De Vries in Paramaribo

Page 1


De Vries in Paramaribo

René de Vries

De Vries in Paramaribo

De Vries in Paramaribo

LM Publishers www.lmpublishers.nl

info@lmpublsihers.nl

© 2025 – LM Publishers

ISBN: 9789460229404

Tekst René de Vries

Redactie Katerna Tekst & Redactie | Clazien Medendorp

Vormgeving Ad van Helmond

Productie Hightrade Bv

Alle rechten voorbehouden.

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op enige andere manier zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

Zoveel mogelijk is getracht de rechthebbenden van de afbeeldingen te achterhalen. Rechthebbenden die niet zijn benaderd, wordt verzocht contact op te nemen met de uitgever.

Inhoud

Inleiding 7

1. 1700-1730 Abraham, Moses en Sara 11

2. 1730-1750 ‘Bokkenruilders’ 23

3. 1750-1780 Koopman en Doctor 29

4. 1780-1810 Hout 37

5. 1810-1860 Een slavin zonder meester 45

6. 1860-1880 Armoede 57

7. 1880-1930 Kanjers 63

8. 1930-1974 Naar Nederland 77

9. Paramaribo 2023 87

Epiloog 103

Dankwoord 105

Woordenlijst 107

Stamboom 110

Bevolkingssamenstelling Paramaribo en districten/plantages vanaf 1660 112

Literatuur 115

Noten 119

Inleiding

Mijn vader, Hans de Vries, komt als jongetje van elf uit Suriname naar

Nederland om naar de middelbare school te gaan en gaat niet meer terug. Hij is te kort in Suriname geweest om mij daar veel over te kunnen vertellen. Een paar jaar later verhuizen zijn ouders ook naar Nederland. Mijn grootvader overlijdt als ik 13 jaar ben en mijn grootmoeder stort daarna geestelijk in. Van hen heb ik dus ook niet zo veel over mijn Surinaamse roots gehoord. Er woont wel familie van mijn vader in Nederland, maar de contacten daarmee zijn zeer beperkt. Wanneer ik in Leiden ga studeren ontmoet ik daar drie Surinaamse achterneven die lid te zijn van dezelfde studentenvereniging. Omdat ik geïnteresseerd ben geraakt in mijn Surinaamse roots besluit ik daar na mijn afstuderen drie jaar als arts te gaan werken. Daar leer ik meer Surinaamse

De Vriezen kennen met wie ik natuurlijk ook over onze familie spreek. Het collectieve familiegeheugen blijkt niet verder te gaan dan de generatie van mijn overleden grootvader en zijn broers, die heel vroeg wees zijn geworden.

Terug in Nederland blijft de interesse in de familiegeschiedenis sluimeren totdat het vuurtje zo’n vijfentwintig jaar later wordt aangewakkerd doordat ik een stamboom onder ogen krijg die teruggaat tot ongeveer 1700. Er moet nog van alles uitgezocht worden maar mijn vaders familie blijkt oorspronkelijk

Joods te zijn, de eerste de Vriezen arriveren al in het begin van de achttiende eeuw in Suriname. In de negentiende eeuw komt er Afro-Surinaams bloed bij. Dat uitzoeken kost veel tijd, en die tijd heb ik pas na mijn pensioen. Dan blijkt onder andere dat mijn overgrootmoeder nog een slavin geweest zou als ze twee dagen eerder geboren was. Ook dat mijn familie, net zoals de meeste andere Asjkenazische of Hoogduitse Joden in Suriname, al die tijd in Paramaribo heeft gewoond en dat er tot mijn grootvader nooit iemand voor hoger onderwijs of een opleiding buiten Suriname is geweest. Mijn vader en een aantal anderen uit zijn generatie keren dan na zeven generaties weer terug naar Nederland.

De resultaten van mijn speurtocht naar de geschiedenis van de familie de Vries in Suriname heb ik in dit boekje vastgelegd. In eerste instantie wilde ik het voor mijn familieleden schrijven. Gaandeweg besefte ik echter dat de geschiedenis van de familie De Vries in Suriname voor een groot deel ook de geschiedenis is van de Hoogduitse Joden in Paramaribo, een vrij onbekend gedeelte van de geschiedenis van Suriname en van de koloniale geschiedenis van Nederland. Niet veel Nederlanders en misschien zelfs Surinamers weten dat de meerderheid van de witten in Paramaribo in de negentiende eeuw Joods was en dat de Joden, in tegenstelling tot de overige blanken, generatieslang in Suriname zijn geboren en getogen. Een bijzonder aspect van die geschiedenis is de relatie van mijn Joodse betovergrootvader met een zwarte ‘tot slaaf gemaakte vrouw zonder meester’, die een ander licht werpt op de relatie tussen de witte meester en de zwarte tot slaaf gemaakte, in de negentiende eeuw in Suriname. Daarom heb ik het uiteindelijk geschreven voor een bredere lezersgroep.

