstens 6 gestreken hemden kon hebben (het punt XL), kan ze nu beschikken over 6 gestreken hemden extra. Die duiden haar winst aan. En hetzelfde geldt voor Bart. Kiest hij voor 12 gestreken hemden, dan kan hij dit in autarkie slechts combineren met een ‘consumptie’ van 6 afspeellijsten (punt XB). Bij specialisatie en ruil kan hij echter over 12 afspeellijsten beschikken, en dat zonder aan gestreken hemden te moeten inboeten. In het gewone taalgebruik spreken we van een ‘win-winsituatie’: specialisatie en ruil verruimen de consumptiemogelijkheden van alle partijen en leiden potentieel tot welvaartswinsten voor beide partijen. Economen gebruiken hiervoor een specifieke term: een Pareto-verbetering (zie hoofdstuk 8). In de hoofdstukken waar we het markt- en dus ruilgebeuren meer in detail onderzoeken, komen we herhaaldelijk terug op dit belangrijke win-winaspect van vrijwillig ruilen. Bemerk wel dat de vaststelling van een win-winsituatie voor de samenleving van Bart en Lisa niets zegt over de verdeling van het gemeenschappelijke voordeel van specialisatie en ruil. Het voorbeeld van hierboven laat misschien uitschijnen dat dit gelijk verdeeld wordt. Maar dat dit daar het geval is, heeft alles te maken met de arbitrair veronderstelde ruilverhouding van één hemd voor één afspeellijst. Die ligt namelijk netjes tussen de oorspronkelijke autarkiekosten van tabel 1.3. In realiteit komt de ruilverhouding tot stand als resultaat van zeer veel verschillende factoren, en daarom is het niet eenvoudig om op voorhand te voorspellen hoe de voordelen van specialisatie en ruil verdeeld zullen worden.

De productiemogelijkhedencurve voor de samenleving We kunnen de productiemogelijkheden ook nog anders voorstellen. In figuur 1.8 geeft de gekleurde lijn de individuele consumptiemogelijkheden weer van zowel Lisa als Bart. Maar we kunnen ook een verzameling tekenen die weergeeft wat de consumptiemogelijkheden zijn voor Lisa en Bart samen, en dus voor de – in dit geval nogal kleine – samenleving. We zouden dat op dezelfde figuur kunnen tekenen, maar voor de duidelijkheid hebben we een nieuwe grafiek gemaakt in figuur 1.9. Over hoeveel gestreken hemden en iPod-afspeellijsten kan de samenleving beschikken, gegeven het aantal aanwezige productiefactoren, in dit geval gelijk aan 4 uren arbeid van zowel Lisa als Bart? Als ze zich allebei specialiseren in de productie van dat goed waarin ze zelf een comparatief voordeel hebben, dan kan Bart 24 hemden strijken, en Lisa 24 afspeellijsten aanmaken. Dat is het punt S (van specialisatie) in figuur 1.9. De rest van de bovengrens van de productiemogelijkheden voor de samenleving bekomen we door ons volgende vraag te stellen: hoeveel extra afspeellijsten zouden Lisa en Bart kunnen produceren als ze nog meer productiefactoren van deze economie heralloceren naar deze activiteit? Aangezien Lisa reeds al haar tijd besteedt aan het maken van afspeellijsten, is het enkel Bart die nog kan bijspringen. Dan moet hij natuurlijk wat tijd opofferen die hij voorheen

 |


SPECIALISATIE EN RUIL

figuur 1.9: productiemogelijkhedencurve voor de samenleving van Lisa en Bart

iPod-afspeellijsten 36

24

B ook Bart maakt afspeellijsten

volledige specialisatie - Lisa maakt 24 afspeellijsten - Bart strijkt 24 hemden

S ook Lisa strijkt hemden

PMCL&B L 0

24

36

gestreken hemden

besteedde aan het strijken van hemden. We bewegen op de productiemogelijkhedencurve van figuur 1.9 naar linksboven: meer afspeellijsten maken betekent onvermijdelijk minder gestreken hemden. De helling van dit lijnstuk wordt bepaald door de productiviteit van Bart, weergegeven in tabellen 1.2 en 1.3. Voor elk hemd dat Bart niet strijkt, kan hij een halve afspeellijst maken. Als Bart al zijn tijd (4 uren) besteedt aan het maken van afspeellijsten, komen we voor de samenleving terecht in het punt B. Dit geeft de maximale hoeveelheid afspeellijsten weer die deze samenleving kan produceren, wanneer alle productiemiddelen aan deze productie gespendeerd worden. Hetzelfde verhaal kunnen we vertellen voor het lijnstuk SL. Willen we meer gestreken hemden dan in hun punt S, dan zal ook Lisa tijd aan strijken moeten besteden. Ze doet dat door minder afspeellijsten te maken, en voor elke 2 afspeellijsten kan ze 1 hemd strijken. Het punt L stelt de output voor als Bart en Lisa al hun middelen besteden aan het strijken van hemden. De grens BSL noemen we de productiemogelijkheden van de samenleving. Ze drukt uit wat maximaal mogelijk is gegeven de beschikbare productiemiddelen en arbeidsproductiviteit (ook wel technologie genoemd). Dit eenvoudig voorbeeld van een simplistische economie, bevolkt door slechts twee individuen, Lisa en Bart, kan veralgemeend worden tot een realistische economie met heel veel individuen en duizenden goederen (of diensten). De productiviteit van de verschillende

| 


H1 WAAROVER EN HOE DENKEN ECONOMEN?

