
25 minute read
Jurisprudentie en wetgeving n
Inkomstenbelasting
■ Onverdeeld 35%-aandeel in woning wél eigen woning in box 1 ■ Arbeidsvergoeding voor echtgenoot/medemaat maximaal te stellen op de winst ■ Kleinschaligheidsinvesteringsaftrek voor niet-zelfstandige kamers in B&B 31
Advertisement
31
32
Loonbelasting
■ Loon zonder verrichten van werk tóch in Nederland belast 32 ■ Ook gezonde gratis lunchmaaltijden voor personeel belast 32
Vennootschapsbelasting
■ Of herinvesteringsvoornemen is te realiseren, is niet relevant in jaar van verkoop ■ Sloopwoningen van woningcorporatie niet in één keer af te waarderen tot waarde grond 33
33
Erf- en schenkbelasting
■ Schenking van vader niet voor andere helft schenking van moeder
Omzetbelasting
■ Herzieningsregeling niet bedoeld voor herstellen fout in btw-aftrek ■ Eén unit van complex niet zelfstandig: naheffing overdrachtsbelasting van de baan
Formeel
■ Vergrijpboete voor niet-doen van aangifte alleen mogelijk als aanmaning is gestuurd
Motorrijtuigenbelasting
■ Vergeten mrb-vrijstelling niet alsnog met terugwerkende kracht te verkrijgen 34
34
34
35
35
Inkomstenbelasting
De Hoge Raad besliste in de volgende zaak dat de eigenwoningregeling van toepassing was op het door een echtpaar bewoonde en in bezit zijnde deel van 35% van een woning omdat de gerechtigdheid tot de waardeontwikkeling tot die 35% hen voor 100% aanging. Dat is meer dan de 50% die de wet vereist. Het maakt voor de eigenwoningregeling dus niet uit of een bouwkundig wel, maar kadastraal niet gesplitste woning in eigendom is bij meerdere personen die geen fiscale partners zijn van elkaar, waarbij de verdeling van de eigendom niet 50/50 is. Echtpaar A en echtpaar B waren voor respectievelijk 35% en 65% eigenaar van een woning die bouwkundig wel maar kadastraal niet was gesplitst. Zij woonden ieder in hun eigen deel van de woning en voerden geen gemeenschappelijke huishouding. De omvang van deze delen kwam overeen met ieders aandeel in de onverdeelde eigendom van de woning. Echtpaar A gaf de woning in de aangifte inkomstenbelasting 2017 aan als eigen woning in box 1, maar de inspecteur stelde dat de woning tot box 3 behoorde omdat het echtpaar voor minder dan 50% eigenaar was van de woning, waardoor het niet kon kwalificeren als eigen woning. Het echtpaar ging in beroep. Hof Den Haag besliste dat uit artikel 3.111, lid 1, letter a, Wet IB 2001 en de wetsgeschiedenis volgt dat een gedeelte van een gebouw dat een belastingplichtige op grond van eigendom anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat, ook een eigen woning is als de waardeveranderingen van dat gedeelte hem of zijn partner grotendeels (50% of meer) aangaan en hij of zijn partner ook aan de overige voorwaarden van het bepaalde in dat artikel voldoet. De staatssecretaris ging in cassatie maar de Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De Hoge Raad besliste dat in een geval als hier aan de orde, waarin de onroerende zaak slechts bouwkundig was gesplitst en de omvang van het bewoonde gedeelte niet afweek van het aandeel in de onverdeelde eigendom, het aandeel in de waardeontwikkeling van de gehele onroerende zaak in beginsel kon worden geacht overeen te komen met een volledig belang in de waardeontwikkeling van het bewoonde gedeelte. In zo’n geval moest er namelijk van worden uitgegaan dat aan de gedeelten van de onroerende zaak geen afzonderlijke waardeontwikkelingen konden worden toegerekend. Hof Den Haag had volgens de Hoge Raad terecht beslist dat was voldaan aan het vereiste van artikel 3.111, lid 1, letter a, Wet IB 2001 omdat de waardeontwikkeling van het door het echtpaar A bewoonde gedeelte van de woning hen grotendeels, dat wil zeggen voor meer dan 50%, aanging.
