Het kasteel van Schuurlo in Aalter

Page 1


Het Kasteel van Schuurlo

Of het verhaal van een merkwaardige historische site in Aalter

Het kasteel van Schuurlo

Of het verhaal van een merkwaardige historische site in Aalter

Jan Camerlinckx

‘Heemkundige Kring Arthur Verhoustraete’ in samenwerking met de v.z.w. ‘Het Betoverd Bos’ Aalter 2010

Het Kasteel van Schuurlo

Of het verhaal van een merkwaardige historische site in Aalter

Jan Camerlinckx

ISBN 978 90 807 80002

D/2010/Jan Camerlinckx, uitgever

NUR1 693

© Jan Camerlinckx, Aalter, 2010

Opmaak: Jan Camerlinckx

Druk: Nevelland

Alle rechten voorbehouden. Behoudens de uitdrukkelijk door de wet bepaalde uitzonderingen mag niets van deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. De uitgever heeft geprobeerd alle eventuele rechthebbenden op te sporen. Personen die zich alsnog in hun rechten geschaad voelen gelieven contact op te nemen met de uitgever.

Inhoud

Schuurlo

plaats waar geschiedenis, natuur en kunst elkaar ontmoeten

Woord vooraf

Augustus 1987

…We hadden als eindbestemming Knokke, maar Christophe wilde me op deze warme, zomerse dag de streek van Sint-Maria-Aalter en vooral het Kasteel van Schuurlo, laten zien. Als zoon van een jager mocht hij daar immers af en toe samen met zijn broers en nichtjes gaan spelen en picknicken in de bossen.

De baan van Aalter naar Sint-Maria-Aalter slingerde zich doorheen het vele groen om uiteindelijk de kerk en vervolgens Schuurlo te bereiken.

Toen we door het hekken van het kasteel reden, openbaarde zich een ontzettend mooie plek: een kasteel met tuin en vijvers werd omringd door oude loofbomen en sparren. Ik herinner het me nog als de dag van gisteren…dat intense gevoel van schoonheid…

Augustus 1988

Op 20 augustus 1988 trouwden we en dit werd gevierd op Schuurlo waar we ook kwamen wonen.

We waren nog piepjong…Christophe werkte en werkt nog steeds in de firma in Waregem en ik werkte in Antwerpen. Na een drukke werkdag in de stad en na 100 km rijden tijdens de spitsuren stapte ik uit de auto en zette me op een boomstronk aan de rand van de vijver, genietend van de natuur, van de stilte.

Die boomstronk maakte inmiddels plaats voor een bank. Het werk in Antwerpen maakte plaats voor de kunst en de vroegere oranjerie van het kasteel werd mijn atelier.

1989, 1991, 1994

Ons gezin breidde zich uit met een zoon, een dochter en een zoon.

Tijdens de winter konden ze onvermoeibaar schaatsen op de vijver, tijdens de lente genoten ze van de talrijke geuren en kleuren die de natuur dan gul verspreidt en in de zomer speelden ze uren lang in de zandbak, zwommen ze af en toe in de vijver, fietsten ze rond in de tuin, of koersten om ter eerst tot aan het hekken met

hun gocart. Was het toeval dat het eerste woordje van onze oudste zoon ‘vogeltje’ was?

Doorheen de jaren werden we ons steeds meer bewust van de schoonheid van de natuur, van de bijzondere architectuur en de sfeer van het kasteel.

Onze buren aan de ene kant – de familie Gevaert – vertelde ons vele verhalen over de verschillende bewoners van Schuurlo en over het reilen en zeilen in SintMaria-Aalter.

De familie Gevaert had tien kinderen en woonde in een Vlaamse Neerhoeve nabij het kasteel. Toen we er in 1988 kwamen wonen, woonden er nog 4 broers in de hoeve: Richard, Maurice, Amedee en Cyriel.

Onze kinderen gingen er wekelijks eitjes halen en kregen steeds een reep chocolade die Maurice Gevaert gewonnen had tijdens zijn zondags ‘kaarten’ bij Lena in ‘De Oude Smisse’. Bij de ‘Gebroeders Gevaert’ leek het alsof de tijd bleef stille staan... een Leuvense stoof... pap uit witte kommetjes met blauwe stippen... oude ijzeren melkkannen deden dienst om water te halen... het was er gezellig toeven...

Onze buren aan de andere kant – de familie Camerlinckx – wonen sinds 1977 in ‘Het Hoveniershuis’ nabij het kasteel.

Jan Camerlinckx is reeds jaren lid van de Heemkundige Kring en bezit dan ook een uitgebreide geschiedkundige kennis.

We delen samen een grote liefde voor Schuurlo en Jan vond en vindt steeds opnieuw in diverse archieven foto’s, brieven, teksten en kaarten over deze plek. Tijdens onze vele gesprekken die deze vondsten opleverden groeide dan ook de goesting om al deze vergaarde informatie te bundelen in een boek.

Onze erkentelijkheid gaat dan ook in eerste instantie naar Jan Camerlinckx die tijd nog moeite heeft gespaard om alle informatie bij elkaar te sprokkelen en te ordenen.

Dit boek is ontstaan uit een gevoel van schoonheid. Immers, ook omwille van de schoonheid wil men de geschiedenis kennen.

Hopelijk ervaart u deze emotie – toch af en toe – bij het lezen van dit boek!

Dankwoord

Sinds we in 1977 op Schuurlo kwamen wonen, heb ik altijd belangstelling betoond voor het verleden van deze plaats. Temeer, omdat de geschiedenis van het domein nauw samen hangt met de evolutie van het landschap in de streek. Opzoekingen in archieven, raadpleging van diverse publicaties en gesprekken met mensen die op of rond Schuurlo gewoond hebben, zorgden voor een uitgebreide verzameling van gegevens. Uiteindelijk leek het wenselijk om al die informatie te bundelen tot een verhaal. Gestimuleerd door Christhophe en Marianne, de huidige bewoners van ‘het kasteel Schuurlo’, leidde dat tenslotte tot de publicatie van een boek.

Aan ‘Het Kasteel van Schuurlo’ is een lange weg van zoek- studiewerk voorafgegaan. Een woord van dank voor al de mensen die daarbij op één of andere manier geholpen hebben is hier zeker op zijn plaats.

In eerste instantie gaat onze dank naar de medewerkers van de archiefinstellingen in Aalter, Gent en Brugge, die ons in de voorbije jaren hielpen bij het opzoekingswerk.

Onze dank gaat ook naar de families De Clercq, Gillès de Pelichy en de LoozCorswarem, die ons op weg zetten om de geschiedenis van die families te leren kennen.

Een bijzonder woord van dank gaat uit naar Gaston en Denise Dielen, wijlen Marcel Lambert en zijn familie, wijlen Roger Ryckaert, wijlen Richard, Maurice, Amedee en Cyriel Gevaert, Antoine De Smet en wijlen Marcel Saelens. Zij bezorgden ons niet alleen ettelijke verhalen, maar ze lieten ons ook toe om uitzonderlijk beeldmateriaal uit hun archief te gebruiken.

Philippe Coveliers, één van de kleinkinderen van het echtpaar Dielen, bezorgde ons een mooie beschrijving van zijn herinneringen aan Schuurlo van de jaren 1950 tot 1980, waarvoor onze oprechte dank.

Marianne Turck maakte ons niet alleen wegwijs in de wereld van ‘Het Betoverd Bos’ en de hedendaagse kunst, maar gaf ook nuttig advies voor de opmaak van het boek.

Christophe en Marianne Van Parys-Turck en Colette Petitjean zorgden voor het nalezen en taalkundig bekijken van de teksten, waarvoor een grote merci.

Tenslotte moet ik ook mijn lieve echtgenote vermelden, die nog maar eens moest leren leven met de idee dat ik soms meer aandacht had voor het zoek- en schrijfwerk, dan voor onze eigen woning en tuin. Haar voortdurende belangstelling voor de vorderingen van het boek was echter een belangrijke stimulans.

Aalter, 31 augustus 2010

Jan Camerlinckx

Ter inleiding

In de westelijke uithoek van gemeente Aalter ligt langs de Blekkervijverstraat en de Wingenestraat - de vroegere Zoutweg - het dorp Sint-Maria-Aalter. Zowel naar Aalter als naar Beernem toe, vormen de verschillende boscomplexen en de daaromheen en daartussen gelegen akkers en weiden een unieke landelijke omgeving.

Langs de met hoge bomen afgepaalde dreef, die vanaf de dorpskerk in westelijke richting, langs weiden, akkerland, bos en enkele landelijke huizen leidt, geeft een sober, maar monumentaal hek toegang tot een mooi kasteeldomein: Schuurlo.

Voorbij de door hoge bomen belommerde dreef, de voormalige oranjerie en het oude koetshuis, domineert een neogotisch kasteeltje, de met een groene muur van struiken en bomen afgezoomde open ruimte van gazon en vijver. Her en der brengt een bloemperk wat kleur in het egaal-groene grastapijt. In het gerimpelde watervlak drijft de westenwind grijs-witte wolken aan de blauwe hemel voort. Niets laat vermoeden dat deze enig mooie plek, één van de oudst gekende historische sites van Aalter is, dat de geschiedenis van deze plaats eigenlijk een referentie is voor de evolutie van het landschap in de hele omgeving. Het is een verhaal waar natuur en mens, in een wisselend samenspel, elk hun eigen rol speelden. Een ‘klein verhaal’ dat wordt voortgedreven op de vaak turbulente golven van de ‘grote geschiedenis’.

De naam Schuurlo duikt al in de veertiende eeuw in de bronnen op. Het was toen één van de vele visvijvers die er in Aalter lagen. Tot het einde van de zeventiende eeuw werden die vijvers gebruikt om er vis in te kweken. Vooral karpers, maar ook snoeken en baarzen werden er regelmatig gevangen voor de mensen van Aalter, van de naburige parochies en misschien ook voor de stedelingen van Gent of Brugge. Zoals zoveel andere vijvers in de regio werden ook

Een sober, maar monumentaal hek, geeft toegang tot een mooi kasteeldomein. Foto Jan Camerlinckx

de vijvers van Schuurlo in de loop van de achttiende eeuw niet meer onderhouden en verlandden geleidelijk. Waarschijnlijk was het in die tijd niet meer lonend om er nog zoetwatervis in te kweken. Langs het kanaal Oostende-Brugge-Gent werd nu een verscheidenheid van zeevis aangevoerd. Naarmate er meer zeevis werd aangevoerd en deze ook goedkoper werd, verminderde het belang van visteelt in zoetwater en verdwenen de meeste visvijvers. Uiteindelijk werden de verlandde vijvers nog enkel in de zomer als hooi- of graasweide gebruikt. In de winter waren het zompige plaatsen waar nauwelijks iemand kwam.

In 1769 verwierf Petrus Volckerick het domein Schuurlo. Hij begon met het droogleggen en ontginnen van de restanten van de vijvers en liet er eerst een hoeve en later ook een woning optrekken. Volgens het kadaster van 1811 waren er toen al 58 hectare bos aangelegd en 14 hectare zaailand ontgonnen. Petrus Volckerick had er een huis en Jan Frans Mostaert baatte er een hofstede uit.

In 1829 kwam de Brugse familie De Clercq in het bezit van Schuurlo. Ze verbouwden de woning en verbleven er regelmatig tot ze het landhuis in 1889 verkochten aan Jules Van der Heyden. Deze liet de bestaande woning renoveren. In juni 1895 werd het goed al verkocht aan Magdalena de Beughem de Houtem en haar echtgenoot de Geradon de Saint Genois. Nadat mevrouw de Beughem was verongelukt, werd het goed nog een tijdje verhuurd en uiteindelijk in 1904 verkocht aan de Gentenaar Charles Mast-Demaeght, die eerder al eigenaar geworden was van Blekkervijver. Tijdens de Eerste Wereldoorlog huisden Duitse soldaten op het kasteel. Zoals op veel andere plaatsen in de regio vielen ook de bossen van Schuurlo onder de Duitse hakbijlen. Aan het front verslond de oorlog niet alleen duizenden mensenlevens, maar ook massa’s hout.

Na de oorlog kwam baron Charles Gillés de Pélichy in het bezit van Schuurlo. Hij liet het oude kasteel dat tijdens de oorlog blijkbaar heel wat schade had geleden, afbreken en verbouwde één van de vroegere bijgebouwen tot het huidige in neogotisch stijl geconcipieerde kasteeltje. Schuurlo bleef in het bezit van de familie Gillès de Pélichy tot eind van de jaren 1980. Dan werden kasteel en omliggend park aangekocht door de familie Van Parys. De oude gebouwen werden gerestaureerd en binnenin werden ze aangepast aan de hedendaagse noden. Het omliggende park kreeg een flinke opknapbeurt maar behield zijn vroeger uitzicht. Intussen werd Schuurlo een kruispunt van natuur, geschiedenis en kunst...

