Democratie

Page 1

DEMOCRATIE



DEMOCRATIE De Europese grondslagen van het moderne idee

TJITSKE AKKERMAN

Het Spinhuis 2010


9789055893041 Eerste druk 1997 Tweede herziene druk 2003 Derde herziene en uitgebreide druk 2005 Vierde herziene en uitgebreide druk 2010 Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Omslagontwerp/illustraties: Jos Hendrix Lay-out: Prezns, Marco Bolsenbroek Uitgeverij Het Spinhuis, Koninginnelaan 96, 7315 EB Apeldoorn


Inhoudsopgave

Voorwoord bij de vierde editie Voorwoord 1 Inleiding Van klassieke naar moderne democratie Vertegenwoordiging en directe democratie Het idee van vertegenwoordiging Gelijkheid Klassieke en moderne vrijheid Opzet van het boek Literatuur

1 2 4 7 9 10 12 15

2 De democratie in Athene, 507-322 v.Chr. Verklaringen voor het ontstaan van democratie Belangrijkste instituties in Athene, circa 450-322 v.Chr. Gelijkheid en vrijheid. De lijkrede van Pericles De critici Corruptie en demagogie Plato De Politeia De wachters Natuurlijke ongelijkheid Rechtvaardigheid Plato als anti-democraat Slot Literatuur

17 17 20 23 27 28 32 34 35 36 37 38 39 39


3 De gemengde constitutie Aristoteles, Polybius en Cicero Aristoteles De Politica Het goede leven Het gezin De ideale regeringsvorm Indeling in regeringsvormen Democratie en oligarchie De gemengde constitutie Tot slot Van stadstaat naar wereldrijk Het natuurrecht Polybius De cyclische geschiedenis Cicero De Republica Slot Literatuur

41 41 41 42 43 44 45 48 49 51 52 53 54 55 56 59 61 64 64

4 De standenstaat en het idee van vertegenwoordiging in de late middeleeuwen De standenstaat Het gezag van de vorst Tirannie en verzet Verkiezing en instemming Vertegenwoordiging en gebonden mandaat Marsiglio van Padua Defensor pacis Staat en kerk Volkssoevereiniteit en verkiezing Slot Literatuur

67 68 71 73 75 77 78 79 81 82 83 84


5 Het republicanisme in Italië Machiavelli Florence Renaissance en Reformatie Machiavelli als diplomaat De Heerser en de Discorsi De Heerser Virtu en Fortuna Politiek en moraal Volkslegers De Discorsi Slot Literatuur

87 87 90 90 93 94 95 96 98 101 101 104 104

6 De Reformatie Luther en Calvijn De eerste massale ideeënstrijd in de geschiedenis Corruptie binnen de kerk De Reformatie in Duitsland Maarten Luther Belangrijkste werken Luthers leer De radicale Reformatie De boerenopstanden De radicale interpretatie van Romeinen 13 Johannes Calvijn Calvijns Institutie Arbeid en goede werken Slot Literatuur

107 107 108 108 109 111 112 113 121 122 123 125 126 128 128 129

7 De oude constitutie en het recht op verzet Frankrijk en Nederland in de tweede helft van de zestiende eeuw Oude rechten en privileges Internationale verhoudingen en nationalisme François Hotman en het beroep op oude rechten Nederlandse teksten Oude rechten Slot Literatuur

131 131 132 133 134 139 140 142 143


8 Nederland in de 17e eeuw Hugo de Groot en Spinoza De Republiek Hugo de Groot (1583-1645) Het moderne natuurrecht Het internationale recht Een regenteske vernieuwer Spinoza De politieke traktaten Tot slot Literatuur

145 145 145 148 149 154 157 158 159 161 162

9 De Engelse revoluties en het moderne natuurrecht I. De Levellers De absolute monarchie 1 FinanciĂŤle politiek 2 Reformatie 3 Rechtspraak De Civil War (1642-1649) Theoretische tradities 1 De Ancient Constitution 2 Bijbelse teksten 3 Het republicanisme 4 Het natuurrecht De Levellers Moderne democraten Belangrijkste geschriften Oude constitutie en natuurrecht Het kiesrecht De particuliere eigendom Religie Slot Literatuur

165 165 165 167 167 167 168 170 170 170 172 173 174 175 177 177 179 181 184 184 186

10 De Engelse Revoluties en het moderne natuurrecht II Hobbes en Locke Thomas Hobbes Nieuwe grondslagen van de politieke wetenschap Religie De Leviathan De natuurtoestand Het natuurrecht Het politieke contract

189 189 189 191 192 194 196 198 201


Tot slot John Locke Levensloop Politieke ontwikkelingen Over het staatsbestuur Het vaderlijk gezag De historische oorsprong van het politieke gezag Het natuurrecht Instemming Eigendom Geld! Goed of slecht? Tolerantie Slot Literatuur 11 Republicanisme en natuurrecht ten tijde van de Franse Verlichting Montesquieu en Rousseau Religie Militair monopolie Economie Alternatieve regeringsvormen in de achttiende eeuw Montesquieu Een aristocratisch milieu Belangrijkste werken Regeringsvormen en cultuur Drie regeringsvormen De handelsmentaliteit Machtenscheiding Gemengde constitutie Vrijheid en vertegenwoordiging Montesquieu als Verlichtingsfilosoof De slavernij der vrouwen Jean-Jacques Rousseau Het vertoog over de ongelijkheid De natuurmens Vooruitgang De gelijkheid der seksen De particuliere eigendom Het maatschappelijk verdrag De uitsluiting van vrouwen Slot Literatuur

202 204 205 206 208 209 211 212 213 215 216 218 220 223 227 227 227 227 228 229 231 232 233 233 234 235 238 240 241 242 244 246 248 249 251 252 253 255 258 259 261


12 Vertegenwoordigende democratie De Amerikaanse en de Franse Revolutie De Amerikaanse Revolutie Natuurrecht Vertegenwoordiging De gemengde constitutie Republikeinse moraal en commercie Checks and balances De Franse Revolutie Volkssoevereiniteit en eenkamerstelsel De Verklaring van de Rechten van de Mens en de Burger De Verklaring van de Rechten van de Vrouw en de Burgeres De natiestaat Slot Literatuur

263 263 264 265 268 270 271 273 276 278 283 283 286 289 289

13 Epiloog: Crisis der democratie? Crisis der moderne democratie? Het klassieke en het moderne vrijheidsideaal Vertegenwoordigende en directe democratie De functies van politieke partijen Gelijkheid en competentie Literatuur