■ Hoge Raad 23 september 2022, nr. 21/04401 (ECLI:NL:HR:2022:1282)
Een vrouw en haar echtgenoot dreven sinds 1 januari 1997 in een maatschap een geiten- en een rundveehouderij. Met ingang van 1 januari 2017 richtten zij voor de geitenhouderij een nieuwe maatschap op, waarin ook hun dochter deelnam. Elke maat was voor 1/3 gerechtigd tot de winst en had recht op een arbeidsvergoeding vóórdat de winst werd verdeeld die jaarlijks in onderling overleg zou worden vastgesteld. Aan de echtgenoot werd een arbeidsvergoeding toegekend van € 30.000 maar aan de vrouw en de dochter was geen arbeidsvergoeding toegekend. Naast haar werk voor de geitenhouderij werkte de vrouw 22 uur per week in loondienst als verpleegkundige. De inspecteur corrigeerde de aangifte inkomstenbelasting 2017 van de vrouw. Hij verhoogde de winst van de geitenhouderij in verband met een lagere arbeidsvergoeding voor de echtgenoot, namelijk tot het bedrag van de winst van € 3.977. De vrouw ging in beroep en stelde dat een arbeidsvergoeding van € 30.000 voor haar echtgenoot zakelijk was omdat hiertegenover de (meer)arbeid stond die hij had verricht. Rechtbank Noord-Nederland besliste dat het resterende bedrag aan winst van € 3.977 niet zó mocht worden verdeeld dat de echtgenoot een hoger bedrag aan fiscale winst realiseerde dan € 3.977, terwijl de vrouw fiscaal een verlies leed. Volgens de rechtbank kon alleen daadwerkelijk gerealiseerde winst belast worden, en kon ook alleen daadwerkelijk gerealiseerd verlies in aanmerking worden genomen. Dat de vrouw vond dat haar echtgenoot recht had op meer winst dan door hun gezamenlijke onderneming gerealiseerd was, omdat hij meer arbeid had verricht voor die onderneming, deed daar niet aan af. De
(meer)arbeid die de echtgenoot voor de maatschap had verricht had nu eenmaal in 2017 niet geleid tot een hoger bedrag aan winst. De rechtbank besliste dat de inspecteur bij de fiscale winstberekening terecht de arbeidsvergoeding voor de echtgenoot had beperkt tot € 3.977. De rechtbank verklaarde het beroep van de vrouw ongegrond.
■ Rechtbank Noord-Nederland 24 mei 2022, nr. LEE 21/2428 (ECLI:NL:RBNNE:2022:1707)
Een echtpaar dreef in firmaverband een B&B in een pand waarin zij ook hun woning hadden. Zij hadden het pand gekocht in november 2016 en in april 2017 was het pand aan hen geleverd. Na diverse verbouwingen stond een gedeelte van het pand ter beschikking aan het echtpaar als eigen woning. In het andere gedeelte van het pand exploiteerde zij de B&B. Dit andere gedeelte van het pand was een afzonderlijk bedrijfsmiddel. Het B&B-deel had een eigen opgang en drie gastenkamers met daarin een tweepersoonsbed, TV, zitje, douchecabine, wastafel en toilet. Op de kamers stond een koelkast en er was wifi. In het B&B-deel was een gezamenlijke ontbijtruimte voor de gasten. In die ruimte was een kitchenette aanwezig. Het echtpaar bracht in hun aangiften inkomstenbelasting 2017 een kleinschaligheidsinvesteringsaftrek van € 7.867 voor de gastenkamers ten laste van de winst. De inspecteur weigerde de aftrek omdat de gastenkamers in het B&Bdeel volgens hem als woonhuis of woongedeelte waren aan te merken in de zin van artikel 3.45 Wet IB 2001. Het echtpaar in beroep. Rechtbank Zeeland-West-Brabant stelde voorop dat het voor de beantwoording van de vraag of de gastenkamers waren aan te merken als woonhuis in de zin van artikel 3.45, lid 1, letter d, Wet IB 2001 bepalend was of de gastenkamers gedeelten van de opstal waren die naar aard en inrichting woningen waren, en waren bestemd om als zodanig te worden gebruikt. Dit was volgens de rechtbank hier niet het geval. De gastenkamers waren naar aard en inrichting geen woningen en ook niet bestemd om als woning te worden gebruikt. Gelet op de beperkte ruimte in de gastenkamers en de minimale faciliteiten, konden de gasten niet voor langere tijd in de kamers verblijven en ze konden de kamers niet, al dan niet tijdelijk, als woning gebruiken. Dat er een gemeenschappelijke kitchenette was, deed daar niet aan af. Anders dan de Hoge Raad in zijn arrest van 8 november 2019 (nr. 18/03677 en nr. 18/03702) had beslist, hadden de gastenkamers in de B&B van het echtpaar geen afzonderlijke toegang en geen eigen kookgelegenheid met de mogelijkheid voor een zelfstandig verblijf en werden zij ook niet als zodanig ter beschikking gesteld. Het echtpaar had recht op de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek.
