AANGE SPOE LDE N
A AN GESP OELDEN
2—
13 augustus 2019 om 16:32 Van: Els Moors Onderwerp: Afsluitavond 31/8 residentie De Letterie Aan: Lot, Sofie, Sofie, Carl Kopie: Anne, Asja, Johannes, Lotte, Thomas, Luc, Dirk, Gert, Siska, Frauke, Filip, Els, Ann Dag iedereen, vrienden, Na een lange brainstormsessie samen met Carl Norac zondag in Oostende, bedachten Carl en ik het volgende tamelijke geniale plan. Aan de schrijvers die vanaf maandag 19 augustus beurtelings in de Letterie zullen verblijven zal worden gevraagd om met tekst — minumum een woord, maximum een bladzijde — te reageren op een foto die Carl tijdens zijn kersverse verblijf in Oostende heeft gemaakt. De foto’s en de teksten worden op 31 augustus aan het publiek gepresenteerd in de Letterie. Of dat geheel (tekst en beeld) dan eventueel in een kleine oplage kan worden gedrukt hangt van budget en timing af. Volgens mij hebben we zo een mooi concept voor de literaire afsluitavond in de Letterie, plus een mooi geschenk om aan de Letterie te geven bij het afscheid. In deze mail heb ik even alle betrokkenen in CC gezet. Reageer AUB niet met een reply all, want dan worden we collectief gek, wat ook een vorm van kunst is, maar dat doen we misschien beter een andere keer. Liefs, uw toegenegen DDV Els —3
(zonder titel) Ik haatte Oostende en nu moest ik er wel terug naartoe. De politieman aan de telefoon zei dat matrozen van de zeevaartschool het lichaam van mijn vader hadden opgevist uit het water en of ik het kon komen identificeren. Hij vertelde dat mijn vader dronken tussen schip en wal was gevallen en dat zijn vriend, hoe dronken die ook was, onmiddellijk de hulpdiensten had gebeld. Ik hield de telefoon even van mijn oor weg. Het was lang geleden dat ik een Oostendse tongval had gehoord. Ik ging zitten en schonk een borrel uit om te bekomen. Dat begreep de politieman aan de andere kant van de lijn.
4—
De brave man kon niet weten dat ik mijn vader in geen twintig jaar had gezien en ook niet dat ik geen zin had om mijn vader te identificeren en dat hij zich nooit als vader had gedragen en dat ik in een instelling was grootgebracht in Ninove en niet in de Koningin der Badsteden, waar ik geboren was.
De agent stond erop dat ik zou komen en vertelde met een aarzeling in zijn stem dat mijn vader onthoofd werd teruggevonden...waarschijnlijk onthoofd door een schroef van een motorboot...dat gebeurt wel eens meer. Getuigen hadden gezien hoe hij viel. Een grote boot die voorbijvoer maakte veel deining en zoog mijn vader mee het diepe zeewater in. Gelukkig werd het lichaam van mijn vader snel gevonden door een matroos. Na een paar diepe ademhalingen, belde ik naar de universiteit dat ik geen college kon geven vandaag omdat ik een dringende zaak moest regelen. De blauwe jurk die ik net gekocht had, kwam van pas en het was meegenomen dat ik naar de kapper was geweest. Ik deed mijn lievelingspumps aan en mijn trenchcoat. Mijn dode vader mocht trots zijn op mij. Ik zou hem niet beschamen voor de buitenwereld. Ook al kenden we elkaar niet en al deed ik het met tegenzin. Ik spoorde naar de badstad van mijn prille jeugd. In het stationsbuffet van Brussel dronk ik eerst een biertje om te kalmeren. Er zaten een stuk of acht Afrikaanse kindjes met trommels naast mij die ook naar Oostende moesten. Tijdens de treinreis zaten we in dezelfde wagon, de Afrikaanse kindjes en ik. Ze maakten behoorlijk veel kabaal. Ik verhuisde naar een bijna lege wagon. Het monotone geluid van de trein gaf mij een vredig gevoel en herinneringen kwamen vanzelf naar boven , al waren het er weinig : mijn vader droeg altijd een visserspet en had een grove blonde baard en dito haar. Hij praatte luid en soms danste hij met mij op de arm in een café. Hij rook heerlijk naar eau de cologne. Ook herinner ik mij dat ik mijn vader uitzwaaide op de kade aan de hand van mijn mama en dat ze hem: ‘ mijn lief vissertje ‘ toeriep en dat iedereen lachte, dat er veel met zakdoeken gezwaaid werd en dat mijn mama stierf tijdens zijn lange afwezigheid. Een non was mij uit het klasje komen halen en ik kreeg zomaar een —5
ijsje. Mijn mama werd overreden door een auto terwijl ze de weg overstak . Ik was toen tien jaar. Het vreemde is dat ik de kracht van het verdriet van het kleine blonde meisje dat ik was, terug voelde. Het zilte zeewater en de geur van gekookte garnalen sloeg mij in de neus bij aankomst in Oostende. De regensluiers vielen over de stad neer. Bij het ruiken van mijn jeugd kreeg ik ongewild een krop in de keel. In een café bij de vissershaven ging ik schuilen en dronk een tweede biertje. De meeuwen krijsten en vochten om wat visafval aan de overkant, bij de vismarkt. Een jongeman met heel kort haar en een gehavend gezicht sprak mij aan. Ik negeerde hem, rekende af en ging naar buiten. Ik zweeg liever. Wat valt er eigenlijk te zeggen? De kusttram bracht mij in dit grauwe weer naar het crematorium. Het lag vlakbij een tramhalte en had zicht op zee. Met tegenzin ging ik naar binnen en meldde mij aan bij het loket waar een droevige