293 294 296 298 301 304 307

Namenregister

311

Trefwoordenregister

314


Voorwoord bij de vierde editie

Deze vierde editie is ingrijpend gewijzigd. Sinds de eerste druk van 1997 en de herdrukken van 2003 en 2005 was actualisering van primaire en secundaire bronnen noodzakelijk geworden. Bovendien is een hoofdstuk toegevoegd over het politieke denken in de 17e eeuw in Nederland. Lange tijd is de bijdrage van de Republiek der Nederlanden aan de ontwikkeling van het politieke denken in Europa onderschat, maar inmiddels wordt internationaal erkend dat denkers als Hugo de Groot en Baruch de Spinoza belangrijke vernieuwers zijn geweest. Hun bijdragen aan het denken over respectievelijk recht en tolerantie mogen niet ontbreken in een boek over de geschiedenis van de democratie. Tenslotte is een sterker accent komen te liggen op het Europese karakter van de ontwikkeling van de democratie. Uniek is niet alleen dat al in de Griekse Oudheid een democratische regeringsvorm bestond, dat in Europa gedurende de Middeleeuwen het idee van vertegenwoordiging vormkreeg of dat met de Renaissance het idee van een wereldgemeenschap van burgers ontstond, maar bijzonder is vooral dat in Europa democratische ideeĂŤn tot omvangrijke en langdurige tradities uitgroeiden. In dit boek wordt aan de hand van dergelijke tradities de Europese ‘uitvinding’ van de democratie geschetst. Tjitske Akkerman, 2010



Voorwoord

In de geschiedschrijving van de politieke theorie is sinds enige tijd meer aandacht ontstaan voor het belang van theoretische tradities en ideologische stromingen. Dat heeft met zich meegebracht dat de exclusieve aandacht voor de grote denkers afgenomen is. Niet alleen is er een verbreding ontstaan door minder bekende politieke geschriften te betrekken in de geschiedschrijving, ook is de nadruk meer komen te liggen op de historische en politieke context waarin individuele werken totstandgekomen zijn. In dit boek wordt op deze benadering voortgeborduurd. Er wordt niet alleen aandacht besteed aan individuele denkers, maar hun ideeën worden geplaatst in theoretische tradities. In dit boek staan vijf van die tradities centraal: de klassieke democratie, het republicanisme, de Reformatie, de ‘oude constitutie’ en het moderne natuurrecht. Zij vormen de belangrijkste lijnen waarlangs het denken over democratie zich ontwikkeld heeft vanaf de klassieke democratie in Athene in de vierde eeuw v.Chr. tot aan het eind van de achttiende eeuw. Dat wil niet zeggen dat uitgegaan wordt van een ideeëngeschiedenis waarin continuïteit zou overheersen. Ideeën zijn veranderlijk; ze hebben ‘net als individuen hun geschiedenissen en ze zijn net zo kwetsbaar voor de tand des tijds’, schreef Kierkegaard. Ideeën zijn geen abstracte en onveranderlijke grootheden, ze worden pas van belang door hun gebruik op een bepaalde tijd en plaats. Daarom zal in dit boek ook steeds ruim aandacht besteed worden aan de historische context waarin bepaalde ideeën ontwikkeld werden. De tijdgebondenheid van ideeën is echter niet in tegenspraak met de opvatting dat ideeën een plaats hebben in theoretische tradities. Men kan zulke tradities het beste vergelijken met talen. Talen vermengen zich, nemen nieuwe woorden op; oude termen verdwijnen of veranderen van betekenis en talen kunnen vergaan, emigreren of gemarginaliseerd worden. Ze kunnen ook door de eeuwen heen overleven. Zo is het ook met theoretische tradities. Dit boek is voortgekomen uit mijn colleges Geschiedenis van de Politieke Theorie aan de Universiteit van Amsterdam. Bij de ontwikkeling van dat programma heb ik dankbaar gebruikgemaakt van het werk dat al door mijn voorganger Siep Stuurman verricht was. In de samenwerking met mijn collega Meindert Fennema is het thema van de democratie centraal komen te staan. Voor een behandeling


van de geschiedenis van de democratische theorievorming vanaf het eind van de achttiende eeuw tot heden verwijs ik naar zijn boek De moderne democratie. Geschiedenis van een politieke theorie (Amsterdam, 1995). Beide collega’s wil ik bedanken voor hun nuttige commentaar op de opzet van dit boek en op delen van het manuscript. Siep Stuurman wil ik in het bijzonder bedanken voor zijn suggestie om een hoofdstuk over de Middeleeuwen op te nemen. Ido Weijers ben ik veel dank verschuldigd voor het vele redactionele werk dat hij verricht heeft. Mede dankzij financiële ondersteuning van het ‘Fonds ter stimulering van de toename van vrouwen in hogere wetenschappelijke rangen’ van de Universiteit van Amsterdam heb ik tijd kunnen vrijmaken voor het schrijven van dit boek. De mooiste werksituatie voor een docent aan de universiteit is dat een boek niet ondanks onderwijsverplichtingen totstandkomt, maar dankzij. Dat gaat in dit geval zeker op.


Hoofdstuk 1

Inleiding

Hoewel ik de klassieken niet klakkeloos geloof, denk ik dat zij verdiensten hebben die bijzonder geschikt zijn als tegenwicht tegen onze tekortkomingen. Alexis de Tocqueville, De la démocratie en Amérique Als de geschiedenis van de democratie eenvoudig verteld wordt, bestaat het verhaal uit twee delen. Het eerste deel gaat dan over de klassieke Oudheid en het tweede deel begint in de zeventiende of achttiende eeuw.1 In een dergelijke geschiedschrijving bestaat er een onoverbrugbare kloof tussen oude en moderne democratie. De oude geschiedenis behelst in verschillende overzichtswerken voornamelijk de klassieke democratie in Athene in de vijfde en vierde eeuw v.Chr. Tussen de bloeitijd van de klassieke democratie en de uitvinding van de moderne democratie in de zeventiende en achttiende eeuw ligt een periode van meer dan tweeduizend jaar die voor de democratie niet of nauwelijks van belang geacht wordt. Pas met de Amerikaanse en de Franse revoluties begint voor de democratie opnieuw een roemrijke periode. Zo wordt de geschiedenis van de democratie vaak in tweeën gedeeld. In dit boek wordt dit beeld genuanceerd. De geschiedenis van de moderne democratie kan niet geschreven worden op een schone lei. Ook al is de moderne democratie strikt genomen een uitvinding van de achttiende eeuw, die uitvinding bouwde voort op een aantal al oudere ideeën. De moderne democratie is dus maar ten dele modern. Dit boek geeft een beeld van de denktradities die de bouwstenen hebben gevormd voor de vertegenwoordigende democratie zoals die sinds de achttiende eeuw ontwikkeld is. Het beoogt daarbij aan te geven in hoeverre men lijnen kan trekken van oudere tradities naar de moderne tijd. Door deze lijnen bloot te leggen wordt duidelijk dat er sprake is van een bijzondere Europese architectuur. Een dergelijk bouwwerk vindt men niet in andere werelddelen, ook al zijn er buiten Europa incidenteel en verspreid zeer oude funda1 Zie bijvoorbeeld voor een geschiedschrijving waarin van klassieke democratie overgesprongen wordt naar de zeventiende-eeuwse liberale democratie, Held (1987). Dit boek geeft overigens een helder, modelmatig overzicht van democratietheorieën. Iets meer recht aan de geschiedenis doet Dunn (1992). In dit boek wordt aan de periode tussen de klassieke democratie en de zeventiende eeuw een artikel gewijd, waarin de Italiaanse stadstaten aan bod komen.