■ Rechtbank Zeeland-West-Brabant 10 augustus 2022, nr. 21/2581 en nr. 21/2582 (ECLI:NL:RBZWB:2022:4689 en ECLI:NL:RBZWB:2022:4690)
Loonbelasting
Het belastbaar loon ter zake van het in Nederland verrichten of hebben verricht van arbeid behoort op grond van artikel 7.2, lid 1 en lid 2, onderdeel b, Wet IB 2001 tot het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland. Het gaat daarbij om loon uit een in Nederland uitgeoefende dienstbetrekking. De man in de volgende procedure stelde dat geen sprake was van loon voor het verricht hebben van arbeid in de zin van artikel 7.2, lid 2, onderdeel b, Wet IB 2001 maar de Hoge Raad was het hiermee niet eens. De man woonde in Nederland en was sinds 1997 werknemer en bestuurder van een in Nederland gevestigde bv. Na een conflict kwam hij met de bv overeen dat hij in 2015 in dienst bleef en dat hij zijn normale basissalaris van € 90.000 doorbetaald kreeg, maar dat de bv geen gebruik meer zou maken van zijn diensten. Op 15 maart 2015 emigreerde de man naar Costa Rica en per 31 december 2015 trad hij uit dienst van de bv. In zijn aangifte inkomstenbelasting 2015 gaf hij niet zijn totale loon van € 90.407 op maar het tijdsevenredige deel van het loon van € 18.835 over de periode 1 januari 2015 tot 15 maart 2015. De inspecteur stelde dat het hele loon in Nederland was belast en rechtbank Noord-Holland en hof Amsterdam waren het daarmee eens. De man ging in cassatie. De Hoge Raad besliste dat loon uit dienstbetrekking wordt genoten voor het in Nederland verrichten van arbeid in de zin van artikel 7.2, lid 2, letter b, Wet IB 2001, als het de beloning is voor de verplichting die de werknemer heeft aanvaard om in Nederland arbeid te verrichten. Dan wordt dat loon genoten voor het in Nederland verrichten van arbeid. Dit geldt ook als de werknemer geen arbeid verricht omdat de werkgever geen gebruik maakt van zijn recht op de arbeidsprestatie van de werknemer. Het feit dat tegenover de loonbetalingen de overeengekomen werkzaamheden in Nederland niet daadwerkelijk waren verricht, stond niet in de weg aan de toepassing van artikel 7.2, lid 2, letter b, Wet IB 2001. De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van het hof.
■ Hoge Raad 2 september, nr. 21/00833 (ECLI:NL:HR:2022:1126)
Een bv was gespecialiseerd in de ontwikkeling en verkoop van kiemgroenten en had ruim 200 medewerkers in dienst. De werknemers konden in 2017 en 2018 dagelijks gratis lunchen in het bedrijfsrestaurant waarmee de bv het gezondste bedrijfsrestaurant van Nederland wilde hebben. De lunchmaaltijden hadden een vastgestelde minimumhoeveelheid groenten en waren afgestemd met een diëtiste en bevatten geen zout, suiker en E-nummers. De bv werknemers betaalden geen eigen bijdrage. De bv stelde dat de lunchmaaltijden onder de gerichte vrijstelling voor Arbovoorzieningen vielen en daarom onbelast waren, maar de inspecteur, rechtbank Den Haag en ook hof Den Haag waren het daar niet mee eens. Hof Den Haag besliste dat de verstrekking van de lunchmaaltijden niet onder de gerichte vrijstelling voor Arbovoorzieningen viel omdat geen sprake was van het dragen van zorg voor de veiligheid en gezondheid van werknemers inzake met de arbeid verbonden aspecten. Daaraan deed niet af dat de verstrekking van gezonde lunchmaaltijden een integraal onderdeel was van het gevoerde gezondheidsmanagement van de BV en dat zij daarmee verder ging dan andere bedrijfskantines en daarmee haar maatschappelijke verantwoordelijkheid nam. De kosten van maaltijden moesten meer dan bijkomstig door werkverplichtingen worden opgeroepen, maar daarvan was volgens het hof geen sprake bij de verstrekking van de gezonde lunchmaaltijden.