productiefactoren (niet enkel arbeid, maar ook de kapitaalgoederen, land enzovoort) zal dan een continuüm bestrijken, waardoor de ‘knik’ bij het punt S in figuur 1.9, plaatsmaakt voor een geleidelijke verandering van helling. Een voorbeeld van een dergelijke productiemogelijkhedencurve voor een volledige economie wordt weergegeven in figuur 1.10. De gestreken hemden en iPod-afspeellijsten verliezen in deze algemenere context uiteraard hun relevantie. We beschouwen daarom in figuur 1.10 een keuze die een volledige economie moet maken bij de aanwending van haar productiemiddelen. Bismarck stelde het Pruisische volk al voor de keuze: ‘boter of kanonnen!’ Een hedendaags equivalent vinden we bijvoorbeeld in de keuze van Noord-Korea om meer productiefactoren te mobiliseren voor de voedselvoorziening in plaats van voor de productie van militair materiaal. Maar je kan zelf talloze andere voorbeelden bedenken: besteden we onze ruimte aan een verkaveling en meer woningbouw of aan open ruimte voor recreatie? Stellen we meer mensen te werk in onderwijs, dan wel in de private sector? figuur 1.10: een gestileerde productiemogelijkhedencurve

voedsel A D

X Y

G

M

H

0

C

E

Z

F

B

raketten, tanks

De boodschap blijft dezelfde: kiezen is verliezen. Als Noord-Korea ervoor kiest een groot deel van de bevolking te werk te stellen in het leger, dan kunnen die arbeidskrachten niet ook aangewend worden in de landbouw. Defensie heeft dus een kostprijs in termen van verloren productie van voedsel. De productiemogelijkhedencurve voor de volledige economie in figuur 1.10 is concaaf of bolvormig. De helling van de curve wordt steiler, naarmate er meer militair materieel wordt geproduceerd. Dat betekent dat de opportuniteitskost van militair materieel stijgt naarmate de productie ervan toeneemt. Vertrekkende van de situatie waarin er enkel voedsel

 |


SPECIALISATIE EN RUIL

wordt geproduceerd (punt A), is de opportuniteitskost van de eerst aangemaakte tanks (voorgesteld door de afstand OC) in termen van verloren voedselproductie vrij beperkt (afstand AD). De opportuniteitskost van het vervaardigen van hetzelfde aantal bijkomende raketten of tanks (voorgesteld door de afstand EF) wanneer er al veel militair materieel en weinig voedsel wordt geproduceerd (punt Y), is veel groter (afstand GH). De reden hiervoor is dezelfde als bij Bart en Lisa. We tekenen de productiemogelijkheden in de veronderstelling van een efficiënte allocatie van de productiefactoren. Bij de beweging van A naar X, en dan van Y naar Z, worden eerst die productiefactoren geheralloceerd van de landbouw naar de militaire industrie die het minst productief waren in de landbouwproductie. Naarmate er echter meer militair materiaal wordt vervaardigd, moeten steeds betere productiemiddelen worden onttrokken aan de voedselproductie. Ook in figuur 1.10 geven punten boven de productiemogelijkhedencurve outputniveaus aan die, gegeven de beschikbare productiemiddelen en technologie, niet haalbaar zijn. De curve geeft de maximale productie weer van het ene goed, voor een bepaalde productie van het andere goed. Dit laat ons ook toe het begrip efficiëntie te introduceren. In het punt M bijvoorbeeld, wordt OE militair materiaal vervaardigd en OH voedsel geproduceerd. Maar Noord-Korea kan ook meer voedsel produceren zonder daarvoor de productie van militair materiaal te moeten terugschroeven. Omgekeerd kunnen er meer raketten en tanks geproduceerd worden zonder de voedselproductie te moeten verminderen. We zeggen dat een economie die zich in punt M bevindt, inefficiënt is. De vraag hoe de grens van de productiemogelijkhedenverzameling kan bereikt worden, en ook in welke omstandigheden ze niet bereikt wordt, is één van de hoofdvragen van de economische wetenschap. Hierboven kwam al één belangrijke reden voor inefficiëntie aan bod: het verkeerd inzetten (of alloceren) van productiemiddelen. De gezamenlijke productie van Lisa en Bart zal lager zijn dan wat maximaal mogelijk is, indien Bart zich toelegt op het aanmaken van afspeellijsten en Lisa vooral strijkt. Het devies ‘the right man in the right place’ drukt op een populaire manier het bovenstaande inzicht uit dat specialisatie in overeenstemming met comparatieve voordelen de gezamenlijke productie verhoogt. Een andere belangrijke reden voor inefficiëntie kan zijn dat niet alle productiemiddelen ingezet worden. Werkloosheid bijvoorbeeld zorgt ervoor dat een economie onder haar productiemogelijkheden blijft. Tot slot beklemtonen we nog eens de veronderstelling dat de productiemogelijkhedencurve geconstrueerd wordt voor een bepaalde hoeveelheid productiefactoren en voor een bepaalde stand van de techniek. Bevolkingaangroei of een uitbreiding van de kapitaalvoorraad zorgen ervoor dat er meer kan geproduceerd worden. Een toename van de beschikbare productiemiddelen doet de curve daarom naar buiten schuiven. Bij technologische vooruitgang kan er meer output geproduceerd worden met dezelfde productiefactoren. Ook in dat geval verschuift de productiemogelijkhedengrens naar buiten. De hoeveelheid kapitaalgoederen en ook de stand van de technologie zijn zelf het gevolg van keuzes over hoe we de nu beschikbare productiefactoren inzetten (bijvoorbeeld hoeveel investeren we? hoeveel besteden we aan onderzoek en ontwikkeling). In die zin is de productiemogelijkhedengrens van figuur 1.10 slechts een momentopname, die het dynamische aspect van economische groei niet kan weergeven.

| 


H1 WAAROVER EN HOE DENKEN ECONOMEN?

5. Hoe spreken economen? In paragraaf 1 hebben we het onderscheid beklemtoond tussen ‘the economy’, and ‘economics’, waarbij de laatste term verwijst naar de wetenschappelijke discipline zelf. In hun wetenschappelijk werk hanteren economen een methodologie die in grote mate dezelfde is als die van veel andere wetenschappen. Het specifieke gedragsmodel van economen, namelijk dat we gedrag kunnen verklaren door te veronderstellen dat iedereen binnen zijn beperkingen probeert de voor hem of haar beste resultaten te bereiken, komt uitgebreid aan bod in het volgende hoofdstuk. In deze paragraaf overlopen we enkele belangrijke algemene kenmerken van de economische methodologie. Waaruit bestaat een theorie? En waarom gebruiken economen wiskunde? We vestigen ook de aandacht op het belangrijke onderscheid tussen correlatie en causaliteit. Het menswetenschappelijk karakter van de economische wetenschap zorgt bovendien voor specifieke klemtonen. Zo lopen positief-wetenschappelijke en normatieve uitspraken vaak door elkaar. Om misverstanden en verkeerde interpretaties van resultaten van economisch onderzoek te vermijden is een helder onderscheid tussen beide uitspraken aangewezen.