2

Democratie: de Europese grondslagen van het moderne idee

menten te vinden. Democratische denkbeelden vindt men van oudsher zeker ook in andere werelddelen en culturen, zoals Amartya Sen bijvoorbeeld laat zien met betrekking tot Azië. Het belang van tolerantie wordt bijvoorbeeld al benadrukt door de Indiase keizer Ashoka in de derde eeuw voor Christus.2 Ook is bijvoorbeeld het principe van gelijkheid en het idee van een universele mensheid niet specifiek Europees of westers, ook al heeft dit idee belangrijke wortels in de Griekse en Romeinse Oudheid en in het Christendom. Sporen zijn ook te vinden in de Babylonische wetgeving van Hammurabi, in de leer van Confucius, in het Boeddhisme en in de Koran.3 Toch kan men spreken van een Europese ‘uitvinding’, omdat nergens anders sprake is van een ontwikkeling van dergelijke ideeën tot langdurige en invloedrijke tradities, die ook steeds weer hun neerslag kregen in politieke instituties. Door omvang, duur en institutionalisering was de ontwikkeling van democratische ideeën uniek voor Europa. Er kunnen vijf van dergelijke politieke tradities onderscheiden worden, die de fundamenten vormden van de moderne democratie. Die vijf tradities zijn: de directe democratie, het republicanisme, de Reformatie, de ‘oude constitutie’ en het moderne natuurrecht. In deze inleiding zal ik in een aantal grote lijnen schetsen hoe de moderne democratie opgetrokken is op die vijf fundamenten.

Van klassieke naar moderne democratie Democratie – dat wil letterlijk zeggen regering door het volk – is in de vijfde eeuw v.Chr. uitgevonden door de Grieken. In deze periode ontwikkelde zich in Athene de eerste democratische regeringsvorm. Toen kwam ook het woord demokratia in gebruik: Herodotus was de eerste die de term in zijn geschriften tussen circa 450 en 425 v.Chr. intensief gebruikte. Na dit veelbelovende begin is het begrip democratie in diskrediet geraakt en meer dan tweeduizend jaar lang is het verguisd geweest. Typerend voor de klassieke democratie is dat het een directe vorm van democratie was; de burgers aanwezig op de volksvergadering debatteerden en stemden met handopsteken over alle mogelijke belangrijke politieke kwesties. Al ten tijde van de bloeitijd in Athene was democratie een omstreden regeringsvorm. Hoewel er ook bronnen – variërend van oraties, tragedies, komedies en geschiedschrijvingen – overgeleverd zijn waarin de voorstanders van democratie hun visie uiteenzetten, zijn de teksten van de tegenstanders het meest bekend geworden. Latere Europese politieke denkers beriepen zich door de eeuwen heen vooral op die klassieke bronnen die een anti-democratische signatuur hadden. De kritische visies van Xenophon, Plato en Aristoteles werden veelal als gezaghebbender beschouwd dan de democratisch gezinde teksten van bijvoorbeeld Herodotus, Demosthenes, Sophocles en Euripides. Zelfs in het werk van de als anti-democraat bekend staande Thucydides had men een genuanceerde visie kunnen vinden – zoals blijkt uit de 2 3

Sen, ‘Vrijheid is vooruitgang’ in T. Akkerman, De kwetsbare democratie, 2001 Ishay, 2004, p.18 e.v. Zie ook Headley, 2004.


Inleiding

3

verdediging van de Atheense democratie in Pericles’ begrafenisrede – maar dergelijke genuanceerde bronnen werden eenzijdig negatief geïnterpreteerd. De antidemocratische bronnen bleven tot in de negentiende eeuw het politieke denken in Europa bepalen.4 Die negatieve beladenheid van het begrip democratie was ook in de achttiende eeuw nog merkbaar. Toen onder invloed van de Amerikaanse onafhankelijkheidsstrijd (1776-1783) en de Franse revolutie (1789-1795) het moderne idee van volksvertegenwoordiging ontwikkeld werd, beschouwden de revolutionairen dit in eerste instantie niet als een democratisch idee. Democratie werd met directe vormen van bestuur door de volksmassa vereenzelvigd. De belangrijkste vernieuwers in dit opzicht, de Amerikaan Madison en de Fransman Sieyès, vonden dat hun ideeën over volksvertegenwoordiging geenszins verwant waren met de klassieke democratie. Tussen de klassieke directe democratie en de moderne vertegenwoordigende democratie bestond in de perceptie van deze achttiende-eeuwse denkers een onoverbrugbare kloof. Zij gebruikten dan ook de term democratie niet, maar hen stond een republiek of een gouvernement représentative voor ogen. Sinds de achttiende eeuw heeft het idee van vertegenwoordiging een centrale plaats gekregen in het denken over democratie. Dat wil niet zeggen dat daarmee het klassieke ideaal van directe democratie zonder meer had afgedaan. In het werk van Marx bijvoorbeeld is een model van directe democratie te vinden, dat weliswaar in verschillende opzichten afweek van het klassieke model, maar niettemin beschouwd kan worden als een poging deze erfenis voort te zetten. Toch is inmiddels het uitgangspunt van een vertegenwoordigende democratie vrijwel algemeen aanvaard. Het model van de klassieke democratie paste bij een kleinschalige gemeenschap, zoals de stadstaat. Dat het in moderne natiestaten om praktische redenen moeilijk is om directe vormen van democratie te realiseren, behalve op lokaal niveau, is vrijwel onomstreden. In de meer recente linkse democratiseringsbewegingen van de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw werd het ideaal van directe democratie dan ook niet meer in pure vorm nagestreefd, maar doorgaans werden lokale vormen van directe democratie nagestreefd binnen het kader van een vertegenwoordigend stelsel.5 Dergelijke praktische argumenten voor of tegen het klassieke ideaal zijn echter niet werkelijk doorslaggevend geweest in de ontwikkeling van de vertegenwoordigende democratie. Principiële redenen speelden de hoofdrol in de overheersende voorkeur voor het representatieve model sinds de achttiende eeuw. Het ging de voorstanders van vertegenwoordigende democratie niet primair om de onmogelijkheid van directe democratie in grote staten. Zij vonden directe democratie in de eerste plaats onwenselijk.6 4 Zie Roberts 1994: 3-21. 5 Zie Held 1987: 121 e.v.; 254-267. De digitale snelweg zou volgens sommigen echter de mogelijkheid openen tot grootschalige vormen van directe participatie. 6 Zie ook Fennema 1995: 1-30.