Vennootschapsbelasting
Een bv verhuurde bedrijfspanden aan exploitanten van speelautomaten. Zij verkocht in 2010 en 2011 panden. Zij vormde een herinvesteringsreserve voor de boekwinsten maar de inspecteur stond dat niet toe omdat het vormen van een herinvesteringsreserve volgens hem niet mogelijk was omdat de bv niet aannemelijk had gemaakt dat zij op de balansdata een realiseerbaar voornemen tot herinvestering had. Een herinvestering op dat moment was volgens de inspecteur niet realiseerbaar, gelet op het hoge verlies en het negatieve werkkapitaal van de bv in die jaren. Verder kon de bv geen herinvesteringsreserve voor 2010 vormen, omdat er in 2010 geen concrete plannen voor herinvestering of voor het verkrijgen van financiering waren. Met betrekking tot 2011 had de bv weliswaar verkoopinformatie opgevraagd over een pand dat zij huurde, maar een herinvestering op dat moment was volgens de inspecteur niet realiseerbaar omdat de bv afhankelijkheid was van externe financiering voor de koopsom van ongeveer € 2 mln. De bv ging met succes in cassatie.
De Hoge Raad was het met de bv eens dat voor de vorming van een herinvesteringsreserve niet is vereist dat het voornemen tot herinvestering realiseerbaar is in het jaar van vervreemding van het bedrijfsmiddel. Het realiteitsgehalte van het voornemen tot herinvestering kan wel van belang zijn in die zin dat geen herinvesteringsreserve kan worden gevormd of gehandhaafd als redelijkerwijs niet is te verwachten dat de voorgenomen herinvestering binnen de in artikel 3.54 Wet IB 2001 genoemde termijn zal kunnen plaatsvinden, bijvoorbeeld door de financiële onmogelijkheid daartoe voor de belastingplichtige. De stelplicht en bewijslast daarvoor rust op de inspecteur. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof en verwees de zaak voor een hernieuwd onderzoek naar hof Den Bosch. De Hoge Raad gaf het verwijzingshof mee dat voor het vormen van een herinvesteringsreserve, anders dan voor toepassing van de zogenoemde ruilarresten, niet is vereist dat de belastingplichtige een concreet plan heeft voor een vervangende investering. Ook is niet vereist dat de belastingplichtige al een concreet plan heeft voor de financiering van die investering. Verder merkte de Hoge Raad op dat de door de inspecteur gestelde ontbrekende stukken over 2010 waaruit een herinvesteringsvoornemen voor 2010 bleek en dat daarom het herinvesteringsvoornemen niet aannemelijk was gemaakt, niet noodzakelijkerwijs betekende dat een voornemen tot herinvestering niet kon worden bewezen. Het bewijs daarvan kan ook op andere wijze dan door stukken worden geleverd. Bovendien kunnen stukken en andere bewijsmiddelen met betrekking tot de periode ná de balansdatum van belang zijn, omdat feiten die zich voordeden na de balansdatum aanwijzingen kunnen geven over de aanwezigheid (of afwezigheid) van een herinvesteringsvoornemen op de balansdatum.
■ Hoge Raad 21 oktober 2022, nr. 20/03362 (ECLI:NL:HR:2022:1507)
Een woningcorporatie liet in 2011 in het kader van herontwikkelingsprojecten tot verduurzaming van haar woningvoorraad 90 van haar sociale huurwoningen slopen. Daarvoor in de plaats kwamen 66 nieuwe sociale huurwoningen, 27 vrije-sector huurwoningen en 20 koopwoningen. De inspecteur accepteerde bij de aanslagregeling vennootschapsbelasting 2011 een afwaardering van de sloopwoningen naar de lagere bedrijfswaarde (opstallen inclusief ondergrond) voorafgaand aan de sloop, maar stond een verdere afwaardering naar de waarde van de ondergrond niet toe. Hof Den Haag was het met de inspecteur eens. De woningcorporatie ging in cassatie.