Situering van het domein

Het Goed Schuurlo ligt ten noordwesten van de dorpskern van Sint-MariaAalter. Het domein, dat oorspronkelijk ongeveer 70 ha groot was omvatte het hedendaags kasteel met omliggend park, twee hofsteden en verder akkers, weiden en vooral bos. In het westen en het noorden vormt de Schuurlobeek de scheiding tussen Schuurlo en het Goed ter Blomme, het Bakensgoed en de Vaanders. Nog meer naar het noorden doorsnijdt de lawaaierige autosnelweg Brussel-Oostende het landschap. Ten oosten ligt het Goed Ter-Lucht en verder fungeert de Zouterbeek er als grens. De vroegere Zouters en Modaerts situeren zich ten zuiden.

Situering van het domein Schuurlo op de topografische kaart van de streek. (1)

Reliëf

Het

reliëf van het landschap in de omgeving van Schuurlo wordt bepaald door sedimenten uit het Eoceen, afgezet na het terugtrekken van de tertiaire zeeën. Ze vormden de basis van een verhevenheid in het landschap. Schuurlo zelf ligt op de noordelijke helling van die verhevenheid, een zogenaamde ‘cuesta’ (2) (3) die zich uitstrekt van Hertsberge tot het centrum van Aalter en Lotenhulle. Die rug van Aalter is een uitloper van het West-Vlaams heuvelland. De gemiddelde hoogte bedraagt er 20 tot 25 m en de hoogste punten reiken tot iets boven de 30 m. Te Sint-Maria-Aalter is die hoogterug soms meer dan 2 km breed. De zacht aflopende zwakke helling van de cuesta, de cuestarug, strekt zich uit tot het huidige kanaal Gent-Brugge, vroeger de bedding van twee rivieren: de Zuidleie die naar Brugge stroomde en de Durme, een bijrivier van de Schelde. Geprangd tussen, in het oosten een hoogte waarop het dorp van Sint-Maria-Aalter is gevestigd en in het westen de hoogte die loopt van Kootjeshoogte (de plaats waar vroeger de televisietoren stond) tot voorbij Bakensgoed, vormt de omgeving van Schuurlo een depressie die slechts 13 tot 14 m hoog ligt.

Waterlopen

Delaag gelegen omgeving van Schuurlo is de bedding van de Schuurlobeek en de Zouterbeek. Beide beken voeren het water van de hoogten in het zuiden naar het kanaal Gent-Brugge. De Schuurlobeek ontspringt ten noorden van Kliplo, vlak over de grens met Beernem.

Vanaf die hoger gelegen plaats (21 m) stroomt ze oostwaarts achter het Klippelhof en verder langs de Haverdreef tot voorbij het hoevetje dat daar ligt. Vandaar vloeit ze noordwaarts tot aan de Zevendreven in de omgeving van het Bakensgoed.

De Schuurlobeek, winter en zomer kabbelend door de bossen van Schuurlo. Het roestig gekleurde water getuigt van het hoog gehalte aan ijzerroer in de bodem. Foto Jan Camerlinckx

Na enige honderden meter de Hogedreef gevolgd te hebben, zet ze haar loop verder door de Vaanders om te St.-Joris-ten-Distel over te gaan in de Galgeveldbeek en uit te monden in de vaart.

De Zouterbeek ontstaat in de Zouters en loopt oostelijk van Schuurlo tot op het Goed ter-Lucht. Vandaar vloeit ze door de Vaanders naar de Kasteelhoek op SintJoris-ten-Distel en mondt via de Lakebuis uit in het kanaal.

Bodem

In de streek kenmerkt de bodem zich door de aanwezigheid van tertiaire lagen aan of nabij de oppervlakte. Op de hoogten komt een soms dikke laag quartair dekzand voor, terwijl in de depressies de afzettingen uit het tertiair nagenoeg aan de oppervlakte liggen of zelfs dagzomen. Deze tertiaire afzettingen, soms ook paniseliaanse zandleemlaag genoemd (4), bestaan uit glauconiet houdend zand, waarin klei aanwezig is. Het betreft meestal weinig doorlatende bodems. Op Schuurlo komen overwegend klei- en zandleembodems voor. Vooral in het boven-paniseliaan komen veel veldstenen voor. Deze ontstonden door geleidelijke verkiezeling en verstening van zeezand dat kwarts en glauconiet bevat. Een proces dat bevorderd werd door de aanwezigheid van kalk- en opaalschalige skeletten. Naargelang van de geologische oorsprong komt veldsteen in verschillende varianten voor: van groen tot blauw, hard en resistent tot zeer poreus en verweerd. (5) (6) (7)

Bij het delven van een waterput op Schuurlo werden op 2 meter diepte stukken versteend hout aangetroffen. Naar aanleiding van een grondboring werd vastgesteld dat de tertiaire laag er zo’n 30 meter dik is en dat er verschillende lagen met keien en veldstenen in voorkomen.

Vegetatie en klimaat

Met

uitzondering van de onmiddellijke omgeving van het kasteel en de hoeve, enkele percelen weiland en een stuk akker, bestaat de vegetatie van Schuurlo vooral uit eikenbos. De dreven die het bos in rechthoekige percelen verdelen zijn overwegend afgepaald met beuken. Op enkele plaatsen is daarvoor Amerikaanse eik gebruikt. Die mag dan als exoot verdoemd zijn, in de herfst brengt hij kleur op Schuurlo.

Het klimaat in de streek is matig en vochtig met een gemiddelde jaarlijkse luchttemperatuur van 9,6 °C en een jaargemiddelde aan neerslag dat 782 mm bedraagt. Reliëf, bodemgesteldheid en vegetatie zorgen voor een lokaal microklimaat. Het bos tempert in de winter de koude en in de zomer de hitte.

Bodemkaart van Schuurlo en omgeving. (8) Betekenis van de afkortingen: Efp: zeer sterk gleyige gronden op klei; Eep: sterk gleyige gronden op klei; Lep: sterk gleyige gronden op zandleem; SdP: matig natte lemig-zandgronden; Sep: natte gronden op lemig zand; wSdg: matig natte lemig-zandgronden met kleizandsubstraat op geringe diepte; wSdP: matig natte lemig-zandgronden; Zag: zeer droge zandgronden met duidelijke humus en/of ijzer B horizont; Zcg: matig droge zandgronden met duidelijke humus en/of ijzer B horizont; Zdg: matig natte zandgronden met duidelijke humus en/of ijzer B horizont; Pep: natte gronden op licht zandleem.

De vroege landschapsontwikkeling

in de regio

Op het einde van de laatste ijstijd, zo’n twaalfduizend jaar geleden, was de natuurlijke geomorfologie van onze gewesten al zo goed als gefixeerd. Door een geleidelijk opwarming van het klimaat evolueerde de vegetatie en daarmee samenhangend ook het landschap en de fauna. Palynologisch onderzoek geeft een vrij goed beeld van het veranderend landschap sinds de laatste ijstijd.

Palynologie is de wetenschap die het van bloeiende planten afkomstige stuifmeel (pollen) bestudeert. Iedere plantensoort produceert stuifmeel met een specifieke morfologie. Op basis van de grootte, de vorm en het uitzicht van een bepaalde stuifmeelkorrel kan bepaald worden van welke plant die afkomstig is. De buitenste wand van stuifmeel (de exine) is opgebouwd uit sporopollenine, een stof die zeer goed bestand is tegen biologische en chemische afbraak. Hierdoor kan stuifmeel, onder bepaalde omstandigheden, zeer lang bewaard blijven in de bodem. De meeste planten produceren veel stuifmeel dat bovendien over een grote afstand verspreid wordt. Hierdoor kan de analyse van stuifmeel informatie opleveren over de vegetatie die op een bepaald ogenblik in een relatief groot gebied rond de plaats van bemonstering aanwezig was. Door de pollenmonsters te dateren met behulp van radiocarbon dateringen of radiometrische dateringen (conventionele of AMS C14 methodes) krijgt men een idee van de evolutie van de vegetatie in dat gebied.

Na de laatste ijstijd

Pollendiagrammen tonen aan dat na de laatste ijstijd, het vrijwel boomloze toendralandschap, dat tot dan toe domineerde, zich over een periode van enige millennia tot een overwegend met loofbos bedekt landschap ontwikkelde. Tijdens het Atlanticum (ca. 5500 - 3000 v. Chr.), waren de klimaatsomstandigheden (warm en vochtig) optimaal voor de plantengroei en bereikte deze een climax met een gemengd bos, waar eik, hazelaar en els overheersten, maar waar ook linde, wilg, iep, den, berk, es en taxus voorkwamen. Dichtheid en samenstelling van het bos werden in belangrijke mate bepaald door de bodemgesteldheid en de terreinmorfologie. Op de drogere gronden moet vooral het eiken-berkenbos gedomineerd hebben, terwijl in de nattere depressies vooral elzen voorkwamen.

Langs beken en rivieren was wilg overwegend en op de hoger gelegen droge en schrale zandgronden moet vooral de den zich thuis gevoeld hebben.

Het Subboreaal (ca. 3000 - 750 v. Chr.) kenmerkte zich door een frisser en droger wordend klimaat en dat leidde tot een vegetatieregressie met onder andere een teruggang van linde en iep, maar een toename van beuken. In de pollendiagrammen, wijst het verschijnen, eerst van ruderale kruiden als weegbree en zuring, later ook van granen, op menselijke aanwezigheid en activiteit. Heideachtigen komen geregeld voor in de diagrammen.

Open plekken in het bos met een vegetatie van grassen, kruiden en heideachtigen kwamen in beperkte mate al in het Atlanticum voor, maar in de loop het Subboreaal lijkt het landschap opener te worden en dat vertaalt zich in een toename van nietboom-pollen in de bodemmonsters. Het is niet duidelijk of de vermindering van het bosareaal en het ontstaan van meer open ruimte in die tijd moet toegeschreven worden aan een veranderend klimaat of uitsluitend het gevolg is van menselijke activiteit zoals door sommige auteurs wordt beweerd. Waarschijnlijk was het een combinatie van beide factoren. (9) (10) (11)

Toenemende invloed van de mens

Zeker is, dat wanneer de mens in onze streken in de loop van het derde millennium voor het begin van onze jaartelling overstapte van een bestaan van jager-verzamelaar naar één van veeteler en akkerbouwer, hij mettertijd een steeds belangrijker invloed op het milieu ging uitoefenen. Waarschijnlijk was de van nature beschikbare en bruikbare open ruimte al vlug ontoereikend voor akkerbouw en veeteelt. Zonder bemesting waren de akkers gauw uitgeput en het duurde enkele jaren voor de grond voldoende geregenereerd was en opnieuw gebruikt kon worden. Derhalve diende men over grote oppervlakken grond te beschikken. De beweiding van het bos door het vee, het gebruik van humus als stalstrooisel en bemesting en het toenemend gebruik van constructiehout en brandhout, tastten het bosareaal steeds meer aan. Reeds in de prehistorische tijd moet antropogene aanwezigheid en activiteit tot opmerkelijke wijzigingen van het ‘natuurlijke landschap’ geleid hebben.

Archeologisch onderzoek in de voorbije jaren heeft aangetoond dat de bewoning in onze regio vanaf de Bronstijd tot en met de romeinse tijd veel belangrijker is geweest dan tot voor kort nog werd gedacht. Het urnenveld dat in 1952 in de wijk Oostergem werd opgegraven en gedateerd werd in de Late Bronstijd en het begin van de IJzertijd (ca. 700 tot 500 v. Chr.), verwijst naar een nederzetting in Aalter in die tijd. (15) Het palynologisch onderzoek dat toen werd uitgevoerd op bodemmonsters wijst niet alleen op het voorkomen van bomen en struiken als els,

Evolutie van de vegetatie na de laatste ijstijd aan de hand van een pollendiagram dat de evolutie weergeeft van het boompollen en het niet-boompollen (grassen, kruiden, heide). Naar T. v. d. Hammen (1949). (12) Ofschoon het diagram opgesteld is voor een gebied in het Nederlandse Drenthe is het ook representatief voor onze regio. Studies voor onze regio, uitgevoerd door onder andere Verbruggen C. en Munaut A.V., geven immers gelijklopende resultaten. (13) (14)

berk, eik, linde, olm en hazelaar, maar ook op de aanwezigheid van grassen en kruidachtigen. Bij deze laatsten blijken Ericacaea (heideachtigen) een belangrijk aandeel te hebben. (16) Eén en ander laat vermoeden dat er in die tijd al heel wat open ruimte aanwezig was in Aalter en omgeving.

