21 minute read

Suikermolens in Suriname

Willem van Bergen en Hillebrand Ehrenburg

Er is er geen een meer van over. Van de suikermolens zoals die onder meer in Suriname gedurende de 17de tot in de 19 de eeuw een belangrijke rol vervulden op de vele suikerrietplantages, zijn alleen nog overwoekerde restanten te vinden. Toch waren de meestal als getijdemolen gebouwde molens onmisbaar voor de productie van suiker. In dit artikel worden tegen de achtergrond van de opkomst en de neergang van suikerrietplantages in Suriname, de werking en de techniek van de suikermolen beschreven. Het gaat vooral over de watergedreven getijdemolen maar ook door ossen, wind of stoom aangedreven suikermolens komen aan bod. De techniek van de getijdemolen vindt zijn oorsprong in de Lage Landen waar al vroeg met gebruikmaking van op- en afgaand tij graan gemalen werd.

Advertisement

Inleiding

De Wilde Kust was het gebied tussen de monding van de Amazone in

Brazilië en de Orinoco in het tegenwoordige Venezuela. Het werd vroeger zo genoemd omdat er 'wilde' ofwel 'onbeschaafde' volken woonden. Verschillende mogendheden aasden vanaf 1600 op deze gebieden, maar een groot deel was lange tijd in handen van de Republiek der Verenigde Nederlanden. De vroegere Nederlandse koloniën daar waren Suriname, Berbice, Demerara en Essequibo. De laatste drie (het tegenwoordige Guyana) kwamen rond 1800 in handen van Groot-Brittannië. Vanaf die tijd was alleen Suriname nog een Nederlandse kolonie.

De ontwikkeling van de koloniën aan de Wilde Kust hangt nauw samen met de ontwikkeling van het plantagewezen. Een plantage is een stuk grond waarop op grootschalige wijze gewassen in monocultuur verbouwd worden. Plantages komen meestal voor in de tropen, met gewassen zoals suikerriet, koffie, thee, bananen, katoen, soja, cacao en tabak. Deze vorm van landbouw is rond 1600 op het Amerikaanse continent ontstaan. Wegens een tekort aan lokale arbeidskrachten werden tot-slaaf-gemaakten uit Afrika aangevoerd.

Suikerriet was het voornaamste gewas dat op plantages werd verbouwd. Omdat suiker, toen ook wel het witte goud genoemd, een gewild en schaars goed was in Europa, was de teelt van suikerriet zeker tot het midden van de 18 de eeuw een lucratieve activiteit. Het suikerriet moest snel nadat het gekapt was, geperst worden in een suikerrietpers of suikermolen. In dit artikel gaan we nader in op de suikermolens die in Suriname hebben bestaan.

Eerste kolonisten

Al heel snel nadat Columbus er voor het eerst voet aan wal had gezet, begonnen de Spanjaarden en Portugezen grote delen van het Caribische en Zuid-Amerikaanse grondgebied te bezetten, te plunderen en te koloniseren. Het duurde echter nog zo'n anderhalve eeuw voordat het gebied tussen de Orinoco en de Amazone werd gekoloniseerd. De bewoners van het Iberisch schiereiland toonden weinig interesse. Vanaf 1600 waren in het gebied tussen de Marowijne en de Essequibo maar een paar nietpermanente nederzettingen en handelsposten. Vanaf 1630 werd aan de Surinamerivier door een groep Engelsen tabak verbouwd. Op last van sir Francis Willoughby, de gouverneur van Barbados, werd rond 1650 in het gebied een volksplanting gesticht voor

Engelse suikerplanters. Dat gebeurde omdat op Barbados niet genoeg grond meer beschikbaar was.

Op Barbados werd rond 1640 begonnen met de productie van suiker. Een sleutelrol werd hierbij gespeeld door een zekere James Drax. Hij had zeer goede contacten met NederlandsBrazilië en is daar ook geweest om de kunst van het maken van suiker af te kijken. Hij bouwde ook de eerste suikermolen op Barbados. De suikermolen, inclusief koperen kookketels, had hij in Holland besteld. Het duurde niet lang voordat op Barbados vrijwel overal waar mogelijk suikerriet werd verbouwd.

