Sonnet III Mijn muze, de weke regen komt de wind wisselt verplicht zijn zinnen het uur vangt anders aan wanneer terstond de zomervogel zijn winterlied zal zingen de schouderhangende herst dient zich aan, rolt uit: zijn roodgele loper van't loof een triest verliezen van kruin, kroon, vaan maar triest is niet waar ik in geloof; want was geluk niet hoe we ernaar keken? bij natter, wij bij de verwarming dicht bij kouder, saampjes onder het deken bij donker, onze glooiing in het kaarsenlicht de herfst, mijn lief, was er al altijd maar jij zomert me, die herfst ten spijt --22-10