De Hoge Raad besliste dat bij de sloop van een bestaand gebouw voor de stichting van een nieuw gebouw, de kostprijs van het nieuwe bedrijfsmiddel als hoofdregel wordt gevormd door de boekwaarde of lagere bedrijfswaarde van het opgeofferde gebouw - met inbegrip van de grond - vermeerderd met de kosten van de bouw. Toerekening aan de opstal van het nieuwe gebouw moet plaatsvinden als de functie van het nieuwe gebouw als bedrijfsmiddel van de belastingplichtige niet wezenlijk afwijkt van de functie die het gesloopte gebouw voor hem had. Als de functie van het nieuwe gebouw als bedrijfsmiddel wel wezenlijk afwijkt, moet de boekwaarde of lagere bedrijfswaarde van de gesloopte opstal worden toegerekend aan de ondergrond van het nieuwe gebouw. In uitzonderlijke gevallen kan toerekening van de boekwaarde of lagere bedrijfswaarde van de gesloopte opstal aan de kostprijs van het nieuwe gebouw achterwege blijven en staat goed koopmansgebruik toe de boekwaarde of lagere bedrijfswaarde van de gesloopte opstal direct en volledig ten laste van de winst te brengen. Zoals in het Warenhuisarrest van 21 april 1993 is beslist, doen die gevallen zich alleen voor als aan de volgende cumulatieve voorwaarden is voldaan: (1) het gesloopte gebouw werd als bedrijfsmiddel gebruikt in de onderneming van de belastingplichtige, (2) het gesloopte gebouw was in de bedrijfsuitoefening zodanig versleten dat daaraan voorafgaande aan de sloop alleen nog waarde kon worden toegekend in de vorm van een mogelijke opbrengst van het sloopmateriaal, en (3) het nieuwe gebouw was een bedrijfsmiddel dat binnen de onderneming van de belastingplichtige dezelfde functie vervult als het gesloopte gebouw. Als de kostprijs van het nieuwe gebouw overeenkomstig de hoofdregel is bepaald, en deze kostprijs overtreft de bedrijfswaarde van dat gebouw, dan laat goed koopmansgebruik toe de boekwaarde van dat gebouw te verminderen. Wel kan die afwaardering worden beperkt of uitgesloten door artikel 3.29c Wet IB 2001. Het hof had beslist dat uit wat de woningcorporatie had aangevoerd, niet volgde dat de sloopwoningen technisch of economisch zodanig waren versleten dat deze niet meer verhuurd konden worden. Hierin lag volgens de Hoge Raad de beslissing besloten dat de sloopwoningen niet zodanig waren versleten dat daaraan voorafgaande aan de sloop alleen nog waarde kon worden toegekend in de vorm van een mogelijke opbrengst van het sloopmateriaal. Het hof had daarom terecht beslist dat de boekwaarde van de gesloopte opstallen niet ineens ten laste van het resultaat van 2011 kon worden gebracht. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie van de woningcorporatie ongegrond.
Erf- en schenkbelasting
Een vader liet op 27 juni 2001 ten titel van schenking ruim € 3,8 mln van een op zijn naam bij een Zwitserse bank aangehouden bankrekening overboeken naar een bij dezelfde bank aangehouden rekening van zijn dochter. De vader overleed op 14 augustus 2002. In oktober 2014 stuurde de dochter een brief naar de Belastingdienst waarin zij verklaarde dat zij gerechtigd was (geweest) tot niet eerder aangegeven (buitenlandse) inkomens- en/of vermogensbestanddelen. Naar aanleiding hiervan sloot zij in september 2015 een vaststellingsovereenkomst met de inspecteur over de inkomstenbelasting, maar met betrekking tot de schenkbelasting met 30% vergrijpboete behield zij zich het recht voor om bezwaar en beroep in te stellen omdat zij het er niet mee eens was dat de inspecteur er bij de aanslag van was uitgegaan dat in 2001 de helft van het Zwitserse banktegoed, (ruim € 1,9 mln) door haar in 2019 overleden moeder was geschonken, omdat haar ouders in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd ten tijde van de schenking. Volgens de inspecteur was de moeder voor de helft verarmd en de dochter als begiftigde voor de helft verrijkt ten laste van haar vader en voor de helft ten laste van haar moeder. Rechtbank NoordNederland stelde de dochter in het gelijk en vernietigde de aanslag schenkbelasting, en daarmee ook de vergrijpboete. De inspecteur ging in hoger beroep.