In 1654 kwam Willoughby zelf naar de volksplanting aan de Surinamerivier, die naar hem Willoughbyland werd vernoemd. In die tijd vestigde zich daar een grote groep Engelse planters, die suikerplantages begonnen. Met de kennis die zij meebrachten uit Barbados, bouwden ook zij suikermolens. In datzelfde jaar werd Nederlands-Brazilië veroverd door de Portugezen. Naar aanleiding daarvan weken de daar gevestigde Nederlandse en Portugees-joodse planters met hun tot-slaaf-gemaakten uit naar de Zeeuwse kolonies Essequibo en Berbice en naar de Cayennerivier. Toen de Fransen Cayenne in 1664 veroverden, vluchtte een groep Joodse kolonisten naar wat later Jodensavanne heette, een nederzetting aan de Surinamerivier, zo'n 80 km van de monding. De Joodse planters brachten hun kennis van het telen van suikerriet en het maken van suiker mee uit Brazilië. In 1667 waren in Suriname 178 plantages. Dat waren voornamelijk suikerplantages. Het was toen al een plantage-economie, waar veldarbeid verricht werd door tot-slaaf-

Origineel:

Anotatie der figuire en(de) Wercke in den Ingenie off suicker moole het de selve met Osse werd gedreven

No 1 : is het suijcker huijs daer t selve wert gesoode

2 : zijn de : raede daer het twemael door geperst wert

3 : zijn de: negers die d osse voort drijve

4 : zijn de: negers die het riedt insteeken en aen bijde zijde staetterden

5 : zijn gemenelijck negerinne die het utgeparste riet wech drage

6 : is med: den negerin die twaetter put coopende door d': goodt No 10 naer het koockhuijs

7 : daer lijt gemenelijck het riedt dat gemaele zal werde

8 : sijn de fornijss daer van ondere het vier onder den keetels wer gestoockt

9 : den car met houdt

10 : den goodt

11 : den neger die aend(e)n keetel staet en schuijmt gemaakten. Al die plantages waren gevestigd op hogere gronden langs de Suriname-, de Commewijne- en de Cotticarivier.

Overname door Zeeuwen en Hollanders

Begin 1667 werd Suriname, na de verovering door Abraham Crijnssen, bezit van de Staten van Zeeland. Kort daarop werd dit bekrachtigd door de Vrede van Breda. Niet lang daarna kwam weer een Engelse vloot voor de kust van Suriname, die, niet op de hoogte van de Vrede van Breda, de kolonie terugveroverde. Toen ze van de Vrede van Breda vernamen, vernietigden ze een groot deel van de plantages en dwongen ze veel Engelse planters en hun tot-slaaf-gemaakten Suriname te verlaten. In de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden bestond weinig animo om zich in de verwoeste kolonie te vestigen.

In 1670 nam de Zeeuwse Kamer van de West-Indische Compagnie de taak op zich om de kolonie weer op te bouwen en kolonisten te zenden. Maar ook toen waren daar weinigen voor te porren. De provincie Zeeland was onvoldoende in staat verbetering in de situatie te brengen en verkocht Suriname aan de West-Indische

Vertaling:

Uitleg van de personen en de werkzaamheden in de Engenho of suikermolen, die door ossen wordt aangedreven

No 1 : het suikerhuis waar ook wordt gekookt (het suikersap koken)

2 : de rollen waar het suikerriet tweemaal geperst wordt

3 : de negers die de ossen voortdrijven

4 : de negers aan beide zijden staande die het suikerriet tussen de rollen steken

5 : meestal negerinnen, die het uitgeperste riet wegdragen

6 : de negerin die het water uit de put scheppend door de goot (nr. 10) naar het kookhuis leidt

7 : daar ligt meestal het suikerriet dat gemalen gaat worden

8 : het fornuis waar het vuur wordt gestookt voor de ketels

9 : de kar met hout

10 : de goot

11 : de neger die bij de ketels staat en het schuim verwijdert

Compagnie. Die verkocht al snel een derde deel aan de stad Amsterdam en een derde deel aan de rijke edelman Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck. Door de gebrekkige aandacht, het gebrek aan geld, en vanwege oorlog en rampen in de Republiek, stond het er in 1683 slecht voor met de volksplanting. Het aantal plantages was drastisch afgenomen tot rond de 50. De meeste lagen stroomopwaarts aan de Surinamerivier, door Fort Zeelandia beschermd tegen indringers vanuit zee. Andere lagen onbeschermd stroomopwaarts langs de Commewijne en de Cottica. Dat planters ondanks alle tegenspoed doorzetten, en dat er ook nog steeds nieuwe plantages werden gesticht, kwam alleen maar door het vooruitzicht op de enorme winsten die er te behalen vielen.