De opzet van mijn verhaal is chronologisch. Ik bespreek achtereenvolgens acht generaties De Vries in Suriname, één generatie per hoofdstuk. De eerste generatie vertrekt rond 1700 uit Nederland naar Paramaribo, waar de familie meer dan drie eeuwen zal blijven wonen. De laatste generatie, die ik bespreek is die van mijn vader die na meer dan twee eeuwen weer terugvaart naar Nederland en daar blijft wonen.

Elk hoofdstuk begint met de historische context die voor een goed begrip van mijn familiegeschiedenis relevant is. Dat is de geschiedenis van Suriname en in het bijzonder van Paramaribo tot halverwege de negentiende eeuw, met name vanuit een Hoogduits Joods perspectief. Vervolgens bespreek ik mijn directe voorouder en één of meer generatiegenoten waar ik interessante informatie over heb kunnen vinden. Ik beperk mij daarbij grotendeels tot de De Vries-lijn, dat is overigens één keer de moederlijke lijn. Om al die Joodse De Vriezen van de eerste vijf generaties in Suriname wat makkelijker te kunnen plaatsen is het handig te weten dat de tweede voornaam altijd de voornaam van de vader is.

Kleur en sociale klasse spelen in deze familiegeschiedenis een belangrijke rol. De terminologie van de verschillende bevolkingsgroepen luistert nauw en is in de tijd veranderd. Daarom citeer ik soms namen voor bevolkingsgroepen die nu niet meer gebruikt worden en die citaten staan altijd duidelijk ‘tussen aanhalingstekens’. In de woordenlijst geef ik een definitie van de meest gebruikte namen van bevolkingsgroepen in Suriname en uitleg van Joodse woorden.

Tot slot een paar opmerkingen over de gebruikte bronnen. Behalve een schriftje met korte biografische notities van H.J. de Vries,1 een broer van mijn grootvader, en een paar brieven en foto’s is er niet veel archiefmateriaal van de familie. In tegenstelling tot de Portugese Joden hebben de Hoogduitse Joden in Suriname heel weinig geschreven en de tot slaaf gemaakte mensen helemaal niets. Daarom zijn de meeste door mij geraadpleegde archiefbronnen afkomstig uit dezelfde Nederlandse koloniale koker. Om met Gert Oostindie te spreken, ik was ‘slaaf van de bronnen’.2 Ondanks deze beperkingen heb ik interessant materiaal verzameld over mijn familie, die sinds het begin van de achttiende eeuw in Paramaribo woont.

Beeld van Alonso de Ojeda gemaakt door Erwin de Vries. Foto: Hedwig - PLU - de la Fuente

Abraham, Moses en Sara

Dit is een beeld van Alonso de Ojeda, de Spaanse ontdekkingsreiziger die in 1499 als eerste Europeaan Suriname zag, er voet aan wal zette en daarna weer is doorgevaren. Het bronzen beeld stond op het punt waar twee van de zeven grote rivieren van Suriname, de Surinamerivier en de Commewijne, samenkomen en in de Atlantische Oceaan uitmonden. Mijn achteroom, de Surinaamse schilder en beeldhouwer Erwin de Vries, heeft het in 1962 vervaardigd in opdracht van de Surinaamse regering, die het eerst weigerde in ontvangst te nemen omdat het te modern was en het vervolgens vier jaar in een gouvernementskelder liet liggen. Vanaf 1966 stond het op deze prachtige plek tot het door onbekenden van zijn sokkel werd gehaald. Sindsdien is het beeld verdwenen.

Wanneer Alonso de Ojeda Suriname ‘ontdekt’ wonen daar al meer dan tienduizend jaar mensen. De geschreven geschiedenis van het land begint echter, net zoals die van de meeste Amerikaanse landen, ongeveer vijf eeuwen geleden. De oorspronkelijke bewoners spelen in die geschiedenis slechts een bijrol, Suriname is een land van immigranten. De eersten komen uit Europa en zij importeren grote aantallen Afrikanen om als slaaf op hun plantages te werken. Na ruim twee eeuwen wordt de slavernij afgeschaft en arriveren de contractarbeiders uit Azië: China, Java en India.