4

Democratie: de Europese grondslagen van het moderne idee

Vertegenwoordiging en directe democratie Vertegenwoordiging via verkiezingen is een belangrijk principe van de moderne democratie. In dit opzicht bestaat er een wezenlijk verschil tussen klassieke en moderne democratie. Het principe van vertegenwoordiging was volgens de moderne democraten beter dan een direct bestuur. Volgens Madison, een van de grondleggers van de Amerikaanse republiek, was het principe van vertegenwoordiging superieur omdat op die manier het algemeen belang beter behartigd werd. Het zorgde ervoor dat de meest wijze en meest vaderlandslievende burgers de meningsvorming bepaalden. Directe participatie van het volk daarentegen leidde in zijn ogen tot een overheersing van deelbelangen.7 Ook Sieyès, een belangrijke woordvoerder van de Franse revolutionairen, vond dat vertegenwoordiging de voorkeur verdiende omdat het een regering van de besten waarborgde. Wat zij met ‘de besten’ precies bedoelden valt nog te bezien, maar duidelijk lijkt wel dat een heerschappij van het ‘gemene’ volk door het principe van vertegenwoordiging voorkomen moest worden. Verkiezingen vormden in de ogen van deze achttiende-eeuwse politieke denkers een mechanisme waarmee de competentie van bestuurders verzekerd kon worden. Het concept van gelijkheid dat ten grondslag lag aan de klassieke democratie, werd daarmee afgewezen. Het ideaal van gelijke participatie van burgers kwam in het klassieke Athene tot uitdrukking door middel van roulatie van functies en door middel van loting. Het concept van vertegenwoordiging speelde in het klassieke Athene geen rol, hoewel er wel degelijk belangrijke functies waren die niet direct door de volksvergadering, maar door aangewezen magistraten vervuld werden. Die magistraten werden in meerderheid niet door verkiezing maar door loting geselecteerd. Er waren maar weinig functies waarvoor men deskundigheid zo belangrijk achtte dat er verkiezingen voor gehouden werden. Verkiezingen speelden een zeer marginale rol in de Atheense democratie. Ook al werden dus niet alle zaken direct door de volksvergadering behartigd, toch is het de vraag of er van vertegenwoordiging gesproken kan worden. De Grieken zelf kenden geen grote betekenis toe aan het idee van vertegenwoordiging. Het principe dat ten grondslag lag aan de vervulling van politieke functies, was veeleer dat van roulatie. Korte ambtstermijnen en de bepaling dat functies slechts eenmaal door dezelfde persoon vervuld konden worden, moesten zoveel mogelijk de participatie van alle burgers in het bestuur garanderen. Het idee van selectie van magistraten door loting is sinds de negentiende eeuw een obscuur en curieus verschijnsel geworden. Toch was het allerminst een verschijnsel dat beperkt bleef tot de klassieke democratie in Athene. In de republikeinse traditie van het klassieke Rome en van de vroegmoderne Italiaanse stadstaten bleef loting een rol spelen, zij het soms als aanvulling op verkiezingen. Tot in de achttiende eeuw werd loting beschouwd als een serieus alternatief voor verkiezing, 7

The Federalist nr. 10, in Fletcher 1961: 134 e.v.


Inleiding

5

waarvoor goede argumenten waren te geven. Montesquieu en Rousseau bijvoorbeeld wijdden er consciëntieuze beschouwingen aan.8 Loting werd zowel in het klassieke Athene als in latere republieken beschouwd als een mechanisme dat de invloed van de aristocratie beperkte. Verkiezingen daarentegen openden de mogelijkheid dat welgestelde groepen konden hopen op politieke steun in ruil voor bescherming en financiële voordelen. Loting werd dan ook meestal beschouwd als een typisch democratisch mechanisme dat de beste garantie vormde voor gelijkheid van burgers bij de vervulling van politieke functies. Voor de achttiende-eeuwse ‘democraten’ was democratie een negatief begrip, omdat het geassocieerd werd met een regeringsvorm waarin armoede en onwetendheid geen belemmering vormden voor deelname aan het bestuur. Die negatieve betekenis van democratie kende een lange traditie die terugging tot het klassieke Athene zelf. Democratie was van oudsher door de critici beschouwd als een heerschappij van de armen. Ook in het Griekse taalgebruik lag deze betekenis al opgesloten. Het woord demos betekende niet alleen burgers in het algemeen, maar werd vooral door de critici ook in de sociaal-economische betekenis van het gewone volk gebruikt. Wie daartoe behoorden en waar de scheidslijn tussen arm en rijk precies liep, kon verschillend geïnterpreteerd worden. Aristoteles behoorde tot degenen die democratie in de eerste plaats zagen als een heerschappij van de aporoi, de burgers zonder bezit. Democratie was in zijn ogen niet primair een regering van het gehele volk, maar de heerschappij van één klasse. De belangen van de minderheid van welgestelden dreigden, volgens Aristoteles, in een democratie dan ook systematisch uitgesloten te worden. Zijn alternatief was om via een gemengde regeringsvorm te streven naar een evenwichtige belangenbehartiging van de velen (armen) en de weinigen (rijken). De betekenis van democratie als een heerschappij van het gewone volk heeft door de eeuwen heen het negatieve beeld instandgehouden. Aristoteles’ idee van een gemengde regeringsvorm waarin de belangen van de minderheid beschermd werden, is het uitgangspunt geweest voor een belangrijke alternatieve traditie, namelijk die van het republicanisme. De republikeinse traditie stond een evenwicht voor van aristocratische en democratische elementen in het staatsbestuur. Men vindt dergelijke ideeën bijvoorbeeld in het klassieke Rome en in een aantal Italiaanse stadstaten ten tijde van de Renaissance. In moderne vorm vindt men ze ook in het principe van checks and balances, dat bij monde van Madison en anderen ten tijde van de Amerikaanse Revolutie zo’n belangrijke rol speelde in de voorstellen voor een nieuwe federale republiek. De Amerikaanse voorstellen vormden in zoverre een breuk met de republikeinse 8

Zie Manin 1997.


6

Democratie: de Europese grondslagen van het moderne idee

traditie dat ze veel democratischer waren. Immers, van een erfelijke aristocratie was in Amerika geen sprake. In de voorstellen voor een nieuwe grondwet werd dan ook niet meer uitgegaan van een aparte, institutionele vertegenwoordiging van de aristocratie via een Senaat of Hogerhuis. In plaats daarvan kwam echter de veel vagere notie van een regering door ‘de besten’. Bescherming van de minderheid kon nog steeds betekenen dat de belangen van de grondbezitters of van de rijken in het algemeen beschermd moesten worden, maar het kon ook een veel bredere betekenis krijgen, aangezien van een duidelijke tweedeling tussen aristocratie en volk geen sprake meer was. Dat vage begrip van ‘de besten’ diende vooral om de belangeloosheid van vertegenwoordigers te garanderen. Het principe van vertegenwoordiging was volgens Madison nu juist superieur omdat in een dergelijk stelsel de wijsheid en vaderlandsliefde van de gekozen vertegenwoordigers er zorg voor droegen dat zij zich aan het publieke belang wijdden. Bezit vormde in de visie van verschillende Founding Fathers nog steeds een belangrijke garantie voor een dergelijke wijsheid en vaderlandsliefde. In de republikeinse traditie vormde grondbezit van oudsher het onmisbare fundament voor politieke onafhankelijkheid en belangeloosheid. Al bij Aristoteles vindt men het argument dat degenen die gepreoccupeerd zijn met de noodzaak van geldverdienen, zoals handelaren, werklieden en boeren, geen goede burgers kunnen zijn. Uitsluiting van de economisch zwakkeren van politieke rechten bleef in de loop der tijd een belangrijk kenmerk van de republikeinse traditie. Het republikeinse argument dat bezitloze burgers bijzonder gemakkelijk te corrumperen waren door de rijken, deed ook in de debatten over de Amerikaanse grondwet opgeld. Grondbezit dan wel een algemene bezitskwalificatie zou volgens verschillende gedelegeerden van de Conventie in Philadelphia, onder wie ook Madison, voorwaarde moeten zijn voor het kiesrecht.9 Het republikeinse ideaal van onafhankelijkheid gebaseerd op bezit speelde eveneens een belangrijke rol in debatten over betaling van politici. De Founding Fathers waren er geen voorstander van dat men de politiek als beroep uitoefende; zij wijdden zich in dat opzicht geheel belangeloos aan de politieke zaak en konden dat ook doen omdat zij in het algemeen gefortuneerd genoeg waren. Een dergelijk ideaal van belangeloosheid, ontleend aan de republikeinse traditie, zou weliswaar al snel onhoudbaar blijken in de Amerikaanse politieke praktijk, maar nog lang in de theorievorming over moderne democratie naklinken.10 Het vormde een belangrijke achtergrond voor de principiële voorkeur van de achttiende-eeuwse ‘democraten’ voor een vertegenwoordigend stelsel. 9 Uiteindelijk werd een dergelijke restrictie op basis van bezit niet opgenomen in de Constitutie, maar dit was volgens Manin wel de bedoeling geweest van de gedelegeerden. Zie Manin 1997: 2 e.v. 10 Zie ook Fennema 1995: 171 e.v.