Opkomst van de laaglandplantages

Rivieren en kreken waren omzoomd door een dichte en ogenschijnlijk ondoordringbare vegetatie. Hierachter lagen natte bossen en nauwelijks begaanbare zwampen (moerassen). Langs de modderige kust lag een brede strook mangrovebossen. De enige manier om het land te bereiken was via de meestal goed bevaarbare rivieren. Via die rivieren kwam men wat verder bovenstrooms in de savanne- gordel, waar het land hoger en droger was. De gronden zijn er lichter en zandiger dan in de kuststrook en daarom veel makkelijker te bewerken. De eerste kolonisten vestigden zich dan ook daar, ook al omdat dat de omstandigheden waren zoals ze die kenden van Barbados en Brazilië waar de meesten van hen vandaan kwamen.

Toen na 1667 de voornamelijk Engelse en Sefardisch-joodse kolonisten werden gevolgd door vooral Hollanders en Zeeuwen, lieten die hun begerige ogen vallen op de veel vruchtbaarder, maar nauwelijks toegankelijke kustvlakte. Het waren gebieden die enige overeenkomst vertoonden met de lage, moerassige gronden die ze gewend waren. Hun verwachtingen bleken juist: de moerassige zware klei en veen bleken inderdaad veel vruchtbaarder. Op de hogere zandige gronden leek suikerriet het goed te doen, maar de vruchtbaarheid nam na een paar jaar al af. Op de kleiige gronden van de lage kustvlakte groeide suikerriet wel vijftien jaar of meer en zelfs met een hogere opbrengst. Een belangrijke reden echter om plantages in het laagland te beginnen was de veiligheid: er zouden minder aanvallen zijn van inheemsen en marrons (gevluchte Afrikaanse slaven).

Zodoende begonnen planters, hoewel onbeschermd tegen aanvallers vanuit zee, zich vanaf ongeveer 1680 te vestigen langs de Beneden-Commewijne en Cottica. Geleidelijk verbeterde de veiligheidssituatie door de aanleg van twee forten. Het aantal plantages daar nam toen snel toe. De meeste planters waren christelijk, terwijl de meeste joodse planters op hun plantages langs de Surinamerivier nabij Jodensavanne bleven.

De aanleg van plantages aan de Wilde Kust was een gevecht in de hitte van de jungle, tegen modder, muskieten en malaria. Als men daarheen ging zei men dat je "naar de barrebiesjes ging", oftewel de kans dat je dat overleefde was erg klein. Het woord barrebiesjes was afgeleid van Berbice. Een reis naar dat gebied stond bijna gelijk aan het plegen van zelfmoord, vooral vanwege de kans op ernstige ziektes, maar ook door het risico van slavenopstanden, buitenlandse indringers en aanvallen van inheemsen en marrons. Over het algemeen was het dan ook niet het beste volk dat afreisde naar dit ruwe en gevaarlijke gebied. Desondanks steeg het aantal plantages tot het eind van de 18 de eeuw snel. De reden was dat het exploiteren van een plantage nog steeds als een winstgevende zaak werd beschouwd. Na 1800 daalde het aantal (tabel 1).

Tabel 1: Aantal plantages, oppervlak en oppervlak in cultuur

Jaar Aantal plantages Oppervlak (x maakt. In de molen bevonden zich de suikerpers , aangedreven door dierkracht of een getijdemolen, de in een fornuis gemetselde kookketels en de zogenoemde suikerconen en suikerpotten , of, later, de zogenoemde oxhoofden (houten vaten). Vaak was er ook een dramhuis (destilleerderij). Dit alles bevond zich in één of soms meerdere gebouwen. Het geheel werd 'suikermolen' genoemd, maar de term werd ook wel gebruikt voor de suikerrietpers met aandrijfwerk.

Vanaf het begin tot het einde van het plantagetijdperk was suikerriet meestal het dominante gewas. Ten tijde van de afschaffing van de slavernij was het in cultuur gebrachte oppervlak aan plantages al drastisch geslonken. De slavenhandel werd in 1814 verboden. Nederland schafte, als een van de laatste landen in Europa, de slavernij af op 1 juli 1863.

Hoe werd suiker gemaakt? In een suikermolen werd suiker ge -

Het maken van suiker begon met het kappen van het suikerriet. Daarna was het belangrijk het riet snel verder te verwerken, omdat het suikergehalte van het gekapte riet binnen korte tijd sterk afnam. De volgende stap was het uitpersen van het riet, gevolgd door het koken van het uitgeperste sap in grote koperen ketels. Het sap werd van de ene ketel in de andere geschept. Tijdens het koken werden additieven toegevoegd, zoals melk of limoensap. Verontreinigingen die boven kwamen drijven, werden afgeschept. In de laatste ketel vond dan de kristallisatie plaats. Belangrijk was dat het kook- en kristallisatieproces op het juiste moment gestopt werd, want dat bepaalde de kwaliteit van het eindproduct.