De eerste De Vriezen emigreren in de eerste helft van de achttiende eeuw uit Nederland naar Suriname en mijn verhaal eindigt bij de generatie van mijn vader en zijn neef Erwin de Vries, de maker van het beeld van de ontdekker van Suriname. Na meer dan tweehonderd jaar in Paramaribo gewoond te hebben keert een groot gedeelte van de familie De Vries in de twintigste eeuw weer naar Nederland terug.

Sinds het einde van de zestiende eeuw, dus een eeuw nadat het ontdekt werd door Alonso de Ojeda, drijven Engelsen, Fransen en Nederlanders handel met de bewoners van Guiana, de noordkust van Zuid-Amerika tussen de Amazone en de Orinoco. Guiana betekent ‘Veelstromenland’ want tussen deze twee enorme rivieren stromen nog ongeveer vijftien flinke rivieren naar de Atlantische Oceaan. De Nederlanders noemen dit gebied ook wel

‘Kaart van Guaiana’, die de bekende cartograaf Hessel Gerritsz in 1625 vervaardigde voor Johannes de Laets’ Beschrijvinghe van West-Indiën dat in 1630 werd uitgegeven. Op de kaart staan het fictieve meer van Parima (‘Parime Lacus’) en de eveneens fictieve stad Manoa of ‘El Dorado’.

‘De Wilde Kust’ naar de ‘Wilden’ die er wonen. Deze worden in navolging van Columbus Indianen genoemd, een verkeerde benaming voor de Inheemse bewoners van dit gebied. De Wilde Kust heeft een speciale aantrekkingskracht op de Europese ontdekkingsreizigers door de mythe van ‘El Dorado’. De Spaanse ‘conquistadores’ (veroveraars) hoorden een verhaal over een Indiaans opperhoofd die bij zijn inwijding met goud bedekt in een meer werd ondergedompeld. De mythe groeide in de loop der jaren uit tot ‘een koninkrijk van goud’. Tot ver in de achttiende eeuw werden er expedities ondernomen maar ‘El Dorado’ werd nooit gevonden. In het begin van de zeventiende eeuw worden al enkele pogingen gedaan tot kolonisatie in het gebied van wat later Suriname zal gaan heten. Die mislukken echter door ziekten onder de kolonisten en aanvallen van de Inheemsen. In 1651 sticht Lord Willoughby of Parham, de Engelse gouverneur-generaal van West-

Indië, een kolonie aan de Surinamerivier die in een paar jaar groeit tot meer dan duizend witten die met een paar lokale Inheemse en enkele duizenden uit Afrika geïmporteerde tot slaaf gemaakten vijftig suikerplantages runnen. Onder de witten bevinden zich ook een aantal Joden. Het centrum van de kolonie is Torarica, dat vijfenzeventig kilometer stroomopwaarts aan de Surinamerivier ligt. De Engelsen bouwen ook een fort bij de monding van de rivier, dat ze Fort Willoughby noemen. Een aantal Joden sticht een eigen Joodse gemeenschap aan de Cassiporakreek, die in de buurt van Torarica in de Surinamerivier uitmondt.

In 1667 wordt ‘Willoughbyland’ tijdens de Derde Engels-Nederlandse oorlog door de Zeeuw Abraham Crijnssen veroverd. Fort Willoughby bij het dorpje Paramaribo (waarschijnlijk is de naam een verbastering van de naam van de Inheemse nederzetting die zich op dezelfde plek bevond) doopt hij om in Fort Zeelandia. Bij het vredesverdrag in hetzelfde jaar mag Nederland Suriname houden in ruil voor Nieuw-Nederland (New York) dat door de Engelsen is veroverd. De meeste Engelsen vertrekken dan weer naar Barbados maar een aantal Joden blijft in Suriname.

De Nederlanders ontwikkelen de door de Engelse kolonisten opgezette Surinaamse plantagekolonie in de achttiende eeuw verder. Met Europees kapitaal worden plantages gefinancierd die stapelproducten voor de Europese markt moeten produceren. Eerst alleen suiker, maar later ook koffie, cacao en katoen. De witte planter kan ook de eigenaar zijn maar vaak werkt hij met geleend kapitaal. De arbeiders zijn tot slaaf gemaakten, die door Nederlandse slavenhandelaren uit Afrika worden geïmporteerd. Het moge duidelijk zijn dat ‘dit kolonialisme primair uit eigenbelang voortkomt en inherent gewelddadig en racistisch van karakter is.’3

Tot het begin van de twintigste eeuw zal het zwaartepunt van de Surinaamse samenleving op de plantages liggen. In 1688 zijn er 23 plantages, vijftig jaar later (in 1738) zijn het er al 430 en honderd jaar later (in 1788) is het aantal plantages tot 591 gegroeid. Daarna begint de achteruitgang van de plantagekolonie.