Wanneer de Romeinse legioenen in 56 v. chr. de meest noordelijke gelegen gewesten van Gallië binnenvallen, beschrijft Julius Caesar het woongebied van de Menapiërs, gelegen ten westen van de Schelde en rond het deltagebied van de grote rivieren, als een streek “met onafgebroken wouden en moerassen”. Een omschrijving die de indruk wekt, dat hier, meer nog dan elders, het natuurlandschap overheerste. Terzelfder tijd bericht hij echter in andere passages, over het in brand steken van hoeven en dorpen van de Menapiërs, het verwoesten van hun velden en het buitmaken van hun vee... (17) Hedendaags, zijn historici het er over eens dat de Galliërs niet het ongeciviliseerde volk waren dat onze boekjes van ‘Vaderlandse Geschiedenis’, er destijds van gemaakt hebben. Slechts op politiek, militair en organisatorisch vlak waren zij de mindere van de Romeinen. Op economisch en vooral agrarisch gebied stonden zij op nagenoeg gelijk niveau. Vandaar, dat in gans Gallië, het cultuurlandschap al overheersend moet geweest zijn. (18)

Was op sommige plaatsen in onze regio, het natuurlandschap, nog enigszins dominant, toch moet ook hier de invloed van de toenmalige bewoners al vrij aanzienlijk geweest zijn.

Naarmate meer nieuwe archeologische sites worden onderzocht, wordt duidelijk dat Aalter al bij het begin van onze jaartelling een nederzetting (vicus) van enig belang was in de Romeinse ‘Civitas Menapiorem’. Mogelijk was die nederzetting de voortzetting van een eerdere Keltische woonplaats. De recentste opgravingen wijzen op de aanwezigheid van een Romeinse militaire versterking op hoogte die tussen de dorpskern en het Loveld ligt. Eén en ander zou impliceren dat Aalter een strategische betekenis had en in troebele tijden of bij vreemde invallen vermoedelijk gebruikt werd als steunpunt bij de verdediging van regio. (19)

Wat het impact van de romeinse aanwezigheid in de regio geweest is, blijft moeilijk in te schatten. De pax Romana bracht, in de tweede helft van de eerste eeuw en de eerste helft van de tweede eeuw, niet alleen vrede, maar allicht ook voorspoed en welvaart. Daar lijkt het archeologisch onderzoek van de voorbije jaren toch op te wijzen. Eén en ander zou kunnen betekenen dat nieuwe gronden werden ontgonnen en dat de toegenomen veestapel en de stijgende behoeften aan hout, leidden tot verdere aantasting van het bosbestand.

In de tweede helft van de tweede eeuw kwam echter een abrupt einde aan jaren rust en vrede. Migraties van volksstammen in Noord-Europa, zorgden aan de grenzen van het Romeinse rijk voor spanningen die al gauw voor conflicten zorgden. Zo doken in 172, Chauci, een Germaanse stam uit Noord-Duitsland, in Gallia Belgica op. De Romeinen die blijkbaar niet voorbereid waren op zo’n verrassingsaanval, konden aanvankelijk nauwelijks weerstand bieden en moesten toezien hoe de hele kuststreek geplunderd werd. De invallen van de Chauci reikten tot aan de

Schelde en waarschijnlijk had ook de regio van Aalter te lijden van de Germaanse plundertochten.

Uit de omliggende provincies aangevoerde troepen, slaagden er met veel moeite in om de indringers te verdrijven en de orde te herstellen. Van dan af werd de kustverdediging versterkt en dat leidde in de derde eeuw tot enig herstel van de economische welvaart in de kustgebieden. De bewoning in Binnen-Vlaanderen blijkt zich maar moeizaam hersteld te hebben en kende een terugval. (20)

Vanaf het einde van de derde eeuw werd de verdediging van de Romeinse limes steeds problematischer en steeds meer Germanen sijpelden onze gebieden binnen. Soms kregen Germaanse volksstammen toestemming om zich binnen de Romeinse rijksgrenzen te vestigen op voorwaarde dat ze hielpen bij de verdediging van het Romeinse Rijk.

Waarschijnlijk betekende de Frankische landname vanaf de vierde eeuw in eerste instantie slechts een korte pauze in een reeds lang op gang gekomen en door de mens beïnvloede evolutie van het landschap. De Germaanse immigranten die zich in onze gewesten kwamen vestigen waren landbouwers en zoals de vroegere Romeinse provinciale bevolking leefden ze van akkerbouw en veeteelt. Zowel de ‘Salische wetten’ als de latere ‘capitulare’ bevestigen het beeld van een agrarische maatschappij in de Merovingische en Karolingische tijd. Een maatschappij die, zoals uit de betreffende teksten blijkt, niet alleen aandacht had voor het beschermen en stimuleren van de agrarische activiteit, maar ook al besef had van de noodzaak van enige ordening en beheer van het bodemgebruik, meer bepaald het vrijwaren van de bestaande boscomplexen. Of zoals artikel 36 van de ‘Capitulare de villis vel curtis imperii’ het stelt: Dat onze bossen en wouden goed beheerd worden; en daar waar ontbost wordt zal men ontginnen en men zal de velden niet weer tot bos laten verworden; daar waar er bossen zijn zal men niet toelaten dat er te veel wordt gekapt of schade wordt aangericht; In de wouden zal men het wild goed beheren en men zal in ons belang ook de valken en de sperwers goed beschermen; de cijnzen zullen met zorg geïnd worden; als de beheerders van onze domeinen hun varkens vetmesten in onze bossen (dit geld ook voor de dorpsoversten en hun mannen), dat ze dan als eersten en als voorbeeld hun tienden voldoen, zodat ook de anderen hun tienden stipt betalen. (21) (22) Of die goede bedoelingen altijd en overal werden nagevolgd is verre van zeker, temeer dat het centrale gezag in bepaalde perioden soms weinig impact had op het lokale leven in afgelegen regio’s.

In de negende eeuw maakten de Noormannen gebruik van het machtsvacuüm dat na de verdeling van het rijk van Karel de Grote ontstaan was, om verscheidene expedities in onze streken uit te voeren en de nog broze economische structuren te verstoren. In die turbulente periode probeerden de eerste Vlaamse graven om de Vikingen uit het land te houden en zich tussen zee en Schelde een territorium

te verwerven en er hun gezag te versterken. Mettertijd slaagden ze er in om enige orde en vrede te laten heersen en het economisch leven nieuwe impulsen te geven.

In die tijd was niet alleen de akkerbouw, maar ook de teelt van runderen en vooral van schapen essentieel. Het is niet toevallig dat Vlaanderen al vrij vroeg een belangrijk centrum voor de verwerking van wol werd. Vermoedelijk werden die schapen toen niet alleen op de schorren van de kuststreek en de eilandjes in de Scheldedelta gehouden, maar ook op de vele braakliggende open plekken in het binnenland. Niet alleen de geleidelijke uitbreiding van het areaal voor akkerbouw door ontginning, maar ook beweiding leidde beetje bij beetje tot de degradatie van de toen nog bestaande boscomplexen. Vooral op de drogere zandgronden van Binnen-Vlaanderen waar veeteelt toen al belangrijker was dan akkerbouw, zorgde de beweiding van ongebruikte gronden en bossen door schapen, varkens en runderen voor een verdere uitbreiding van de open ruimte en het ontstaan van de zogenaamde ‘velden’. Dat kan verklaren waarom de pollendiagrammen, vanaf het einde van de tiende eeuw, een sterke toename van pollen afkomstig van grasen heidevegetatie weergeven.

Eén van de grotere velden in de regio was Bulscamp, gelegen op en langs de hoogterug die zich uitstrekte van Hertsberge tot Bellem. Het veld bedekte nagenoeg gans het zuidelijk en westelijk deel van Aalter. Het was op Bulscamp dat later Schuurlo gesitueerd werd.

Aalter in de tiende eeuw

Een summiere beschrijving

Aalter duikt voor het eerst in de bronnen op als in 974 in het ‘Liber Traditionem’ van de Gentse St.-Pietersabdij, een schenking van de Westfriese graaf Dirk II aan de abdij wordt vermeld: ... in villa Haleftra (23) in pago Mempisco sita... Het document situeert het domein en geeft er een beschrijving van. Dergelijke omschrijvingen van domaniale uitbatingen vinden we al sinds de Merovingische tijd (zevende en achtste eeuw) terug in documenten. (24) Hoewel beperkt en summier, toch krijgen we al een idee van het bodemgebruik en het landschap in de tweede helft van de tiende eeuw in Aalter: ... item campis, agris, pratis, pascuis, silvis, mancipiis, mansionilibus, acquis, acquarumve decursibus... (25)

Poging tot reconstructie van het landschap in die tijd

Naar analogie met de villa’s uit de romeinse tijd betekende het begrip ‘villa’ in de vroege middeleeuwen een uitgestrekt ‘domein’ van soms enige duizenden hectaren. Zo’n domein bestond niet enkel uit een centrale hoeve met akkers, weiland, bossen en vijvers, maar ook een grote oppervlakte onontgonnen gronden die extensief gebruikt werden als plaats om vee te weiden, brandhout te verzamelen, plaggen te steken of te jagen. Dergelijke domeinen behoorden toe aan de koning, de graaf, een grootgrondbezitter of een abdij. Op het domein woonden de lijfeigenen (mancipia) die de gronden van de heer bewerkten. Vrije boeren en halfvrijen kregen een stuk grond ter beschikking om te bewerken (mansus). In ruil daarvoor moesten ze landbouwproducten leveren aan de herenhoeve. Meestal waren ze ook verplicht om allerlei diensten te verlenen (hulp op de centrale hoeve, vervoer van goederen, onderhoud van wegen, enzovoort).

In Aalter lag de centrale hoeve waarschijnlijk ergens in het centrum van de huidige dorpskom. Luc Stockman lokaliseert ze ten noorden van het dorpsplein op een perceel begrensd door de huidige Markt, Brouwerijstraat, St.-Gerolflaan, Dwarsstraat en Stationstraat.

De agris (akkers) van het domein zijn allicht te situeren daar waar in latere bronnen kouters vermeld worden. Het gaat dan om de Hoge kouter, gelegen tussen de Weibroekdreef en de Bellemstraat, en de Meulekouter, begrensd door de Brouwerijstraat, de Bierweg, de Maria-Aalterstraat en de Stationstraat. Er lagen

ook akkers rond de woningen van vrijen en halfvrijen (mancipiis, mansionilibus) en we veronderstellen dat we die moeten situeren daar waar hem-toponiemen voorkomen zoals Biesem, Stratem, Houtem, Oostergem, Kerkem. (26)

Met pratis en pascuis bedoelde men uiteraard grasland, maar het is niet duidelijk of men hier een onderscheid wilde maken tussen weiland en hooiland of eventueel een ander verschil trachtte aan te beduiden.

Hoewel het oorspronkelijk bosbestand al sinds de prehistorische tijd te lijden had van ontginning en beweiding blijken er nog silvae (bossen) voor te komen op het domein. Ze vormden de reserves van het domein aan constructiehout en brandhout. Toponiemen als Kliplo, Schuurlo, Bokhouten, Buntelare, Houtem en andere die later in de bronnen opduiken, verwijzen mogelijk naar restanten van een vroegere bosvegetatie. Op droge zandgronden kwam allicht een gemengd eiken-berkenbos of zelfs een eiken-beukenbos voor. Op vochtige gronden kwam veeleer venig berkenbos of elzenbroek voor.

Met campis bedoelde men ongetwijfeld de grote open vlakten, de ‘velden’, die hier voorkwamen. Het latijnse ‘campus’ betekent immers ‘vlakte, open veld’. In de regio komen verschillende kamp-toponiemen voor: Bulskamp, Oostkamp en Koolskamp. Het is niet uitgesloten dat deze toponiemen teruggaan tot de gallo-romeinse tijd. In alle geval vinden we die namen terug in middeleeuwse documenten. Open ruimtes in het Aalters landschap moeten, zoals blijkt uit palynologisch onderzoek van verschillende archeologische sites, al vrij vroeg zijn voorgekomen. Deze campis of velden lagen vooral ten westen en ten zuiden (Bulscamp) en ten oosten (Aalterveld) van de centrale hoeve. In de literatuur worden gronden die in de bronnen als ‘wastinae’ of ‘velden’ vermeld worden, vaak als ‘heide’ beschouwd. Waarbij men heide doorgaans naar hedendaagse normen definieert: als een vegetatie die grotendeels bestaat óf uit struikheide (Calluna vulgaris), óf uit gewone dopheide (Erica tetralix), óf uit een combinatie van deze soorten, eventueel afgewisseld met gras- of korstmosvelden (27) . Het is echter de vraag of de velden en wastinae die in de middeleeuwse bronnen vermeld worden, altijd beschouwd kunnen worden als gronden die begroeid waren met alleen maar ‘heidevegetatie’. We opteren voor de hypothese van Adriaan Verhulst en anderen, die deze wastinae beschouwen als: niet in cultuur gebrachte gronden, die afhankelijk van het reliëf en de bodemgesteldheid, begroeid waren met zowel heide, grassen, kruiden als struikgewas en bomen (28) Economisch waren ze zeker niet onbelangrijk. Ze werden immers vooral als weide voor het vee gebruikt.