Het opbouwen van een economische theorie De werkelijkheid rondom ons is chaotisch en complex. Economische theorie probeert die chaos te structureren door verbanden te leggen tussen gebeurtenissen, gedragingen van economische agenten, wisselwerkingen in die gedragingen, enzovoort. Zo krijgen we de indruk dat we de werkelijkheid beter begrijpen, en in het allerbeste geval zelfs ook een beetje kunnen voorspellen. Om een bepaald fenomeen beter te begrijpen, vertrekken we van een geheel van veronderstellingen of hypothesen. Zo trachten we het gedrag van de consument te begrijpen door te veronderstellen dat zij rekening houdt met haar beperkte budget, en binnen dat budget zo goed mogelijk haar eigen voorkeur tot uiting brengt door de keuze die ze maakt. Veronderstellingen hoeven niet bewezen te worden, anders zijn het geen veronderstellingen meer. Maar een theoretisch model gaat verder dan de veronderstellingen. Op basis van deductieve redeneringen worden uit de veronderstellingen uitspraken afgeleid die meer zeggen over de werkelijkheid dan de veronderstellingen zelf. En die uitspraken worden empirisch getoetst aan wat we observeren in de werkelijkheid. Hiermee hebben we twee essentiële elementen van een economische theorie naar voren geschoven: deductie en empirische toetsing. Hoe economen de uit een model afgeleide uitspraken proberen te toetsen bespreken we verderop in deze paragraaf. Hier bespreken we eerst de interne coherentie van een model via logisch juist redeneren. We doen dat aan de hand van een eenvoudig voorbeeld. Stel dat een professor bezorgd is over het slaagcijfer voor zijn moeilijk vak. Om de slaagcijfers te verhogen moet hij weten welke factoren het al dan niet slagen voor een examen bepalen.

 |


HOE SPREKEN ECONOMEN?

Hij vraagt advies bij pedagogen en die poneren, hetzij op basis van observaties of op basis van eigen intuïties, de volgende twee veronderstellingen: 1. studenten die niet veel uitgaan (K), komen naar de oefenzittingen (O); 2. studenten die naar de oefenzittingen komen (O), slagen voor hun examen (S). Door toepassing van een regel voor logische gevolgtrekking (een syllogisme), kunnen we nieuwe informatie genereren: -- assumptie 1: als K dan O, -- assumptie 2: als O dan S, -- conclusie: als K dan S, of in woorden: studenten die niet veel uitgaan, slagen voor hun examen. Op dezelfde manier kan een model dat vertrekt van de veronderstelling dat de consument zijn persoonlijke welvaart nastreeft, rekening houdend met zijn beperkte budget, leiden tot de theoretische conclusie dat consumenten meer op vakantie zullen gaan als hun inkomen toeneemt (zie hoofdstuk 5). Ook het gedrag van ondernemingen en van de overheid of beleidsmakers kan op deze manier gemodelleerd worden. De deductie gebeurt door middel van redeneren, en moet aan strakke regels voldoen om logisch juist te zijn. Het gebruik van wiskunde vermindert de kans dat we fouten maken tegen de regels van de logica en net daarom is de formalisering van de economische wetenschap, die we hieronder kort bespreken, de laatste decennia zo sterk toegenomen. Indien er bij de toepassing van de regels van de logica geen fouten zijn gemaakt, kan men met zekerheid stellen dat de conclusie (of het theorema) logisch juist is. Alleen zegt de logische correctheid van de gevolgtrekking uit een geheel van veronderstellingen niets over de vraag of ons model ook correspondeert met de waarneembare werkelijkheid. Het kan zijn dat studenten die veel uitgaan toch slagen voor hun examen. En misschien worden mensen rijker, en gaan ze toch minder op vakantie. Of gaan ze meer op vakantie, zelfs als hun inkomen daalt. Het antwoord op de vraag of het model er ook in slaagt de werkelijkheid goed te beschrijven, vinden we door empirische toetsing van de uit het model afgeleide falsifieerbare uitspraken. Slagen studenten die niet uitgaan meer voor het examen? En gaan mensen effectief meer op vakantie als hun inkomen toeneemt? De toetsing leidt er niet toe dat we concluderen dat het model ‘juist’ is, we kunnen hoogstens zeggen dat we geen observaties hebben die het model en zijn veronderstellingen tegenspreken, en dus dat we het voorlopig niet kunnen falsifiëren. Een belangrijk criterium voor een goede theorie is dan ook dat er falsifieerbare conclusies volgen uit het model. De veronderstellingen waarvan wordt uitgegaan, zijn meestal niet uit de lucht gegrepen of enkel op de intuïtie van de economist gesteund. Vaak zijn ze zelf het uitvloeisel van vroeger empirisch onderzoek. In dat geval vertrekt men van de waarneming om tot algemenere uitspraken te komen. Dergelijke redenering waarbij men vertrekt van het specifieke om bij meer

| 


H1 WAAROVER EN HOE DENKEN ECONOMEN?

algemene uitspraken uit te komen, wordt een inductieve redenering genoemd. Uit op deze wijze verkregen algemene uitspraken, kunnen dan weer specifieke uitspraken worden afgeleid die op hun beurt empirisch kunnen getest worden. Economische theorie komt derhalve tot stand dankzij een wisselwerking van deductieve en inductieve redeneringen. Er is geen sprake van één allesomvattend economisch model, of één alles verklarende economische theorie. Daarvoor is de werkelijkheid te complex. Een model structureert en vereenvoudigt de werkelijkheid aan de hand van de gemaakte veronderstellingen. Je kan het vergelijken met een landkaart, die ook een model van de werkelijkheid is. Tijdens wandeltochten in de Ardennen zou het zeer onhandig zijn om een wereldbol in plaats van een stafkaart in je rugzak mee te dragen. Maar als je een wereldreis plant, gebruik je best geen stafkaart. Een model beoordeel je dan ook niet op de mate waarin het de hele werkelijkheid correct beschrijft. Belangrijker is dat het model toelaat het te onderzoeken fenomeen te beschrijven en er toetsbare (falsifieerbare) hypothesen uit af te leiden. Een natuurkundige die een theorie ontwikkelt over de wateropname bij palmbomen gebruikt een ander model dan een econoom die het effect van een algemene loonsstijging op de inflatie tracht te voorspellen. En het model van die laatste zal dan weer verschillen van dat van een collega-econoom die het verband tussen milieuwet­ geving en het aantal aangekochte auto’s bestudeert.

