3 minute read

Redactiecolumn – A never ending story? n

A never ending story?

Moet bij gebruikmaken van een doorschuifregeling in box 2 worden uitgegaan van de nominale of contante abclaim? Over het antwoord op die vraag woedt in de praktijk, in de literatuur en thans ook in de rechtspraak een hevige discussie. Ex-echtgenoten en erfgenamen staan in deze lijnrecht tegenover elkaar. De omvang van de latente abclaim heeft namelijk direct invloed op de omvang van het vermogen waar de ex-echtgenoot of de andere erfgenamen of legitimarissen recht op hebben. Wie die de aandelen verkrijgt, zal de overgenomen abschuld op de nominale waarde stellen; de andere belanghebbenden hanteren ongetwijfeld de contante waarde.

Advertisement

Ook in de literatuur zien we deze twee stromingen.1 De contante-waarde-stroming gaat uit van de renteloze abschuld op doorschuifdatum en dat deze privéschuld pas in de toekomst betaald hoeft te worden. De hoogte van de contante waarde is afhankelijk van de te verwachte looptijd en de rentederving. De looptijd zal moeten worden ingeschat: wanneer verwacht men dat de claim acuut wordt? En verwacht men dan gebruik te kunnen maken van de doorschuifregeling? De rekenrente moet worden gesteld op het te verwachte rendement dat de abhouder denkt te behalen op zijn privévermogen. De nominale-waarde-stroming neemt niet de abschuld op de doorschuifdatum als uitgangspunt, maar de in de toekomst verschuldigde abheffing over de meerwaarde van de aandelen op dat moment. Het is vervolgens die abschuld die zij contant maken tegen dezelfde disconteringsvoet als is gebruikt bij de dcf-methode voor de waardering van de aandelen.

Met het arrest HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:583 dacht ik dat de discussie was beslecht. Hof Arnhem-Leeuwarden 3 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8994 sluit zich in die zaak aan bij de nominale-waarde-stroming. Het hof acht die uitkomst juist omdat anders wordt miskend dat de abclaim stijgt naarmate de aandelen in waarde stijgen. De verweerder heeft volgens het hof dus geen vermogensvoordeel maar alleen een liquiditeitsvoordeel. De Hoge Raad acht de uitspraak van het hof onvoldoende gemotiveerd. Nu het toekomstige rendement uitsluitend toekomt aan de ‘nieuwe’ abhouders valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom de daarover verschuldigde inkomstenbelasting niet ook voor hun rekening moet komen, aldus de Hoge Raad. Naar mijn mening legt de Hoge Raad precies de vinger op de zere plek. Dat de inkomstenbelasting zal stijgen naar mate de waarde van de aandelen stijgt, is een waarheid als een koe, maar wat heeft dat te maken met de overgenomen abschuld ? Een doorschuifregeling ziet naar haar aard alleen op de overgenomen abschuld en zorgt ervoor dat die belasting niet nu maar in de toekomst moet worden betaald. Een renteloze schuld dus die contant moet worden gemaakt.

Hof Den Haag, 4 oktober 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1991 denkt daar anders over en hangt toch de nominale-waarde-stroming aan. Het hof geeft daarbij rekenschap van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2022. Hij ziet echter voldoende ruimte om toch van de nominale waarde uit te gaan onder andere omdat de bezittingen en de daarmee rechtstreeks corresponderende schulden op dezelfde manier gewaardeerd moeten worden. Ik hoop dat belanghebbenden in deze kwestie in cassatie gaan zodat het voor eens en voor altijd duidelijk zal zijn welke stroming juist is. Bij een uitkomst op nominale waarde heeft het voor de niet-abhouders overigens weinig zin om te verzoeken om de doorschuifregeling, zeker in erfrechtsituaties. Zonder en met toepassing van de doorschuifregeling zijn de erfgenamen-niet-abhouders civielrechtelijk ‘even rijk’. Voor de SW 1956 wordt echter uitgegaan van een latente belastingclaim van maar 6,25%. Bovendien bestaat geen recht op aftrek voor zover de BOR is toegepast. Deze erfgenamen zijn dan ook beter af als de erflater afrekent omdat dan minder erfbelasting is verschuldigd. Legt de nominale-waarde-stroming daarmee onbewust een bom onder art. 4.17a Wet IB 2001? <<<

Mr. dr. M.J. Hoogeveen Mascha Hoogeveen is verbonden aan Tilburg University en lid van de redactieraad van Het Register.

1 Zie voor een uitgebreid overzicht M.H.M. van Oers, ‘Kwantificering van een belastinglatentie bij echtscheiding en nalatenschap’, FTV 2021/25, onderdeel 9.2 en 9.3.