Hof Arnhem-Leeuwarden besliste dat het civiele recht van toepassing was omdat artikel 1, lid 3, Successiewet voor de definitie van een schenking naar artikel 186, lid 2, boek 7 BW verwees. Voor een op grond van de Successiewet belaste schenking moest er dus sprake zijn van een gift in de zin van het BW. Het feit dat vader in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd bracht niet mee dat de moeder een schenking had gedaan van ruim € 1,9 mln aan de dochter. Dat de echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd, betekende niet dat een echtgenoot (mede) partij was bij een door de andere echtgenoot aangegane rechtshandeling. Het hof verwees hierbij naar een arrest van de Hoge Raad van 20 januari 2012. In de Successiewet was geen uitzondering gemaakt op het civiele recht voor wat betreft de schenking, daarom was ook voor de Successiewet geen sprake van een schenking.
■ Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 juli 2022, nr. 21/00025 (ECLI:NL:GHARL:2022:6512)
Omzetbelasting
Een bv verkocht in april 2006 tien percelen grond in een bungalowpark voor € 420.168 plus € 79.832 btw. De koper bracht de daarbij in rekening gebrachte btw niet in aftrek. De koper en de bv zouden op de percelen stacaravans bouwen en die vervolgens verkopen. De bv zou alle ontwikkelingsactiviteiten uitvoeren en alle kosten voor haar rekening nemen. Door de economische omstandigheden ging de projectontwikkeling niet door. De koper leverde in 2013 twee percelen aan de bv voor € 84.033 plus € 17.647 btw, maar voldeed de btw niet op aangifte. De inspecteur legde over het eerste kwartaal 2013 een naheffingsaanslag btw op van € 17.647 met een verzuimboete van € 750. De koper ging in beroep en stelde dat de voorbelasting kon worden herzien op grond van artikel 15, lid 4, Wet OB. Hof Arnhem-Leeuwarden was het daarmee eens en verlaagde de naheffingsaanslag tot € 1.681. Het hof verminderde de verzuimboete tot 10% van de verschuldigde btw (€ 168) en verklaarde het beroep gegrond. De staatssecretaris ging in cassatie en stelde dat het aftrekrecht onmiddellijk moest worden uitgeoefend. De herzieningsregeling was volgens de staatssecretaris niet bedoeld als een soort “spijtoptantenregeling”. De Hoge Raad legde prejudiciële vragen voor aan het EU-Hof. Het EU-hof besliste op 7 juli 2022 dat een belastingplichtige die heeft verzuimd om de btw die aan hem in rekening is gebracht tijdig in aftrek te brengen, deze aftrek niet later in het kader van een herziening alsnog kan toepassen bij de eerste ingebruikneming van dat goed. Dit geldt volgens het EU-hof ook als geen misbruik van recht, fraude of derving van belastinginkomsten is vastgesteld. De Hoge Raad heeft in de lijn van de uitspraak van het EU-hof beslist dat de herzieningsregeling niet te gebruiken is voor herstellen van een fout in de btw-aftrek.
■ Hoge Raad 16 september 2022, nr. 19/01427, ECLI:NL:HR:2022:1116
De samenloopvrijstelling van artikel 15 Wet belastingen rechtsverkeer is alleen aan de orde als er voor de levering van een onroerende zaak sprake is van een belastbaar feit voor de btw. De inspecteur stelde in de volgende zaak dat de samenloopvrijstelling niet van toepassing was omdat de verkregen onroerende zaak niet kon worden aangemerkt als één complex. Hof Den Bosch was dat niet met de inspecteur eens.