Inleiding

7

Het idee van vertegenwoordiging Het idee van vertegenwoordiging was geen uitvinding van de achttiende-eeuwse Amerikaanse of Franse revolutionairen. In feite werd in de achttiende eeuw een ouder idee van vertegenwoordiging gedemocratiseerd. Het idee van vertegenwoordiging was al ontstaan in de Middeleeuwen. Vertegenwoordiging deed opgang toen vanaf de dertiende en veertiende eeuw in de meeste Europese staten parlementen ontstonden, die de functie hadden goedkeuring te verlenen aan belastingen en eventueel aan andere belangrijke kwesties, zoals oorlog, troonopvolging en dergelijke. De vorst had in de middeleeuwse standenstaat een gezag dat beperkt werd door een wederzijds verdrag met de standen. Dat verdrag legde de vorst de verplichting op de rechten van geestelijkheid, adel en burgerij te eerbiedigen. De parlementen zagen toe op handhaving van deze rechten. Aanvankelijk werden de edelen en burgers die zitting hadden in deze vergaderingen als dienaren van hun gemeenschap beschouwd. Zij waren afgevaardigd op basis van een privaatrechtelijke overeenkomst met een standsgebonden groep. Zij konden ook teruggeroepen worden door hun opdrachtgevers voor ruggespraak of zij konden uit hun bevoegdheid ontzet worden. Kenmerkend voor het idee van vertegenwoordiging in de Middeleeuwen was dat deze standsgebonden was en vorm kreeg door middel van een gebonden mandaat. Pas naarmate deze vertegenwoordigers gezamenlijk oppositie gingen voeren tegen de koning, gingen ze zich meer beschouwen als handelend namens de hele natie. Zoals pausen en koningen al eerder symbolisch als vertegenwoordigers van respectievelijk de gehele kerk of het koninkrijk beschouwd werden, zo konden in de loop der tijd ook de parlementen als vertegenwoordigers van een gehele natie beschouwd gaan worden.11 De middeleeuwse opvatting van vertegenwoordiging was gebaseerd op een contract tussen vorst en standen. Daarmee verbonden was het uitgangspunt dat in geval van tirannie het contract zijn rechtsgeldigheid verloor. Wanneer de vorst de rechten van de standen schond, konden zij zich daartegen verzetten. Een dergelijke verzetsleer vindt men al in de dertiende eeuw bij Thomas van Aquino. Een heerser die onrechtmatig belastingen eiste, hoefde men niet te gehoorzamen, en in geval van tirannie waren de onderdanen volgens Aquino gerechtigd het contract te verbreken. Het onderscheid dat Thomas van Aquino daarbij maakte tussen verzet van privĂŠ-personen en verzet van magistraten zou in de Reformatie eveneens een belangrijke rol spelen. Ten tijde van de Reformatie zouden echter ook radicalere argumenten voor het recht op verzet opgeld doen, met name ten tijde van de protestantse opstanden in de tweede helft van de zestiende eeuw. Deze opstanden gingen ten dele om godsdienstvrijheid, maar ook om het behoud van de middeleeuwse rechten en privileges. De standenstaat werd in verschillende landen door de ontwikkeling van 11 Zie Pitkin 1989.


8

Democratie: de Europese grondslagen van het moderne idee

absolute monarchieën bedreigd. Verzet tegen het absolutisme stond aanvankelijk dan ook vooral in het teken van behoud van het oude. Protestantse woordvoerders van het verzet beriepen zich op de ‘oude constitutie’, een oorspronkelijk verdrag dat door het volk ingesteld was. De fundamentele rechten van de standen waren volgens deze theorie vastgelegd in charters (bijvoorbeeld de Engelse Magna Charta van 1215) en in plechtige eden die de vorst bij troonsbestijging had afgelegd. Als de rechten die vastgelegd waren in een oorspronkelijk verdrag, de ‘oude constitutie’, geschonden werden, was verzet volgens deze theorie gerechtvaardigd. Een van de terreinen waar de absolute aanspraken van de vorst tot heftig verzet leidde, was dat van de religie. In combinatie met het verzet van de standen tegen de schending van oude privileges ontstond een explosief mengsel dat in sommige landen tot oorlogen leidde. In de Nederlandse en Franse opstanden in de tweede helft van de zestiende eeuw en in de Engelse revoluties van de zeventiende eeuw beriepen de verdedigers van de rechten van het parlement zich veelal op de ‘oude constitutie’ om hun verzet tegen de koning te rechtvaardigen. Een van de verdedigers van de rechten van het parlement tegenover de koning omschreef de oude constitutie als volgt: That original frame of this co-ordinate government of 3 Estates in Parliament: consented in, and contrived by the people in its first constitution, and since in each several reign confirmed both by mutual oaths between king and people, and constant custom time (as we say) out of mind.12 Daarnaast werden sinds de zeventiende eeuw verzetstheorieën gebaseerd op het moderne natuurrecht. De Levellers bijvoorbeeld beriepen zich zowel op de oude rechten van het volk als op het natuurrecht. John Locke ontwikkelde ten tijde van de revolutie van 1688 een zuiver natuurrechtelijke onderbouwing van het verzet tegen de koning. Toch was de invloed van het natuurrecht in de zeventiende eeuw nog beperkt. Nog in de tweede helft van de achttiende eeuw beriepen woordvoerders van de Franse parlementen zich op rechten ontleend aan de ‘oude constitutie’ om het verzet tegen de vorst te rechtvaardigen. Er loopt dus in dit opzicht een ongebroken lijn van de Middeleeuwen via de Reformatie tot aan de vooravond van de Franse Revolutie.13 De breuk tussen het middeleeuwse idee van vertegenwoordiging en het moderne democratische idee trad echter rond 1789, met het begin van de Franse Revolutie, duidelijk op de voorgrond. Het oude taalgebruik, waarin overgeleverde constitutionele rechten de toetssteen vormden voor het recht op verzet, maakte toen plaats voor een taalgebruik waarin de natuurlijke rechten van de mens centraal stonden. Het moderne natuurrecht vormde nu de belangrijkste theorie waaraan rechtsaanspraken van het volk tegenover de vorst ontleend werden. Het belangrijkste verschil tussen deze oude en nieuwe opvatting van vertegenwoordiging is 12 Charles Herle, ‘A Fuller Answer’, geciteerd in Sanderson 1989: 27, 28. 13 Zie Stuurman 1995: 98.