Ofschoon menselijke invloed al in prehistorische tijden sporen naliet in het landschap, toch is het onduidelijk of die in de vroege middeleeuwen al voldoende

groot was om de grote oppervlakte velden en woeste gronden die er toen waren, in een zuiver heidelandschap, zoals we dat hedendaags nog op enkele plaatsen in de Kempen kennen, te transformeren. In een uitgestrekt gebied als Bulscamp waren geomorfologie en bodemgesteldheid verre van uniform. Er waren niet alleen hoger en lager gelegen plaatsen, maar er was ook een verscheidenheid van bodems die ging van droge en schrale zandgronden tot natte en zware kleigronden en alle schakeringen daartussen. Dat moet oorzaak geweest zijn voor het ontstaan van een grote natuurlijke diversiteit in de vegetatie. Eerst als de druk vanuit de omliggende nederzettingen door het kappen van hout, begrazen en afplaggen steeds groter werd, moet het landschap het uitzicht gekregen hebben van het open landschap zoals we dat later kunnen afleiden uit de kaarten van de Bersaques (29) uit de eerste helft van de zeventiende eeuw en van Ferraris (30) op het einde van de achttiende eeuw.

De vermelding acquarumve decursibus verwijst naar de waterlopen die het domein doorkruisten. Op de cuestarug liepen de beken in noordelijke richting

Het westelijk deel van het Bulskampveld op de kaart van Ferraris omstreeks de jaren 1770.

naar de valleien van de vroegere Durme en Zuidleie.

De acquis zijn allicht de poelen en vijvers die her en der aanwezig waren. Waarschijnlijk waren waterplassen op heel wat plaatsen van nature aanwezig of misschien ook al aangelegd en werden sommige gebruikt als visvijvers, maar daar geeft de beschrijving van de villa Haleftra van 964 geen uitsluitsel over. Nochtans werden visvijvers al in de Karolingische tijd vermeld. De reeds hoger vermelde ‘Capitulare de villis vel curtis imperii’ hadden het over de aanwezigheid, het onderhoud en de aanleg van vijvers: Dat iedere beheerder van onze domeinen de vijvers die al bestaan onderhoudt en als het mogelijk is dat hij die zelfs vergroot; en als er nooit geen geweest zijn dat hij er dan nieuwe aanlegt. (31) De tekst leert ook dat er in de vijvers gevist werd, dat de vis verkocht werd en dat er jonge vis werd uitgezet: Dat de vissen in onze vijvers verkocht worden en dat er jonge in de plaats gezet worden zodat de vijvers steeds vis bevatten... (32)

Waarschijnlijk was de visserij, niet alleen in de kustwateren, maar ook in rivieren en stilstaande waters, al zeer vroeg een belangrijke activiteit. Dat wordt voorlopig slechts ten dele bevestigd door archeologische vondsten. Behoorde het visrecht in rivieren, beken en waterplassen aanvankelijk aan de vorst of de graaf, na verloop van tijd werd dat recht verworven door lokale heren. De oudste documenten waarover we beschikken dateren uit de veertiende eeuw en leren ons dat de visscherie in de Leie tussen Sint-Joris-ten-Distel en Hamme, op de grens van Bellem en Hansbeke, toebehoorde aan de heer van Woestijne. (33) In die tijd waren ook vijvers doorgaans in het bezit van de heer van de heerlijkheid, die ze dan, net als een stuk grond, verpachte om te laten exploiteren. Zeker op voor akkerbouw ongeschikte of minder geschikte gronden bracht de verpachting van visvijvers goed op. Als de pachters hoge pachtsommen betaalden, dan impliceert zulks dat de visvangst, na aftrek van alle kosten (pachtprijs, onderhoud, vangen van de vis, transport, enz.), nog voldoende winstgevend was. Die gunstige situatie stimuleerde, zowel de aanleg van nieuwe vijvers, als de aanpassing van bestaande waterplassen om ze geschikt te maken voor visteelt.

Visvijvers leidden mettertijd tot verandering in de visserijbedrijvigheid. Daar waar men in rivieren en aanvankelijk ook in vijvers beperkt was tot het vissen van de aanwezige soorten, werden vijvers echte kwekerijen van vis. Men kon bepaalde soorten vrij gemakkelijk isoleren en de voortplanting ervan reguleren door ze in aparte waterbekkens te plaatsen. Daarna werden de jonge vissen overgezet, eerst in een zogenaamde ‘groeivijver’ en later in een ‘vetvijver’, waar ze uiteindelijk gevangen werden voor de verkoop. Vanaf de veertiende eeuw maakte vooral de karper zijn opgang als gekweekte vissoort.

Volledigheidshalve dient nog aangestipt, dat waterplassen of vijvers in het verleden

wel meer functies hadden dan alleen het kweken van vis. Ze waren een drinkplaats voor het vee dat in de buurt graasde en een jachtgebied voor allerlei waterwild. In de ondiepe plaatsen van vijvers groeide riet dat gebruikt werd om de daken van woningen, stallen en schuren te bedekken. Sommige plassen dienden ook om er vlas in te roten, het zogenaamde blauwroten. Daartoe werd het vlas in een put met water gedompeld. Verzwaard met graszoden en modder werd het vlas één tot drie weken onder water gehouden. Door deze bewerking kregen de vlasvezels een grauw-blauwe schijn.

Over het ontstaan van vijvers

Over het ontstaan van de talrijke vijvers die destijds in de regio voorkwamen zijn al verschillende ideeën vooropgesteld. Volgens de meeste auteurs zouden ze het resultaat zijn van de ontginning van turf of veldstenen. (34) (35) (36)

Dat er in Aalter belangrijke exploiteerbare turflagen voorkwamen wordt door bodemkundigen als Cyriel Verbruggen al lang betwijfeld (37) en vandaag zijn steeds meer deskundigen die mening toegedaan. In de bronnen is ook nergens sprake van grootschalige turfwinning in Aalter. Toch zijn er aanwijzingen dat er op sommige plaatsen in Aalter turf werd gedolven. Zo vermeldt Arthur Verhoustraete dat er omstreeks 1820 in de wijk Stratem nog zes turfputten, samen meer dan één hectare groot, zouden gelegen hebben. Hij vermeldt echter geen bronnen die ons meer duidelijkheid zouden kunnen verschaffen. (38)

Dat de ‘Kraenepoel’ door ontginning van turf zou ontstaan zijn en dat ‘kraene’ turf zou betekenen, wordt noch door historische bronnen bevestigd, noch etymologisch gestaafd. Meest logisch lijkt dat de Kraenepoel zijn naam te danken heeft aan de kraanvogels die daar destijds regelmatig verbleven...

De aanwezigheid van veldsteen in de Aalterse bodem is gekend en verschillende bronnen vermelden het gebruik ervan, ondermeer bij het optrekken van gebouwen. De veldsteen die in de regio Aalter - Beernem gevonden wordt is een lichtgroene tot bruine glauconietrijke kwartszandsteen die voorkomt in banken die dikwijls vrij dicht aan de oppervlakte liggen en vanouds een gemakkelijk te ontginnen lokale bouwstof waren. (39) Archeologisch onderzoek in het Loveld heeft aangetoond dat daar al in de romeinse tijd grote hoeveelheden veldstenen zijn gebruikt. Het lijkt logisch dat men de nodige veldstenen in de onmiddellijke omgeving heeft gezocht en dan zou de plek waar thans de Kraenepoel ligt, de plaats geweest kunnen zijn waar veldsteen werd gedolven. Bevestiging daarvoor zal verder onderzoek moeten uitwijzen. De ontginning van veldstenen in dit toch al laag gelegen gebied heeft toen misschien al geleid tot het ontstaan van een vrij uitgestrekte poel. Vermoedelijk zijn pas veel later werken uitgevoerd om van de Kraenepoel een visvijver te maken. De Kraenepoel duikt eerst in de zestiende

eeuw als vijver (visvijver?) in de bronnen op. (40) Dat de op het eind van de achttiende eeuw verlandde vijver niet werd ontgonnen tot bos of cultuurland is te danken aan de Gentse industrieel Jacob Lieven Van Caneghem, die hem rond 1809 liet uitdelven, bedijken en voorzien van een systeem voor de regeling van de waterstand. In 1812 werd de vijver al gebruikt om er vis in te kweken.

De ontginning van veldsteen en misschien ook turf, kan op een aantal plaatsen aanleiding gegeven hebben voor het ontstaan van putten die zich achteraf met water vulden. Of die putten geschikt waren om er vissen in te kweken is echter een andere vraag. Visvijvers veronderstellen immers dat het waterpeil in de vijver geregeld kon worden, wat bedijking en de aanleg van aan- en afvoerkanaaltjes of de omlegging van de loop van een naburige beek veronderstelde.

In feite kwamen waterplassen en poelen van nature voor. Ze ontstonden daar waar bronwater opwelde of waar regen of smeltwater van sneeuw zich verzamelde in depressies. Vooral op weinig doorlaatbare bodems en bij slechte afwatering zorgde neerslag, vooral in de winter, voor de vorming van grotere of kleinere waterplassen. In de zomer of bij lange periodes van droogte kwamen die plassen vrijwel droog te liggen. Dikwijls werden die plassen gevoed door een beek die bijna continu kwelwater aanvoerde van hoger gelegen plaatsen. Dan was er omzeggens gans het jaar door water beschikbaar.

Ofschoon er her en der nog waterplassen liggen die relicten zijn van vroegere vijvers, geeft alleen de Kraenepoel ons nog een beeld van hoe de vele vijvers in Aalter er destijds moeten uitgezien hebben. Beeld van de Kraenepoel in de jaren 1930. Verzameling Jan Camerlinckx.

Het is niet uitgesloten dat ook bevers bijgedragen hebben tot het ontstaan van de eerste natuurlijke waterplassen. Om hun burchten te beschermen bouwen ze immers met boomstammen en takken dammen in waterlopen. Daardoor kunnen omvangrijke waterplassen ontstaan. Mettertijd leerde ook de mens door het aanbrengen van dammen om het waterniveau van bestaande plassen te verhogen en op peil te houden of om in de bedding van één of andere beek op kunstmatige wijze een waterplas te maken. In vijvers waar men het ganse jaar door over voldoende water beschikte, konden zonder problemen vissen gekweekt worden.

Op welke manier vijvers ook ontstonden, meestal dienden er regelmatig onderhoudswerken uitgevoerd om ze in stand te houden, zo niet verlandden ze na enige tijd, werden eerst zompig grasland en later vonden zelfs wilgen en elzen er een groeiplaats.

De middeleeuwse ontginningstijd

De eerste ontginningsfase

De relatieve vrede en politieke stabiliteit, de landbouwtechnische verbeteringen en de ontwikkeling van het ambachtelijk leven en de handel, brachten vanaf de elfde eeuw een geleidelijke economische opleving. Men neemt aan, dat zoals elders in Europa, er ook in onze gewesten een toename van de bevolking plaats had. De uitbreiding van Gent, Brugge en Ieper tot grote stedelijke centra, was daar allicht een gevolg van. Waarschijnlijk was onze regio toen al één van de meest dichtbevolkte van Europa. Om de voedselbehoeften van een toenemende bevolking te verzekeren was een gestage uitbreiding van het landbouwareaal noodzakelijk. Vanuit de bestaande woonkernen werden nieuwe gronden ontgonnen en in gebruik genomen. Op andere plaatsen werden nieuwe nederzettingen opgericht. De ontginningsactiviteit richtte zich in de eerste plaats op de betere gronden en op de nog resterende boscomplexen. Overigens ging de ontbossing hand in hand met de snel toenemende behoeften aan constructiehout en brandhout.

Hout was destijds een essentieel product in de samenleving. Zeker in onze gewesten, waar behalve wat veldstenen, geen natuursteen voorkwam, was hout lange tijd het belangrijkste materiaal bij het bouwen van woningen, bruggen, watermolens en andere constructies. Omdat er in de onmiddellijke omgeving niet altijd voldoende hout beschikbaar was, werden al in prehistorische tijden, bij het bouwen van huizen, wanden gemaakt in vlechtwerk van takken en twijgen, bekleed met leem. Alleen het skelet van de woning was in eikenbalken uitgevoerd. Op die manier kon heel wat ‘groothout’ gespaard worden. Die techniek werd later verbeterd en de vakwerkbouw werd eeuwen lang algemeen toegepast in onze gewesten. Vooral op het platteland zou die tot de negentiende eeuw en op sommige plaatsen zelfs tot het begin van de twintigste eeuw stand houden.

