3.7 Beken en bronnen
3.7.1 Inleiding
Bronnen ontstaan op plaatsen waar veel kwelwater aan de oppervlakte komt. In Drenthe komen puntbronnen en zogenaamde helokrenen voor. In een helokreen sijpelt het water over een vrij groot gebied uit de bodem en ontstaat een moeras van waaruit het water slechts langzaam wegstroomt. In puntbronnen treedt een grote hoeveelheid water op ĂŠĂŠn plaats geconcentreerd uit de grond. Deze bronnen kunnen de oorsprong van een beek vormen, maar ze kunnen ook zijdelings van een beekloop optreden. Het onderscheid tussen deze
Hans Dekker
Na de laatste ijstijd zocht het oppervlakkig afstromende water zich een weg van de centrale delen van het Drents plateau naar de lager gelegen randen. Vooral in de vlakke delen stagneerde het. In diepere geulen en meer stroomafwaarts verenigde het zich in beken en stromen. Vanaf de vroege Middeleeuwen is de mens bezig geweest om de afvoer van water te verbeteren door lokale graafwerkzaamheden. Hierdoor ontstonden op het plateau steeds sterker vertakte stelsels van diepjes en loopjes, die zorgden voor een steeds snellere waterafvoer. De grotere beken en stromen werden verbreed en uitgediept voor de scheepvaart en om dit water te kunnen verwerken. Van deze beekstelsels wateren er drie (Hunze, Drentsche Aa, Eelder- en Peizerdiep) af naar het noorden. Het Loo- en Drostendiep en het Schoonebeekerdiep mondden van oorsprong uit in de Overijsselse Vecht. Het water van Vledder en Wapserveense Aa, Beilerstroom-Oude Vaart, Wold Aa en Reest komt uiteindelijk samen in het Zwarte Meer (Noordwest-Overijssel) (figuur 3.7.1). De afzonderlijke loopjes binnen deze beekstelsels hebben ieder hun eigen naam, meestal naar het meest nabijgelegen dorp (bijvoorbeeld Lieversche Diep, Loonerdiep, Geeserstroom). Alle Drentse beken hebben een gering verhang en daardoor een zwakke tot matige stroming; ze worden daarom tot de laaglandbeken gerekend. De stroming is een belangrijke voorwaarde voor de planten- en diersoorten die de levensgemeenschappen van de beek vormen. Beekwater is daardoor zuurstofrijker en constanter van temperatuur dan stilstaand water. Met name verschillende soorten vissen en macrofauna zijn in hun voorkomen beperkt tot stromend water. De samenstelling van de macrofauna in de relatief langzaam stromende Drentse beken verschilt overigens van die van de veelal sneller stromende beken elders in Nederland (zie paragraaf 3.7.10). Het geringe verval zorgt ervoor dat laaglandbeken sterk meanderen. Dat leidt tot grote verschillen in oevervorm en stroomsnelheid op korte afstand. In de buitenbocht van de meanders is de stroomsnelheid hoog en op de oever gericht, waardoor de buitenbochten steeds verder afkalven. In de binnenbochten is de stroomsnelheid laag en van de oever af gericht, waardoor zand en ander meegevoerd materiaal kan
bezinken en de oever juist aangroeit. Op deze manier ontstaat binnen een beekloop een grote variatie aan milieutypen met een verschil in waterdiepte, bodem en steilheid van de oever. Een sterk meanderende beek snijdt soms een eigen bocht af: als de voet van de lus erg smal is geworden, kiest het water een kortere weg. De oude beekarm raakt na verloop van tijd van de beek geĂŻsoleerd en groeit geleidelijk dicht (zie Meren en moerassen, paragraaf 3.8.2).
Voorbeeld van een middenloop: het Taarlosche Diep in het Drentsche Aa-stelsel