In de beginperiode van de suikermolens werd de ontstane stroperige kristalmassa in de al genoemde suikerconen gegoten. Die suikerconen hadden aan de onderzijde een gat waardoor de melassestroop (de vloeistof die wordt verkregen door het koken van suikerriet) kon weglekken. Deze conen werden hiertoe op potten gezet, die de melasse opvingen. De melasse werd in het dramhuis verder verwerkt tot dram , een soort rum. Een latere, midden 18 de eeuw gebruikelijke methode was dat de stroperige kristalmassa in vaten werd gedaan, de al genoemde oxhoofden. Die vaten hadden onderin drie gaten waarin rietstokken gestoken waren ten einde de melasse te laten uitlekken. Deze oxhoofden werden geplaatst op een zogenaamde barbakot. De barbakot is een constructie van holle en bolle planken, die tezamen een gootvlonder vormden. Deze vlonder loosde in de melassebak. Het uitlekken van de melasse duurde zo'n zes tot acht weken. Wat overbleef waren vaten met ongeraffineerde suiker (ook wel muscovado suiker genoemd). Die vaten werden naar Nederland geëxporteerd om daar verkocht of geraffineerd te worden.

Getijdemolens in Suriname

De meeste plantages in de Nieuwe Wereld werden aangelegd op hogere gronden. Plantages in de jonge kustvlakte benedenstrooms langs de rivieren en de kust, zoals die in Suriname, Berbice, Demerara en Essequibo, zijn bijzonder. Nergens anders ter wereld werden zulke plantages aangelegd. De laaglandplantages waren polders met een goed ontwikkeld, multifunctio - neel watermanagementsysteem. Het teveel aan water kon worden geloosd via bakstenen sluizen, water uit de zwampen werd ingelaten als irrigatiewater. De kanalen en sloten werden gebruikt als transportmiddel voor personen en voor het geoogste gewas. Op de suikerplantages werd waterkracht benut om suikerrietpersen aan te drijven. Dit was mogelijk omdat in de rivieren en kreken tot ver landinwaarts een vrij groot getijverschil is.

De getijdemolen was een waterrad dat in een molenkom (of molengoot) kon draaien op het verschil in waterhoogte binnen en buiten de plantage. Al bij een waterstandsverschil van ongeveer 60 centimeter tussen binnen en buiten, kon het waterrad in werking worden gesteld. Dat gebeurde door de schuif voor of achter het rad omhoog te trekken. Omdat er maar gedurende een beperkte tijd voldoende verval was om de molen aan te drijven, verhoogde men de waterstand in het vaak kilometers lange molenkanaal door bij opkomende vloed water in te laten via de inneemsluis. Extra waterberging was mogelijk in de molenkom vlak voor het waterrad. Omdat het gekapte suikerriet zo snel mogelijk moest worden geperst, gebeurde het kappen van het riet alleen op dagen dat er voldoende water was om de molen te kunnen aandrijven.

Naast de inneemsluis aan de rivierzijde, bevond zich soms ook een inneemsluis in de achterdam van de plantage, waarmee zoet zwampwater werd ingelaten. Dit werd echter vooral als irrigatiewater gebruikt. Het inlaten van zout rivierwater had nadelen, omdat het slecht was voor de gewassen. De molensloot en de daarmee meestal verbonden vaarsloten waren daarom niet verbonden met de looskanalen en de teeltbedden. Als het water bij hoogwater werd ingelaten om het bij laagwater weer te lozen kon het de planten zo snel niet bereiken.

Doorgaans was er niet te ver van zee alleen voldoende tijverschil gedurende vier dagen voor en na nieuwe- en volle maan (dan is het springtij en dus extra hoog- en laagwater), ofwel negen dagen achter elkaar. Dat betekende dat men maar 18 dagen kon malen tijdens een maancyclus van ruim 29 dagen. Tijdens laagwater kon dan ongeveer acht uur gemalen worden. Dit gebeurde soms ook 's nachts en op zondag omdat het laagwater nu eenmaal benut moest worden. In 1693 is een molen gebouwd die dubbelwerkend was: ook bij het inlaten van water kon er suikerriet geperst worden. Dit experiment vond echter geen navolging. Hoe kleiner het tijverschil, dus hoe verder weg van zee, des te korter konden de getijdemolens werken. Dit betekende ook een strenger regime voor de tot-slaaf-gemaakten. Getijdemolens konden doorgaans alleen tot 15 tot 20 km stroomopwaarts van Fort Nieuw-Amsterdam worden gebruikt omdat verder weg het tijverschil op de rivieren te klein was. Toch werden ook op de verder van zee gelegen plantages nog wel getijdemolens gebruikt. Nóg verder stroomopwaarts werd gebruik gemaakt van beestenmolens die werden aangedreven door ossen of paarden.