jongeman zat die met een vage glimlach berichtjes op zijn mobieltje zat te versturen. Hij liet mij een formulier invullen en belde met een echte telefoon naar iemand om mijn komst te melden. ‘Ze komen u zo halen, mevrouw. Zet u maar even’ zei hij nasaal. Ik kon niet gaan zitten en ijsbeerde door de ruimte. Het was een politie-inspecteur die mij meenam door een gefumeerde glazen deur en dan rechts door een lange gang die uitgaf op een dubbele grijze deur die openklapte. De ruimte had veel weg van een kille koelruimte voor vleeshandelaars. De witte tegels op de grond, de grote aluminium deuren en de grijskleurige hengsels straalden de opperste vorm van hygiène uit. Ondanks de kilte in de ruimte, kreeg ik het erg warm. Het zweet parelde op mijn voorhoofd. Een man met witte schort knikte mij toe en de politieman vroeg of ik klaar was om mijn vader te zien. Ik schudde van nee. De man knikte mij bemoedigend toe en zei dat het snel zou gaan. En dat was zo. 6—
De deur werd opengetrokken en daar zaten grote lades in. Een lade werd opengeschoven. Eerst zag ik alleen het witte laken dat mijn vader bedekte. De man was zo vriendelijk om het laken vanaf zijn voeten op te tillen. Ik zag een touwtje om zijn dikke teen hangen met een bruinig kaartje aan waarop een nummer stond. De man trok het laken verder omhoog en ik zag het dode lid van mijn vader waar ik mee verwekt was. Dan werden zijn armen ontbloot en ik herkende de tatoeage van een zeemeermin op de binnenkant van zijn rechterarm. Gesmoord zei ik dat het mijn vader was en of ik nu weg mocht. Dat mocht na het ondertekenen van alweer een formulier. De agent bracht mij terug naar de voordeur en wenste mij sterkte. Ik zei niets terug en gaf hem geen hand. Het was gestopt met regenen. Ik verdwaalde door de straten en kwam uit bij het standbeeld van Leopold twee waar ik als kind veel speelde. Daar stonden de Afrikaanse trommelaars boos te trommelen en te roepen naar zijn standbeeld. Snel wandelde ik verder en dook een klein volkscafé binnen met de toepasselijke naam ‘Zeegeuzen’ op het raam geschilderd. Vlakbij de deur zat een oudere vrouw wezenloos voor zich uit te staren met een klein kefferke op haar schoot .Er speelde een smartlap van de Oostendse Lucy Loes : ‘ Mn ventje komt nor hus’. De muziek kwam uit een jukebox. Ik bestelde een duikboot : een pint met een shot jenever die je dan in je bier dropt. Heerlijk. Ann Bellemans
—7
(al een he nau 8—
‘Ik heb ele lange tijd) uwelijks geld.’ — anonieme schrijver
—9
10 —
(zonder titel)
weet je nog? die dag dat de zeespiegel brak? en hoe jij eerst nog dacht nee man, dat is het licht hoe ons gesprek verzandde de branding van ons wegsloop onze lippen dode mosselen waren en ze dan brak jawel, in drieĂŤn
Johannes Decat
— 11
12 —
(zonder titel) Ze heette Belinda, maar wat zegt een naam? Ze was een tikje volks, dat wel. Je kon dat horen aan haar tongval, aan haar woordkeuze soms. Ze koos haar kleding net wat onhandig. Ze had kunststof bloemen in het zand voor zich gestoken. De sigaret tussen haar vingers stond haar slecht. Walter, riep ze, Walter! Ze wenkte hem alsof ze iets te vertellen had. Hij wilde terugzwaaien, voelde zich plots bekeken door haar, waardoor zijn gebaar veranderde in een wat onbeholpen stopteken. Wacht even! Mijn schoenen. Hij stapte uit zijn instappers, groef ze uit en merkte te laat hoe heet het zand was, springstapte met gehaaste passen naar haar toe en kon niet anders dan neerploffen in het zand aan haar voeten, terwijl hij voelde hoe zijn knieÍn zich verzetten tegen deze vermeende souplesse. Het was al met al nogal een oudemannenvertoning geworden. Waar hij zat, helde het strand naar beneden, waardoor hij wat omhoog moest kijken om haar te kunnen zien. Ze rook naar zonnebrand en menthol. Hij probeer— 13
de zichzelf te herpakken. Wat zit jij hier voor je uit te staren? Ik dicht. Je dicht? Waar is je pen? Ik dicht alles in mijn hoofd. Ben je niet bang dat je de dingen vergeet voor je thuis bent? Dat is de bedoeling. Hij keek haar vragend aan. Ik dicht alleen in het moment. Natuurlijk wist hij als geen ander dat dit twintigerssentiment was, maar toch werd hij geraakt door die opmerking. Ze zwegen een poosje, waarna hij haar schoorvoetend allerlei vragen ging stellen als waar woon je en kom je hier vaker, maar ze leek wat langs hem heen naar de zee te turen en ze antwoordde nauwelijks. Misschien woont ze wel in het kamp, dacht hij. Hij nam zich voor om het later die week uit te zoeken, gewoon om een beeld te krijgen. Laten we samen dichten, zei ze toen. Plots nam ze zijn hand in de hare en sloot haar ogen. Hij probeerde zich niet te verzetten en niet in de lach te schieten en alleen te denken aan die wonderlijk lauwe hand waar de zijne nu zomaar in lag. Hij sloot zijn ogen en hoorde de zee ruisen en toen dacht hij aan de Noordzeekust die de mooiste was van alle kusten die hij ooit had gezien omdat ze iets zo sereens had onder welke lucht dan ook. Iets maagdelijks, waar je als mens klaarblijkelijk naar blijft hunkeren ondanks je leeftijd en je stramme leden. En of de zee nu dreigend is of kalm als op een dag als vandaag, ze blijft iets groots hebben. Groots, maar je kunt het wel net bevatten, iets wat hij aan de Adriatische kust nooit zo heeft gevoeld. Hij opende zijn ogen, keek naar Belinda en vroeg zich ondanks zijn scepsis af of hij nu een gedicht had geschreven. Ze keek terug. Nou ja, een beetje. Als het zo was, was het wel een vrij slecht gedicht geworden. En ze vroeg hem of hij gedicht had en hij knikte. Jij ook? Ze knikte terug, maar keek hem daarbij nog altijd niet echt aan. Hij vroeg haar of dit haar vaste plek was en ze zei dat ze veel vaste plekken had, maar dat dit er wel één van was. Het was niet veel, maar het was iets. Hij had graag door willen vragen 14 —