Formalisering van de economische wetenschap De formalisering van economische redeneringen en analyses door middel van wiskundige modellen en technieken heeft de laatste decennia een steeds hogere vlucht genomen. Dat impliceert dat dit niet altijd het geval is geweest. Lange tijd werden economische redeneringen enkel verbaal uitgedrukt. Bijvoorbeeld: ‘Als de euro duurder wordt ten opzichte van de Amerikaanse dollar, dan worden Belgische producten duurder voor Amerikaanse consumenten en zal onze export dus afnemen’. Voor de verstaanbaarheid is dat vaak een voordeel. Maar naarmate de verbanden ingewikkelder worden en vooral naarmate er meer samenhang ontstaat, wordt het moeilijker om zonder wiskundige formalisering correcte logische conclusies te bereiken. Aan de hiervoor geciteerde redenering bijvoorbeeld, zouden we kunnen toevoegen: ‘Die daling van de export leidt tot een toename van de werkloosheid in België. De binnenlandse vraag zal daardoor teruglopen, en omdat er minder belastingen worden betaald, zullen ook de overheidsontvangsten dalen. Dat verhoogt het overheidsdeficit, wat op zijn beurt de intrestvoet opdrijft.’ De opgebouwde redenering op zich is hier niet belangrijk. Maar ze illustreert wel hoe moeilijk het is in een verbale redenering de draden bij elkaar te houden. Daarom doen economen bijna altijd een beroep op wiskundige modellen bij het opstellen van theorieën. Eén van de belangrijkste voordelen hiervan is dat de veronderstellingen duidelijk aan het licht worden gebracht en dat wiskundige technieken aangewend kunnen worden om, uitgaande van de veronderstellingen, snel tot een logisch juiste conclusie te komen. De wiskundige modellen dienen dan om uitdrukking te geven aan de veronderstelde of verwachte verbanden tussen bepaalde economische grootheden. Export, intrestvoet, belastingen,

 |


HOE SPREKEN ECONOMEN?

overheidsdeficit en werkloosheid uit het voorbeeld hierboven zijn allemaal economische grootheden (ook veranderlijken of variabelen genoemd). Andere voorbeelden ervan zijn prijs, gekochte hoeveelheid, import, investeringen en output. Bij de economische grootheden onderscheiden we stroomveranderlijken, die gemeten worden over een tijdsinterval, en voorraad- of stockveranderlijken, die gemeten worden op één punt in de tijd. De hierboven in de economische kringloop voorkomende variabelen (inkomen, bestedingen, output) vormen belangrijke voorbeelden van stroomveranderlijken. Bij een stroomveranderlijke moet de tijdsperiode waarover de grootheid gemeten wordt, altijd duidelijk aangegeven worden. We kunnen bijvoorbeeld het inkomen meten per uur, per maand, of per jaar. De stocks van fysisch en menselijk kapitaal en de overheidsschuld behoren tot de voorraadveranderlijken. De economische theorie legt verbanden tussen deze grootheden. In een wiskundig model worden de veronderstelde verbanden door middel van functies op een formele manier uitgedrukt. De grootheden worden daarbij voorgesteld door symbolen. Die liggen niet strikt vast, maar toch is er na jaren een zekere gewoontevorming ontstaan: de prijs wordt bijvoorbeeld meestal voorgesteld door p, de verhandelde hoeveelheid door q, het inkomen door y, enzovoort. De functies geven vaak, doch zeker niet altijd, gedrag weer. Neem het voorbeeld van hierboven, waarbij de prof veronderstelt dat examenresultaten en het bijwonen van oefenzittingen als volgt met elkaar gerelateerd zijn:

s = f     ( o ).

(1.6)

Hierbij staat s voor de score op twintig die behaald wordt op het examen, en o voor het aantal oefenzittingen dat een bepaalde student bijwoonde (er worden er 10 georganiseerd per academiejaar). Links van het gelijkheidsteken staat de afhankelijke of te verklaren variabele: de score op het examen. In het rechterlid – rechts van het gelijkheidsteken – wordt deze score verklaard als een functie (vandaar de f     ) van de onafhankelijke of verklarende variabele: het aantal bijgewoonde oefenzittingen. De functie beeldt elk aantal bijgewoonde oefenzittingen af op de score die daarmee overeenkomt. De algemene functie kan op heel veel verschillende manieren gespecificeerd worden. Een eenvoudige specificatie zou kunnen zijn:

s = 8 + 0,75 · o. (1.7)

Dit functievoorschrift zegt dat we veronderstellen dat de behaalde score positief gecorreleerd is met het aantal bijgewoonde oefenzittingen. Meer specifiek gaan we ervan uit dat elke bijgewoonde oefenzitting leidt tot 0,75 extra punten op het examen. Zulke functies, waarbij een verandering van de onafhankelijke variabele altijd hetzelfde effect heeft op de afhankelijke variabele, dat wil zeggen ongeacht de initiële waarde van die eerste, worden lineaire functies genoemd. Ze worden vaak gebruikt in de economische wetenschap.

| 


H1 WAAROVER EN HOE DENKEN ECONOMEN?

Gaan we ervan uit dat er (net als in het voorbeeld van de examenscores) slechts één verklarende variabele is, en duiden we de te verklaren en verklarende variabelen respectievelijk aan met y en x, dan kunnen we de lineaire functie algemeen als volgt beschrijven: y = a + b · x. (1.8)

Hierin stellen α en β parameters voor. Dat zijn geen veranderlijken maar symbolen die het verband tussen de veranderlijken specificeren. Vaak worden relaties tussen economische grootheden ook grafisch voorgesteld. Dit beperkt ons dan wel tot verbanden tussen hoogstens drie variabelen, aangezien we ons slechts drie dimensies kunnen voorstellen. De lineaire functie in (1.8) heeft slechts één verklarende variabele en één afhankelijke variabele. We kunnen ze dus grafisch voorstellen in een tweedimensionaal assenstelsel. Dat gebeurt in figuur 1.11 waar we de verklarende variabele x op de horizontale as, en de afhankelijke variabele y op de verticale as weergeven. De rechte is een grafische weergave van het functioneel verband in (1.8). De twee parameters hebben een eenvoudige betekenis. De helling van de rechte lijn wordt beschreven door β: een toename van de onafhankelijke variabele x met één eenheid doet de afhankelijke variabele y met β eenheden toenemen. Een positieve waarde voor β komt overeen met een stijgende lijn en een positieve correlatie tussen de grootheden x en y. Parameter a wordt het intercept op de verticale as genoemd. Het geeft de waarde van y weer wanneer x gelijk is aan nul, of ook nog: dat deel van de grootheid y, dat niet afhangt van de hoogte van variabele x. figuur 1.11: algemene lineaire functie met twee variabelen

y y = α+β·x

+β +1

α

x

 |


HOE SPREKEN ECONOMEN?

