Management ; A Practical Introduction
9e - eBook PDF
Visit to download the full and correct content document: https://ebooksecure.com/download/management-a-practical-introduction-9e-ebook-pd f/

Another random document with no related content on Scribd:
ommegangen van toortsdragers, waggelende processies, met hun hel-gloeierigen [299]afschijn, omspuiend goudbrons en gloeirood over schouders, koppen, ruggen; beschroeiend halve tronies van de razende wezens, daar groeiend, al groeiend als roodmoordende reuzen, in helle-rumoer; plots soms met dansenden vlammenschijn rond hun beenen en dreunende voeten overgoten, door aanstormende hossers van anderen kant, in worstel hun flambouwen scherend langs de straatkeien, eindelijk optrekkend te zaam tegen den duisteren poldernacht.—
De koppen van Jut, met ’t telegraafhooge kleurige paalwerk stampten en hamerdreunden ’n heeten geluidsstroom boven den demonischen, gloedrood geschroeiden menschenwoel uit. ’t Siste, knalde en kruitplofte er, en ’n dreunraas ging rond van neerbonkerende houweelen op rotsbonken.—En hoog, in de starrenlooze lucht, boven de ros-gouden brandsfeer die omwolkte in lagen hang, tenten en spullen, walmden zwart de Jutsflambouwen, slangige kronkeltongen van flakkerig licht, roetigen adem loozend in den angst-rooden helledamp.—
Feller aldoor dreunden de mokerslagen van Jutskoppen langs al de palen tegelijk. Klappergerucht, kruitvonking en knetterig vuurwerkgespat oorlogden in snerpende jacht van schrikkige knallen, onrust en slagveldrumoer over de vurige kermisrazernij.
De medaille-borden van Jutskoppen flonkerden op ’t roode doek, fel-begloeid in de rosgouden walmpitten. Insignes zilversterden en vonkten er òp in pronkige
pracht tegen de avondzwarte lucht, en de bloedroode doeken flapperden als satansvaandels.
Half-belichte, toch donk’re schoremkerels, schonkigden tegen de palen in gracieuzen luier, de kermisgangers opporrend te beuken, te mokeren op ’t blok.—Met hun mombakkesachtige bekerfde tronies, verschminkt in den waaierenden gril-gloed van ’t rosse lampetgeflakker, lachten ze rauw. Juts-meiden sleurden telkens wat dronken zwervers, voor ’t doek, wezen op de pronkerige medailjes, de bukkende koppen dan rooder opgegloeid in de vier walmflambouwen naast de vaandels, rook-rood [300]en roetig walmend den nachthemel in.—De vlaggetjes van Jut, trilden en flapperden langs de kleurig betatoeëerde palen.—
Plots kwam aanstormen, in schok van heesche kreten, breede menschgolf achter tenten, in wilden hos bij de Juts stremmend, en als in schuim-schubben rondspattend, bonkbeukend op elkaar in, tègen kermisgangers van anderen kant loswoelend uit duistere stegen en donker grommende tunneltjes; aanworstelend op ’t felle tooneelachtig voetlicht van ’n paar moorsch-kleurige groote kramen.—Als ’n razende drom joelde de stoet om en achter de tenten en palen, plots opgezogen en verdampt in den demonischen vuurgloed van den lagen luchtbrand, roode mist verwaaiend rond hun kapriolende lijven.— In apig karnaval hosten de uitzinnigen van elkaar àf, naar achter toe, saam-kluitend en kankaneerend onder eindeloozen jubelkrijsch van ver-zattend genot.
Vrouwen en mannen, in ’t licht en duister, renden omver wàt ze in den weg trad, holden voort in de strakke waanzinvaart van amok, lallende jammer verhuilend tusschen de uitkraterende bende, door walmenden hartstocht in brand gelaaid, uitzinnig van schuimenden wellust.
Mirlitons neusklankten uit alle hoeken in bibberige stoot-zangen, ’t schelst uit den voortrennenden reuzenstoet, die alles opzij smakte, in verpletterende drift-vaart.—Krijschende meidenkelen stortten uit, martelend gegil, hysterischen wellust-zang, wild en rauw als van ontvluchte dollen, nood-zangig verklinkend door de brandroode lucht.