Een GmbH verkreeg op 27 oktober 2015 van een Nederlandse bv een erfpachtrecht van een perceel grond met daarop een kantoorgebouw, restaurant en een half verdiepte parkeergarage. Het erfpachtgoed was niet gesplitst in appartementsrechten en er was geen sprake van juridische zelfstandigheid van delen van het erfpachtgoed. Het kantoorgebouw bestond uit drie paviljoens die aan de achterkant op de begane grond en op de eerste verdieping waren verbonden door een gemeenschappelijke gang. De eerste verdieping van een van de paviljoens (unit 5) werd met ingang van 1 januari 2015 verhuurd. In de akte van levering deden de GmbH en de bv een beroep op artikel 37d Wet OB en artikel 15, lid 1, letter a, Wbr. De bv voldeed daarom geen overdrachtsbelasting voor de verkrijging van het erfpachtrecht. De inspecteur legde een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting op, omdat de samenloopvrijstelling volgens hem niet van toepassing was op unit 5. De GmbH ging in beroep en stelde dat het erfpachtgoed voor de toepassing van de samenloopvrijstelling als één complex moest worden beschouwd. Rechtbank Zeeland-West-Brabant besliste dat het erfpachtgoed één complex was en dat unit 5 niet afzonderlijk kon worden gebruikt als bedoeld in een arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2018 (nr. 17/02087) en vernietigde de naheffingsaanslag. De inspecteur
ging in hoger beroep maar hof Den Bosch verklaarde het hoger beroep van de inspecteur ongegrond.
Het hof besliste dat een zelfstandig bruikbare kantoorruimte een eigen pantry en eigen sanitair had. De units konden niet in gebruik worden genomen als de gebruikers niet beschikten over deze faciliteiten. Als de gebruikers voor dagelijkse, primaire menselijke levensbehoeften zoals het bereiden van dranken en spijzen en toiletbezoek gebruik moesten maken van gemeenschappelijke voorzieningen buiten de gehuurde kantoorruimte, was geen sprake van zelfstandig bruikbare gedeelten van een onroerende zaak.
■ Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 29 juni 2022, nr. 21/00566 (ECLI:NL:GHSHE:2022:2461)
Formeel
2022-64 Vergrijpboete voor niet-doen van aangifte alleen mogelijk als aanmaning is gestuurd
Het opleggen van een verzuimboete wegens het niet-doen van aangifte is alleen mogelijk als voorafgaand een aanmaning tot het doen van aangifte is gestuurd (art. 67a, lid 1, AWR). De Hoge Raad heeft beslist dat de inspecteur geen vergrijpboete wegens het opzettelijk niet-doen van aangifte kan opleggen als de belastingplichtige niet eerst is aangemaand.
De Hoge Raad besliste dit in een procedure van een man die een autoverhuurbedrijf en een carwash exploiteerde. In mei 2017 werd hij aangehouden en werd zijn administratie in beslag genomen. Sindsdien zat hij in voorarrest. Kort daarna werd hij aangemaand tot het doen van aangifte inkomstenbelasting 2015. Toen hij de aangifte niet indiende, legde de inspecteur een ambtshalve aanslag op met een vergrijpboete van 50%. De man ging in beroep. Hof Den Haag vernietigde de vergrijpboete. De inspecteur had de aanmaning verstuurd naar het officiële in de BRP vermelde adres, terwijl hij wist dat de man in voorlopige hechtenis zat. Door de aanmaning op 18 mei 2017 toch naar dit adres te sturen, had de inspecteur volgens het hof niet op de juiste wijze aangemaand. Het hof verklaarde het hoger beroep van de man gegrond. De staatssecretaris ging in cassatie en stelde dat de vergrijpboete wel terecht was opgelegd, omdat de man was uitgenodigd en herinnerd tot het doen van aangifte en een vergrijpboete voor het opzettelijk niet-doen van aangifte mogelijk was zonder dat een aanmaning was verstuurd.