Empirische toetsing Het empirische luik van de economische wetenschap bestaat erin theoretische conclusies te toetsen aan de werkelijkheid. Daarvoor zijn vooreerst gegevens of data nodig die toelaten cijfers te associëren met de economische grootheden. Vervolgens wordt nagegaan of de door de theorie gesuggereerde verbanden in de cijfers terug te vinden zijn. Gaat men inderdaad meer op vakantie naarmate men rijker wordt? Is er inderdaad samenhang tussen het examenresultaat en het aantal gevolgde oefenzittingen? Is het verband inderdaad positief? En zorgt het bijwonen van één extra oefenzitting inderdaad voor een stijging van de examenscore met 0,75 punten? Is het antwoord op al die vragen positief, dan besluit men dat de empirie de theorie niet weerlegt en dat de cijfers het model steunen. De uit het model afgeleide uitspraken over de werkelijkheid werden niet gefalsifieerd. De discipline in de economische wetenschap die zich specifiek bezighoudt met het ontwikkelen van statistische technieken om economisch theoretische uitspraken te toetsen, is de econometrie. We illustreren één van de belangrijkste econometrische technieken aan de hand van het voorbeeld van de relatie tussen het bijwonen van oefenzittingen en examenresultaten. Het verband in (1.7) was een theoretisch verband, afgeleid uit één of ander model dat de examenscore verklaart. Nu confronteert de professor dit theoretisch verband met de werkelijkheid. Daarvoor heeft hij data verzameld over de dertig studenten die zijn cursus hebben gevolgd. Hij kent uiteraard de examenresultaten en weet bovendien van elke student hoeveel oefenzittingen hij of zij heeft bijgewoond. Hij stelt die gegevens voor in een puntenwolk die we hier weergeven in figuur 1.12. Elk zwart vierkantje stelt de coördinaten voor van één student. We confronteren de geobserveerde gegevens met het theoretisch verband door in figuur 1.12 het theoretisch verband weer te geven door de gekleurde lijn. De vraag is nu of de observaties (de zwarte vierkantjes) het theoretisch verband (de gekleurde lijn) ondersteunen. Eén van de econometrische technieken, de lineaire regressie, bestaat erin een rechte te schatten die zo goed mogelijk bij de observaties aansluit. We gaan in dit inleidend boek niet in op de manier waarop dat gebeurt, maar stellen wel het resultaat van deze schatting voor door de zwarte lijn in figuur 1.12. Dit is de regressielijn. Ze wordt in dit voorbeeld benaderd door het volgend functievoorschrift:

s = 7,4 + 0,7 · o. (1.9)

Het verschil met (1.7) is dat we nu de parameters hebben geschat op basis van geobserveerde gegevens. Intercept en richtingscoëfficiënt zijn niet precies gelijk aan wat we theoretisch verwacht hadden. De empirische helling is ongeveer 0,7, terwijl we theoretisch 0,75 hadden vooropgesteld. Dat kan te maken hebben met de toevalligheid van de steekproef van studenten die we gebruiken. Als we volgend jaar opnieuw de schatting doen, met andere studenten, krijgen we hoogstwaarschijnlijk een (licht) ander resultaat. Econometrie biedt ook het statistische

| 


H1 WAAROVER EN HOE DENKEN ECONOMEN?

figuur 1.12: voorbeeld van een regressielijn

examenresultaat (s) 20 18 hypothese: s = 8 + 0,75 ∙ o

16 14 12 10 8

regressielijn (schatting op basis van empirische data): s = 7,4 + 0,7 ∙ o

6 4 2 0 0

1

2

3

4

5

6

7 8 9 10 aantal bijgewoonde oefenzittingen (o)

apparaat om te analyseren hoe goed de geschatte lijn aansluit bij het theoretisch verband, en of het verschil tussen 0,7 en 0,75 niet eerder toevallig is. In het geval van figuur 1.12 laat ook het blote oog (vandaar ook wel eens ‘eyeball-econometrics’ genoemd) toe te besluiten dat de regressielijn inderdaad een positief verband suggereert tussen het bijwonen van oefenzittingen en het examenresultaat. We vinden een positieve correlatie tussen de twee variabelen en besluiten dat de theorie, uitgedrukt door het verband in (1.7) deze empirische test overleefd heeft. We herhalen dat we hieruit niet kunnen besluiten dat de theorie juist is. Empirische toetsing kan een theorie enkel falsifiëren. Hoe meer empirische toetsen een theorie doorstaat hoe sterker het vermoeden dat de theorie klopt. We hebben het verband tussen oefenzittingen en examenscore ‘correlatie’ genoemd. Twee variabelen zijn positief (negatief) gecorreleerd indien een toename van de ene gepaard gaat met een toename (daling) van de andere. Velen zetten gemakkelijk de stap van correlatie naar causaliteit. Nochtans zijn het twee heel verschillende begrippen, en is de dooreenhaspeling ervan oorzaak van heel wat ongefundeerde uitspraken. Een sprekend voorbeeld kan het verschil benadrukken. In een poging een cholera-epidemie in Rusland te bestrijden, stuurde de overheid dokters naar de ergst getroffen streken. Tijdens hun gesprekken over de situatie merkten inwoners uit de regio op dat er een positief verband was tussen het aantal dokters in een streek en de aanwezigheid van cholera. Op basis van deze duidelijke correlatie besloten ze actie te ondernemen en vermoordden ze de dokters.

 |


HOE SPREKEN ECONOMEN?

