6 minute read

De grootste rivier door het grootste woud

Na de opdeling van de expeditiemacht en het vertrek van Gonzalo Pizarro, gaat Francisco Orellana met 57 mannen aan boord van een schip dat ze zelf hebben gebouwd. Het is niet meer dan een klein, primitief, houten schip dat ze San Pedro dopen. Het is inmiddels kerstmis 1541 en voor hen stroomt de rivier Napo, niet ver van de plaats waar die in de Marañón uitmondt, de toenmalige benaming van de Amazonerivier. Maar daarvan weten ze dan nog niets. Niet veel later bouwen ze in de nabijheid van de nederzetting Aparia een tweede schip, de Victoria. Ze blijven daar twee maanden, totdat ze eind april 1542 vertrekken met onbekende bestemming, met de stroom mee. De stroming van de rivier is sterk, het water raast vanaf de hellingen van het Andesgebergte naar beneden de vlakte in. Tegen de stroom in varen, naar de plek waar Pizarro ergens met zijn mannen moet lopen, is onmogelijk. Ze zullen elkaar niet meer zien. De twee scheepjes van Orellana en zijn mannen varen in het midden van de rivier, uit angst vanaf de oevers met pijlen te worden beschoten. ‘s Nachts oriënteren ze zich op de sterren, overdag op de zon. Voedsel is schaars, veel gehuchten treffen ze verlaten aan en vis vangen ze nauwelijks. De voorraden die ze hebben aangelegd voor het vertrek bij de Río Napo raken al snel op.

Niet alleen voedsel is een probleem, maar ook de herhaalde aanvallen van vijandige inheemsen die hen dwingen alert te blijven. Aanval op aanval volgt vanuit snelle, wendbare kano’s. De inheemsen roeien snel, schreeuwen, slaan op hun oorlogsdrums, blazen op een soort houten trompet, schieten met pijlen, slingeren hun speren en halen uit met hun houten knuppels. Ze beschermen zich tegen de Spaanse pijlen met schilden, bekleed met dierenhuiden. Vanaf hun twee schepen gaan de Spanjaarden de inheemsen te lijf met hun zwaarden, schilden, krachtige kruisbogen en haakbussen. Vooral de haakbussen, een soort handkanonnen, zijn bedreigend door hun vuurkracht, geluid en rookwolken, maar vaak functioneren ze niet door de vochtigheid van de omgeving. Tekort aan voedsel dwingt de Spanjaarden om aan land te gaan, vanaf hun schepen wadend door de rivier naar de oever. Ze dringen nederzettingen binnen waar ze de bewoners verjagen en degenen die niet snel genoeg kunnen vluchten, worden door hen verwond of gedood. Ze vinden er schildpadden, ingesloten tussen palen aan de rand van de rivier, en een overvloed aan vissen die in vijvers worden gekweekt. In de huizen treffen ze maïsbrood, pinda’s en honing van bijen aan. De inheemsen beschikken in goede tijden over ruime hoeveelheden vruchten zoals ananas, bananen en avocado’s en over groenten zoals zoete aardappelen. Maar het ontbreekt de Spanjaarden aan rust en tijd voor een maaltijd, steeds weer vallen de verjaagde bewoners van de nederzetting vanuit het woud aan en vliegen de pijlen vanaf de kano’s op de indringers af. Veel Spanjaarden raken in de almaar terugkerende gevechten gewond naarmate ze verder de rivier afvaren.

Dan volgt op donderdag 24 juni een onthutsende confrontatie met een groep vrouwelijke krijgers aan de oever van de rivier. De dominicaner monnik Gaspar de Carvajal, die ook aan boord is, trekt hun aandacht, wellicht door zijn opvallende kleding. De vrouwen schieten hun pijlen op hem af en een daarvan treft hem tussen de ribben. Hij wankelt, maar – zoals hij later beschrijft – overleeft de aanval dankzij zijn dicht geweven habijt dat zijn hele lichaam vanaf de schouders tot op de voeten bedekt. Daardoor kan de pijl niet diep genoeg in zijn lichaam doordringen om fataal te zijn. Maar een andere pijl treft hem in zijn oog en doorboort zijn wang. Het wordt een furieuze en slopende strijd met handgevechten, waarbij de vrouwen in de voorste linie staan, vóór de mannen. De monnik ziet dat inheemse mannen die de strijd willen opgeven door de vrouwen worden doodgeknuppeld. Het gevecht gaat een uur door en uiteindelijk triomferen de Spanjaarden. Met hun zwaarden en onder bescherming van hun schilden lukt het ze zeven of acht vrouwen uit te schakelen die ze doodbloedend op de oever achterlaten. Gaspar de Carvajal verwerkt alles wat de Spanjaarden tijdens de reis meemaken in zijn verslag dat later als boek verschijnt en wereldberoemd zal worden. Daarin vermeldt hij ook dat de vrouwen, de Amazonas, groot zijn, een licht gekleurde huid hebben en geheel naakt zijn, afgezien van hun geslachtsdeel dat bedekt is. Hun lange haren dragen ze in vlechten om hun hoofd. De Spanjaarden zetten hun tocht voort, verder stroomafwaarts. De rivier wordt steeds breder, ze naderen de monding en leggen aan, ergens in dat eindeloos grote, waterrijke gebied met zijtakken, kanalen en kreken, zandbanken en eilandjes. Om verder te kunnen, moeten ze de schepen zeewaardig zien te maken. Van lianen maken ze belijning, van palmbomen een mast en van hun Peruaanse lakens een zeil. Zo varen ze op zaterdag 26 augustus 1542 vanuit de monding van de rivier de zee op. Voor het eerst, voor zover we dat weten, is de Amazonerivier, toen nog zonder die naam, geheel bevaren. Francisco Orellana’s naam zal voor altijd met die ongelooflijke prestatie verbonden zijn, dankzij het fantastische reisverslag van Gaspar de Carvajal.