Getijdemolens waren voorzien van grote waterraderen met een diameter tot wel 12 meter en gemaakt van bruinharthout. De breedte van de schoepen en dus van de molenkom varieerde tussen 0,75 en 1,0 meter. Volgens Tutein Nolthenius (1955) was de breedte van het waterrad 78 cm. Aanvankelijk werden de waterraderen achtkantig gemaakt. Om de buitenomtrek cirkelvormig te maken werden er schoepen van verschillende lengte op bevestigd. Teenstra (1835) maakt er melding van dat de waterraderen steeds vaker cirkelvormig werden gemaakt omdat dit steviger was. Ook begon men in het begin van de 19de eeuw waterraderen van staal toe te passen. Waarschijnlijk werden die ingevoerd vanuit Engeland.

Suikerrietpersen en suikermolens Eigenlijk was de ontdekking van de gedetailleerde bouwtekening uit 1785 (zie afbeelding op pagina 12) puur toeval. De molen werd eerst niet voor suikermolen aangezien. Pas later kwam men daar achter. Het is de enige nauwkeurige bouwtekening van zo'n molen uit deze periode. De 3D-afbeelding op pagina 13 bovenaan is van deze vroege bouwtekening afgeleid.

Op de horizontale as van het waterrad, die van bolletrie was gemaakt, was de bonkelaar of het bonkelrad bevestigd. Dit houten tandwiel dreef een eveneens houten tandwiel, het kam- of asrad , aan dat er loodrecht op stond. De as waarop het kamrad was bevestigd dreef de konings- of middenroller van de suikerrietpers aan. Een suikerrietpers bestond uit drie rollers (cilinders) met een profiel, waartussen de suikerrietstengels werden gestoken. De tandwielen en rollers werden aanvankelijk van locushout vervaardigd. Door tandwielen dreef de koningsroller de twee zijrollers aan en werden de suikerrietstengels, er eenmaal ingestoken, vanzelf door de rollers getrokken. Als ze er aan de andere kant uitkwamen, werden ze aan die kant opnieuw tussen de rollers gestoken. De afstand tussen de rollers was verstelbaar. Het uitgeperste sap werd in een goot opgevangen. Na het pas- seren van een rooster liep het sap (lika of likker) via een goot of buis naar het kookhuis waar het opgevangen werd in een opvangbak, de sisser.

Het tussen de rollers steken van de stengels was gevaarlijk werk. Als je hand tussen de rollers werd getrokken, kon dit betekenen dat je arm werd afgerukt. Daarom lag er altijd een kapmes klaar om in geval van nood een hand of een arm af te hakken. Teenstra (1835) vermeldt dat dergelijke ongelukken steeds minder voorkwamen omdat boven de molenkom achter het waterrad vaak een nooddeur werd geplaatst. Door die nooddeur snel te laten vallen stopte het rad meteen, en draaide het zelfs nog een beetje terug.

De suikermolen van plantage Sinabo

Geen enkele 18 de -eeuwse suikermolen heeft de eeuwen doorstaan. Via archief- en veldonderzoek heeft Philip Dikland geprobeerd om een betrouwbare digitale reconstructie te maken. Als basis voor deze reconstructie diende de inventarisatie van de plantage Sinabo aan de Commetewanekreek uit 1773. Het gebouw mat 17 bij 45,5 meter. De bouwwijze staat niet beschreven, maar het is ongetwijfeld een driebeukig gebouw geweest, waarvan de maat van de middenbeuk werd bepaald door de afmetingen van de watermolen. De breedteverdeling was ongeveer 4 - 9 - 4 meter en de hoogte van de middenbeuk was ongeveer 7 meter. De nok lag dan op 11 meter hoogte.

De suikermolen had een dubbel ketelwerk (G), ofwel twee onafhankelijke rijen met vier ketels. Elke rij had zijn eigen stookplaats (L) en vormde een zogenaamde "Jamaica train". Dit is een systeem waarbij de ketels zijn ingemetseld in een bakstenen kanaal dat begint bij de vuurstookplaats en eindigt bij de schoorsteen. Deze opstelling werd omstreeks 1730 geïntroduceerd en verving de oude opstelling met separaat gestookte ketels, omdat er met veel minder brandstof kon worden volstaan.

Het suikerrietsap, lika genoemd, werd via de likagoot (E) in de sisser (F) geleid, en van hier in de grootste zogenaamde inneemketels geschept. De sisser (F) is het bufferreservoir met een geschatte inhoud van 6000 liter. De inneemketels hadden een inhoud van 1500 tot 1800 liter.