Om een plantage aan te leggen en te exploiteren heb je arbeiders nodig. In de eerste helft van de zeventiende eeuw zijn dat Inheemsen, waarschijnlijk vooral tot slaaf gemaakte Inheemsen. Slavenhandel, vooral van vrouwen en kinderen, bestond al onder de Inheemsen vóór de komst van de Europeanen. Voor de ontwikkeling van hun nederzettingen op de Caraïbische eilanden kopen Europeanen ook Inheemse tot slaaf gemaakten, die ze met name inzetten als huisslaaf, jager, visser of houthakker. In navolging van de Portugezen wordt

zowel het in eigendom hebben als de handel in Inheemse slaven door de Nederlanders gelegaliseerd. Van Aerssen van Sommelsdijck, gouverneur en bezitter van een derde van de aandelen van de kolonie Suriname, sluit echter in 1686 een vredesverdrag met de in het kustgebied woonachtige Inheemse stammen, waarin zij als vrije en onafhankelijke mensen worden erkend. Geen kolonist mag dan nog een van deze Inheemsen tot slaaf maken, behalve als ze een misdaad hebben begaan. De handel in Inheemse tot slaaf gemaakten ‘uit het binnenland’ zal echter tot 1793 legaal blijven.4 Het aantal Inheemse tot slaaf gemaakten daalt van vijfhonderd in 1671 tot honderd in 1684.5 Tot in het midden van de achttiende eeuw zijn er nog wel Inheemse tot slaaf gemaakten in de stad en op de plantages, maar hun aantal valt dan in het niet bij de uit Afrika afkomstige mensen die tot slaaf zijn gemaakt.

De eerste tot slaaf gemaakten uit Afrika worden door de Engelsen in Suriname geïmporteerd. De Engelsen en de Nederlanders volgen het voorbeeld van de Portugezen en Spanjaarden die al sinds het begin van de zestiende eeuw Afrikaanse tot slaaf gemaakten in hun Amerikaanse koloniën importeren. De Nederlanders handelen sinds het eind van de zestiende eeuw met de Westkust van Afrika. In 1621 wordt de West-Indische Compagnie opgericht, die het monopolie van de handel in Afrika krijgt en dus ook van de slavenhandel, die zich na 1630 ontwikkelt. In het midden van de zeventiende eeuw verdrijven de Nederlanders de Portugezen geheel van de ‘Goudkust’ (de kust van het huidige Ghana). In totaal worden ruim zeshonderdduizend tot slaaf gemaakten door Nederlandse slavenhandelaren ingescheept en ruim 475.000 overleven de reis. Hiervan worden er meer dan tweehonderdduizend in Suriname verkocht. De kapiteins van de Nederlandse slavenschepen kopen hun tot slaaf gemaakten tot 1650 in Guinee (het huidige Sierra Leone) en Loango (Zuid-Kameroen, Gabon, Congo en het noorden van Angola), daarna ook op de ‘Slavenkust’ (West-Nigeria, Benin, Togo) en Biafra, en in de achttiende eeuw bovendien op de ‘Goudkust’ (Ghana) en de ‘Ivoorkust’ (Liberia). Dat betekent niet automatisch dat ze daar ook vandaan komen. Een aanzienlijk deel van hen is bij oorlogen krijgsgevangen gemaakt en vaak hebben zij met Afrikaanse slavenhandelaren aanzienlijke afstanden van hun herkomstgebied naar de kust gelopen.6

Rond 1675 zijn er ongeveer 2500 Afrikaanse tot slaaf gemaakten in Suriname. Dan neemt hun aantal en dat van hun in Suriname geboren nazaten enorm toe: tegen 1700 zijn het er bijna tienduizend, in 1750 ongeveer vijftigduizend, in 1774 zestigduizend en daarna daalt het aantal geleidelijk tot dertigduizend in 1863. In het midden van de achttiende eeuw is driekwart van de slaven nog in Afrika geboren, aan het eind van de achttiende eeuw is dat nog maar een kwart.7

De meeste tot slaaf gemaakten werken op de plantages, het merendeel als veldslaven, maar een aantal als ambachtsslaven of huisslaven. De familieband is het sterkst tussen moeder en kind. Dit komt waarschijnlijk voort uit de Afrikaanse traditie van de matrilineaire verwantschapsstructuur en wordt mogelijk versterkt door de bijzondere omstandigheden waarin het slavengezin op de plantages verkeert.