De inwoners verwarden duidelijk correlatie met causaliteit. Hoewel ze correct observeerden dat er een positief verband bestond tussen het aantal aanwezige dokters en het aantal zieken (positieve correlatie tussen beide variabelen), concludeerden ze foutief dat de dokters de ziekte veroorzaakten (causaliteit). Het causaal verband liep natuurlijk omgekeerd. Het was niet omdat er ergens meer dokters waren dat meer mensen ziek werden, maar omdat er meer zieken waren dat er meer dokters kwamen. Zoals uit het voorbeeld in figuur 1.12 blijkt is het vaststellen van correlaties tamelijk gemakkelijk. Causale verklaringen falsifiëren ligt heel wat moeilijker. Dat houdt ook verband met de aard van de uitspraken die uit een theoretisch model worden afgeleid. Het kan immers zowel gaan om een verklaring van observaties uit het verleden, als om een voorspelling van toekomstige waarden van variabelen. Voorspellingen zijn meestal testbare hypothesen die tamelijk makkelijk falsifieerbaar zijn. Maar een theorie die voorspellingen produceert die niet gefalsifieerd worden, is daarom nog geen goede verklarende theorie. We illustreren dit opnieuw aan de hand van de relatie tussen oefenzittingen en examenscores. Het hierboven beschreven ‘model’ zou kunnen leiden tot volgende twee uitspraken: -- voorspelling: studenten die niet veel uitgingen tijdens het academiejaar, zullen slagen voor hun examen. -- verklaring: studenten slagen voor hun examen omdat ze naar de oefenzittingen zijn gekomen en ze zijn naar de oefenzittingen gekomen omdat ze niet veel zijn uitgegaan. De voorspelling kan gefalsifieerd worden door na te gaan of er een negatieve correlatie is tussen uitgaan en examenscore. Maar stel dat we inderdaad een negatieve correlatie vinden. Betekent dat dan ook dat deze studenten slaagden omdat ze niet veel uitgingen? Niet noodzakelijk. Zo is het mogelijk dat een vierde variabele causaal verband houdt met de drie beschreven variabelen, maar dat deze ontbreekt in ons model. Een voor de hand liggende kandidaat is de motivatie van studenten: gemotiveerde studenten beperken wellicht hun avondjes uit, proberen naar de oefenzittingen te gaan, en doen het vaker goed tijdens examens. Zoals in het voorbeeld van de Russische cholera kan het ook zijn dat het causaal verband in de andere richting loopt. Sommige studenten gaan bijvoorbeeld niet veel uit omdat ze naar de oefenzittingen gaan. Samenvattend kunnen we stellen dat correlatie tussen twee variabelen A en B op drie zaken kan wijzen: -- A veroorzaakt B; -- B veroorzaakt A; -- een derde variabele C veroorzaakt zowel A als B. Maar om A de oorzaak van B te kunnen noemen: -- moet A uiteraard gecorreleerd zijn met B; -- moet A B voorafgaan (wat uitsluit dat het eigenlijk B is dat A veroorzaakt); -- en moeten andere mogelijke oorzaken voor de correlatie tussen A en B uitgesloten worden. Dit wil zeggen dat er geen variabele C mag zijn die zowel A als B veroorzaakt.

| 


H1 WAAROVER EN HOE DENKEN ECONOMEN?

Net de laatste voorwaarde is in de praktijk moeilijk te vervullen. Want hoe kunnen we vermijden dat een andere variabele (bijvoorbeeld motivatie) ons onderzoek doorkruist? In theorie alleen door de examenresultaten van een groep studenten die de oefenzittingen bijwoonden te vergelijken met de resultaten van dezelfde studenten die dat niet deden. Aangezien de groep studenten identiek is, kunnen we uitsluiten dat er een derde variabele (zoals motivatie) oorzakelijk verband houdt met de twee andere (bijwonen van de oefenzittingen en examenresultaten). Elk verschil tussen de resultaten kan dan toegeschreven worden aan het ‘oefenzittingeneffect’. Jammer genoeg is het uitvoeren van zo’n experiment niet mogelijk. We kunnen dezelfde groep studenten immers niet tegelijkertijd onderwerpen aan twee elkaar uitsluitende situaties. Economen hebben daarom andere methoden bedacht om dat ideaaltypische scenario te benaderen. Experimentele studies zijn daarbij één mogelijkheid. Aangezien één en dezelfde groep aan twee gelijktijdige behandelingen onderwerpen niet mogelijk is, bestudeert men twee verschillende groepen die men zo identiek mogelijk maakt. Dat gebeurt door proefpersonen op willekeurige wijze onder te verdelen in een testgroep en een controlegroep. Eventuele verschillen tussen beide groepen zijn dan louter op toeval gebaseerd. De enige variabele waarvoor test- en controlegroep uiteraard wel verschillen, is deze waarvan men het causaal effect op een andere variabele wil onderzoeken. Indien het willekeurige onderverdelen goed is uitgevoerd, kan men elk verschil in de uitkomst van het experiment tussen de groepen toeschrijven aan deze variabele. In de context van het onderzoek naar het causaal effect van het volgen van oefenzittingen op examenresultaten, zouden we als volgt te werk kunnen gaan. Aan het begin van het academiejaar rangschikken we de studenten alfabetisch naar familienaam en we verdelen ze op basis hiervan in een test- en een controlegroep. Vervolgens verplichten we de testgroep om de oefenzittingen bij te wonen, terwijl we er voor de controlegroep geen organiseren. Indien de examenresultaten op het einde van het jaar hoger (lager) liggen bij de testgroep dan bij de controlegroep, concluderen we dat er een positief (negatief) causaal verband is tussen het bijwonen van de oefenzittingen en examenresultaten. Het voorbeeld illustreert ook hoe belangrijk de toevalligheid van de indeling is. In het onwaarschijnlijke geval dat er een correlatie zou zijn tussen de eerste letter van de naam van de studenten en andere factoren die hun examenresultaten beïnvloeden (bijvoorbeeld motivatie) wordt het experiment verstoord en trekken we eventueel ongegronde conclusies. Er zijn een aantal redenen waarom economen niet zo vaak experimenten uitvoeren (en in elk geval minder dan veel andere wetenschappers). Vooreerst gaat er in de economische wetenschap veel aandacht naar thema’s waarvoor experimentele studies niet geschikt zijn. Dit geldt bij uitstek voor macro-economische fenomenen waar experimenteel onderzoek veel te tijdrovend en financieel onhaalbaar zou zijn. Ten tweede zijn er vaak technische problemen. Menselijke proefpersonen zijn geen passieve objecten. Dat zorgt ervoor dat ze de willekeurigheid van de verdeling in controle- en testgroep door hun gedrag kunnen beïnvloeden en in het slechtste geval zelfs ongedaan maken. Sommige mensen kunnen het experiment verlaten en wanneer dat niet op een willekeurige wijze gebeurt, heeft dat een vertekening van de resultaten

 |


HOE SPREKEN ECONOMEN?