Door al trillender sfeer van rosgoud, geelbrons en vuurgloed van reuzel-uitzweetende bakovens, zwierden en zwaaiden de wijven en gorillige-kerels, in demonische pracht, hun stokken, vlaggen en serpentiens, wapperend rond de áán- en weggloeiende koppen. Soms, bij ’n verren stillen hoek, strompelde de heele stoet in ’t duister, klankzeilde
alleen uit ’t donker, geblèr en gelal boven den zwarten drom uit, om plots weer, bij ’n zwenk òp te duiken langs bevlamde boomen, langs tenten en kramen, [301]langzaam en worstelend uit ’t nachtdiep opgloeiend, in pracht van wild fakkel-rood en woeste schijnsels rondtooverenden gouddamp, van lampetten op kar-stalletjes.
Brandrossig licht van flambouwen was hel aangegolfd over de voorste oranjiggloeiende tronies, en plots hief de eerste koppen-rij van den al zwellenden
reuzenstoet, onder aanrauwenden gilzang, een slang vurige lampions, hel-rood de lucht in, damp walmend en bloedende schijnsels nèèrglanzend over de hossers. Kronkelende vuurlijn zigzagde en slangkromde ’t hemelduister in, ver, vèr wijkend naar achterste boulevard-eind van Baanwijk. En telkens trekkend door ànderen lichtglans van avondsferig gegloei en mythologische vuurspuwing, vlamde de vurige slange-kronkel boven de hossende, grillig lichtende, dan weer wegduisterende woelkoppen. En in brullende razernij, onder voetendreunenden massastap, krijschte dóór, eindloos lallende jammer van verzopen menschenstemmen; schelden en bibberzangden de vloei-jeukende mirlitons, snerpten de pikolo’s, tokkelden fluitzwierig mond-harmonika’s, dwars door den dronken schrei-zang heen.—
In roode dolheid trampelde de reuzenstoet Baanwijk àf in al sneller tempo, verder, vèrder, dat de vuur-kronkel der wiegelende lampions als ’n enkele bloedstreep achter boomendiep, ’t peilloos luchtduister insneed. In vèrzwakkend rumoergerucht, vergalmde gesmoord nog hun krijschzang uit de verte, zacht omroffeld van warrig lawaai, en al verder de stoet verduizelde in den eindeloozen kermisnacht.—
Uit zijgangen en kronkelpaadjes, duister en eng, stortte van verbrokkelde stoeten zang neèr en raasden de straatorgels. Duizenden mirlitonsmonden scheurden nasaal-trilrige deuntjes door de lucht, harmonika’s drensden om zuurstalletjes, en armzaligdroef en mager-klankend roffelden piano-orgels als zingende vischwijven, liederlijk-rap en kanaljeus hun
liedjes àf. Klankhoos op klankhoos zwirrelde rond. De huizen kaatsten krijsch en galm terug; deuren en vensters sidderden en de geruchten [302]zèlf horlepijpten nog nà, hoog in de lucht, hun woeste schal in den brallenden Augustus-avond.
Van de Baanwijk àf dromden de mensenmassa’s, opstuivend door stegen en gangen naar Haven terug, waar ’t gewoel nog helscher loeide en zengde.—
Als ’n bekraterde duistere nachtstad, waar halfingestorte gevel-geraamten en brok’lige ruïnes nog nazwammen onder heet puin en gloeiende stormlava, in ’n dampigen vuurregen van tooverwoeste kleuren, —demonisch en angstontzaggelijk in bange nachtpracht rondwolkend,—zoo brandde de Haven daar òp, in een roodgouden schroeienden walm-mist. En aan den voet, dollerijk van licht, vlam en lijfgewoel. Zoo barstte en krater-spoog daar het leven uit, van draai- en stoommolens, tenten, spullen, kramen en ovens.
Van Baanwijk àf, was de woeligste kermisgang in een schuimenden vloedgolf naar de Haven gebruist, in verborrelenden smak en zuig neerkolkend op stoommolen, schommels en paardspullen.—De stoommolen stond in laaiende praal, met z’n vonkende spiegelruiten en inwendigen warrel van bont bekleurde gondels en schuiten. Alles verschommelde daar achter glans-spiegelend ruitwerk, dat de menschen trampelden en vloekten van ongeduld om zich in die wentelende pracht te kunnen storten.