over die vaste plekken en over de frequentie waarmee ze deze aandeed en hij had wel willen weten of de Noordzeekust haar net zo dierbaar was als hemzelf, maar hij vond de woorden niet. Nog voor hij op verhaal kwam, stond ze op om te vertrekken. Dag Walter. Tot gauw? Ze draaide zich om zonder enige belofte. In haar ene hand hield ze een kunststof bloem, in haar andere hand bruine klompjes met stalen punten. Over haar schouder hing de vale lap waarop ze gezeten had. Ze leek geen last te hebben van het hete zand. Asja Sebregts
— 15
16 —
— 17
18 —
(zonder titel) Ik telde m’n stappen. Het was maandagnacht. Bij acht aangekomen, herbegon ik telkens. Want het was de maand augustus. Vergevorderd en volop maan. September stond al pril te trappelen. Ik gaf m’n galopperende gedachten vrij spel. Waarom mensen zich altijd schamen als ze overdreven veel bagage meehebben voor de korte tijd dat ze ergens verblijven. Wat het kleine definitieverschil is tussen nederig en bescheiden zijn? Waarom krabben acht poten hebben? Ze zijn toch geen spinnen. Wat te doen als je in een gekocht huis woont, kan je dan bij het zien van het bordje ‘à louer’ er nog ‘à vendre’ van maken? Of is dat de omgekeerde wereld en geeft dat gedoe met de eigenaar? Waarom Gloria en Amber mooie meisjesnamen zijn en Lée en Roxy nog mooier klinken. Waarom ik buikpijn krijg van artistiekerige types en soms de aandrang voel hen een boemerang in het gezicht te gooien. Of de steen uit m’n schoen te halen, hem voorzichtig in m’n katapult te leggen en te mikken op hun heilige schriftjes als precies doelwit. Om hen daarna met rommelende onrust blad voor blad in stukken uitéén te rijten. Waarom ik vaak later op de avond, als iedereen vertrokken is, aan de praat geraak met de omwonenden. Die dan een redevoering houden over hun brocante-winkel op een boogscheut van de zee en hun juwelen daar voor een habbekrats verkopen: de ring uit amber voor 17 euro. De twee gouden hangertjes in de vorm van blaadjes voor 12 euro. De smaragdgroene broche voor amper 3 euro. Toen ik na zeker honderd keer acht stappen weer thuis was, was ik vooral blij dat het gelukt was me aan alles te hebben kunnen onttrekken. Er lag een bericht op tafel. Over een roze nachtvlinder (falène in ’t Frans) die met terugwerkende kracht de plank volledig had misgeslagen en pardoes tegen de lamp gevlogen was. Ik werd overvallen door een kort moment van hevig verdriet. En schreef: ‘Le papillon rose est mort. So nom-de-fille était Faleine. Je cherche consolation. Je recule pour mieux sauter après. Par exemple par-dessus la mer large.’ Frauke Depreitere — 19
mother does my horoscope in the morning there is some pressure on your emotions today, Cancer, which might leave you feeling like a pot of boiling water, there is a lid on things and highly likely indeed are you to heat up faster in these circumstances even than normal so do, please, try to hold your temper, o Cancer, rage will get you nowhere, take care instead of your investments on this day, great care of your long-term security, Cancer, however counter-natural for you, the day is good for getting your material affairs, however counternatural, in order, please, Cancer, I think only of your well-being, MAJOR change is at hand and most nights I hardly sleep Sofie Verraest 20 —
moeder maakt ‘s ochtend mijn horoscoop op jouw emoties komen vandaag onder enige druk te staan, kreeft, de kans bestaat dat je je als een pot water voelt, een deksel ligt er op de dingen en niet verwonderlijk zul je onder die omstandigheden sneller nog dan normaal verhitten dus probeer je alsjeblieft te beheersen, o kreeft, woede brengt je nergens, draag in de plaats zorg voor je investeringen op deze dag, goed zorg voor je veiligheid op lange termijn, kreeft, hoe tegennatuurlijk ook voor jou, de dag is geschikt om je materiële zaken, hoe tegennatuurlijk ook, op orde te stellen, alsjeblieft, kreeft, ik heb alleen jouw welzijn op het oog, GROTE veranderingen zijn op til en de meeste nachten slaap ik nauwelijks poem by Sofie Verraest, translation by Els Moors — 21
22 —
SPELEN Het gaat niet vanzelf niet Het moet vanzelf komen Maar het gaat niet en het komt en het gaat weer weg De zee in hollen en ineens niet meer weten hoe het moet
Filip Bilsen — 23
24 —
— 25
26 —
OĂš est Milton?