Inmiddels is het acht maanden geleden dat ze afscheid hebben genomen van Gonzalo Pizarro en zijn mannen, in de nabijheid van waar nu het stadje Iquitos ligt. Eenmaal op zee zeilen ze met hun twee schepen in noordelijke richting, zo dicht mogelijk bij elkaar, terwijl ze de kust nauwlettend in het oog houden. Met een gunstige, krachtige wind lukt het ze om zonder verdere tegenslagen in negen etmalen voor de kust van de Guyana’s langs te varen en uiteindelijk aan te komen bij de monding van de Orinocorivier en het eiland Trinidad. Ze bereiken Cubagua, het minuscule eilandje net ten zuiden van het veel grotere eiland Margarita, waar een Spaanse vestiging is met een haventje en een paar faciliteiten. Op 11 september 1542, tegen drie uur in de middag, is de reis volbracht. Van de 57 man die aan de tocht zijn begonnen, hebben 43 het overleefd. Gaspar de Carvajal overhandigt zijn reisverslag aan de officiële Spaanse geschiedschrijver Gonzalo Fernández de Oviedo, voordat hij terugkeert naar zijn klooster in Peru. Het reisverslag verschijnt onder de titel Relación del nuevo descubrimiento del famoso río Grande de las Amazonas ofwel Verslag van de nieuwe ontdekking van de beroemde Río Grande van de Amazones. De geschiedschrijver concludeerde destijds dat deze expeditie “een van de meest memorabele gebeurtenissen is geweest die de mensheid tot stand heeft gebracht.”

De historische en adembenemende tocht over de Amazonerivier is gloedvol en met veel detail beschreven. Het relaas is fantastisch om te lezen en brengt je tot op het puntje van je stoel. Maar is het ook waar? Veel historici hebben vraagtekens geplaatst bij het verslag van de monnik en het als een overtrokken en ten dele verzonnen voorstelling van zaken terzijde geschoven. Daar komen hun latere collega’s toch weer gedeeltelijk op terug. Zo is bijvoorbeeld lang de gedachte gekoesterd dat de passages over de grote bevolkingsdichtheid langs de rivier overdreven zijn. Maar later onderzoek heeft aangetoond dat de inheemsen wel degelijk geconcentreerd woonden langs de oevers van de rivieren en daar leefden van jacht, kleinschalige landbouw op stukjes vruchtbare aarde, veehouderij, visvangst op de rivieren en visteelt in vijvers. Precies zoals het verslag ons vertelt. Hedendaags onderzoek wijst erop dat voor de komst van de Europeanen het Amazonegebied waarschijnlijk bewoond was door twintig tot dertig miljoen inheemsen en dat er ommuurde vestigingen bestonden die met elkaar verbonden waren door wegen. Zaken die lang voor onmogelijk werden gehouden.

Intussen klinkt de lokroep van El Dorado steeds luider, wat en vooral waar dat ook mag zijn. In veel West-Europese havens stappen gelukzoekers aan boord. Duitsers en Engelsen zoeken in de Guyana’s, in de vallei van de Orinocorivier, in de laaglanden, de kale vlaktes en eigenlijk overal naar het verborgen goud van de Inca’s. Zelfs paters en monniken trekken het woud in en wagen hun leven om de rijkdom aan te treffen en ermee naar huis terug te keren. Niets schrikt hen af. De mythe van El Dorado zal nog enige decennia standhouden. De laatste serieuze en grootschalige poging het goud te vinden, wordt ondernomen door de Engelsman Walter Raleigh die twee expedities leidt aan de noordkant van het woud in de Guyana’s. Een jaar na zijn eerste expeditie, die hem geen goud oplevert, schrijft hij na zijn terugkomst in Engeland in 1596 zijn verslag met de destijds niet ongebruikelijk lange titel The discovery of the large, rich, and beautiful empire of Guiana, with a relation of the great and golden city of Manoa which the Spaniards call El Dorado. Naamsbekendheid levert het boek hem zeker op. De gepresenteerde vondsten en de claims over vindplaatsen van goud in de wouden ten noorden van de Amazonerivier met zelfs een begeleidende kaart, moeten velen hebben geïnspireerd deel te nemen aan een expeditie. In 1617 vertrekt Raleigh voor een tweede expeditie naar het gebied van de Orinocorivier in Guyana. Dit keer wordt de tocht hem noodlottig. Hij heeft voor zijn vertrek aan de Engelse koning James I moeten toezeggen een conflict met Spaanse troepen te vermijden, maar hij is wel degelijk met hen in aanvaring gekomen. Bovendien kan of wil hij bij terugkeer niet aangeven waar hij goud heeft aangetroffen. Daarop volgt de doodstraf die op 29 oktober 1618 wordt voltrokken. Dan valt ook het doek voor El Dorado. De man van goud en zijn mythische verblijfplaats zijn nooit gevonden. De tijd van goudjacht en expedities, die eindeloos lange tochten door het woud zonder ook maar een gram goud aan te treffen, is voorbij. Sommige gelukzoekers zijn zeker schatrijk geworden door de roof van het goud en het omsmelten van de sieraden die ze aantroffen in tempels en paleizen van de Inca’s. Maar de meesten raakten vooral hun gezondheid kwijt.