De Hoge Raad was het niet met de staatssecretaris eens. Van het niet-doen van de aangifte zoals bedoeld in artikel 67d, lid 1, AWR kon alleen worden gesproken als de betrokkene (1) was uitgenodigd tot het doen van aangifte, (2) de daarbij gestelde termijn ongebruikt had laten verstrijken én (3) hij geen gebruik had gemaakt van de hem op de voet van artikel 9, lid 3, AWR geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn. Als de inspecteur de betrokkene niet eerst op de voorgeschreven wijze had aangemaand, kon hij daarom geen vergrijpboete ex artikel 67d, lid 1, AWR opleggen wegens het opzettelijk niet-doen van aangifte. Dat was ook niet mogelijk als de betrokkene bekend was met zijn verplichting om aangifte te doen en hij de aangifte opzettelijk niet had gedaan binnen de termijn die was gesteld in de uitnodiging tot het doen van aangifte. Dit strookte met de regeling over verzuimboeten in artikel 67a, lid 1, AWR en de uitleg die de Hoge Raad had gegeven aan het niet-doen van de vereiste aangifte zoals bedoeld in artikel 27e, lid 1, AWR in zijn arrest van 14 april 2017 (zie Fiscoloog 2017-0130 van 5 mei 2017). De Hoge Raad verklaarde het cassatieberoep van de staatssecretaris ongegrond.
■ Hoge Raad 30 september 2022, nr. 21/02001 (ECLI:NL:HR:2022:1341)
Motorrijtuigenbelasting
2022-65 Vergeten mrb-vrijstelling niet alsnog met terugwerkende kracht te verkrijgen
Een Autolease-bv constateerde eind 2016 dat zij was vergeten om de mrb-taxivrijstelling aan te vragen voor 338 auto’s die waren geleaset door verschillende taxibedrijven. Zij had daardoor gedurende een aantal jaren in totaal ruim € 1 mln aan mrb betaald. De bv vroeg alsnog om de taxivrijstelling met ingang van de datum waarop de taxi’s waren gaan rijden. De bv was ook vergeten een mrb-vrijstelling aan te vragen voor de auto’s die zij leasede aan politie-instanties. Gedurende een aantal jaren had zij in totaal € 174.369 aan mrb voor deze auto’s betaald. Op 9 januari 2017 vroeg de bv alsnog om een mrb-vrijstelling voor 76 auto’s vanaf de datum waarop de auto’s waren gaan rijden. De inspecteur verleende de vrijstellingen, maar pas met ingang van het tijdvak waarin die waren aangevraagd. De bv ging in beroep en claimde de mrb-vrijstelling met terugwerkende kracht. Hof Arnhem-Leeuwarden besliste dat artikel 27, lid 5, Uitvoeringsbesluit mrb de inspecteur de discretionaire bevoegdheid gaf om elke andere ingangsdatum van de taxivrijstelling te bepalen dan het tijdstip van het verzoek om toepassing daarvan. De staatssecretaris ging in cassatie en stelde dat het hof artikel 4:84 Awb onjuist had toegepast.
De Hoge Raad was het met de staatssecretaris eens. Volgens de Hoge Raad konden de door het hof genoemde gronden niet het oordeel dragen dat de vrijstellingsbeschikkingen door het financiële belang dat de bv bij de taxivrijstelling had, onevenredig waren in verhouding tot het doel van § 12 van het Kaderbesluit mrb. Dat het bij de vrijstelling ging om een aanzienlijk aantal auto’s en om een aanzienlijk bedrag aan mrb kon op zichzelf niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 4:84 Awb. Dat een belastingplichtige door een tekortkoming in de eigen bedrijfsvoering niet eerder om vrijstelling van mrb had verzocht en daardoor geen recht had op teruggaaf van belasting die al betaald was, kwam voor zijn rekening en risico. Dat de bv door een eigen verzuim mrb had betaald die zij niet verschuldigd zou zijn geweest als de taxivrijstelling tijdig was aangevraagd en die zij, gelet op de ingangsdatum van de vrijstellingsbeschikkingen, niet terugbetaald zou krijgen, was volgens de Hoge Raad in het licht van het nagestreefde doel van § 12 van het Kaderbesluit mrb dan ook geen onevenredig gevolg.
■ Hoge Raad 2 september 2022, nr. 20/02121 en nr. 20/02123 (ECLI:NL:HR:2022:1125)
Wetgeving
De stand van zaken
Per 2 november 2022 Wetsvoorstel +MvT TK ■ Verslag TK ■ Nota n.a.v. verslag TK ■ Eindverslag TK ■ Aangenomen TK ■ Wetsvoorstel EK ■ Voorlopig verslag EK ■ Memorie van Antwoord EK ■ Eindverslag EK ■ Aangenomen EK ■ Staatsblad ■ Datum inwerkingtreding ■