Thomas Abelshausen — 27
28 —
VLIEGLES dit is het geluid van de zee maar in deze stad klinkt ter herinnering aan dat aanspoelen van de golven altijd eerst het ronde zingen van de meeuwen variërend tussen een radeloos piepen op een onzichtbaar ritmisch slaande wind tot het momentane opslokken of uitspuwen van hoge onbestemde noten elk akkoord halsstarrig weigerend dit onregelmatig krassen van hoog naar laag aangezet als een blaasbalg daarbij het gebalk van de wind kopiërend heeft de intentie de in zichzelf verzonken voorbijganger bedachtzaam van nature te alarmeren dan wel te informeren over het feit dat hij zich aan de randen van een zich ver uitstrekkend zeedomein bevindt meeuwen zijn de witte wachters van dat rijk zij paraderen oppermachtig en blootsvoets aan grenzen die enkel zij beheersen en controleren door op te vliegen en neer te strijken in heldere onvervalste kleuren en met een niet mis te verstane blik zo zag ik op een ochtend een groep van honderd meeuwen zitten op het strand onbeweeglijk en in stilte juist daar waar de ochtendbleke schuimkoppen van de golven zich voor korte tijd gevaarlijk bruisend in elkaar probeerden te haken waarna zij neerploften in het zand zodat de meeuwen
— 29
van waar ik zat bij al dat geweld al leken te zijn gestorven nietszeggend standhoudend in die roerloze borst leken het wel beelden pas toen een wandelaar kwam aangelopen begonnen ze weer uit te vliegen op te zwermen enkele meters slechts en gingen toen weer zitten nooit hoger vliegend dan nodig en dit keer nauwelijks een kreet slakend en zwijgend eensgezind ik weet na dit korte zonnebaden zullen ze net zo lief luidruchtig en met grote vleugelslagen in een oogwenk naar verschillende delen van de wereld zweven zonder werkelijk te bewegen ze zullen zichzelf daarbij van grote hoogte hebben zien vallen zonder zich te bezeren stortvloeden zullen hen altijd maar heel even hebben meegesleurd zie hoe een meeuw door het slaan met zijn vleugels in de hoogste ijle lucht kan blijven en zie hoe de bewegende lucht boven elke zee de bollende zeilen vult moeiteloos zwaarbeladen schepen duwt iedereen met vleugels groot genoeg en goed bevestigd zal dus op een dag hebben geleerd hoe je weerstand overwint hoe je de lucht verovert en bedwingt en hoe je jezelf daarop verheft Els Moors
30 —
— 31
32 —
LEÇON DE VOL voici la rumeur de la mer mais dans cette ville en mémoire des vagues qui échouent sur la plage résonne toujours d’abord le chant rond des mouettes allant d’un sifflement affolé sur un vent invisible battant la mesure jusqu’à l’absorption ou l’expulsion momentanée de vagues notes aiguës refusant bec et ongles tout accord ces cris irréguliers entonnés d’aigu en grave comme un soufflet imitant ainsi les braillements du vent ont l’intention de prévenir ou d’informer le passant songeur et réfléchi par nature du fait qu’il se trouve à l’orée d’un domaine maritime aux confins lointains les mouettes sont les gardiens blancs de ce domaine elles paradent omnipotentes et pieds nus sur des frontières qu’elles seules maîtrisent et contrôlent en s’envolant et en se posant dans des couleurs claires pures et d’un regard sans ambiguïté je vis ainsi un matin un groupe de cent mouettes sur la plage immobiles et silencieuses juste là où dans leur pâleur matinale les moutons d’écume tentaient un instant en un fracas périlleux de s’accrocher l’un à l’autre puis s’abattaient dans le sable si bien que les mouettes
— 33
de mon point de mire semblaient avoir succombé à tant de violence muettes tenant bon dans ce poitrail inerte on aurait cru des statues il fallut le passage d’un promeneur pour qu’elles s’envolent se déploient de nouveau sur quelques mètres à peine et elles reprirent place ne volant jamais plus haut que nécessaire et cette fois poussant à peine un cri et se taisant unanimes je le sais après ce bref bain de soleil elles planeront aussi bien bruyantes et à grands battements d’ailes en un clin d’œil vers d’autres latitudes sans réellement bouger et elles se seront vues tomber de haut sans se blesser les raz-de-marée ne les auront guère emportées bien loin vois la mouette qui en battant des ailes demeure là haut où l’air manque et vois l’air mouvant au-dessus de chaque mer qui gonfle les voiles bombées qui pousse sans peine des navires aux cales pleines quiconque paré d’ailes assez grandes et bien arrimées aura donc un jour appris à vaincre la résistance à conquérir et dominer l’air et ainsi à prendre de la hauteur Traduction : Pierre Geron
34 —
— 35
36 —