tot gevolg. Stel bijvoorbeeld dat de ongemotiveerde studenten uit de testgroep zulke afkeer hebben van oefenzittingen dat ze massaal uit het experiment stappen. Het vergelijken van de examenresultaten van de twee groepen zal dan tot een overschatting van het oefenzittingeneffect leiden, aangezien de testgroep grotendeels bestaat uit gemotiveerde studenten terwijl dit voor de controlegroep veel minder het geval is. Een ander plausibel scenario is dat gemotiveerde studenten uit de controlegroep private bijlessen nemen om het tekort aan oefenzittingen op te vangen. Dat zou leiden tot een onderschatting van het effect van het bijwonen van de oefenzittingen. Ten derde bestaan er vaak ethische bezwaren tegen het uitvoeren van experimenten. Het effect van roken op ongeboren baby’s experimenteel testen door naast een controlegroep, een testgroep te hebben van zwangere vrouwen die dagelijks een pakje sigaretten moeten roken, stuit vast en zeker op ethische tegenwerpingen. Ook macro-economische experimenten zijn om die reden vaak ondenkbaar. Ook al is het belang ervan de laatste twintig jaar sterk toegenomen, om al deze redenen blijft experimentele economie toch eerder de uitzondering dan de regel. In plaats daarvan hebben economen hun empirisch werk voornamelijk gebaseerd op observationele studies. Die maken gebruik van data die verkregen worden buiten de context van een experiment, dat wil zeggen in de realiteit. We onderscheiden drie soorten observationele data waarmee economisten vaak werken. Ten eerste zijn er cross-sectie data of doorsnedegegevens. Ze beschrijven grootheden op één moment in de tijd. Die grootheden kunnen macro-economische variabelen zijn van landen (bbp per capita, werkloosheid, inflatie), maar ook eigenschappen of gedragingen van individuen, gezinnen of ondernemingen. Ten tweede zijn er tijdreeksen. Daarbij worden variabelen gevolgd doorheen de tijd. Tot slot zijn er ook paneldata, waarbij een cross-sectie gevolgd wordt door de tijd. In het voorbeeld hierboven (figuur 1.12) illustreerden we al één techniek waarmee economen vaak data analyseren: het schatten van regressies. Zoals gezegd behoort de regressieanalyse tot het arsenaal van de econometrie, een discipline die een kruising is van statistiek en economische theorie, en geïntroduceerd werd door de winnaars van de allereerste Nobelprijs Economie (1969): de Noor Ragnar Frisch (1895-1973) en de Nederlander Jan Tinbergen (1903-1994). De discipline heeft de laatste decennia grote vooruitgang geboekt in het ontwikkelen van technieken om correlatie en causaliteit te onderscheiden (bijvoorbeeld door de ontwikkeling van de onderzoeksmethode met instrumentele variabelen). In sommige gevallen komen ook observaties uit de realiteit dicht bij de hierboven beschreven experimentele situatie. Als de Vlaamse overheid bijvoorbeeld de belastingen verlaagt via de ‘jobkorting’ terwijl de Waalse en/of Brusselse overheid dat niet doet, dan kan een vergelijking van de evolutie van de economische activiteit in de drie Belgische regio’s inzicht bieden in het effect van deze maatregelen. We hebben immers een testgroep (de regio Vlaanderen), en een controlegroep (de andere regio’s). De situatie is echter niet zo zuiver als in een echt experiment. Omdat het willekeurig samenstellen van de test- en controlegroepen buiten de experimentele context gebeurt, kan het immers zijn dat de hierboven beschreven problemen van niet-toevallige selectie en aanwezigheid van andere onderliggende verklaringen terug

| 


H1 WAAROVER EN HOE DENKEN ECONOMEN?

opduiken. Daarom spreken we van een quasi-experiment of ook natuurlijk experiment. Het komt eropaan telkens goed te beoordelen of observationele data zich lenen tot de interpretatie in het kader van een natuurlijk experiment.

Positieve en normatieve uitspraken Veel maatschappelijke debatten worden bemoeilijkt door de verwaarlozing van het onderscheid tussen positieve en normatieve uitspraken. Positieve uitspraken hebben betrekking op ‘wat is’, normatieve uitspraken daarentegen betreffen ‘wat moet’. ‘Kunnen we atomen splitsen?’ is een positieve vraag. Het antwoord daarop is ‘ja’, want kernsplitsing wordt dagelijks uitgevoerd. Iemand die ‘neen’ antwoordt, is fout. Een antwoord op een positieve vraag is juist of fout. ‘Mogen we atomen splitsen?’ is een vraag waar we geen ‘juist’ of ‘fout’ antwoord op kunnen geven. Voorstanders van kernsplitsing kunnen tal van argumenten geven om hun postitie te rechtvaardigen. Maar tegenstanders kunnen dat ongetwijfeld even goed. De tweede vraag is dan ook een normatieve vraag. Een normatief antwoord is niet juist of fout. Economen doen zowel positieve als normatieve uitspraken, en de normatieve uitspraken zijn vaak op positief-wetenschappelijke uitspraken gebaseerd, maar volgen er niet noodzakelijk uit. We geven een voorbeeld. Stel dat een degelijk uitgevoerd wetenschappelijk onderzoek aantoont dat hogere werkloosheidsvergoedingen leiden tot een gemiddeld langere werkloosheidsduur. Dat verband beschrijft de werkelijkheid en is een positieve uitspraak. Maar leidt deze vaststelling noodzakelijkerwijs tot de conclusie dat de werkloosheidsvergoedingen daarom omlaag moeten? Neen. Die uitspraak hangt immers ook af van de doelstelling die nagestreefd wordt. Iemand die enkel bekommerd is om de werkloosheidsduur, en die die duur enkel wil beïnvloeden via de hoogte van de uitkeringen, kan deze studie inderdaad gebruiken om een verlaging van de uitkeringen te bepleiten. Maar iemand die vindt dat de eerste doelstelling van de werkloosheidsverzekering is een bepaalde levensstandaard van de werklozen te garanderen, kan ondanks de studie toch nog pleiten voor een verhoging van de uitkeringen. We kunnen hetzelfde verhaal vertellen over de keuze tussen werkloosheid en inflatie, de keuze om al dan niet toe te treden tot een monetaire unie zoals de eurozone, de vraag of meer inkomensgelijkheid een goede of een slechte zaak is voor de welvaart van een land, of de vraag of we de bonussen in de financiële sector aan banden moeten leggen. De taak van de econoom is dan ook tweeledig. Positief-wetenschappelijke resultaten helpen de samenhang tussen economische grootheden en de gedragingen van economische agenten begrijpelijk te maken. Voorbeelden daarvan zijn de schatting van de reactie van consumenten op prijsveranderingen of het effect van de keuze van het wisselkoerssysteem op macroeconomische grootheden zoals inflatie of werkloosheid. Daarnaast kan de econoom ook een antwoord proberen te geven op de vraag hoe een bepaalde doelstelling het best kan worden gerealiseerd. Dat laatste behoort tot het domein van de normatieve economie. Belastingsystemen bijvoorbeeld kunnen op veel manieren opgezet en ingevuld worden (directe of indirecte

 |


HOE SPREKEN ECONOMEN?