Op de plantages geldt: ‘Vrees bepaalt de verhouding van blanken en zwarten.’8 Een massale opstand zoals in Berbice (destijds een Nederlandse kolonie ten westen van Suriname) is er nooit geweest. Wél vluchten tot slaaf gemaakten vanaf het begin regelmatig van de plantages en gaan in het oerwoud wonen. Jaarlijks zo’n 250 (0,5 procent), het merendeel keert weer terug maar per jaar blijven zo’n tachtig weglopers (90 procent mannen) in het bos wonen. Destijds werden ze ‘Bosnegers’ genoemd; tegenwoordig noemen we ze Marrons (die naam is afgeleid van het Spaanse ‘cimmaron’: vee dat op het eiland Hispaniola de bergen introk). In 1770 wordt hun aantal geschat op vijf- tot zesduizend. De Marrons beroven regelmatig plantages, er volgen klopjachten, oorlogen en verdragen. In de negentiende eeuw ontstaat er een soort gewapende vrede.9

Tot de afschaffing van de slavernij in 1863 bedraagt het aantal blanken/witten in Suriname nooit meer dan 7 procent van het aantal tot slaaf gemaakten. In 1738 is de verhouding 1:25 en in 1830 1:20. Op de plantages is die verhouding in 1787 1:65 (!) en in Paramaribo 1:3.10

Na de verovering van Suriname door Abraham Crijnssen in 1667 moeten er witte kolonisten worden geworven. Dat is nog niet zo eenvoudig. Er worden boeven uit tuchthuizen geronseld en om het peil van de bevolking op te voeren een kleine honderd weeskinderen uit het Aelmoeseniersweeshuys in Amsterdam. Buiten Nederland is er meer belangstelling.11 In de zeventiende en achttiende eeuw is ongeveer de helft van de planters en hun directeuren niet uit Nederland afkomstig. Na de Nederlanders vormen de Duitsers de grootste groep. De meeste Duitsers komen in eerste instantie als soldaat. Sommigen worden planter en ook zijn er relatief veel Duitse artsen en chirurgijns. Verder komen er Fransen, Engelsen en Schotten, met name planters.

Rond 1670 komen een honderdtal Portugese Joden uit Amsterdam na een valse start in Cayenne (Frans-Guyana) en Essequibo (nu behorend tot Guyana) in Suriname aan. Een aantal van hen had in Pernambuco (Brazilië), dat van 1630 tot 1654 een Hollandse kolonie was, suikerplantages gerund. Zij vestigen zich uiteindelijk zo’n vijftig kilometer stroomopwaarts van Paramaribo aan

de Surinamerivier ten noorden van de Cassiporakreek en ontwikkelen daar plantages. Al snel sluiten zich nog ruim honderd geloofsgenoten, onder andere achtergeblevenen van de Willoughby-kolonisatie, bij hen aan. Het centrum van deze gemeenschap wordt door hen Savanne genoemd en door de overige Surinamers Jodensavanne. In 1685 bouwen zij daar een stenen synagoge (‘Beraha VeSalom’ ofwel ‘Zegen en Vrede’). Een stenen gebouw is bijzonder want de meeste gebouwen zijn van hout. De Jodensavanne blijft gedurende de hele achttiende eeuw het hart van de Portugees-Joodse gemeenschap. Overigens wonen ook daar al snel minstens vijfmaal zoveel tot slaaf gemaakten als Joden. In de tweede helft van de zeventiende eeuw komen er ook een paar

Asjkenazische of Hoogduitse Joden naar Suriname. Het ‘hoog’ refereert naar het bergachtige van het Rijnland waar het Jiddisch dat deze Joden spreken uit het (middel) Hoogduits is ontstaan. Asjkenaz is het Hebreeuwse woord voor (de) Duits (e taal) of (dit gedeelte van) Duitsland. Als het Jiddisch zich naar het oosten uitbreidt wordt de term Hoogduitse Joden ook gebruikt voor OostEuropese Joden uit Polen, de Balkan en Rusland. Door oorlogen (met name de Dertigjarige Oorlog, 1618-1648), de slachting door de kozakken onder leiding van Chmielnicki in Polen in 1648, vervolging, en de hoop op een beter leven trekken Hoogduitse Joden in de tweede helft van de zeventiende eeuw naar het Westen. De meesten vestigen zich in Amsterdam omdat dat één van de weinige plaatsen is waar ze welkom zijn. In 1700 wonen daar tienduizend Joden, zij vormen de grootste Joodse gemeenschap van West-Europa. Een aantal van hen zoekt zijn geluk in Suriname, gestimuleerd door de enthousiaste verhalen van hun Portugese geloofsgenoten die hen zijn voorgegaan. Deze Hoogduitse Joden worden kooplieden/handelaren en handwerkslieden in Paramaribo. Ik zal verder de termen Portugese en Hoogduitse Joden gebruiken, zoals ze in Suriname worden genoemd. De eerste Hoogduitse joden worden opgenomen in de Portugees-Joodse gemeenschap. Die heeft behalve de synagoge op Jodensavanne ook een klein gebedshuis in Paramaribo waar de ongeveer vijftig Hoogduitse geloofsgenoten12 ook terecht kunnen. In 1719 wordt er een groter gebedshuis aan de Keizerstraat ingewijd dat zowel door de Hoogduitse Joden wordt bezocht als door de Portugese Joden wanneer ze in de stad zijn. In 1690 wonen er een kleine zeshonderd Joden op een totale bevolking van ongeveer 1700 witten en ongeveer tienduizend tot slaaf gemaakten in Suriname. De Joodse gemeenschap bestaat dan uit ongeveer negentig Portugees-joodse en tien Hoogduitse gezinnen, bovendien zijn er nog vijftig alleenstaande mannen. Het aantal Hoogduitse Joden in Paramaribo neemt toe van vijftig in 1708 tot ruim vierhonderd aan het eind van de achttiende eeuw.13