Het sap ging van de ene ketel naar de volgende, kleinere ketel tot op het eind in de kleinste ketel een stroperige kristalmassa ontstond. Die massa werd dan in de koelders (H ) overgeheveld en daarin door roeren met een grote houten spaan gekoeld (het zogenaamde waaijen).

Gedetailleerde bouwtekening uit 1785 van een Surinaamse suikermolen (bron: Beeldbank De Zaansche Molen). Links het waterrad en de suikerpers, in het midden de barbakot met twee oxhoofden en daaronder in de grond ingelaten, de melassebak, en aan de rechter zijkant vermoedelijk één ketelreeks. Ook is de likagoot van de suikerpers naar de sisser goed zichtbaar.

 De getijdemolen met suikerpers gebaseerd op de bouwtekening uit 1785 (tekening John Brandrick). 1 - waterrad, 2 - bonkelaar of bonkelrad, 3 - molenstoel, 4 - kam- of asrad, 5 - koningsroller

Zoals hiervoor al aangegeven: aanvankelijk waren de rollers van hout. Later kregen ze een metalen profiel, en nog later werd de hele pers van metaal. Restanten van deze gietijzeren persen zijn hier en daar op verlaten plantages nog te vinden. De getijdemolen, suikerrietpers, kookhuis en het dramhuis (destilleerderij) stonden vaak in één gebouw. Dit waren grote, houten gebouwen die, net als de overige gebouwen, degelijk gebouwd waren en van vakmanschap getuigden. De draagconstructie werd van bolletrie gemaakt, de wanden waren getimmerd van planken van kopie of wana, de deuren en vensters van wana of Europees (vaak eiken) hout. Het dak was bedekt met ribben van kopie en singels (houten leien) van bolletrie. De hoogte werd bepaald door de diameter van het waterrad en bedroeg dus zo'n tien tot twaalf meter. Zo was het oppervlak van bijvoorbeeld het gebouw van plantage Sinabo opgemeten in 1773, 17 bij 45,5 meter.

Van deze gebouwen is er niet één bewaard gebleven. Gouverneur Jan Nepveu vermeldt: de heer ontvanger van Son heeft op zijne plantage ToutLui-Faut aan de rivier Suriname dicht bij Paramaribo een waterwerk gezet, moolen en kookhuys onder één dak (zoals gemeenlijk gedaan wordt), dat gerekend wordt 80.000 guldens gekost te hebben, dog dat is alles zeer zwaar, groot en kostelijck; het gebouw, daar het onder staat is als een groote kerk, tot de stenen kom en verder metselwerk is wel 5 à 600.000 stenen met kalk en cement verbruikt.

De (water- of beesten)molen en de suikerrietpers waren cruciale onderdelen op een suikerplantage. Iedere suikerplantage had dan ook een suikerrietpers. Veel aandacht werd besteed aan de betrouwbaarheid van de installatie. Zo werden allerlei materialen op voorraad gehouden om kapotte onderdelen snel te kunnen vervangen. Het bedienen van de getijdemolen vereiste grote oplettendheid: als het waterstandsverschil te groot was, konden de kamraderen breken. Was het verschil te klein dan kwam het waterrad niet in beweging.

Aantallen getijdemolens in Suriname Getijdemolens waren duur in aanleg, maar de investering was op grotere plantages rendabel omdat de suikerrietpersen anders met paarden, muilezels of ossen moesten worden aangedreven in een beestenwerk . Per molen was een groep van zo'n 35 tot 40 beesten nodig. Het voedsel voor en de vervanging van deze dieren was duur. Door het zware werk en de slechte verzorging werden de dieren niet oud. In 1835 waren ze bijna verdwenen.

Tegen het eind van de 18 de eeuw, op het hoogtepunt van de plantageland- bouw, waren in Suriname zo'n 150 getijdemolens. Rond 1810 kwamen op de grotere plantages de eerste stoommachines voor het persen van het suikerriet in gebruik. Groot voordeel was dat de plantage-eigenaren daarmee niet meer afhankelijk waren van het getij of van dieren. In 1832 waren er nog 108 suikerplantages. Daarvan hadden 70 een getijdemolen, 30 een stoommachine en acht nog een beestenmolen. In 1853 waren er nog 92 suikerplantages, waarvan 35 met een waterwerk, 55 met een stoomma- chine en twee met een beestenwerk. In 1883 waren er nog maar twee suikerplantages met een waterwerk.