FLUGSTUNDE so klingt das geräusch des meeres doch in dieser stadt ertönt zur erinnerung an die anspülenden wellen zunächst immer das runde singen der möwen es variiert von ratlosem piepsen auf einem unsichtbar rhythmisch peitschenden wind bis hin zum akuten herunterschlucken oder ausspucken hoher unbestimmter noten hartnäckig verweigern sie sich jedem akkord dieses grillige kratzen von hoch bis tief angesetzt wie ein blasebalg dazu das gejaule des windes kopierend mit dem ziel den in sich selbst versunkenen passanten von natur aus bedächtig jetzt wachzurütteln ihn sogleich darüber zu informieren dass er sich an den rändern einer sich weit ausdehnenden küstenlandschaft befindet möwen sind die weißen wächter dieses reiches übermächtig paradieren sie barfuß an grenzen entlang die allein sie beherrschen und kontrollieren indem sie auffliegen sich dann wieder niederlassen in hellen unverfälschten farben und mit einem unmissverständlichem blick so sah ich eines morgens eine gruppe von wohl hundert möwen reglos ruhend am strand unbeweglich und in stille genau dort wo die morgenbleiche gischt der wellen sich nur für kurze zeit gefährlich brausend ineinander zu haken versuchte um daraufhin im sand aufzuschlagen sodass die möwen
— 37
von meiner warte aus vor gewalt bereits gestorben schienen nichtssagend standhaltend in dieser reglosen brust wirkten sie wie skulpturen erst als ein spaziergänger erschien beschlossen sie wieder auszufliegen auszuschwärmen wenige meter nur ließen sich schließlich wieder nieder nie höher fliegend als nötig diesmal sogar kaum kreischend und einträchtig schweigend ich weiß nach diesem kleinen sonnenbad werden sie ebenso lieb lautstark und mit großem flügelschlag alsbald in verschiedene weltteile davonschweben ohne sich wirklich zu bewegen sie werden sich selbst dabei aus großen höhen haben herabfallen sehen ohne sich zu verletzen sturzfluten werden sie immer nur für kurze zeit mit sich gezogen haben sieh wie sich eine möwe durch bloßes flügelschlagen in der höchsten dünnen luft halten kann sieh wie der sich bewegende himmel über jedem meer die geblähten segel füllt mühelos schwer beladene schiffe vorwärts schiebt jeder mit schwingen groß genug und gut befestigt wird also eines schönen tages verstanden haben wie man widerstände überwindet wie man die luft erobert und bezwingt und sich selbst auf ihr erhebt Übersetzung: Isabel Hessel
38 —
— 39
a een gu
— de digitale app van Dikke Van Dale, geraadpleegd op 30 augsutus 2
40 —
‘Een eerlijk ambacht heeft ulden bodem.’
2019 (6u23) via een vijf jaar oude iPhone 5 met serienummer DNPM2TGNFFG8
— 41
LUCY Australopithecus afarensis, een Pekinees en een siësta in Oostende. Het is veertig graden. Ik kijk hoe de teenslippers van Lucy samen met haar hielen in het gouden zand zinken. Die kleine berg waarop ze loopt zou evengoed voor de laatste oprisping van een duin kunnen doorgaan, mochten er geen bulldozers enkele maanden geleden met lange darmen een eind verderop een zandbank uit de zee hebben opgezogen en vervolgens hier over het strand hebben uitgespoten. Toch houdt Lucy het dienbord op de vingertoppen van haar linkerhand zo verticaal mogelijk in de lucht. Haar hardnekkigheid neemt toe naarmate ze sukkelt. We zullen ondergaan in stijl, hoor ik haar mompelen. In dit millennium werkt de Australopithecus afarensis in de horeca aan de kust. Laat dat idee even inzinken… Tijdens haar gevecht met de zwaartekracht fladdert de vrije hand van Lucy rond een touw dat ze maar niet kan vastgrijpen. Enkele meeuwen volgen haar op de voet. Zij trippelen met het grootste gemak over een lijn, die eindigt aan de rand van de woelplek waar Lucy op dit moment met haar billen schudt en gelijktijdig met haar vrije hand haar korte broek omhoog optrekt. Dan pas kan ze verder. De meeuwen azen allicht op haar bollen uit Berlijn waarvan de pudding weldra te zuur zal zijn voor de zongedroogde klanten, die allemaal goed in het vlees zitten, zie 42 —
ik. Tijdens haar tocht tussen de lijven houdt ze af en toe opnieuw haar vrije hand tussen zichzelf en de rest. Ze kijkt. Dat houdt haar brein wakker. Alles begon in mijn vingers. Taal wiskunde, kootjes tellen en vooral schilderijen. En kijk waar ik nu sta? Met mijn vervreemding. Met mijn verbeelding. Met mijn decor van liefde dat ik hier in het rond spreid. Sinds Lucy enkele millennia geleden uit een boom viel en als voorbeeld voor onze apensoort rechtop begon te lopen, heeft ze onderweg nog niks van haar generositeit ingeleverd. Ze had daar nochtans alle reden toe. Zolang ik niet terug op handen en voeten moet lopen, om geld te verdienen bijvoorbeeld, is goed. Bollen verkopen. Weeral een idee van een of andere luide vent of dociele dichter. Monkey see. Monkey do. Met deze temperaturen bederven haar bollen te snel. En het verdient geen bal. Dan kijkt Lucy opnieuw naar haar handpalm, die vrije hand waarop ooit onze wereld kon ontstaan. Niet met een ontploffing of een voetafdruk in lava zoals toen, maar nu, wuivend en kalm, na de zoveelste korte pauze, nadat een idee haar deed terugdeinzen uit het moment. Ze is het weeral vergeten. Op dit moment zit ze gehurkt met één vinger in het zand van haar gedachten. Ze duizelt. Dan raakt de lucht de zee, ziet ze. Terwijl haar bloed de maat aangeeft en haar adem van vraagte— 43