belastingen, hoogte van de tarieven, enzovoort). Een normatieve studie, zoals de theorie van de ‘optimale belastingen’ geeft aan hoe een bepaalde doelstelling (bijvoorbeeld een gegeven opbrengst voor de overheid, of een bepaalde herverdeling van rijk naar arm), het ‘best’ gerealiseerd kan worden, rekening houdend met allerlei positief-wetenschappelijke inzichten (bijvoorbeeld de reacties van de economische agenten op de belastingen). In deze interpretatie van normatieve uitspraken worden de doelstellingen van de economische agenten nog steeds als gegeven beschouwd. Er schuilt wel een belangrijke mate van vrijheid in hoe we ‘best’ omschrijven en welke criteria we daarbij gebruiken. Daarnaast gebeurt het vaak dat economen ook zelf doelstellingen formuleren. Als deelnemers aan het maatschappelijke debat staat het hun vrij dit te doen. Er is geen enkele reden waarom de ene econoom niet expliciet bekommerd zou mogen zijn om een daling van de werkloosheid, een andere om het beheersen van de inflatie, een derde om het probleem van de persistente armoede en nog een andere om het stimuleren van innovatie. Alleen verlaten ze in het discours waarbij ze zelf doelstellingen verdedigen of aanvallen, hun positie als wetenschapper. Die beperkt zich tot het beschrijven van de gevolgen van gemaakte keuzes of geformuleerde doelstellingen. Het naast elkaar bestaan van positief-wetenschappelijke en normatieve uitspraken hoeft geen slechte zaak te zijn. Integendeel zelfs. De economische methodologie geeft bij uitstek de gelegenheid om doelstellingen en beperkingen van elkaar af te zonderen. Daardoor kan het normatieve moment duidelijk uitgekristalliseerd worden. Het grote publiek en de beleidsmensen ergeren zich vaak aan de onderlinge meningsverschillen tussen economen. De kredietcrisis van 2008-2009, de zware recessie die erop volgde en de uitzonderlijke maatregelen die monetaire en politieke overheden in dat verband namen, gaven het publieke debat tussen economen onderling een ferme ‘boost’. Heviger dan ooit tevoren discussieerden ze over wat de crisis had veroorzaakt, waarom zo weinigen deze hadden voorspeld, en of een stimulerend beleid wel aangewezen was en de nodige effecten zou hebben. Intussen vroeg de samenleving zich af en toe vertwijfeld af wie er nu gelijk had. Zo zette een Vlaamse krant de titel ‘het gekakel onder economen’ boven een artikel over de verschillende visies van economen op de crisis. Het voorgaande toont nochtans aan dat meningsverschillen een natuurlijke zaak zijn en dat er minstens drie goede verklaringen voor zijn. Ten eerste is onze kennis van de economische, zoals van alle andere maatschappelijke verschijnselen, beperkt. We hebben hierboven uitgelegd dat economen met modellen van de werkelijkheid werken. De modellen verschillen op basis van de veronderstellingen die ze maken om de werkelijkheid te structureren en te vereenvoudigen. Daardoor kunnen de verkregen resultaten verschillen. Neem bijvoorbeeld de studie van de arbeidsmarkt. Een model dat ervan uitgaat dat deze markt werkt zoals een markt van perfecte mededinging, leidt tot heel andere resultaten dan een arbeidsmarktmodel dat juist de verschillen met perfecte mededinging benadrukt. En een model van de financiële sector dat op basis van de efficiënte markthypothese veronderstelt dat zeepbellen niet kunnen voorkomen, zal natuurlijk geen speculatieve bubbles kunnen detecteren. De veronderstellingen die aan het model ten grondslag liggen, moeten dan ook steeds kritisch geëvalueerd worden.

| 


H1 WAAROVER EN HOE DENKEN ECONOMEN?

Ten tweede kunnen economen, zelfs als ze het eens zijn over het bestaan van een verband, van mening verschillen over de intensiteit ervan. Zo zijn de meeste economen het erover eens dat hogere werkloosheidsvergoedingen leiden tot langere werkloosheidsduur. Maar ze verschillen van mening over de vraag met welk percentage de werkloosheid toeneemt als de werkloosheidsvergoeding stijgt met bijvoorbeeld 10%. En de vraag is niet zozeer of financiële bonussen leiden tot meer risicovol gedrag van traders op de financiële markten, maar wel: tot hoeveel meer? Een beperking van de bonussen heeft maar zin als we een gekwantificeerd antwoord op die vraag hebben. De derde verklaring voor meningsverschillen tenslotte, ligt op het normatieve terrein. Als andere doelstellingen geformuleerd worden, krijgt men natuurlijk andere resultaten. Het beleidsadvies in verband met de ecotaks bijvoorbeeld, verschilt naargelang de doelstelling is de vervuiling maximaal terug te dringen, de overheidskas maximaal te spijzen, de lasten zo gelijk mogelijk te verdelen of de concurrentiekracht van onze ondernemingen zo weinig mogelijk aan te tasten.

 |


KERNBEGRIPPEN

6. Kernbegrippen materiële en formele voorwerp van de economische wetenschap behoeftebevrediging en welvaart economische groei herallocatie van productiefactoren en (des)industrialisering consumptie sparen en vermogen productie lopende inputs en productiefactoren arbeid en kapitaal depreciatie en investeringen output intermediaire en finale goederen economische agenten en economische kringloop gezinnen ondernemingen overheid publieke goederen en inkomensherverdeling belastingen en transfers toegevoegde waarde, inkomen en bestedingen (arbeids)productiviteit technologische vooruitgang specialisatie en arbeidsverdeling schaarste, beperkingen en opportuniteitskosten productiemogelijkhedencurve (en consumptiemogelijkhedencurve) ruilvoordeel en prijs (in)efficiëntie veronderstellingen deductieve en inductieve redeneringen economische theorie en empirische toetsing stroom- en voorraadveranderlijken verklarende en te verklaren variabelen data en econometrie regressieanalyse correlatie en causaliteit (quasi-)experimentele en observationele studies positief-wetenschappelijke en normatieve uitspraken

| 



Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.