Tusschen de wachtende bende, vóór stoommolen holden in bazuinende toeters- en blaasdreun, dronken boerenkerels en tuindersknechten, met aangehaakte boerenmeiden, betatoeëerd in lint en blom, van hoed tot hielen.—
In ’t vuurbakige paars elektriek gloeiden de kerelskoppen òp; tronies van ibissen norsch-wijs, op kurassiersgestalten; tronies van vossen, listig en boerig loensch in fellen vraatzuchtigen mondstrakken hartstocht; mombakkes-wreed en rauw, lichtmaskers, sullig en verwrongen van dronken slemp’rigen lust. En wijven vlerkten mee in dolle verrukking, halfbezwijmd.
De oude wijven er onder, bezopen en roodgelig van tronies, in duivelige hekserij en tooverkollige starheid, kermkrijschten [303]en kraaiden mee, met genotshuiver en aangehitten wellust op de brandende kaken, in laatste levensopstuiping, dol van ’t roode en paarse gloedlicht waar ze doorheen sprongen en hosten als in ’n nacht van moord. De jonge meiden gierden en lalden als geschondene, tot furies vervlamde wijfbeesten, met hun woesten zinnenschroeienden oogenstaar wèg in ’t genot, de beenen uitslaand als touwtjes-harlekijnen. Onder dien wijvenstoet, soms plots zacht voortschuifelend, gloeiden òp koppen van al dieren; fijne, katzachte gluiperige tronies, strijkerig en lekkend, blank en rozig met de gazige doorschijnende warmte van hun kappengoud en oorbellenschitter; wandrochtelijke vischsnoeten, met kieuwige mondlijnen, spleterig en liploos-nijdig; tronies van hel-strakke wreedheid, verstuipt in brandende lijfpassie, ’t gezicht grauwrood vervreten van beestige
lusten, naast week-zoete melk-blanke poppetjes, zoo gekarnd van ’t land, in lodderige naïviteit, hulpeloos meekankaneerend, soms bevallig in kinderlijken lijfzwier, omstraald van hun bontvervige doeken en sjalen.—
Zoo schuifelde en sprong de boerenbende voorbij, de mannestemmen klankloos en schreiend-heesch van lallend gebral; de oude wijven zang-kermend als verdoemden in hellevuur.
Vroolijk doorkruiste plots een hossende meidenstoet de zwijmelbende van oude wijven, jonge boerinnen en drinkebroers.—Hossende meiden met vloeipapieren mutsen op hoeden en borst, op de hielen nagehunkerd door ’n troep straat jochies, die met hun hoog-puntige ingekromde mutsen, als baardlooze
karbouters in en uit ’t lichtfelle lampgegloei van kramen en bakovens opdoemden en wegdoken.—
Achter hen weer rende ’n gierende kerels-stoet, in woesten amok-zwaai van armen, met opgekruifde mutsen op de hoeden, roode en hard-groene papierboeketten op de borsten, in blommigen pronk besliert met oranje sjerpen en serpentines. Er waren die zich ’t heele lijf, van boord tot broekspijp hadden volgespeld met ruikers en linten, omregend draafden en hinkten in strooival van konfetti. Jutsmedailles zilver-sterden en goudglommen op hun kleeren, en in waggel haakten ze zich vast met dronken klauwen, beverig en gemeen [304]in de meidrokken, smakten ze zich op de vrouwlijven, sleurden ze hierheen en daarheen.—
Heesche galm bralde rond:
Ar re me frouw en kindere
Stuurt men nòa de moor-de-noarskampe haine! Oooaa-uw! waa’t ’n ska-ande! Loàge wroak.. van En-gè-land.
Woester, in donker-belichte slingerrij, hoste de bende door, in rammel van blommen, uitslierting en druisch van linten, paljasserigen kronkel van lijven, voortsleurend tusschen de ingehaalde omstormde meiden. Hun hoeden waggelden vuistverbeukt op de koppen, en de geradbraakte beenen dansten over de straat als gekrompen en kreupel.
Van ’t paardenspul, bij den Havenhoek, sloeg ’n fakkelhel goudrossig, in gelen walm-weerschijn, ’n vurige gloed ze in de tronies. De opgesjorde meidenrokken plooiden kanaljeus boven het kleurig en wit ondergoed, bij de mooiste en heetste beenuitschoppende en harlekijnige juffers ’t hevigst, in waaierende schuiming opwoelend.—
Heescher gebral braakten ze uit bij den fakkelbrand.