kens voorziet. De omgeving deint op en neer als lucht op hete tarmac. Terwijl haar vrije hand opnieuw naar haar kin gaat. Omdat die hand nooit anders deed dan vertwijfelen. Ze strekt haar rug totdat ze rechtop staat. Dan slaat ze de meeuwen weg. Vort! Opzouten! Het dienblad ligt opnieuw mooi verticaal op de toppen van haar vingers. Ik zie hoe Lucy het zout van haar lippen likt. Hoe ze haar ogen sluit voor de wolk van poedersuiker die in haar gezicht waait. Terwijl haar taille de maat aangeeft. Het is die tred die de archeologen ooit gek maakte. Terwijl zij, meestal venten, altijd een eind voorop moeten lopen en praten als parkeermeters. Lucy vergeet dat ze lacht wanneer ze me passeert en even in mijn schriftje neerkijkt. Ik ruik haar zweet en als een kind klap ik het schriftje dicht. De meeuwen gunnen me geen blik. Ze loopt verder en woelt met haar vrije hand door het haar. Dan draait ze haar hoofd en knipoogt ze, schrijf ik op en ik val opnieuw in slaap op het badlaken. Lucy lacht. Ik lach. Het is een feestje, denk ik. Straks, na haar job, droomt Lucy dat de maan aan gaat in Mariakerke. Het is de zoveelste aanname. Door al die aannames maak ik haar nog gedicht kapot. Maar toch. We geven niet op. Er is huidhonger. Hier gaan we. 44 —
Straks, na haar job, droomt Lucy dat de maan aan gaat in Mariakerke. Dan mag haar vechtjas uit en slaapt ze in een bed van zand. Nu dwaalt ze over het natte strand. Ze lijkt zichzelf in de plassen. De wolken kleuren roze. Het werk zit er op. En geslepen rolt de avond als haar letter r in de lage zon, zoals de zwarte lucht in de verte, mompel ik terwijl ik mezelf recht help en net als Lucy naar de ondergaande zon loop. Monkey see. Monkey do. Zwarte lucht uit de keel van de haven, probeer ik nog. Terwijl, in de branding, een hond opspringt naar een bal: een vrolijke Pekinees met een handvat, in een harnas dat Antje heet. Dirk Elst
— 45
46 —
— 47
LE RÊVE DU COLLECTIONNEUR D’INSTANTS En parlant avec Els Moors, cherchant ensemble un projet pour son séjour avec vous à Ostende à De Letterie, je lui montre une ou deux photos dans mon portable, et elle a trouvé cette idée : me demander de vous envoyer une vingtaine de ces clichés presque tous pris ce mois, et à Ostende, les partager avec vous. Comme toujours, il y a des passants, des images de proches, des détails, des flous, sans prétention de photographe, mais comme des éclats minuscules d’un journal intime. Peut-être que l’une ou l’autre de ces images vous inspirera à votre tour un texte. J’en serais profondément heureux et, quoi qu’il arrive, je me réjouis de vous rencontrer bientôt. Comme je ne montre jamais ces photos qui ont un « usage » seulement personnel, je n’ai jamais eu l’occasion de raconter pourquoi je capte en marchant ces images. Dès lors, j’ai eu envie de vous le dire à vous en rédigeant les mots qui suivent:
48 —
Je ne suis pas photographe. Je prends parfois des photos en marchant (comme j’écris aussi parfois au rythme des pas). Souvent au hasard, le temps d’un clin d’œil. C’est un peu comme déchirer des bouts de papier, des images pour en faire un collage ensuite. Ces photographies, souvent un peu floues, m’inspirent alors parfois un texte, le portrait d’un(e) passant(e), d’un oiseau, d’une rue, d’un objet, d’un paysage. Un détail permet souvent de plonger en soi, de manière inexplicable et cet inexplicable peut être le début d’un poème. Pour donner un exemple, presque tous les matins, à l’aube, je sors boire mon café face à la mer à Ostende, assis sur l’escalier de bois. Chaque fois, la plage est vide, hormis un corbeau, toujours au même endroit, calme, que le vent souffle ou non. Je suis persuadé que c’est toujours le même. Parfois, je le photographie, ça ne le trouble nullement. En regardant une de ces photographies où on voit cet oiseau comme un point noir sur une page/plage blanche, j’ai composé, en quelques pas, un court texte, qui sera dans une suite destinée à un livre pour les enfants : LE MESSAGER DU MATIN Tous les matins, il est là, sur la plage vide, le corbeau. Seule pièce d’un damier sur le sol presque blanc, bien damé, il me regarde comme on aperçoit un nuage. Que je passe ou ne passe pas l’indiffère. Il vaque à ses affaires dans la lumière laiteuse. Rien sur ses ailes ne porte ce malheur qu’on lui attribue. C’est dans le vent qu’il se cloue parfois, pour mieux le goûter. Mais à présent il marche avec douceur, un début de vague parfois près de ses ergots. Voilà un corbeau de vie. La mer a dû le convertir. L’unique conseil qu’il nous demande de suivre, qu’il nous insuffle ici, à chaque aube ainsi posé, c’est de ne jamais oublier de nous hâter de vivre.