In tegenstelling tot Nederland zijn er in Suriname geen gilden. De Joden kunnen dus elk ambacht uitoefenen en bijvoorbeeld ook planter worden. Ze hebben godsdienstvrijheid en ze mogen synagogen bouwen. Ook mogen ze op zondag werken en hun sabbat op zaterdag houden. Ze mogen hun eigen Joodse rechtspraak toepassen voor interne problemen en ze mogen geloofsgenoten die de Joodse gemeenschap in diskrediet brengen uit die gemeenschap (soms zelfs ook uit Suriname) verwijderen. Deze laatste twee rechten gelden eigenlijk alleen voor de Portugese Joden, die zeker op de Jodensavanne een zekere mate van autonomie hebben.

In de achttiende eeuw zijn er een aantal belangrijke verschillen tussen de Portugese en Hoogduitse Joden, die ook verklaren waarom ze aparte gemeenschappen vormen. Portugese Joden stammen af van oude vaak aristocratische Sefardische families in Spanje en Portugal, die ook in Amsterdam vaak zeer welvarend zijn. Hun culturele achtergrond is Iberisch en hun denkraam kosmopolitisch. De meerderheid van de Hoogduitse Joden daarentegen is afkomstig van traditionele Oost-Europese ‘Sjtetl’ (Joodse dorpjes) of verpauperde Joodse wijken van Amsterdam met een totaal andere cultuur. In Suriname wonen ze in Paramaribo en zijn ambachtslieden of kleine zakenlui. De Portugese Joden in Suriname voelen zich bovendien duidelijk superieur aan de Hoogduitse omdat zij wél en de Hoogduitse Joden niét deel uitmaken van de elite van de Surinaamse plantage-economie. Zelfs na de dramatische verarming van de Portugees Joodse gemeenschap door de ineenstorting van de plantage-economie en de influx van arme PortugeesJoodse immigranten (‘despachados’, letterlijk weggestuurden) in de tweede helft van de achttiende eeuw14 zal dat nog een tijd het geval blijven. Tegen deze achtergrond is niet verwonderlijk dat het niet botert tussen de twee gemeenschappen en er zijn dan ook regelmatig conflicten.

In de eerste decennia van de achttiende eeuw zijn er al Joodse De Vriezen in Suriname. In ieder geval een aantal van hen is zeker familie, maar het is mij niet gelukt de precieze relatie tot de in de volgende hoofdstukken besproken De Vriezen te achterhalen.

In het ‘Grootboek van een koopman in Suriname, 1701-1718’15 vind ik de oudste vermeldingen van mogelijk Joodse De Vriezen in Suriname. In 1704 wordt eenmalig Isack Isackse de Vries vermeld. Van 1706 tot 1711 lenen Abraham de Vries de Oude en Abraham de Vries de Jonge regelmatig geld bij deze

koopman. Isack Isackse is een ongewone combinatie voor een Hoogduitse naam – de tweede voornaam (zoon van …) is bijna altijd anders dan de eerste –maar hij komt in de familie wel voor zoals we in het volgende hoofdstuk zullen zien. De toevoegingen ‘de Oude’ en ‘de Jonge’ ben ik verder maar éénmaal bij Joodse De Vriezen in Suriname tegengekomen.