Daarnaast werden grote hoeveelheden hout gebruikt om werktuigen, wapens, wagens, schepen, kuipen, meubels, gebruiksvoorwerpen en nog vele andere dingen te vervaardigen. Tenslotte was hout de belangrijkste energiebron waarover men toen beschikte en men gebruikte brandhout en houtskool (41) niet alleen om te koken, te bakken en woningen te verwarmen, maar ze waren ook onmisbaar bij talrijke ambachtelijke activiteiten zoals het brouwen van bier, het bakken van potten, stenen en dakpannen, het verwerken van metalen, het maken van kaarsen, het blazen van glas, enzovoort.

De graven van Vlaanderen, die de belangrijkste grootgrondbezitters waren, steunden en stimuleerden aanvankelijk de ontginningsactiviteiten. Aan lekenheren en kloostergemeenschappen werden gronden geschonken of in leen uitgegeven. Niet onbelangrijk zijn de door de graaf zelf gestichte ontginningscentra, die heel dikwijls met bijzondere voorrechten geprivilegieerd werden. Kluizen ten noorden van Gent, Woesten in de westhoek en Eeklo in het Meetjesland zijn daar slechts enkele voorbeelden van.

Tegenover de noodzakelijke ontginningen ten behoeve van de landbouw en de economie stond echter ook het besef dat het bos diende beschermd. Al in de Karolingische ‘capitulare’ was aandacht besteed aan het bosbeheer, doch eerst als het bosareaal minimaal was geworden ging men zich echt zorgen maken over de verregaande aftakeling van de bosbestanden en dit vermoedelijk niet alleen omwille van het teloor gaan van de grafelijke jachtdomeinen zoals soms wordt beweerd, maar vooral uit vrees dat de houtreserves al te zeer aangetast werden. In een charter daterend van het eind van de twaalfde eeuw uitte Philips van den Elzas zijn bezorgdheid over het verdwijnen van de bossen in zijn graafschap. (42) Dat er in die tijd al timmerhout ingevoerd moest worden, is op dat vlak veelzeggend. Zo haalde de Duinenabdij op het einde van de twaalfde eeuw hout uit Engeland en in 1228 was er sprake van invoer van hout uit Noorwegen. Het document waarin één en ander vermeld werd, heeft het overigens ook over de schaarste van hooghout in Vlaanderen. In de middeleeuwen werd Brugge een belangrijk handelscentrum voor hout dat er werd aangevoerd, zowel uit de Ardennen als uit Noord- en OostEuropa. (43)

Om de resterende boscomplexen te beschermen werden strengere beperkingen en reglementeringen inzake gebruik en beheer van het bos opgelegd door de overheid. Het koortsachtig voortzetten van de inpolderingswerken in de kustvlakte om landbouwgrond te winnen, het initiatief om de veengronden te gaan ontginnen voor de winning van turf als vervanging van brandhout en het steeds vaker aanwenden van natuursteen en baksteen, moeten allicht ook in het perspectief van het behoud van de bossen gezien worden. (44) Op sommige plaatsen ging men zelfs tot herbebossing over.

De ontginning van de marginale gronden in BinnenVlaanderen

In de dertiende eeuw situeert de ontginningsactiviteit zich haast uitsluitend op de zogenaamde ‘marginale’ gronden. In documenten is er sprake van de schenking of uitgifte van ‘wastinae’ (woeste gronden), maar steeds vaker blijken deze zich

ofwel op schrale zandgronden ofwel op vochtige gronden te situeren. In Aalter waar de ontginningen zich aanvankelijk rond het dorpscentrum en aan weerszijden van de Durme situeerden, verplaatsten deze zich uiteindelijk naar de woeste gronden op Bulscamp. Een trend die zich blijkbaar ook in de omliggende parochies doorzette. Het aantal nieuwe nederzettingen op Bulscamp moet in de eerste helft van de dertiende eeuw zodanig gestegen zijn dat Walter de Marvis, bisschop van Doornik, zich in september 1242 genoodzaakt zag om de grenzen van de parochies in en rond Bulkscamp vast te leggen. Ofschoon een verband tussen de tiendenwetgeving en de grensafbakeningen van parochies op verschillende plaatsen in onze regio nergens uitdrukkelijk wordt vermeld, toch blijkt uit een oorkonde van 1240 dat die grensafbakeningen alles te maken hadden met de bisschoppelijke rechten op de ‘novale tienden’ (45)

In een oorkonde van 1240 had Walter de Marvis immers gesteld dat hij krachtens zijn recht op de novale tienden, gelegen buiten de parochie grenzen, de helft van de tienden in het Scheldeveld, Bulscamp en Alschoot aan de deken en het O.L.V.kapittel van Doornik schonk en de andere helft voor zichzelf voorbehield. (46)

Het relaas van de grensafbakening in Bulscamp dat toen werd opgesteld (47) en dat later de historiografie zou ingaan als ‘De rondreis van Walter de Marvis’ (48), is vrij summier en door de vaak gebrekkige weergave van namen en toponiemen en het ontbreken van details is een duidelijke beschrijving van de grensafbakening niet altijd evident. Toch laat het document ons toe de parochiegrenzen van toen in grote lijnen te reconstrueren en een aantal bezittingen en nederzettingen op die grenzen te situeren.

Eén van die bezittingen op de hoogterug die zich uitstrekt van Hertsberge tot Aalter was de wastina Sancti Petri (het St.-Pietersveld). Zeer waarschijnlijk ging het om de 45 bunder grond die de Gentse St.-Pietersabdij in 1221 van gravin Johanna van Constantinopel had verworven voor 70 pond. (50) Die aankoop kaderde in de grootse aankooppolitiek die de abdij toen nog voerde. Blijkbaar had de abdij de intentie om daar, nabij de kruising van de heerweg van Brugge naar Gent en de weg van Wingene naar Knesselare, een ontginningshoeve op te richten. De abdij die al sinds 1197 met financiële en economische problemen kampte, raakte in de loop van de dertiende eeuw steeds meer in moeilijkheden en in 1282 was de schuldenberg zo groot geworden dat de kerkelijke hiërarchie drastisch moest ingrijpen. (51) Van ontginning van het Sint-Pietersveld was er toen geen sprake meer. Eerst op het einde van de achttiende eeuw begon de abdij met de ontginning van haar veld.

In tegenstelling tot de transcriptie en vertaling die J. Andries gaf van het relaas (52), voegde de bisschop het St.-Pietersveld niet toe aan de parochie Ruiselede. De originele tekst vermeld immers: Ibi incipit parochia de ruseliede et extenditur

ad wastina Sancti Petri, quae wastina excludunt a dicta parochia (hier begint de parochie Ruiselede die zich uitstrekt tot aan het St.-Pietersveld, veld dat wij Kaart van de rondreis van bisschop de Marvis in 1242. Naar Verhulst A. (49)

‘uitsluiten’ van genoemde parochie). Mogelijk had één en ander te maken met de processen die toen hangende waren tussen de St-Pietersabdij en de bisschop en die te maken hadden met de heffing van novale tienden en grensafbakkingen.

Waarom de wat verder gelegen wastina de waltri de massemme, militis niet aan de parochie Ruiselede werd toegevoegd, is onduidelijk. Hoe dan ook, als deze beide wastina’s niet bij de parochie Ruiselede behoorden, dan kan de vraag gesteld worden of ze dan deel uit van de parochie Aalter of in een soort niemandsland lagen dat tot geen enkele omliggende parochie behoorde? Enkele argumenten pleiten voor laatstgenoemde mogelijkheid. In de eerste plaats werd in het document niet expliciet vermeld dat die wastina’s tot de parochie Aalter behoorden. Vermits de rechten van de bisschop vooral golden op novale tienden buiten de parochies, had hij er geen enkel belang bij om het ganse Bulscampveld over de omliggende parochies te verdelen.

Tenslotte komen we terug op het relaas van de afbakeningen en verwijzen naar de paragraaf: A domo willi(elmi) cure ad crucem de sconeberghe. Quidquid est a parte australi dividitur a parochiis de ruselede et de haltert. A dicte cruce ad crucem factam in terra ante domum lanbekini de warwincle protendit parochia de haltert. Et inde ad cruce factem in arbore que sita est ante arcam volpardi dehoute apud Banclare; ibi conjungitur parochia de haltert et de kenlers. (53) Bij Schonenberg scheidde Walter de Marvis de parochies Ruiselede en Aalter. Vandaar strekte Aalter zich uit tot aan de woning van ‘Lanbekini de Warwincle’. ‘Warwincle’ is waarschijnlijk te vereenzelvigen als het later vermelde Westwinkel, dat te situeren was in de omgeving van de huidige Vijfringen. Van Westwinkel ging het noordelijk naar ‘Banclare’, vermoedelijk Buntelare. Daar kwamen Aalter en Knesselare bijeen. Vandaar ging het terug naar het zuiden, bij Buigezele. Men ontkomt daarbij niet aan de indruk dat de bisschop tussen Schonenberg en Buntelare de westelijke grens van de parochie Aalter afbakkende. Het door de bisschop afgelegde traject liep overigens nagenoeg parallel met de eerder afgebakende wijken van de parochie Aalter. Dit zou kunnen betekenen dat een deel van het Bulscampveld, met name ongeveer de huidige parochie Sint-MariaAalter, in 1242 nog niet tot één of andere parochie behoorde. Waarschijnlijk waren die gronden nagenoeg onbewoond, maar dat sluit niet uit dat behalve de St.-Pietersabdij en Walteri de Massemme ook andere heren er al stukken grond verworven hadden met het oog op ontginning.

Vrijwel zeker is echter dat die woeste gronden gebruikt werden om er vee te laten grazen (runderen en schapen), plaggen te steken, brandhout te verzamelen en in de aanwezige waterplassen vis te kweken. Bij gebrek aan bronnen weten we niet of die activiteiten toen als een gemeen recht van de bewoners der omliggende dorpen uitgeoefend werden ofwel onder het gezag vielen van de verschillende eigenaars die er een stuk grond in leen verworven hadden.

Het steken van zoden of plaggen met een hak (houweel) of een spade was op de meeste velden een algemeen gebruik. Door het afplaggen van de bodem konden de vele zaden in de grond ontkiemen en vormden het jaar daarop nieuwe, jonge en malse planten voor het vee. De verjonging van de vegetatie was echter niet het hoofddoel van het plaggen. De zoden werden in rijen opgestapeld en te drogen gelegd. In tegenstelling tot de Kempen, waar de zoden vooral gebruikt werden als stalstrooisel dat later, gemengd met mest van de dieren, als bemesting op het land werd gebruikt, werden de zoden bij ons vooral aangewend als brandstof in de haard. Hier werd de as verzameld en op het land gebracht als meststof. Bij ons was de dichtere bevolking oorzaak voor een tekort aan brandstof bij zover dat plaggen er eerder als brandstof dan als stalstrooisel gebruikt werden.

Einde van de Middeleeuwse ontginningen

Tegen het midden van de dertiende eeuw kwam er een einde aan de economische expansie en de kerkelijke grootgrondbezitters, de adel en de graaf geraakten in financiële moeilijkheden. Daarmee kwam een einde aan de ontginningsactiviteit. Zeker op Bulscamp, waar vooral marginale gronden lagen, was het niet lonend om nog te ontginnen. Afgezien van het feit dat men misschien niet beschikte over de nodige technische middelen om sommige gronden te ontginnen, wogen ook de hoge kosten die gemaakt moesten worden, niet op tegen de magere opbrengsten die op deze schrale en soms moeilijk te bewerken gronden gehaald konden worden.

De crisis trof ook de lakennijverheid en dat leidde in 1280 tot sociale onlusten in de grote steden. Dat was het begin van een lange periode van sociale onrust en conflicten. Tegelijk werd de maatschappelijke en economische crisis nog versterkt door de machtsstrijd tussen het graafschap en de Franse kroon, de hongersnood van 1315 tot 1317, de aanslepende oorlog tussen Frankrijk en Engeland vanaf de jaren 1330 en de pestepidemie van 1347 tot 1351.

Wat de feitelijke gevolgen van de crisis waren voor een landelijke parochie als Aalter, valt bij gebrek aan bronnen niet te beschrijven. Dat de drastische afname van de bevolking waarmee bijna heel Europa te maken had na 1350, ingrijpende gevolgen gehad heeft op de economische ontwikkeling van het platteland, staat buiten kijf. Of ook hier boerderijen verlaten werden en gronden braak bleven liggen, weten we niet, maar het is niet uit te sluiten. Dat ontginning van veld op Bulscamp gedurende lange tijd niet meer plaats vond, lijkt zo goed als zeker. In de bronnen is er eerst in het begin van de zestiende eeuw weer sprake van ontginningen op het Bulskampveld.

Noch in het document van Walter de Marvis, noch in andere bronnen van de dertiende

of begin veertiende eeuw, duikt de naam ‘Schuurlo’ op of zijn er verwijzingen naar vijvers op de plaats waar later Schuurlo gesitueerd wordt. Toch is er een document van 23 november 1289 dat enige aandacht verdient. Deze oorkonde betreffende de tol en de waag te Brugge, in leen gehouden door Elisabeth, domine de Ghistella et Wastina (Woestijne), vermeld een aantal van haar leenmannen.