Inleiding

9

dat politieke rechten in het moderne natuurrecht een individueel karakter hebben, terwijl het middeleeuwse begrip van vertegenwoordiging gebaseerd was op collectieve, standsgebonden rechten. Dat wil niet zeggen dat de volksvertegenwoordiging nu op slag gebaseerd werd op het natuurrechtelijke uitgangspunt dat alle mensen vrij en gelijk geboren waren. Het kiesrecht bleef zowel tijdens als na de Franse Revolutie onderhevig aan restricties. De Nationale Vergadering voerde tijdens de Franse Revolutie een kiesrecht in dat in vergelijking met andere landen weliswaar bijzonder ruim was, maar niettemin bleven de armen via een census aanvankelijk uitgesloten. Daarnaast waren ook vrouwen en bedienden uitgesloten van kiesrecht. Toch was nu het natuurrecht zo belangrijk geworden dat dergelijke restricties allerminst meer vanzelfsprekend waren en steeds aanleiding gaven tot debatten en eisen tot uitbreiding. Immers, het eerste artikel van de Verklaring van de rechten van de Mens en de Burger, in 1789 door de Nationale Vergadering opgesteld, luidde al: ‘Mensen worden vrij geboren en blijven vrij en met gelijke rechten.’

Gelijkheid Een belangrijk verschil tussen klassieke en moderne democratie is het credo van gelijkheid. Gelijkheid was een belangrijk principe van de Atheense democratie, in de betekenis van gelijkheid voor de wet (isonomia). Stemrecht, ambtsvervulling en deelname aan raad en volksvergadering werden als gelijke rechten voor de groep van vrije burgers beschouwd. Ook wat betreft de juridische protectie waren burgers, arm en rijk, in principe gelijk voor de wet. Het belangrijke verschil met het moderne credo van gelijkheid is echter dat daarin uitgegaan wordt van de natuurlijke gelijkheid van de mens. Geïnspireerd door het moderne natuurrecht werd ook in de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring van 1776 gesteld: ‘We hold these truths to be self-evident that all men are created equal.’ De demos was in het klassieke Athene natuurlijkerwijze beperkt tot de groep van mannelijke vrije burgers. Vrouwen, slaven en vreemdelingen waren uitgesloten van het burgerschap. Men zou kunnen stellen dat juist in dit opzicht de moderne democratie wezenlijk verschillend is van de klassieke. Immers, er heerste in de Atheense democratie zo’n grote mate van ongelijkheid dat men volgens moderne maatstaven eigenlijk niet van democratie kan spreken. De vrije burgers vormden slechts een minderheid van de bevolking als geheel. Men moet daarbij echter wel bedenken dat een dergelijke beperkte definitie van burgerschap in die tijd gebruikelijk was. In dat opzicht verschilde Athene niet van andere steden. Wat Athene uitzonderlijk maakte was juist de grote schaal waarop de burgers participeerden in het bestuur. Wat betreft de burgers onderling was de gelijkheid ongekend. Het zou anachronistisch zijn om Athene geen democra-


10

Democratie: de Europese grondslagen van het moderne idee

tie te noemen, want voor de tijdgenoten was het verschil met een regering door weinigen of door één volstrekt duidelijk. De Atheners zouden eerder verbaasd geweest zijn dat wij de term democratie claimen voor een aantal moderne staten. Gekozen vertegenwoordigers, scheiding van machten, professionele ambtenaren, voor het leven benoemde magistraten, dat alles was voor de Atheners in strijd met de democratie. Sinds de Levellers in de zeventiende eeuw claimden dat ook ‘the poorest he that is in England hath a life to live’, en sinds in de achttiende eeuw de politieke rechten van vrouwen en slaven onderwerp van discussie werden, is de norm van gelijkheid niet meer weg te denken uit het debat over de moderne democratie. Ook al was tot in de twintigste eeuw een groot deel van de bevolking in westerse democratieën nog uitgesloten van het kiesrecht en geldt voor vreemdelingen nog steeds dat kiesrecht niet of slechts ten dele gerealiseerd is, toch is de uitsluiting van bevolkingsgroepen een kwestie die in de moderne democratie specifieke legitimatie vereist. Dat is een belangrijk verschil met de klassieke democratie.

Klassieke en moderne vrijheid Het is gebruikelijk om een scherpe tegenstelling te maken tussen het idee van vrijheid zoals dat in de klassieke democratie vorm kreeg en het moderne begrip van vrijheid. De klassieke democratie wordt nogal eens gezien als een regeringsvorm waarin de vrijheid en rechtsbescherming van burgers ondergeschikt gemaakt werd aan de volkswil. De veroordeling van Socrates tot het drinken van de gifbeker vanwege zijn kritiek op de democratie en vanwege zijn afwijkende religieuze ideeën, wordt vaak gebruikt om aan te tonen dat er geen vrijheidsrechten waren in het klassieke Athene. Dergelijke voorbeelden moeten echter met de nodige voorzichtigheid beoordeeld worden, omdat ze mogelijk vooral kenmerkend waren voor perioden waarin de democratie in Athene verzwakt was. Daartegenover vinden we immers ook voorbeelden waarin wel degelijk de rechtsbescherming van de vrijheid van meningsuiting onderstreept werd. Zo wees Demosthenes op het principiële verschil tussen de Spartaanse oligarchie en de Atheense democratie: in Athene was men vrij om de Spartaanse regeringsvorm te prijzen, terwijl het in Sparta verboden was om enige andere regeringsvorm dan de Spartaanse te prijzen.14 Ook al kan dus niet beweerd worden dat de Atheners geen notie hadden van vrijheid van meningsuiting, toch kan men wel stellen dat vrijheid in de eerste plaats als positieve vrijheid opgevat werd. Vrijheid werd primair beschouwd als het recht om te spreken in de volksvergadering. Debatten in de volksvergadering werden door een heraut geopend met de woorden: ‘Wie heeft goede raad voor de polis en wenst dat kenbaar te maken?’ Eenieder had recht op meningsuiting (isegoria). Vrijheid werd dus niet in de eerste plaats als vrijheid van censuur gezien, maar als een vrijheid tot deelname aan de politieke besluitvorming. 14 Hansen 1989: 14.


