Brief aan Robert Hoozee Brussel, 25 oktober 2007
Waarde Robert, U begrijpt hoe intens bewogen ik uw uitnodiging om met mijn oeuvre een bezoek te brengen aan het Museum voor Schone Kunsten en haar meesters ontvangen heb. Dit museum is niet alleen het eerste, en dus belangrijkste in mijn leven, maar tevens de plek waar ik als kind ‘ge-illumineerd’ werd, waar ik gewezen werd op de enige weg die voor mij –zij het onduidelijk en duister – openlag… Vanaf dat moment besefte ik instinctief als kunstenaar geboren te zijn (alhoewel ik toen de inhoud hiervan helemaal niet kon plaatsen). Vanaf dat moment bestond er geen andere oplossing meer… Mijn moeder herinnert zich nog dat ik, na dat initiale bezoek, vrij toevallig met een verre ‘oom’ zwijgend thuiskwam en ik – tot haar grote onrust – weken gezwegen heb. Zo’n schok hadden Bosch, Ensor, Van de Woestijne, Géricault en zovele anderen teweeggebracht in het kind dat kunst alleen maar kende van een versleten en bovendien slechte reproductie van de ‘Nachtwacht’ die de moeilijke taak had tussen voordeur en kapstok onze gang te versieren… Vanaf dan is de weg begonnen, de zoektocht naar de genade van het beeld en u weet goed wat een catastrofale opdracht het is die genade trachten te ‘benaderen’, hoe moeizaam de weg naar de eenvoud te vinden en hoe voorlopig elke stap uit de materie naar het licht. En nu, 45 jaar later, kom ik – een beetje op dezelfde onbevangen manier - terug naar het museum. Is de schok van toen voorbij? Zijn de vragen opgelost? De twijfels overwonnen? Helemaal niet, intgendeel. Waar heeft de weg me toe geleid? Ik weet alleen dat ik de weg genomen heb, maar waar ben ik? En het zal ook nooit ‘in orde komen’… Niets is definitief, en misschien is dat juist de enige les, de aanzet tot een mogelijk oeuvre: het mobiele denken, het zich steeds verplaatsende falen, kortom leven onder en met ‘de triomf van het accident’. Sinds Ruth me net voor de zomer opbelde met de vraag of ik ‘het wou doen’, ben ik weer zwijgzaam geworden, zoals toen, na die eerste keer dat ik als kind het museum betrad. Sinds die lentedag is de cruciale vraag ‘wat te doen en hoe?’ geen moment meer uit mijn hoofd en mijn hart gebleven. Talloze keren heb ik het museum terug opnieuw bezocht, alleen of met geliefden, fysiek, mentaal of louter in mijn overpeinzingen en dromen. Het museum woont nu in mij en behekst me soms… Maar zo hoort het, de verwondering is onze redding, alleen en steeds de verwondering als bron. ‘Wat te doen en hoe?’ Ik zal het – zoals het ook gebeurt in mijn oeuvre – alleen maar ‘zien’ als het er ‘is’. Voorlopig kan ik enkel attitudes, statements, benaderingen analyseren, plannen maken, schetsen, metingen, bedenkingen allerhande, tot in de kleinste details, maar de magie zal pas komen op het moment dat ze zelf beslist.
Ik zie mijn bezoek aan de collectie – en ik wil het woord ‘Visite’ hier wel benadrukken als voorlopige werktitel – niet als een confrontatie. Ik kan niet leven in confrontatie. Zoals ik hoger schreef leef ik in verwondering, hoe confronterend die verwondering ook meestal is… Ik kom terug naar het museum op bezoek met enkele werken, die ik fragiel en secuur aan de meesters wil voorstellen, als homage, als dank, en hopend niet in schande te vallen in hun ogen. Voorzichtig wil ik een route, een wandeling uitstippelen met enkele werken doorheen de zalen. Zo weinig mogelijk wil ik het museum zelf veranderen of verstoren. Nolle me tangere, ik raak het museum niet aan, dat kan ik niet.