Het gaat om: Johannes de Lo, Eustachius de Schonenberghe, Balduinus de Laeke, Jacobus cum Ovo, Wiellelmus, Jacobus filius Eustacii de Schonenberge, Petrus de Venna, Wiellelmus de Champaingnen, Wiellelmus Vaenre, Wiellelmus Coc, Wiellelmus de Paradyse en Gosuines de Langhervoorde. (54)

Op enkele namen na, verwijzen de meeste namen naar gekende toponiemen in Aalter: Schoonenberg, ter Lake, ter Venne, ten Paradijse, de Vaanders en Langevoorde. Luc Stockman verbindt het leen van Johannes de Lo aan Lotenhulle (55), maar is dat zo? Voorlopig blijken er geen documenten voorhanden te zijn, die één en ander aantonen. Een andere stelling zou kunnen zijn dat het leen van Johannes de Lo verwees naar het gebied ten zuiden van de Vaanders. Daar waar een kleine honderd jaar later, de naam Schuurlo opduikt als een pachtgoed van de heer van Woestijne. Later duiken daar in de onmiddellijke omgeving ook de toponiemen Kliplo en Hulstlo op. Ook hier zijn geen documenten beschikbaar die deze hypothese zouden steunen...

Vanden visschen moghedi horen de name van eenighen. Vander zee comen ons die vetvisschen ende meerswine, cabeliau ende schelvisch, rivisch ende pladijs, witinc ende spierinc, makereel ende herders, braesmen ende elften, setsen ende zeslel, harinc versch ende but, harinc vivelo, cake harinc, harinc droghe, stuer ende oestren, musselen ende cocs. Vander riviere eet [de] heeften ende [de] snouken, de kerpers ende [de] alen, de tinken ende de baersen, de blieken ende de crevitsen, de barbelen ende die grondelinghen ende die goeuvioene, die brasemen van soeten watre ende die salmen.

Uit het ‘Livre des Mestiers’ (14de eeuw)

Een viver en een pasture op Schuurlo

Hetduurde tot de tweede helft van de veertiende eeuw alvorens de naam

‘Schuurlo’ in de bronnen verscheen. Om onbekende redenen was de ganse heerlijkheid van Woestijne toen tijdelijk terug in handen van graaf Lodewijk van Male overgegaan en enkele gedetailleerde rekeningen over het beheer van het domein in de jaren 1375 tot 1379 geven er een vrij goede beschrijving van.

Zoals al uit het denombrement van 1365 bleek, telde het domein verschillende vijvers. In de grafelijke rekening van 1375 wordt Jan van Widebrouc vermeld als pachter van zeven vijvers: dats te wetene i viver gheheeten Scuerloe; Item den Toelnare; Item de Wameerie; Item de Catsscoete; Item Zielscoet; Item Cliploe; Item dWitte Venneken.

Het document leert ons verder dat Jan van Widebrouc de vijvers voor 48 pond pachtte en dat hij voor het gebruik van de pasture van Scuerloe nog eens 7 pond betaalde. (56) Dat betekent dat één vijver toen ongeveer evenveel waard was als een stuk weiland.

Jan van Widebrouc kan allicht geïdentificeerd worden als de heer van de gelijknamige heerlijkheid Weibroek in Aalter, waarvan hedendaags nog een omwalde hofstede bewaard is. Vermoedelijk was hij de vader of grootvader van Vrancke de Widebrouc of Wybrouc, die tussen 1390 en 1416 verschillende baljuwsfuncties uitoefende voor de hertog van Bourgondië en dit onder andere in het Houtse, Ieper, de Vier Ambachten, het ambacht Zomergem en Tielt. Vermoedelijk verwierf deze Vrancke de Widebrouc ook het Vranksleen dat ten noorden van Weibroek lag en breidde hij daarmee het domein van Weibroek verder uit. (57) (58)

De Schuurlovijver en de Kliplovijver lagen in de thans nog bestaande gelijknamige wijken in het huidige Sint-Maria-Aalter. De Zeilschootvijver lag tussen Aalter en Sint-Maria-Aalter. De Tollenaarvijver lag in de omgeving van Nieuwendam en het Witte Venneken lag waarschijnlijk ten westen van Stratem, langs de Neren Brugghe weg, de huidige weg van Aalter naar Maria-Aalter. De Wameerievijver bevond zich op grens van Bellem en Aalter. De Katschootvijver zou in de nabijheid van de grens Bellem-Hansbeke gesitueerd geweest zijn.

Het ontstaan van de Schuurlovijver

Over het ontstaan van de vele vijvers in de regio hebben we het hoger al gehad. Wat specifiek het ontstaan van de Schuulovijver betreft, beschikken we niet over bronnen die enige aanwijzing zouden kunnen geven over het tijdstip of de wijze waarop hij is ontstaan. We menen echter dat zowel de geomorfologie van het terrein als menselijk ingrijpen aanleiding gegeven hebben tot het ontstaan van de vijver.

Tussen de hoogte waarop het dorp van Sint-Maria-Aalter ligt en de hoogte die reikt van Kootjeshoogte (de plaats waar vroeger de televisietoren stond) tot voorbij het Bakensgoed ligt een depressie waarin de Zouterbeek en de Schuurlobeek hun weg zoeken naar de vallei van de vroegere Durme en Zuidleie, het hedendaags kanaal Gent-Brugge. Waarschijnlijk hadden de weinig doorlaatbare bodems in de depressie en een slechte afwatering, de plek van nature al tot een zompig gebied gemaakt. Om er een vijver voor visteelt van te maken, volstond het om een afdamming te maken van één of beide beken. We vermoeden dat die afdamming ergens op de grens van Schuurlo en de meer noordelijk gelegen Vaanders lag. Daar ligt nu nog een dreef die als een verhevenheid door het bos loopt en waarlangs de Schuurlobeek loopt. De vroegere boswachter van Schuurlo, noemde deze dreef de Hogedreef. (59) Behalve het aanleggen van een dam was het nodig om andere werken uit te voeren: verwijderen van bomen, struikgewas en kruidenlaag. Allicht diende er hier en daar gedolven om de bodem uit te diepen en moesten ook de bermen rondom de waterplas verhoogd en versterkt worden. De dam was allicht ook voorzien van een systeem (sluis of buis?) waarmee het waterniveau in de vijver geregeld kon worden en waarlangs het water afgevoerd kon worden om onderhoudswerken uit te voeren. Daar lagen allicht de vergaerviverkens, ook savoiren, savoren of chavooren (60) genoemd, waar de vissen opvangen konden worden om ze een tijdelijk onderkomen te bezorgen tijdens onderhoudswerkzaamheden, om volwassen vissen te scheiden van hun jongere soortgenoten of om ze te vangen.

Over vissen

Hetsoort vissen dat van nature in rivieren en vijvers voorkomt wordt in belangrijke mate gedetermineerd door het milieu waarin ze leven. Visserijbiologen hebben verschillende ecosystemen voor vissen gedefinieerd en ze genoemd naar de dominante vissoorten die erin voorkomen. De zoöarcheologen Ervynck en Van Neer hanteren een indeling in vier zones: de forelzone, de vlagzalmzone, de barbeelzone en de brasemzone. (61) De meeste wateren in de

lage delen van Vlaanderen behoren tot de brasemzone. Het betreft waters met traag stromend of stilstaand water en een zandige of modderige bodem. De zuurstofconcentratie is er laag en de temperatuur kan in de zomer vrij hoog zijn. Typisch vissoorten voor dit milieu zijn karperachtigen als blankvoorn, rietvoorn, brasem, zeelt en karper. Verder komen ook snoek, baars en paling voor.

Archeologisch onderzoek heeft aangetoond dat heel wat vissen van de brasemzone al vanouds voorkwamen op het menu van de mensen in onze gewesten. Opvallend is echter dat de karper slechts vrij laat op onze tafels kwam. Dat heeft te maken met het feit dat het oorspronkelijke leefgebied de karper zich situeerde rond de Zwarte Zee en de Kaspische Zee. Vooral in de delta van de Donau kwam de karper veel voor. Vermoedelijk door toedoen van de mens, hebben karpers later het stroomgebied van de Rijn weten te bereiken en zich verspreid tot in onze gewesten. (62) (63)

Karper, zwemmend in de wallingen van Schuurlo in 2009. Foto Jan Camerlinckx.

In de Lage Landen dateren de oudste archeologische resten van karpers uit de elfde of twaalfde eeuw. Bij Houten in de Nederlandse provincie Utrecht, zijn resten van karper gevonden, die op grond van aardewerkdatering, in die periode werden gesitueerd. (64) De oudste karperresten die archeologen in Vlaanderen vonden komen uit het kasteel van Laarne en werden gedateerd eind dertiende, begin veertiende eeuw. (65) Of er in de vijvers van Jan van Widebrouc al karpers gekweekt werden in 1375, weten we niet uit de beschikbare bronnen, maar het feit dat er in die tijd in de vijvers van het Brugse Sint-Janshospitaal al karpers gekweekt werden, laat vermoeden dat er allicht ook in Aalter karpers gekweekt werden.

Uit diverse historische bronnen blijkt het belang van de karper bij de visteelt in vijvers vanaf de middeleeuwen. Uit een analyse van teruggevonden visgraten in een abdij te Ename (1450-1550), blijkt dat meer dan 60% van het materiaal van zoetwatervissen afkomstig is en dat een meerderheid daarvan, karpers waren (70%). De afmetingen van de karpers die in Ename op het menu stonden, varieerden van 25 tot 50 cm. (66) (67)

Dat het succes van de karper aan zijn kwalitatieve eigenschappen te danken was, is niet voor de hand liggend. Karper is met name gekend omwille van zijn moddersmaak en de vele graten. Allicht waren het de robuustheid, het gemak van kweken en vooral de snelle groei, die deze vissoort zo belangrijk maakten.

Ofschoon vis hier al vanouds gegeten werd, toch werden visvangst en visteelt pas echt belangrijk als de kerk het verbod invoerde om op bepaalde dagen van het jaar vlees te eten. Dat gold niet alleen voor de vrijdagen en zaterdagen, maar ook tijdens de veertig dagen durende vasten tussen Aswoensdag en Pasen, op de quatertemperdagen en de kruisdagen, tijdens de advent en op de vigilies. Op zowat 150 dagen in het jaar mocht men slechts brood, groenten en vis eten; vlees, eieren en zuivelproducten waren verboden.

In tegenstelling tot onze hedendaagse overvloed was er ooit een tijd, nog niet eens zolang geleden, dat vlees en ook vis bij een groot deel van de mensen maar sporadisch op tafel kwam. Beschrijvingen van vorstelijke feestmalen, de eetgewoonten in kloosters of de eerste gedrukte ‘kookboeken’ uit de zestiende eeuw hangen een nogal vertekend en een veel te optimistisch beeld op van de voedselconsumptie in het verleden. De gegevens van archeologisch onderzoek en de cijfers uit geschreven bronnen geven ons wel een idee van het assortiment van vlees- en visproducten dat geconsumeerd werd, maar zeggen al evenmin iets over het aandeel van die producten in het dagelijkse voedingspatroon van de doorsnee middeleeuwse of post-middeleeuwse Vlaming. Brood en ‘potagie’, een soort soep van diverse seizoensgroenten, waren in die tijd de hoofdbestanddelen van het menu van een modaal gezin.

De aanwezigheid van talrijke rivieren, omwallingen van steden en kastelen en vijvers te lande speelde lange tijd een belangrijke rol bij de bevoorrading van het Vlaamse binnenland met vis, maar dat er daar, zoals nogal eens wordt gesuggereerd, geen of nauwelijks zeevis zou geconsumeerd zijn, blijkt onjuist. Archeologisch onderzoek heeft immers aangetoond dat zeevis ook in het binnenland werd geconsumeerd en dat het aandeel van zeevis er soms belangrijker was dan dat van zoetwatervis. Kabeljauw, schelvis, wijting, pladijs, bot, schar en haring worden regelmatig teruggevonden op binnenlandse sites. (68) Waarschijnlijk werd in die tijd nogal wat gedroogde of ingezouten zeevis geconsumeerd, zoals uit de snijsporen op de botten en het ontbreken van schedelbeenderen blijkt. Vooral haring werd in de late middeleeuwen een populaire vissoort. In 1480 was de Vlaamse haringvloot aangegroeid tot zo’n 120 boten die samen 34.555 tonnen kaakharing (69) aan land brachten. Toch werd ook verse zeevis op de markten aangeboden, maar dat zal vooral seizoensgebonden geweest zijn en allicht enkel betaalbaar door geprivilegieerden.