— 49
Pour tout vous avouer, mon rêve secret a toujours été d’essayer de composer des « photographies verbales ». Ecrire pour « donner à voir ». Plusieurs de mes livres ont exploré ce désir-là. « Le carnet bleu », dont le sous-titre était « Polaroïds », était un hommage à un poète voyageur qui m’a bouleversé, Blaise Cendrars (qui publia un livre peu connu intitulé « Kodak »). Chaque lieu que j’ai visités dans le monde mais aussi chaque lieu où j’ai vécu étaient représentés en moins de dix lignes seulement, par un détail, un seul éclat, le temps d’un flash ou de la façon dont un polaroïd se révèle, venant du néant vers les traits d’un visage ou des couleurs un peu artificielles (comme sont nos souvenirs, jamais exacts). Je dis souvent que je suis un écrivain de la foule. Les mots sont mes pas et ce qu’ils disent, c’est le chemin des autres. Je n’envie pas les faiseurs d’histoire, ces maîtres en abîme que l’on nomme romanciers. Je n’ai pas leur prétention d’inventer des héroïnes invisibles, chair évoquée à défaut de la chair. Je me sens bien plus aujourd’hui ce ramasseur d’images qui aime se distraire de toute diffraction des gens dans la lumière. Sur ce principe, je passai trois mois dans le métro de Paris à écrire, chaque fois que j’entrais dans la rame, le portrait de la femme devant moi, sans la choisir et seulement le temps de son voyage (car on ne « photographie » pas quelqu’un qui n’est plus présent). Parfois, ce ne furent que deux bouts de phrase, le temps d’un arrêt. Ce carnet devint un livre, « Métropolitaines ». J’eus la chance que la société du métro parisien, la Ratp, me proposa d’exposer ces poèmes dans toutes les rames du métro de Paris pendant un mois, et ensuite ce fut aussi sur les murs de celui de Bruxelles. Aujourd’hui, je vais commencer un livre de passantes et passants d’Ostende, parce qu’ici, c’est une ville encore heureusement très diverse, par les visiteurs d’un jour, mais aussi par l’exploration des quartiers plus loin de la mer. Voici un exemple de ces derniers jours. En banlieue de la ville, je me rends dans un rommelmarkt, mais il pleuvait tant que les vendeurs avaient remballé, étaient partis. Dans la rue vide, il y avait pourtant la fanfare qui était prévue et qui a joué quand même, en marchant fièrement, musiciens trempés d’eau mais la tête haute. Le dos contre un mur, je les regardais, à côté d’un inconnu en costume gris. 50 —
Etrangement, sans parapluie et sans qu’il connaisse apparemment aucun des musiciens, il se mit soudain à suivre la fanfare, seul derrière elle, lentement, et il me fit penser, dans cette image de solitude, au fameux chien de l’enterrement de Mozart. Je n’ai pas suivi cet homme moi-même pour le prendre en photo, mais toujours contre le mur, j’ai essayé de le « représenter » en quelques lignes ou traits dans mon carnet de notes : L’HOMME AUX FANFARES Cet homme en costume gris, aux lunettes de fer aime follement les fanfares. Il les suit comme s’il était lui-même un instrument. Pour lui, la grande musique n’existe que dehors, elle doit s’évaporer en partant d’une matière brut, se cogner contre les murs ou saigner dans la pluie. Un musicien assis, enfermé dans un théâtre, est un menteur de notes. Sa vraie nuit n’est pas même pas posée sur sa chaise. Il pue le violon vernis, ce bois aussi brillant qu’un ventre de pape. Alors, dans ce velours rouge, les mélodies ou symphonies te pénètrent en espace clos, comme les dents d’un animal que tu croyais apprivoiser et qui te mord en prétendant te faire plaisir. Non, pour l’homme en costume gris, ce sont les jours de boues ou de pavés glissants, les matins de limbes, de lombes, de lombrics, de lentes sans printemps comme aujourd’hui, que la mélodie existe vraiment. Voilà pourquoi il suivra la fanfare jusqu’au bout de la digue, seul dans la tempête, tel un chien à l’enterrement de Mozart. Il est bon parfois, nous enseigne-t-il, de ne plus écouter son corps se taire, d’aller en soi dans les cuivres, dans les tambours des organes, d’être aigu dans le sourd, sourd dans l’aigu, de vider son sac de miracles et de sons sans avoir besoin cracher au loin, et enfin de marcher, comme ça, sans prétendre avoir de chemin. Où d’autres étendent leur passé derrière eux telle la bave d’un escargot, l’homme au costume gris choisit d’être l’homme-instant bousculé de musique, sans pensée, sans avenir. Et, si vous vous approchez pour observer son regard, là dans ses yeux qui ignorent les vagues, en l’absence même d’une éclaircie, oh c’est beau, si vous saviez, de voir la façon dont il brûle. Carl Norac — 51
52 —
OOSTENDE