Vanaf ongeveer 1810 kwamen de stoom aangedreven molens, eerst met een vermogen van slechts acht pk. Als op een plantage de getijdemolen werd vervangen door een door stoom aangedreven molen, werd niet alleen de getijdemolen overbodig, maar ook de molenkom, de inneemsluis en, voor zover dat niet ook als vaarweg werd gebruikt: het molenkanaal. De stoommolens maakten dat men niet meer afhankelijk was van het getij, en niet meer 's nachts en in het weekend hoefde te werken. Deze molens werkten prima, tenminste: als ze het deden. Het waren gecompliceerde, uit Engeland geïmporteerde machines, waarvoor, zeker in het begin, de technische kennis in Suriname niet aanwezig was. Bovendien hadden ze veel last van corrosie, vooral dicht bij de kust. De bij de stoommolens geleverde suikerrietpersen hadden drie in een driehoek liggende rollers, die beter werkten en ook veiliger bleken. Over het algemeen werden de ketels met hout en later met kolen gestookt. De stoommolens verdrongen langzaam de beestenmolens en de getijdemolens.

Hoewel de plantagelandbouw begin 19de eeuw al op zijn retour was, bleef de sector erg innovatief. Dit kwam mede door de vele Engelse en Schotse plantage-eigenaren waardoor Suriname eerder meeging met de industriële revolutie dan het moederland: in 1850 werd in Nederland slechts 10% van de industriële krachtbronnen door stoom aangedreven, terwijl in Suriname toen al 35% van de plantages over een stoommachine beschikte.

Ook in Essequibo en langs de Berbice waren er getijdemolens op suikerplantages. De eerste werd daar in 1664 gebouwd. In 1749 waren er 21 paardenmolens en zes getijdemolens. Aan de Demerara werd volgens commandeur Laurens Storm van 's Gravesande van Essequibo en Demerara pas in 1746 de eerste suikerplantage aangelegd. Dat aantal nam snel toe tot 53 in 1749, waarvan slechts vijf met getijdemolens.

Omstreeks 1850 werd de vacuümpan geïntroduceerd. Door het plaatsen van deksels op de suikerpannen, gecombineerd met drukverlaging, kon men de vloeistof met veel minder energie aan de kook brengen. Door de af te voeren hitte via buizen naar de volgende pan te leiden, werd nog meer energiebesparing mogelijk. In plaats van hout en melasse begon men kolen te gebruiken als brandstof.

Vanaf 1890 werden steeds meer grote suikerfabrieken gebouwd, met meerdere persen (grof, middel en fijn), vacuümpannen en andere vernieuwingen. De apparatuur werd geleverd vanuit Nederland en Engeland. Het riet werd naar de molen getransporteerd per trein, zoals op de plantages Mariënburg en Waterloo, of nog steeds per (ijzeren) ponton, waarbij dan soms de gehele ponton werd opgepakt en de inhoud in de molen gekieperd.

Rond 1985 stopte de productie op de suikerfabriek Mariënburg, veruit de grootste suikerfabriek die Suriname gekend heeft.

Herkomst van de getijde- en de suikermolen

Waar kwam nu de kennis voor het bouwen van getijdemolens en suikermolens in Suriname vandaan? De suikerrietpers met de drie (verticale) rollers werd waarschijnlijk rond 1600 in Brazilië voor het eerst gebruikt en is ontstaan uit de suikerpers met twee rollers. De herkomst van de suikerpers met twee verticale rollers is niet bekend. In de literatuur (Daniels, 1996) worden China, India en de Nieuwe Wereld genoemd als mogelijke center of origin

Het andere type suikerpers, met drie horizontale, in een driehoek liggende rollers, is volgens Deerr (1950) voor het eerst gezien op een technische tekening uit 1754 gemaakt door Smeaton uit Engeland. Dit type werd in de loop van de 19de eeuw ingezet in vrijwel alle nieuwe molens en verving in veel gevallen de suikerpers met de drie verticale rollers.

In Nederland kende men getijdemolens voor het malen van graan. In Brazilië werden, voordat de Nederlanders daar voet aan wal zetten, suikerpersen aangedreven door beestenmolens. Ook de waterkracht van snelstromende rivieren en kreken werd benut, maar niet die van het getij. Van deze beestenmolens zijn een paar afbeeldingen bekend en daaruit kan geconcludeerd worden dat deze molens veel leken op die welke later aan de Wilde Kust werden gebouwd. Overigens leek die technologie met zijn houten kamraderen en waterraderen ook veel op de Hollandse (water) molenbouw. De technologie kwam met de uit Brazilië gevluchte Joodse en Nederlandse planters mee naar Suriname. Later, vanaf de periode van gouverneur Van Sommelsdijck (16831688) en daarna, kwamen ervaren timmerlieden, metselaars en molenbouwers op contract over uit de Republiek. Ze kwamen voor drie tot vier jaar en keerden daarna terug naar hun moederland. Later bleven sommige van deze ambachtslieden langer of vestigden ze zich permanent in de kolonie. Zij leidden ook lokale krachten op, zodat gestaag een groep kundige, vrije, gekleurde vaklieden ontstond. Op plantages waren meestal timmer- en metselslaven aanwezig. Dat er vakwerk geleverd werd, blijkt wel uit het feit dat er nog steeds plantagesluizen uit het begin van de 18de eeuw zijn, waarvan sommige nog in gebruik.