Dat er veel zeevis in de plattelandsdorpen werd gegeten valt te betwijfelen. De aanvoer was er niet alleen moeilijker, maar ook de concurrentie met verse vis uit de plaatselijke vijvers was groter. Zoetwatervissen waren qua smaak misschien niet zo aantrekkelijk als zeevis, maar gedroogde en ingezouten zeevis zal ook wel niet zo’n delicatesse geweest zijn. Karper, snoek, paling en andere kleinere vissoorten bleven in de middeleeuwen en ook later een belangrijke plaats innemen op het dagelijks menu van de mensen en het kweken van vis in vijvers bleef dan ook voor lange tijd een winstgevende bedrijvigheid.

Van hoe men destijds zoetwatervis bereidde krijgen we een idee in het eerste Nederlandstalige kookboek, Een notabel boecxken van cokeryen, dat in 1514 in Brussel werd uitgegeven door Thomas van der Noot. We vermelden hier het recept om karper en snoek te bereiden. (72) (73)

Om te sieden [koken] carpers oft snoecken.

Neempt water ende waveratet (74) met soute ende proevet dan wedere of het es te luttel oft te vele ende dan hanghet over [boven] tvier ende latent sijn opten suede [laat het aan de kook komen], eer ghi den visch dairinne legt. Als den visch daerinne es, so latent wel sieden. Als hy wel ghesoden es, soe doetten [haal hem] af van den viere. Ende alle suete visschen [zoetwatervissen] moechdi laten staen in haer waveraet oft in haer sop [kooknat], want si daerinne niet en ergheren [bederven]. Ghi sult oock weten dat men gheen snoecken en pleecht te sieden dan in wijn of ten minsten half wijn ende half water, daer ooc luttel azijns toe ghedaen of edic [azijn], want hi sijn natuere (75) daerinne neemt ende men machen [kan hem] laten staen in sijn sop opdat [indien] men wilt.

De economische waarde van vijvers

Jan van Widebrouc betaalde 48 pond ‘s jaars voor zeven vijvers en moest daarenboven nog instaan voor de kosten van onderhoud van de vijvers, de eventuele aankoop van jonge vis om uit te zetten, het vissen en het aan de man brengen van de vis. Als we ons baseren op rekeningen van het Brugse St.-Janshospitaal voor de periode 1368 tot 1375, dan kon de verkoopprijs van karpers variëren van 8 tot 12 pond par. voor 100 stuks. (70) Een vijver van enige grootte kon honderden tot een paar duizend vissen bevatten en 200 tot 300 pond par. per jaar opbrengen. (71) Na aftrek van alle kosten moet de visserij nog een behoorlijke winst opgeleverd hebben voor de pachter. Bovendien werden ook het riet langs de oeverkanten en het houtgewas op de bermen van de vijver regelmatig te gelde gemaakt.

De naam Schuurlo

Tenslotte vergt ook de naam Scuerloe toch wel enige toelichting. Schuurlo is duidelijk een -lo toponiem en lange tijd was, op gezag van Gysseling, de algemene opvatting dat lo afgeleid is van het Germaanse lauha met de betekenis van ‘ bosje op hoge zandgrond’. In 1984 opteerde hij echter voor het meer correcte ‘open plek in het bos’. (76) Intussen weten we dat lo ook afgeleid kan zijn van het Germaanse lahwa met de betekenis van ‘poel, plas, moeras, zompig gebied’. De woorden lauha en lahwa evolueerden in de achtste eeuw tot lo, zodat het uiteindelijk niet meer uit te maken is welke de oorspronkelijke betekenis van een -lo toponiem was. (77) Zowel in terreinnamen als in nederzettingsnamen zijn immers beide betekenissen mogelijk en bij de meeste namen is moeilijk uit te maken met welke betekenis precies rekening moet worden gehouden. Toponiemen met -lo komen in Vlaanderen, Nederland en Duitsland veelvuldig voor en ofschoon voor veel van die toponiemen de interpretatie van lauha ‘bos’ het meest logisch lijkt, toch zijn er een aantal gevallen waar de betekenis van poel toch wel zinvoller is dan deze van ‘open plek in het bos’. Dan denkt men bijvoorbeeld aan Otterlo of Beverlo. (78) Voor Schuurlo zouden we kunnen opteren voor een ‘schuur op een open plaats in het bos’ of een ‘schuur nabij een poel of vijver gelegen’. Beide betekenissen zijn in feite mogelijk en zelfs een combinatie van beide betekenissen ‘schuur nabij een vijver op een open plaats in het bos’ is hier nog zinvol.

De naam Schuurlo wijst misschien op een veel oudere oorsprong van de site dan de eerste vermelding in 1375, maar dat helpt ons niet veel verder om een datering voorop te stellen.

Het eerste lid van Schuurlo verwijst naar een schuur en laat vermoeden dat er nabij de vijver en het graasland die Jan van Widebrouc er pachtte, een gebouw stond, een plaats waar het vee een onderkomen vond en/of waar het gerief van de vissers bewaard werd. Ook de mogelijkheid dat er iemand tijdelijk of permanent verbleef is niet uit te sluiten. Gebouwen zouden oorspronkelijk aanwezig geweest kunnen zijn op het ietwat verheven terrein waarop later het landhuis en de hoeve van Schuurlo opgericht werden. Er zijn echter noch bronnen, noch artefacten gevonden die bevestigen dat er vóór het einde van de achttiende eeuw op die plaats gebouwen zouden gestaan hebben. Op luchtfoto’s van de omgeving van Schuurlo komen ten oosten de vroegere Schuurlovijver sporen voor van een rechthoekig omwalde hofstede en een toegangsweg met langs weerszijden een gracht.

Tot nog toe is deze site niet nader onderzocht en derhalve ook niet precies te dateren. Het blijft dus onduidelijk of het hier gaat om restanten van een Middeleeuwse site, dan wel om sporen van een hoeve die eerst veel later, misschien in de zestiende eeuw werd gebouwd. Behalve de situering in de nabijheid van de vroegere

Schuurlovijver, is er overigens niets dat wijst op enige relatie tussen het hofstedeke en de vijver(s).

Luchtfoto in de omgeving van Schuurlo. Sporen van een omwalde hofstede en een toegangsweg. Foto J. Semey; copyright Universiteit Gent, vakgroep archeologie.

Woestijne in handen van de familie van Vlaanderen

In 1379 schonk graaf Lodewijk van Male de heerlijkheid van Woestijne aan één van zijn bastaardkinderen, namelijk Lodewijk van Vlaanderen. Deze laatste had eerder al de in Oedelem gelegen heerlijkheid Praet, van de graaf gekregen. De heerlijkheid van Praet was in 1373 door Boudewijn van Praet verkocht geweest aan de graaf. Gedurende verschillende generaties bleven de heerlijkheden Woestijne en Praet in het bezit van de familie van Vlaanderen. In de beschikbare bronnen van de vijftiende eeuw wordt Schuurlo niet vermeld en we weten dus niet of de vijver in die periode verpacht en uitgebaat werden.

Schuurlo weer in de bronnen

vanaf de zestiende eeuw

De in onze gewesten heersende vrede en daarmee samengaande economische opbloei in de eerste helft van de zestiende eeuw leidde tot nieuwe pogingen om de resterende woeste gronden op het westelijk deel van Aalter, het ‘Aalters Houcksken’ te ontginnen. In die periode werden ongeveer 290 ha veld ter ontginning uitgegeven. Die uutneminghen, waarvan de eerste vermeldingen teruggaan tot 1525 situeerden zich vooral rond ‘Schuurlo’. Verschillende van die uitnemingen zouden de oorsprong worden van hofsteden als ten Bokhoute, ter Lucht, Bakensgoed, Dobbelaersgoed, ter Blomme, Kliplo en Hooggoed. (79)

De vijvers van Schuurlo in de zestiende eeuw

In 1539 werd ook Schuurlo zelf weer in documenten vermeld. Dat jaar gaf Lodewijk IV van Vlaanderen, heer van Praet, Woestijne en Woeste, de Gistelvijver en de Zeilschootvijver in eeuwigen cijns aan Bernard Van de Woestijne. Verder verpachtte hij hem de Groote en Cleyne Schuurloo evenals vier kleine vijverkens op de Bouchauten (Bokhouten). In het pachtcontract werd bedongen dat de pachter diende in te staan voor het herstellen en onderhoud van de vijvers: alle nootsaeckelicheden soo van buysen seven baermen als ander. Voor het repareren van de vijvers kreeg Bernard Van de Woestijne van de heer een lening van 143 pond par. Vlaamse munte. Wie die Bernard Van de Woestijne was weten we niet. Misschien woonde hij in het naburige Knesselare, waar in 1562 een Loys Van de Woestijne, zoon van Bernaert, als buitenpoorter van de stad Brugge gekend is. (80)

In 1550 schonk Lodewijk IV van Vlaanderen Woestijne aan zijn neef Jacob van Vlaanderen, zoon van zijn broer Joos en Marie Martine van Moerkerke. Jacob van Vlaanderen huwde in 1552 met Catharina van Boetzelaer. Zij stamde uit een Hollandse calvinistische adellijke familie. Toen ze in Aalter kwam wonen werd de woning die ze in het centrum van Aalter betrokken een trefpunt voor protestantse edelen. In 1566 overleed Jacbob van Vlaanderen en onder dreiging van vervolging door de Raad van Beroerten vluchtte zijn weduwe in 1567 met haar zoontje Lodewijk naar het buitenland. Toen deze Lodewijk V in 1591 overleed, kwam een einde aan de heerschappij van de familie van Vlaanderen over de heerlijkheid van Woestijne. (81) (82) (83)

Een laatste vermelding van de Schuurlovijvers in de zestiende eeuw dateert van 1564. Toen pachtte Willem West voor 84 pond par. de vijvers. (84)

Het beheer van visvijvers in het verleden

Dearchivalia in verband met visvijvers beperken zich doorgaans tot juridische, financiële en zakelijke bepalingen. Details over het beheer van de vijvers en de visteelt zelf zijn eerder schaars en als die al voorhanden zijn, hebben ze meestal betrekking op recentere tijden.

Dat vijvers dienden onderhouden te worden lijkt evident en in sommige documenten wordt zulks dan ook expliciet vermeld en soms ook nauwkeurig omschreven.

Het onderhoud omvatte in eerste instantie de bedijking, het systeem waarmee het waterpeil werd geregeld en de toe- en afvoerbeken. Vijvers werden ook regelmatig, om de zes tot zeven jaar, drooggelegd en bij die gelegenheid werden ze gekuist of uitgediept, eventueel omgeploegd en soms ook bezaaid met haver. (85) Al in een pachtcontract van 1398 bepaalde de heer van Schoonberghe (een heerlijkheid in het zuiden van Aalter) dat de dammen van de vijvers op zijn domein regelmatig onderhouden moesten worden en dat ze om de zeven jaar dienden drooggelegd en omgeploegd. (86) Die bewerkingen hadden tot doel de bodem weer voedselrijk te maken en dat was belangrijk voor vijvers waar men jonge vissen wilde grootbrengen.

Ook uit latere pachtcontracten blijkt het belang dat de eigenaars hechtten aan het onderhoud van de dammen van hun vijvers. Dat was ondermeer het geval in het pachtcontract van Geraard Strobbe die in 1648 de Zandvoordvijver en enkele kleinere vijvers pachtte aan de Jezuïeten. (87)

Het onderhoud van de vijvers had logischerwijze ook te maken met de wijze waarop zoetwatervissen destijds gekweekt werden. Vergenoegde men er zich aanvankelijk mee om de zaken hun natuurlijke loop te laten gaan en beperkte men zich tot het op peil houden van de waterstand en het afvissen van de vijver, al vrij vlug moet men overgestapt zijn op een systematische visteelt, waarbij soorten geïsoleerd werden, de voortplanting gereguleerd werd en jonge vissen uitgezet werden in aparte vijvers waar ze tot volwassen exemplaren uitgroeiden. Waarschijnlijk leende vooral de karper zich voor zo’n intensieve teelt. Uit de rekeningen van het Brugse Sint-Janshospitaal van de jaren 1370, kan men afleiden dat er toen al een zekere vorm van intensieve visteelt werd beoefend. Naast de vermelding van ontvangsten voor de verkoop van karpers, zijn er immers ook uitgaven voor de aankoop, het halen en in de vijvers zetten van antenoysen, vissen van één jaar oud of van het vorig jaar. (88) Er was zelfs een uitgave van 4 p 13 s par. van voedinghen in onse vivers. (89) Voor het voederen van de vissen werden, zoals uit latere documenten blijkt, granen gebruikt. Een dergelijke manier van

vissen kweken impliceerde dat men ofwel, verschillende vijvers ter beschikking had, ofwel dat er een vorm van specialisering en samenwerking tussen de bezitters van visvijvers was.