Inleiding

11

In algemenere termen kan men negatieve vrijheid definiëren als een vrijheid van en positieve vrijheid als een vrijheid tot. Negatieve vrijheid veronderstelt dan een vrijheid van interventie door de staat of anderen. De klassieke democratie veronderstelde een vrijheid tot participatie en meningsuiting. Vrijheid had zelfs in Athene een plichtmatig karakter, dat wil zeggen dat burgers geacht werden hun vrijheid in dienst te stellen van het publieke belang. Pericles stelde bijvoorbeeld: Wij verschillen van anderen door de man die zich aan het openbare leven onttrekt niet te beschouwen als een rustig burger, maar als een nutteloos mens.15 De moderne betekenis van vrijheid impliceert daarentegen veel sterker het besef van een mogelijk belangenconflict tussen individu en overheid, waarmee rechtsbescherming van individuen en minderheden en respect voor de persoonlijke levenssfeer meer gewicht gekregen hebben. Het begrip negatieve vrijheid wordt dan ook wel gebruikt om aan te geven dat de overheid een persoonlijke levenssfeer zou moeten respecteren. Een typerende definitie van de moderne vrijheid vindt men bijvoorbeeld in de Franse Verklaring van de Rechten van de Mens en de Burger (1789). Artikel 4 van deze verklaring vermeldde de volgende omschrijving van vrijheid: Vrijheid betekent dat men alles kan doen wat anderen geen schade berokkent. Zo heeft de uitoefening van de natuurlijke rechten van ieder mens geen andere grens dan die aan andere leden van de maatschappij het genot van dezelfde rechten verzekert; die grenzen kunnen uitsluitend bepaald worden door de wet. Meestal baseert men een dergelijke verdediging van negatieve vrijheid op het idee dat keuzevrijheid of autonomie wezenlijk is voor de menselijke waardigheid. Met andere woorden, individuen zijn zelf verantwoordelijk voor de inrichting van hun leven, een overheid kan daar geen morele richting aan geven. Men kan de aanzet tot dit idee van autonomie al vinden in de Reformatie met zijn nadruk op de persoonlijke verantwoordelijkheid en gewetensvrijheid ten aanzien van geloofszaken. Er loopt wat dat betreft een lijn van de Reformatie naar het moderne natuurrecht. Locke bijvoorbeeld radicaliseerde het idee dat in de Reformatie al naar voren kwam: ieder is voor zijn geloof alleen verantwoordelijk tegenover God. De waarheid wat betreft geloofsopvattingen kon alleen een zaak zijn van de gelovigen persoonlijk en niet een zaak van de overheid, volgens Locke.

15 ‘Lijkrede van Pericles’ in Thucydides 1986: 101.


12

Democratie: de Europese grondslagen van het moderne idee

Toch is het voorbeeld van de klassieke vrijheid in de debatten over moderne democratie niet verdwenen. De klassieke deugden die hoorden bij een actief burgerschap, hadden in de achttiende eeuw met de opkomst van het moderne democratiebegrip nog allerminst hun betekenis verloren. De klassieke toewijding van burgers aan de publieke zaak was volgens Rousseau nog steeds een voorbeeld waar de achttiende-eeuwse burgers zich aan konden spiegelen. Rousseau’s ideaal van burgerdeugden was vooral ontleend aan het klassieke Sparta. Ten tijde van de Franse Revolutie zou door de Jacobijnen ook een dergelijk ideaal omarmd worden. Maar ook die achttiende-eeuwse denkers die de klassieke deugden niet meer geschikt vonden voor een moderne democratie, waren niet geneigd het voorbeeld van de klassieke vrijheid geheel en al af te schrijven. Benjamin Constant bijvoorbeeld zou na de Franse Revolutie een vurig pleidooi houden voor negatieve vrijheid. De Franse revolutie had in zijn visie aangetoond dat pogingen de klassieke toewijding aan de publieke zaak in ere te herstellen in een moderne maatschappij tot mislukken gedoemd waren. Een vertegenwoordigend systeem paste in zijn visie beter bij de moderne tijdgeest, want dankzij het principe van vertegenwoordiging kon men zich wijden aan privÊ-zaken en toch nog in beperkte mate politieke rechten uitoefenen. Toch waarschuwde ook Constant voor een eenzijdige nadruk op de negatieve vrijheid: Het gevaar van de moderne vrijheid is dat wij, opgaand in het genot van onze persoonlijke onafhankelijkheid, en in het najagen van onze particuliere belangen, al te gemakkelijk onze rechten om in de politieke macht te delen opgeven.16 Dergelijke waarschuwingen dat een moderne democratie niet zonder positieve vrijheid kan, zouden in de loop der tijd steeds opnieuw geuit worden.

Opzet van het boek Centraal in dit boek staan vijf politiek-theoretische tradities. De eerste traditie die behandeld wordt is die van de klassieke democratie. In hoofdstuk 2 wordt geschetst hoe de Atheense democratie ontstond, wat de belangrijkste democratische instituties waren en met welke argumenten voorstanders, zoals Pericles, en tegenstanders, zoals Plato, de democratie verdedigden dan wel aanvielen. Van een voortgezette traditie na de bloeitijd in Athene is eigenlijk geen sprake. Toch is de invloed van de klassieke democratie groot geweest. Elementen van de klassieke democratie zijn voortgezet in andere tradities. Zo heeft het ideaal van een actief burgerschap en van politiek als hoogste levensbestemming zijn weerklank gevonden in het republicanisme. 16 Constant 1988: 326


Inleiding

13

Kenmerkend voor de klassieke democratie is de grote invloed van de ‘gewone’ burgers. In de eerste plaats waren politieke rechten ook toegekend aan de laagste klasse. Er gold dus geen beperking van burgerschap op basis van bezit. Dat wil niet zeggen dat er gelijkheid heerste in de moderne betekenis; het grootste deel van de bevolking, bestaande uit slaven, vreemdelingen en vrouwen, was uitgesloten van politieke rechten. In de tweede plaats konden alle burgers in Athene direct invloed uitoefenen via de volksvergadering. Hier werd besloten over alle mogelijke zaken. Daarnaast waren de meeste functies in de belangrijkste politieke instituties, de raad en de volksgerechten, door middel van roulatie en loting toegankelijk voor alle burgers. De tweede traditie is die van het republicanisme. De term republicanisme heeft vele betekenissen.17 Men kan er bijvoorbeeld in het algemeen mee verwijzen naar stromingen die tegen een monarchie zijn. In dit boek wordt de term echter gebruikt in twee andere betekenissen. Allereerst worden er ideeën mee omschreven die betrekking hebben op een specifieke regeringsvorm, namelijk de gemengde regeringsvorm. Daarnaast wordt de term ook gebruikt voor ideeën die betrekking hebben op bepaalde kwaliteiten of deugden van burgers, zoals bijvoorbeeld toewijding aan de publieke zaak. De republikeinse traditie kan teruggevoerd worden op Aristoteles, wiens werk dan ook als eerste besproken wordt. Vervolgens werd deze traditie voortgezet ten tijde van de republiek Rome door Polybius en Cicero. De ideeën van deze politieke denkers zullen in hoofdstuk 3 besproken worden. De republiek Rome is altijd een voorbeeld gebleven voor republikeinse denkers. Ten tijde van de Renaissance werd deze draad weer opgepakt in de Italiaanse stadstaten, onder andere door Machiavelli. In hoofdstuk 5 staat deze ontwikkeling centraal. Kenmerkend voor het republicanisme is dus onder meer het idee van een gemengde regeringsvorm. In Aristoteles’ specifieke omschrijving gaat het bijvoorbeeld om een combinatie van oligarchie en democratie. Aristoteles noemt die gemengde regeringsvorm politeia (republiek of constitutie). Centraal staat het idee dat een concentratie van macht in handen van één groep tot tirannie leidt, en dat men dus moet zoeken naar een vorm die zowel de belangen van de weinigen (aristocratie) als van de velen (democratie) en eventueel ook van de één (monarchie) aan bod laat komen. Echter, binnen deze traditie vindt men verschillende accenten. Soms wordt het accent meer gelegd op het belang van een aristocratisch aandeel in de gemengde constitutie, soms wordt sterker het democratische element benadrukt. Het idee van een gemengde constitutie wordt in de achttiende eeuw onder andere door Montesquieu en de Amerikaanse federalisten in democratische richting uitgewerkt. Het vormt daarmee een van de inspiratiebronnen voor de moderne democratie. 17 Zie Wootton 1994: 1-45


