Brief aan de Neger Parijs, mei 2003
Brief aan de neger Zoals ik kind was, zo ben ik lang schilder geweest. Bij gebrek aan moedertaal ben ik het schilderij binnengetreden om de vragen, de eisen te formuleren. Maar waar vond ik, eens de vragen gesteld, de eisen geformuleerd, antwoorden? En zo werd ik een schilder van versperringen. Schilder van het exil. Schilder van grote kruisigingen, versperringen binnen in het doek, die de gave huid van het schilderij scheuren. Ben ik nog onschuldig? En nu, met het mes nog dichter op de keel, nu al het zeggen gezegd is - zonder enig resultaat -, de bluf van het geluk met leugens is doorzeefd, nu geen enkele strategie ons nog kan helpen de waanzin te overstijgen en alleen de imbecielen veinzen geen schrik te hebben, nu dringt zich de vraag op: 'Zijn wij mislukte schilders?' Hoeveel zijn er trouwens die begrijpen dat schilderen betekent: afhankelijk zijn van iets dat buiten onszelf is? Ik hou alleen nog van negers, de negers van het schilderen. Die van accident naar accident struikelen. De zwervers, de analfabeten, de visionairen, de gebrekkigen, éénogigen, kreupelen, de krokodillen in de woestijn. De verwonderden, de ontstelden. Die, als de bomen, aan hun sappen lijden en niet het vallen van de bladeren voelen. Zijn wij nog onschuldig? De neger is onschuldig. Hij heeft zijn slag niet thuisgehaald: de penseeltrek die een schilderij borstelt zoals het hoort. In die zin is hij een mislukt schilder, zoals ik. Hij is op het juiste moment opgehouden met te doen wat van hem werd verwacht. Het mogelijke was toen ontzettend geworden. Op de hielen gezeten door zijn picturale dyslexie, zijn onvermogen om te zwelgen in het weelderige beeld (die licht bedorven schilderkunst die men alleen maar 'peinture-peinture' heeft kunnen noemen), gekweld door zijn autodidactenpaniek bij het zoeken naar kennis die hij noodzakelijk achtte, maar die hem tenslotte ? van accident naar accident ? alleen maar hinderde, werd hij neger en stond hij aan de rand van de afgrond. De laars van het mogelijke in het holle van zijn rug. En hij sprong. Hij moest springen. Zonder net: hij sprong uit het slijk der kennis in de bliksem van het weten. Na Ingres werden naakt en vlees flauwekul. Na Soutine landschap en modder rotzooi. Werken is hypotheses maken (daar sluiten hoofd en zenuwen bij elkaar aan) en steeds weer opnieuw erkennen dat men zich vergist heeft. Luciditeit is juist: weten dat je in het drama van de existentie ? dus van de schilderkunst ? alleen maar geboren en herboren wordt uit je eigen manifestaties. Daar heb je ze, de eenzaamheid. De eenzaamheid van de neger. Verlangen is gebrek. Scheiding is verlangen. Het verlangen begint na de blindmaking. Er zijn er die verlamd raken door het zeggen. Hamlet is bij voorbaat verloren: hij is al gedood, dus tot stilstand gebracht, vóór de vader. Hamlet is de schilder die getiranniseerd wordt door het hoofd, niet in staat tot handelen, tot zwerven. Zijn denken verlamt zijn zenuwen. Hij is een gecastreerd schilder. Alleen een wisselwerking van hoofd en zenuwen laat de schilder toe te zwerven in zijn verlangen, dus te handelen. Hamlet bevindt zich in een banale, onnutte eenzaamheid. Hij houdt stil voor hij nog maar begonnen is. Er zijn er ook die door het doen worden misleid, zoals Oedipus voor hij werd blindgemaakt. Bij hem sloot de daad - de zenuwen - het denken, het hoofd uit. Het zou van hem een al even slechte schilder gemaakt hebben. Een buikschilder. Maar Oedipus-schilder werd, dankzij zijn blindheid, teruggeworpen op de weg van de verlangen. Waar Hamlet, bij gebrek aan zenuwen, stilhoudt, gaat Oedipus, met