—Heb je wèl hoort
Hoe de En-gelschman moort In Suid-Oafrikoansche felde!
Hoe men Skeepers.. dien held Haift ter nair gefeld.. Deur beule daid men sàin f’rmoorde!
Immense jammer rauwde uit de roode kelen, en geeselend, in sidder van kermissatanisme, smakte de bevende realiteit, òpgejaagd in verbijstering néér op de dampen en vuurkringen, waar de passies in
aangloeiden en de uitfuriënde beestlust steigerde. ’t Stedeke vervulkaande als demonenrijk, roode hellestad waarin duizenden brandende alarmklokken bimbamden.—’t Stedeke vlamde en gloeide, verreuzigd als demonenrijk, waar mensch-duivels en gedrochten, satyr-hoornige, bokspootig [305]gespletene, slangkoppige en beest-grillige monsters, jubelden in hellekring. Waar, tusschen het moordend zwart van den nacht, Satan aanstormen deed, breed-uitspattenden golven-brand van schroeiend licht en vlammenvuur, om damproode mist-poorten in kratergloed. Daar, in die roode noodbeierende klokkenstad, drong Satan òp met z’n demonische helpers, saamgestoet in den schallenden vuurgloed en schater van hun haat, loslatend en verjagend over ’t aardebrok, monsterlijke jammermenschen, wraakgierig gekastijden, geschondenen en verminkten; hinkende mirakels en verluisde landloopers; goochelaars en ketellappers, roetig als kolebranders; maagden en havelooze oude wijven, tooverkollig en hekserig, met tronies van bakers, of drakige petemoeien, dooreen zwirrelend in den verhitten waanzin van hun walmende wellust en zuip-passie.—
Zoo de heete beestmenschen dromden òp in den schorren jammer van hun eigen krijsch, ontploften in den vuurdamp en bloed-rooden gloei van zinnedrift, ontembaar en bandeloos verbacchanalend, grootschdierlijk leven.—
IV.
In geweldige lijn, van paal tot paal, tent tot tent stond de Haven-kermishoek in gloei. De boomen in den elektrischen lichtmist, met de hel-avondgroene bleeke lom’ring, staarde in waanzin-schrik naar den dronken hellewaggel.
Kerels met bruine kruiken en flesschen, strompelend, klokten jenever in, vuurheet op straat, waggelden na slurp en genotsrochel weer verder, verschaduwden in donkering, lichtten verder weer òp in brandschijn. Schonkige boeven in lompen-ellende, schooierden sinister bijeen, stoelenmatters en scharenslijpers, bedelaars-smurrie en jeuk’rige landloopers, morsige ketellappers, hinkenden en schijn-verminkten, stemsmeekend op krukken, strompelend voor tenten en bak-vuren van poffertjeskramen, gretig loerend op gulle fooi van bezopenen of naar zakrol [306]van neergeronkte bewustloozen. In gelige oliejassen en groenige pijjekkers schurftten hun lijven, de morsige rottende plunje bedropen met vuil en modder.—Hun marjeniers-kleppetten schooierden scheef, vlak boven de brauwen, en pruimspuwend stootten ze zich telkens, als in vuistgevecht, de knuisten in de petten, dat de gebarsten kleppen deukten en rafelden in slonzige boevigheid. En zóó, in sprong op kruk, hinkend of jammerend, bedel-smeekten ze de gierende hossers en slenteraars tegemoet, gromvloekend en plots dreigend als er niets afviel.
Tusschen de spullen, draaimolens, luchtschommels, Jutskoppen en worp-bakken, in achteruit donkerende hoeken, van de kraterende kermishel afgetrapt, duister-droefden de stalletjes met poonen, scharren, en vroege vruchten.—
Stille jammerlijven,—met d’r tronies geelrood begloeid, achter de kar-stalletjes neergedonkerd op lage krukjes, half verstikt in den roetkleurigen walm van stank-zweetende petroleumpitten, die flakkerend vlamlekten, roodgeel en bronzerig in angstigen schroei van misere-belichting, verspokend in prachtsfeer;—stille jammerlijven riepen monotoon hun waar.—Kar aan kar droefde omdampt van prachtroodgouden nevel, de half-donk’re lijven verschrompelend; de roepende lippen rood-grillig áángloeiend, de open roode monden verrossigend groot, de zorgelijke geelroode tronies belichtend in vale gloeiing. En scheem’rig in bronzen flakker, kleur-weifelden omslagdoekjes van de stalletjesvrouwen, achter den bangen schroei van rood-dampigen pittenwalm.