14

Democratie: de Europese grondslagen van het moderne idee

De derde belangrijke theoretische ontwikkeling betreft de Reformatie, die met name in hoofdstuk 6 behandeld zal worden. De Reformatie is allesbehalve een eenduidig ‘democratische’ beweging. Hoewel de Reformatie in eerste instantie een beweging van bovenaf geweest is, zijn er daarnaast ook radicale varianten te onderscheiden, zowel in Duitsland onder de boerenbeweging en de Wederdopers in de eerste helft van de zestiende eeuw, als in Frankrijk, Nederland en Schotland in de tweede helft van de zestiende eeuw, waar de Reformatie zich van onderop ontwikkelde. Luther en Calvijn kunnen moeilijk democratische denkers worden genoemd, maar niettemin vinden we elementen in hun theorieën die door radicale protestantse hervormers verder ontwikkeld werden. Vooral deze radicale variant is van niet te onderschatten belang geweest voor de ontwikkeling van de moderne democratie. De Reformatie had vooral in de tweede helft van de zestiende eeuw een verzetsleer nodig toen zij in een aantal landen leidde tot gewapend verzet. Daarbij werd in verschillende geschriften een beroep gedaan op de ‘oude constitutie’ ter rechtvaardiging van het verzet tegen de katholieke, absolute vorsten. Dit beroep op oude rechten vormt de vierde theoretische lijn die in dit boek belicht wordt. Het beroep op oude rechten greep in feite terug op de ontwikkeling van de middeleeuwse standenstaat. In hoofdstuk 4 zal beschreven worden hoe de standenstaat zich ontwikkelde en welke ideeën eraan ten grondslag lagen. De theorie van de ‘oude constitutie’ kwam echter pas volop tot ontwikkeling in de zestiende eeuw. In de tweede helft van de zestiende eeuw nam de strijd voor godsdienstvrijheid en voor het behoud van de oude rechten en privileges in Frankrijk en de Nederlanden de vorm aan van gewapend verzet tegen de absolute macht. In dat verzet vindt men behalve argumenten ontleend aan de protestantse leer, met name die van Calvijn, ook argumenten die gebaseerd zijn op het idee dat het volk oude of fundamentele rechten heeft die de vorst niet mag schenden. Deze ideeën die in de Franse en Nederlandse opstanden naar voren kwamen, worden behandeld in hoofdstuk 7. Vervolgens wordt het moderne natuurrecht belicht. De opkomst van deze theoretische traditie zal besproken worden in de hoofdstukken 8, 9 en 10 aan de hand van de belangrijkste 17e eeuwse denkers in de Republiek der Verenigde Nederlanden en in Engeland. In de Republiek was Hugo de Groot een belangrijke vernieuwer. Tussen 1642 en 1648 speelden de Levellers een belangrijke rol in het verzet tegen de koning. De Levellers worden wel beschouwd als de eerste democratische volksbeweging. Het is dan ook belangrijk om na te gaan hoe modern en vernieuwend de Levellers nu eigenlijk waren. Vooral sinds Locke, die zijn belangrijkste politieke werk schreef in de jaren die voorafgingen aan de revolutie van 1688, is het natuurrecht een belangrijke inspiratiebron voor democratische hervormers geworden. Van oorsprong is het echter een politieke traditie die vooral ter verdediging van autoritaire regeringsvormen gebruikt wordt. Om die ontwikkeling recht te doen, zal ook aandacht worden besteed aan het werk van Hobbes.


Inleiding

15

Tenslotte zal nagegaan worden welke rol deze denktradities speelden in de achttiende eeuw. In hoofdstuk 11 wordt ingegaan op de theorievorming in Frankrijk. Hoe het republicanisme en het natuurrecht omgesmeed werden tot een wapen tegen het Franse absolutisme zal besproken worden aan de hand van het werk van Montesquieu en Rousseau. In hoofdstuk 12 zal nagegaan worden welke rol republicanisme en natuurrecht speelden ten tijde van de Franse en de Amerikaanse revoluties eind achttiende eeuw. Tenslotte zal in een nabeschouwing in hoofdstuk 12 de vraag centraal staan hoe de hedendaagse ‘crisis’ van de vertegenwoordigende democratie in het licht van deze geschiedenis bekeken zou kunnen worden.

Literatuur Primaire bronnen Constant, B. 1988 ‘The liberty of the ancients compared with that of the moderns.’ In: B. Fontana (ed.), Political writings. Cambridge: Cambridge University Press. Fletcher Wright, B. (ed.) 1961 The Federalist by Alexander Hamilton, James Madison and John Jay. Cambridge, Mass: The Belknap Press. Sanderson, J. 1989 ‘But the people’s creatures’. The philosophical basis of the English Civil War. Manchester: Manchester University Press. Thucydides 1986 De Peloponnesische oorlog. Vertaald door M.A. Schwartz. Baarn/ Amsterdam: Ambo/Polak en Van Gennep.

Secundaire bronnen Akkerman T. 2001 De kwetsbare democratie. Sleutelteksten uit de politieke theorie. Amsterdam: Aksant Dunn, J. 1992 Democracy. The unfinished journey 508 BC to AD 1993. Oxford: Oxford University Press. Fennema, M. 1995 De moderne democratie. Geschiedenis van een politieke theorie. Amsterdam: Het Spinhuis. Hansen, M.H. 1989 Was Athens a democracy? Popular rule, liberty and equality in ancient and modern political thought. Kopenhagen: Munksgaard.


16

Democratie: de Europese grondslagen van het moderne idee

Headley J.M. 2008 The Europeanization of the World. On the Origins of Human Rights and Democracy. Princeton: Princeton University Press Held, D. 1987 Models of democracy. Cambridge: Polity Press. Ishay M.R. 2004 The History of Human Rights. From Ancient Times to the Globalization Era. Berkeley: University of California Press Manin, B. 1997 The principles of representative government. Cambridge: Cambridge University Press. Pitkin, H. 1989 ‘Representation.’ In: T. Ball, J. Farr & R.L. Hanson (eds.), Political innovation and conceptual change. Cambridge: Cambridge University Press, p. 132-155. Roberts, J.T. 1994 Athens on trial. The antidemocratic tradition in Western thought. Princeton: Princeton University Press. Stuurman, S. 1995 Staatsvorming en politieke theorie. Drie essays over Europa. Amsterdam: Bert Bakker. Wootton, D. 1994 ‘Introduction: The republican tradition: From commonwealth to common sense.’ In: D. Wootton (ed.), Republicanism, liberty, and commercial society, 1649-1776. Stanford: Stanford University Press, p. 1-45.


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.