Abraham de Vries de Oude komt ook voor in de ‘Generale lijsten der Hoofdgelden 1693-1733’.16 ‘Hoofdgeld’ is een belasting die door de Sociëteit van Suriname geheven wordt voor ieder ‘hoofd’, zowel wit als tot slaaf gemaakt, die betaald kan worden in suiker (50 pond voor iemand van ouder dan twaalf jaar en 25 pond voor iemand van drie tot twaalf jaar). Planters en andere ingezetenen die geen suikerplantage hebben, kunnen een stuiver per pond suiker betalen.17 In 1710 betaalt Abraham de Oude behalve voor zichzelf ook nog voor een andere volwassene (waarschijnlijk zijn vrouw), in 1712 zijn er ook nog twee kinderen en in 1716 en ’17 is hij nog maar de enige witte. Hij heeft eerst twee tot slaaf gemaakten, dan drie en ten slotte nog maar één. Er staat bij hem geen plantage vermeld, dus ik neem aan dat hij die niet had. Van 1725 tot 1733 is er weer een Abraham de Vries (mogelijk de Jonge?) met zes, later elf en ten slotte vijf tot slaaf gemaakten. Van 1722 tot 1733 verschijnt er een vierde De Vries, namelijk Moses de Vries, op de lijst (twee witten en drie tot vier tot slaaf gemaakten). Ook deze Abraham en Moses hebben geen plantage, dus ze doen kennelijk iets anders voor de kost. De kolonisten in Suriname hoeven de eerste tien jaar na aankomst geen hoofdgeld te betalen; Abraham de Oude is dus waarschijnlijk al in of vóór 1700 in Suriname gearriveerd.

Aviva Ben-Ur en Rachel Frankel hebben van 1995-2003 de grafstenen van de vier oudste Joodse begraafplaatsen in Suriname gedocumenteerd en in 2009 gepubliceerd in een prachtig boek: Remnant Stones. 18 Die vier begraafplaatsen zijn die van Jodensavanne en Cassiporakreek ten zuiden van Paramaribo waar Portugese Joden begraven liggen en twee begraafplaatsen in Paramaribo, één Portugese en één Hoogduitse, de oude Hoogduitse begraafplaats aan de Kwattaweg. Op die laatste begraafplaats liggen vier grafstenen van waarschijnlijk de eerste Joodse De Vriezen in Suriname.

De eerste grafsteen is van Abraham Kalonymus de Vries.19 De datum van zijn overlijden is niet meer te lezen. Op zijn grafsteen staat ‘Hier ligt begraven de leider, onze geëerde leermeester Rabbi Abraham, zoon van onze geëerde leermeester Rabbi Kalonymus in gezegende herinnering, die door iedereen Abraham de Vries werd genoemd (…)’. Rabbi betekent in deze context meer leermeester dan religieuze leider. De naam Kalonymus ben ik verder nergens

bij een Surinaamse De Vries tegengekomen. Het betekent ‘mooie naam’. Deze Abraham zou heel goed een van de twee Abrahams de Vries uit het Grootboek kunnen zijn. Waarschijnlijk is hij ook de Abraham de Vries, die samen met zeventien anderen, onder wie Moses de Vries (zie hieronder) op 5 november 1728 de volgende missive ondertekent:

‘Wij ondergeteekenden gezamentlijken Hoogduytsche joodsche Natie van Paramaribo verklaeren dat vermits de opsienders van de joodse Savane in de Jaere 5484, 23 Nisan (16 april 1724) van hare gemeente en Institutie gesepareert hebben volgens drie daer van zijnde C: en dat wel op een Abominabele, Wreede en zware Injurieuse maniere. Zoo verklaren nogmaels bij deesen daer aan te houden en zoo sij opsienders voond. mogte komen te zoeken om ons onder haer gemeente weeder te willen hebben wij daer inne niet sullen treden vermits onse vrije geneegentheyt zijn noyt onder haer te willen weesen.’20

Ik zal deze missive niet helemaal letterlijk proberen te vertalen, maar het is duidelijk dat de Hoogduitse Joden heel boos zijn op de Portugese Joden en dat ze nooit meer met hen één gemeente willen vormen. Zeven jaar later scheidt de Hoogduitse Gemeente zich officieel af van de Portugese Gemeente.21