Hun roodversmookte monden bekrijschten àl sterker hun koopwaar.
Met één sprong tijgerden ze òp van hun weggezonken krukjes uit ’t geel-roode geschemer als koopers opdrongen.—Voorovergebogen dan over hùn stal, oranje-feller gloeiden hun tronies áán, in den flakkerbrand van hun walmende pitten, flambouwig vlamlekkend schijnsels op neuslijn, jukken en ooren; verwalmend roodzwart over wangbrokken en kleeren, de oogen vonkend in hellen vuurgloed. Handen
oranjig, gloeiden en graaiden [307]in de schimmig bevlamde koopwaar, tusschen de bronzen poonen, oranje-vale sinaasappels, noten en vroege peren.—En gretig, onder petroleumstank en walmroet van d’r pitten verkochten ze, met levendige schorre stemmen de koopers opjagend, de omgloeide koppen van omstaanders zangerig omschreeuwend, met konkurreerenden prijs.—Koopers dongen, dongen worstelend koppig, bij de stalletjeswijven en meisjes. —Roetwalm van lampetten kwam als smoezelige adem uit de roode kelen en longen der stalventsters. Soms kwam plots ’n áántrekkende fakkelstoet, met z’n rood-gouden gloed àf, op de in nacht-omduisterde stalletjes.
Een fantastische sfeer verbeefde er dan om de koppen, sfeer van bronzig en groenig vuur, nevel, verflakkerend door ’t oranjerood, àl de tronies uit de half-duistering naar voren spokend, heimvol bewalmend en aanzwammend de huiden, demonisch met hun inkervingen en rimpels, zorg-groeven en leed-sneeën op voorhoofd en wangen. En al de koopers en koopsters mombakkesten moord-rood onbewust, de vlam-oogen woest in de spokige koppen geboord.—En door, in de demonische sfeer graaiden de handen van koopers, feller belicht, in den pittengloei, omspoelend de waar, soms in veeg van koop-gebaar, die handen zóó dicht onder den oranjewalm, dat ze klauwden, omvreten van licht, gekreukt, doorbarsten en reuzig. En wèg weer doken de kerels, stalletjeswijven en meisjes, in ’t moorsche geschemer van hun kleurige omslagdoeken, weifelend vaal om de verschrompelde schouders, als koopers in
hos, vretend en kankaneerend, zakken gevuld, de kermishel inkermden. Dan doffer monotoonden hun rillige stemmen uit den roodgelen walmflakker van hun stallen, die weggetrapt dampten in de duisterende hoeken,—valer smartte hun roep om koopers.—
Tusschen den stoomdraaimolen, heel naar achter, tegen donk’ren planken muur, zat Dientje, Kees’ kind, opgepookt door Ant nou erais ’n slag te slaan met de kermis. Ant zelf, pas heel naar bevallen van ’n dood kind, tien dagen kraamsch, durfde nog [308]niet mee venten om d’r zwakke lijf, en om Wimpie. Maar nou zou Dientje ’t moeten doen.
Beverig sloeg ’r schel-krijscherig overspannen stemmetje stùk op ’t zanggeloei. Vlak voor d’r laag karretje zat ze, ’t zenuwvervreten karkasje trillend, ’t rimpelig kopje vaal geelrood schemerend in den waaienden flakker van haar stinkende walmflambouwen.
Ze schreeuwde, schreeuwde maar. Telkens sprong ze òp van ’r krukje om dronken kerels en meiden te helpen, angstig ’r bevonkte oogjes naar joodschen buurman gericht, rekenend op zijn kracht als beschonken herrieschoppers d’r niet betalen wilden.—
Soms gluurde ze naar de prachtdraaimolens, ’n end van ’r af, in ’t licht, bel-klingelend en dreunend van orgelschal, en soms zag ze nog net even de rooie boegen van de luchtsloepjes opzweven uit de tent, ’t boomlommer in.