Suikerwindmolens in Suriname Windmolens kwamen in Suriname weinig voor. Ze werden v ÓÓ r 1667 door Engelse kolonisten gebouwd, die het gebruik ervan kenden uit Barbados. Ze raakten al gauw in onbruik of werden vernield bij plunderingen. In 1671 had een zekere Munnix een windmolen bij Paramaribo en er was er één op plantage Hecht en Sterk. Later zijn ze niet meer op plantages toegepast: er is onvoldoende wind in Suriname. In de tweede helft van de 18 de eeuw heeft er op Fort NieuwAmsterdam een windmolen gestaan die gebruikt werd voor het malen van graan. Die was volgens Teenstra rond 1760 gebouwd door J.J. Benner

Nagel. Benner Nagel bouwde in 1763 op plantage La Singularité ook een windmolen voor het malen van koffie, maar hij overleed voordat de molen af was. Commandeur Storm van 's-Gravesande vermeldde in 1750 dat aan de kust bij de monding van de Demerara twee windmolens stonden. Er is één foto bekend van een suikerwindmolen in de Guyana's. Die molen stond op plantage Golden Grove langs de Demerara in Brits Guyana.

Literatuur

- Benjamin, H.D. en Joh. F. Snelleman (1914). Encyclopedie van Nederlandsch WestIndië. Martinus Nijhoff / E.J. Brill, Den Haag / Leiden.

- Bergen, W.D. van (2020). Sugarcane Milling - A Historical Overview. The Journal of the Barbados Museum & Historical Society − Vol. LXVI.

- Blom, A. (1787). Verhandeling van den Landbouw in de Colonie Suriname. J.W. Smit, Amsterdam.

- Bruijning, C.F.A., en J. Voorhoeve (hoofdred.) (1977). Encyclopedie van Suriname Elsevier, Amsterdam-Brussel.

- Buddingh', H. (1995). Geschiedenis van Suriname. Het Spectrum, Utrecht .

- Daniels, C. (1996). Science and Civilisation in China , Vol. 6, Part III, Agro-Industries: Sugarcane Technology. Cambridge University Press.

- Dean, D.H., (2008). The American Cane Mill McFarland & Company, Jefferson-London.

- Deerr, N. (1950). The History of Sugar. Chapman and Hall Ltd, London.

- Diderot & D'Alembert (1762). L'Encyclopédie - Agriculture , Paris.

- Dikland, P. (2002). Bouwmaterialen in de 17e-19e eeuw. Polytechnisch College, Afdeling Infrastructuur, vak Restauratietechnieken. Paramaribo.

- Dikland, P. (2004). Houten Molenbouw in Suriname. Paramaribo.

- Ehrenburg, H. en M.A. Meyer (2015). Bouwen aan de Wilde Kust: Geschiedenis van de Civiele Infrastructuur van Suriname tot 1945. LM Publishers, Utrecht.

- Nationaal Archief Den Haag. Inventarisatie van de plantage Sinabo aan de Commetewanekreek uit 1773 (Oud notarieel archief Suriname, reg. no. 242, folio 421 e.v.).

- Parker, M. (2022). The Sugar Barons. Walker & Company, New York.

- Stipriaan, A. van (1993). Surinaams Contrast, Roofbouw en Overleven in een Carai bische plantagekolonie 1750-1863. KITLV Uitgeverij, Leiden.

- Teenstra, M.D. (1835). De Landbouw in de Kolonie Suriname. H. Eekhoff , Groningen. (2 delen).

- Tutein Nolthenius, A. (1955). Getijmolens in Suriname , in: Nieuwe West-Indische Gids, Vol. 36, nr. 1.

Overige kennisbronnen

- Encyclopédie van Denis Diderot en Jean le Rond d'Alembert – Engelse vertaling https://quod.lib.umich.edu/d/did

- Atlas van Stolk - www.atlasvanstolk.nl

- Beeldbank Zaansche Molen beeldbank.zaanschemolen.nl

- Dirk Valkenburg in het Rijksmuseum bit.ly/valkenburg-suriname

- Milldrawings van John Brandrick www.milldrawings.com

- Collectie Ton Meesters – via de redactie van dit blad