Even verderop vinden we het graf van Sara, de vrouw van Abraham Jaffe. 22 Jaffe? De eerste Surinaamse De Vriezen heten vaak Jaffe (Joffe, Yoffe of Jafe) of De Vries Jaffe. Jaffe en De Vries worden ook door elkaar gebruikt. Ik weet niet wanneer en waarom de naar Suriname geëmigreerde De Vriezen in Nederland de naam De Vries hebben aangenomen. Mogelijk heeft het te maken met een herkomst uit (Oost-) Friesland. In het huwelijksregister van Joden in Amsterdam (‘Trouwen in Mokum’) trouwt in 1696 een Emanuel Jacob de Vries, in 1665 geboren in Esens, een stadje in het Duitse Oost-Friesland. Mogelijk heetten ze daarvóór Jaffe of Yoffe. Jaffe is Hebreeuws en betekent ‘mooi’. Het is een Asjkenazisch-Joodse familienaam. Sinds de vijftiende eeuw telde de familie Jaffe veel rabbijnen en Talmoed-geleerden. Jaffe is geassocieerd met ‘Kalonymus’, een naam uit de Hellenistische periode. In de Poolse stad Lublin is Jaffe in de zestiende en zeventiende eeuw een bekende familie van Hebreeuwse drukkers, van wie er een aantal Kalonymus Jaffe heet.23

De jaartallen op het graf van deze Sara zijn niet meer te lezen, maar zij zou de vrouw van Abraham Kalonymus de Vries geweest kunnen zijn.

Twee graven verder vinden we het graf van ‘onze geëerde leermeester, Rabbi Moses, zoon van onze geëerde leermeester Abraham Yoffe’. Deze Moses is

overleden in 1740.24 Misschien is hij de zoon van de zojuist besproken Abraham Kalonymus de Vries. Eén van de medeondertekenaars van de bovengenoemde missive uit 1728 van de Hoogduitse Joden die tot de afscheiding van de Portugese Joden zal leiden, is Moses de Vries. Dat zou hij goed kunnen zijn.

Het graf van zijn vrouw Sara Moses de Vries25 ligt een stuk verderop. Dat heeft alles te maken met het feit dat ze heel oud is geworden! De tekst van haar grafsteen26 is prachtig:

HIER RUST SARAH MOSES DE VRIES GESWOORENE VROEDVROUW DEZER COLONIE

GEBOREN TOT NAARDEN & OVERLEDEN ALHIER AAN PARAMARIBO OP DEN 25

TISRY 5538 OVEREENKOMENDE MET DEN 26 OCTOBER 1777 IN DEN OUDERDOM VAN

104 JAAREN.

HIER ONDER LEGD DIE AAN VEELE HET LICHT HEBBEN DEN DOEN ZIEN ZELVE

BLIND WEIRD VOOR DAT DEN DOOD HAAR OOGEN SLOOT HAAR JEUGD HEEFT

HAAREN OUDERDOM NOOYT BESCHAAMD VOORBYGANGER STAA & BID VOOR

HAARE ZIELE.

En weer terug naar de archieven:

Reijna de Vries, geboren ca. 1680 in Nederland (Amsterdam?) en overleden na 1724. Reijna is getrouwd met Juda Abraham van Edam, de zoon van de meestertimmerman Abraham van Edam, die in 1719 de synagoge aan de Keizerstraat heeft gebouwd die in 1735 aan de Hoogduitse Joden wordt toegewezen.27 Reijna is mogelijk een zus van bovengenoemde Moses Abraham. In een testament uit 1724 benoemt haar man Juda Abraham zijn zwager Moses de Vries namelijk tot executeur en voogd in het geval dat zijn vrouw Reijna mocht hertrouwen.

In de scheepsregisters vind ik een Abraham de Vries die op 17 maart 1731 met het zeilschip de Amsterdam naar Amsterdam vertrekt en 29 november 1731 samen met zijn vrouw weer in Paramaribo aankomt.28 Een Abraham de Vries maakt in 1732 in Paramaribo een testament waarin hij f 150 aan zijn zuster Sara schenkt. Waarschijnlijk is dat iemand anders dan de twee hierboven genoemde Sara’s die met een De Vries zijn getrouwd. Deze Abraham is daarna waarschijnlijk met zijn vrouw (Eva Soesman Levy) naar Nederland teruggegaan, want hij heeft geen graf op de Hoogduitse begraafplaats in Paramaribo.

Misschien was hij de Abraham de Vries de Jonge uit het Grootboek?

Tussen 1700 en 1730 zijn er dus minstens zeven Joodse De Vriezen in Suriname: tweemaal Sara, tweemaal Abraham en éénmaal Isack, Moses en Reijna. Zoals in het volgende hoofdstuk zal blijken zijn in ieder geval twee van hen (Moses en zijn vrouw Sara) een neef en een nicht van mijn oudovergrootvader Jacob Isaac. De overige vijf zijn waarschijnlijk ook familie maar de precieze relatie heb ik niet kunnen ophelderen.

Grafsteen van Sara Moses de Vries (Naarden 1673 – Paramaribo 1777) op de Oude Hoogduitse begraafplaats in Paramaribo

Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.
De Vries in Paramaribo by LM Publishers - Issuu