De zomerzon blakerde het strand. Er stond geen zuchtje wind. Ik lag weggedoken in een strandstoel, achter een windscherm, achter een krant, achter een zonnebril. Het was jouw geur die me deed opkijken: een zucht zonnemelk, magnolia, een toets van zweet. Jouw lange grijze haren en jouw nog verrassend strakke huid. Aan de branding trok je je schoenen uit, en pootjebadend verdween je in de richting van het casino. Jou zien, maakte mij op slag een halve eeuw jonger. Ik verzamelde schelpen en ruilde die tegen de rode papieren bloem van een sproetige jongen. Voor jou. De volgende keer. De dag erna zorgden schaapswolken voor een eindeloze opeenvolging van licht en schaduw. Ik zat op dezelfde strandstoel, verrekijker bij de hand. Ik was vast van plan mijn bloem aan jou te geven, maar jouw aanblik verlamde me. Je droeg een bandana en een zonnebril waardoor je iets van een stijlvol insect had. Opnieuw trok je je schoenen uit, en op hoge poten waadde je door de branding, in de richting van het casino. Bij een meisje met een paardenstaart ruilde ik nogmaals schelpen, deze keer tegen een papieren bloem, met roze kroon en paarse kelk. Ik nam me voor jou beide bloemen te schenken, echt, de volgende dag. De derde dag hing er neerslag in de lucht. Er stond een strakke wind. Ik, in mijn strandstoel, tuurde door mijn verrekijker. Zo zag ik jou, gele jekker om je magere lijf, wild wapperende haren. — 53
De dynamiek van je bewegen maakte het mij onmogelijk om je te stoppen. Je liep naar de branding, trok je schoenen uit en waadde door de enkelhoge golfjes in de richting van het casino. Bij twee stoere broertjes versierde ik een papieren papaver. Die zou ik jou, vast en zeker, de volgende dag dan maar, geven. De vierde dag was het weer zonnig. Er stond een zomerbries. Jouw witte jurk wapperde optimistisch terwijl je naar de branding liep, je schoenen uittrok en in de richting van het casino tussen de baders verdween. Ik dacht aan een vlinder. Ik zocht nog maar eens een handvol schelpen bij elkaar en kocht een veelkleurige bloem deze keer, bij een puisterige jongen die handel dreef in naam van zijn verlegen broertje. Ik nam me voor ook die bloem aan jou te schenken. De volgende dag zou ik dat doen. Ook de vijfde dag was er zon. Je droeg een grote strohoed en je schouderbladen leken wel de aanzet van lange transparante vleugels. Ademloos keek ik toe hoe je voorover boog, je schoenen uittrok en verdween in de richting van het casino. Bij een jongen met een arm in een brace, kocht ik een paars-roze bloem. Ik vroeg me af wanneer ik mijn papieren boeket eindelijk aan jou zou durven geven. De zesde dag was een grijze dag, een dag met lage bewolking en te veel wind. Je bomberjack bolde in die wind, waardoor je op een smaragdgroene kever leek. Ik zag je naar de lucht kijken terwijl je door de aanspoelende golfjes liep. Een meisje met een complexe beugel verkocht me een bloem met veel groen en veel rood. Zo zou het me nooit lukken. De zevende dag was uitbundig zonnig. Ik besloot de volgorde om te draaien. Ik verzamelde schelpen en kocht een bloem in de kleuren van mijn land. De verkopende jongen vertelde me dat dat zijn lievelingskleuren waren, wegens het interlandvoetbal. 54 —
Ik prikte de zeven papieren bloemen in het zand en wachtte op jou. Mijn handpalmen zweetten. Die dag droeg je een eenvoudige bikini en stoere sandalen met een blokhak. Aan je navel tingelde, verrassend, een piercing. ‘Ze zijn voor jou,’ zei ik, er zat een trilling in mijn stem. Ik wees naar mijn bloemen. ‘Dat is lief,’ zei je. Je liet je sandalen bij me achter en liep blootsvoets verder, over het strand, recht de zee in. Die dag waadde je niet naar het casino, maar naar de horizon. Luc Geeraert
— 55
56 —
Ochtend wa n d eling de man in de branding zegt er zijn meer sterren in alle stelsels dan korrels op alle stranden van de aarde samen ik kijk naar beneden landbenen op los zand en vraag hem zullen we zandzakjes maken voor alle gehavende lichamen die hier zijn aangespoeld of achtergelaten met b o d e m d r i f t en trekkende benen waaraan kleine hondjes geketend een laatste boei iets levends ja laten we zandzakjes maken voor al wie het water te hoog in de ogen zie het peil stijgen bijna springtij. Lotte Dodion — 57
58 —
Siska Van Daele — — 49 59
60 —
WEEK
We liepen langs de waterlijn, de dag tegemoet. Voorbij het diepzwarte water brak het eerste blauw door, alsof de aarde vanuit een onmetelijke diepte werd opgelicht. ‘Wat doe jij hier?’ vroeg ze. ‘Schrijven,’ zei ik. Er sloop argwaan in haar blik. ‘Schrijven,’ herhaalde ik, ‘en mosselen maken.’ Ze lachte, de mosselen maakten haar week en wat later liepen we in de aanrollende golven. Voorbij de branding kwamen we los van de bodem. Met haar heupen klonk ze zich aan me vast. Ik voelde me hard worden, trok mijn boxershort onder me vandaan en liet hem uit mijn handen glippen. Terwijl ik met mijn benen trappelde en mijn penis door het dikke water kliefde, zoog ik me vast aan haar zoute lippen. Langzaam gleed ze over mij. Aan de einder verscheen een veeg oranje dat zich als een vlies over de zee spreidde. Water en vlees verdichtten zich tot een weke massa waarin ik werd verzwolgen. Gert Goeminne
— 61
62 —
WEER EEN HAIKU Ondergaande zon wij staren naar de einder een meeuw schijt in zee — 63
64 —
COLOFON Initiatiefnemer Els Moors Vormgeving www.overboord.be Š 2019, de auteurs Deze gelegenheidpublicatie kwam tot stand tijdens een schrijfresidentie in De Letterie, Oostende. Hartelijk dank aan Sofie Vandamme voor de gastvrije ontvangst. Met de steun van de Nationale Loterij & haar spelers.
— 65
EGNAA EOPS EDL N
A NA PSEG NEDLEO 66 —