Dat Bernard Van de Woestijne in 1539, de Gistelvijver, de Zeilschootvijver, de Groote en Cleyne Schuurloo, evenals vier kleine vijverkens op de Bouchauten bezat, laat vermoeden dat Bernard Van de Woestijne een viskwekerij uitbaatte, waarbij het hele proces vanaf het paaien, tot het opgroeien van de jonge vissen en uiteindelijk het vangen van de volwassen vissen plaats greep.

Recentere beschrijvingen van de visteelt in de Kempen en in Frankrijk hebben het over een kweekvijver waarin volwassen mannelijke en vrouwelijke karpers in de maanden juni-juli bijeengebracht werden. In de lente van het daarop volgende jaar werden de jonge visjes afgevangen en in een zogenaamde groeivijver (étang de grossissement) overgezet. Nog een jaar later werden de jonge vissen die intussen al zo’n 12 tot 14 cm groot waren nogmaals overgezet in een zogenaamde vetvijver (étang à gros poissons) waar ze opgroeiden tot vissen van 2 kg of meer en geschikt waren voor vangst en verkoop. (90) Er zijn geen bewijzen dat de visteelt in onze gewesten op precies dezelfde wijze verliep, maar uit de beschikbare bronnen blijken toch wel heel wat overeenkomsten. Binnen-Vlaanderen werden in documenten vaak antenoysen, bollaert of gruij (ook grau of graijn) vermeld en blijkbaar ging het om benamingen voor jonge karpers die gebruikt werden om in vijvers uit te zetten. Wat het verschil tussen die drie soorten jonge vissen was, is niet zo direct duidelijk. Vermits de benamingen in verschillende documenten naast elkaar voorkomen, vermoeden we dat men er jonge karpers van verschillende grootte en/ of leeftijd mee bedoelde. Op grond van de aangegeven prijzen in een Staat van Goed te Zedelgem in 1750, lijken gruij, heel jonge vissen te zijn die in vijvers gezet werden om op te groeien, bollaert iets oudere vissen en tenslotte antenoysen de jonge vissen die uitgezet worden om uit te groeien tot verkoopbare vissen. (91)

gruij

1 p gr./1000 of 2 s gr./100 bollaert 16 s gr./100 antenoys

1 p 13 s gr./100

Volwassen karpers hadden in die tijd een waarde van zo’n 5 p gr./100. soort jonge karper prijs

Oorlog teistert de Nederlanden in de tweede helft van de zestiende eeuw

De godsdiensttroebelen, de opstand in de Nederlanden tegen het Spaans bewind en het daaruit voortvloeiende oorlogsgeweld in de tweede helft van de zestiende eeuw en het begin van de zeventiende eeuw, ontwrichtten ook in onze gewesten het economisch en maatschappelijk leven.

Ofschoon de nieuwe religieuze ideeën van Luther en Calvijn al vanaf het eerste kwart van de zestiende eeuw in de Nederlanden binnen sijpelden, toch was het eerst in 1566 dat het met de ‘beeldenstorm’ tot een eerste uitbarsting van geweld kwam. De weinig overtuigende reactie daarop van de lokale autoriteiten en de zelfs opstandige houding van bepaalde provincies, leidden tot een directe en drastische Spaanse interventie. Deze ontketende echter een regelrechte burgeroorlog en een escalatie van het geweld. Met de Pacificatie van Gent in 1576 leek het er even op dat een oplossing van het conflict mogelijk was, maar de onverzoenlijke houding van sommige Calvinisten en de uitroeping op 28 oktober 1577 in Gent van een Calvinistische Republiek deed het geweld weer oplaaien. Daar waar de Vlaamse provincies tot dan toe nogal gespaard gebleven waren van het krijgsgewoel verslechterde de situatie vrij vlug in de regio. De nieuwe machthebbers in Gent, Francis van Ryhove en Jan van Hembyze poogden hun macht over het hele Vlaamse land uit te breiden door de steden desnoods met geweld onder Calvinistisch bewind te brengen. Ze werden echter geconfronteerd met een reactie van de katholiek gebleven provincies (‘de Malcontenten’) en het Spaanse bewind. Al vanaf het begin van 1578 werden in de dorpen van de Gentse Oudburg en dus ook in Aalter, pioniers, graan en geld opgeëist om de ‘Republiek’ te verdedigen. (92)

Als in oktober 1578 de stad Menen door de Malcontenten ingenomen werd, was dat de inleiding voor de Reconquista. Niet alleen de voortdurende schermutselingen, maar vooral de opeisingen van mensen, materieel, dieren en levensmiddelen, de herhaalde plundertochten en brandstichtingen van vriend en vijand maakten het leven op het platteland zo goed als onmogelijk. Op 25 februari 1580 ging Tielt in de vlammen op... In december 1582 dienden de baljuw van Bellem en de kapitein van Oostwinkel maatregelen te nemen om Aalter te vrijwaren van invallen... (93) Landbouwers en landslieden trokken met al het hebben en houden dat ze konden meesleuren, naar de steden, waar ze hoopten op enige bescherming. Sommige mensen vluchtten nog verder, naar de noordelijke gewesten, Engeland of Duitsland. In een brief van 8 april 1583 van het kasselrij van de Oudburg aan de Staten heet het: duer extremen noot huer huus, hoof ende lant hebben moeten abandoneren, ghedooghende den roof van hueren resterende goeden, peerden, coyen ende andere bestiaelen... en verder: dat de casselrie als verloopen quasi

vague, den meestendeel onbewuent es... (94) De leegloop van het platteland had tot gevolg dat er nauwelijks gezaaid en geoogst werd. Door de aanwezigheid van duizenden soldaten waren de behoeften aan voedsel nochtans groot. Tot overmaat van ramp lieten ook de effecten van een kouder wordend klimaat (de Kleine IJstijd) zich in die jaren steeds uitdrukkelijker voelen, met strengere winters en wisselvallige zomers. (95) Gebrek aan graan leidde tot hoge graanprijzen en hongersnood voor veel mensen.

Toen de troepen van Alexander Farnese in 1584, Gent innamen, bracht dat nauwelijks soelaas, want nu waren het zowel rondtrekkende soldaten van het Spaanse leger, op zoek naar voedsel en buit, als vanuit het noorden opereerde Vrijbuiters die het platteland onveilig maakten.

Evolutie van de tarweprijzen te Brugge tussen 1570 en 1600. Voor de jaren 1579 tot 1583 zijn geen gegevens beschikbaar. Naar cijfers van A. Verhulst (96). Grafische verwerking Jan Camerlinckx.

In principe stonden die Vrijbuiters niet onder het gezag van de geregelde Staatse troepen, maar het is duidelijk dat zij hun guerrilla-activiteiten niet konden uitvoeren zonder medeweten, instemming en misschien zelfs steun van de Staatse autoriteiten. Gebruik makend van de zwakke verdediging van de Spaanse linies slaagden ze erin, om in kleine groepjes, tot ver achter het front door te dringen, daar te plunderen, mensen te gijzelen en vrijwel ongehinderd met hun buit terug te

keren naar hun Staatse bastions. De rebellen gingen zover, dat ze in verscheidene parochies langs de demarcatielijn een contributie wisten af te dwingen, waarmee deze zogezegd gevrijwaard zouden blijven van plunderingen.

Voor de verdediging van de streek moesten de kasselrijen grotendeels zelf instaan. De Spaanse garnizoenen werden slechts sporadisch ingezet en vaak berokkenden ze dan nog meer last dan de te bestrijden Vrijbuiters.

Het uitbouwen van een efficiënte verdediging verliep bij gebrek aan middelen en organisatie uiterst moeilijk. Bovendien was de bereidheid van de bevolking om de Vrijbuiters te bestrijden niet erg groot. Soms werden de rebellen gesteund.

Het was eerst in de loop van de jaren 1590 dat de autoriteiten van de kasselrijen

Brugge en Gent erin slaagden de raids van de Vrijbuiters in te dijken door een efficiënter georganiseerde verdediging en het aanleggen van beter uitgeruste versterkingen langs de Zuidleie en de Kale en zelfs op meer noordelijk gelegen strategische plaatsen.

Daarmee probeerde men de veiligheid in de regio enigszins te herstellen en zo de terugkeer van de bevolking naar het platteland mogelijk te maken. Hoe dan ook, van de ongeveer 1700 inwoners die Aalter in 1572 telde, bleven er in 1610 nog amper 950 over. De oppervlakte bouwland was met meer dan een derde teruggelopen. Vooral op de pas ontgonnen gronden moet het moeilijk geweest zijn om te overleven en waarschijnlijk werden toen een aantal hoeven verlaten. Toen in het begin van de zeventiende eeuw de rust enigszins terugkwam, was veel te herdoen. Aan de nieuwe ontginningspogingen die in het begin van de zestiende eeuw op het Bulskampveld (97) begonnen waren, was toen allang een einde gekomen.

De vijvers worden opnieuw verpacht en gebruikt

DeSchuurlovijvers werden in die onrustige tijden niet meer verpacht of gebruikt. Ze lagen vague. Eerst rond 1610 werden ze opnieuw verpacht aan Joos Van Houcke en dit voor een periode van 12 jaar. Het eerste jaar diende er geen pacht betaald, vermoedelijk om de pachter toe te laten de nodige herstellingswerken uit te voeren en de vijvers weer bruikbaar te maken voor het kweken van vis. De volgende elf jaar bedroeg de jaarlijkse rente 20 pond. (98) Een eerste afbeelding van de Schuurlovijvers vinden we op kaart die Loys de Bersaques in 1627 opmaakte naar aanleiding van een grensgeschil tussen de Oudburg van Gent en de Kasselrij van Kortrijk. (99)

Rond die tijd (1632) is er ook een eerste beschrijving en situering van het goed in het Landboek van Aalter: Den heer lande van Woestijne met den grooten ende cleenen schuurlo, noord ende west mr Guillaume Thys, zuid den here van

Caneghem, oost den here Geeraert van den Bogaerde en Antonius Santre. Groot 108 gemeten 115 roeden.

Op de kaart van Loys de Bersaques daterend van 1627, zijn rechts, de Schuurlovijvers te herkennen. Ze lagen ten noorden en ten zuiden van de verhevenheid in het terrein waarover een weg van de Zoutweg (huidige Wingensestraat) naar het Bakensgoed liep.

Als rond het midden van de zeventiende eeuw de rust enigszins teruggekeerd was in de regio werd opnieuw geprobeerd om de nog resterende velden te ontginnen. In 1641 hadden de Jezuïeten te Aalter al meer dan 200 ha woeste grond verworven, met de bedoeling om er akkerland en bos van te maken. Ook op kleinere schaal werd de ontginning van ‘het veld’ aangevat, maar het was niet eenvoudig om de toch overwegend marginale gronden op het Aelters Houcksken te ontginnen tot cultuurland en bos.

Uit de rekeningen van het Land van de Woestijne blijkt dat de Schuurlovijvers in de zeventiende eeuw geregeld verpacht werden. Dat was ondermeer het geval in 1653 en 1655. Tien jaar later in 1665 en 1667 waren Jan en Gilles Lievens pachters voor een jaarlijkse rente van 26 pond. In 1676 betaalde Guillaume Botterman nog

maar 10 pond en in 1683 werden de vijvers verpacht voor 11 pond. Drie jaar later vinden we Frans Loontjes als pachter.

Situering van het domein Schuurlo op het Aelters Hoeksken rond 1635. Kaart getekend op basis van de gegevens van het Landboek. (100)

Opnieuw oorlog en het impact van het delven van de vaart

In het laatste kwart van de zeventiende eeuw rolde het oorlogsgeweld opnieuw door onze gewesten. Ditmaal was het de Franse zonnekoning, Lodewijk XIV, die probeerde zijn zon tot bij ons te laten schijnen. Legerbenden van allerlei herkomst doorkruisten het land en zowel vriend als vijand teisterden de bevolking met contributies, opeisingen en plunderingen. Mensen vluchtten opnieuw uit de plattelandsdorpen. In Aalter verminderde het aantal inwoners tussen 1670 en 1709 met één derde. (101) Sommige hofsteden en woningen waren verlaten, akkers werden niet meer bewerkt, geplande ontginningswerken werden stilgelegd of uitgesteld.

Grafische weergave van de braakliggende gronden tussen 1689 en 1702. Naar cijfers van Luc Stockman.

Grafische verwerking

Jan Camerlinckx. (102)

Eén en ander betekende niet alleen minder inkomsten voor de parochie, maar bovendien had men leningen moeten aangaan. Uiteindelijk keken de wethouders van Aalter in 1726 tegen een ondraaglijke schuldenlast aan en dienden ze bij de hogere overheid aan te kloppen om belastingsvermindering te bekomen. Een verzoek waarop men blijkbaar inging, vermits Aalter in de periode 1728-1732 slechts de helft van de normale ‘transport’ (103) betaalde en later zelfs nog minder. In het verzoekschrift dat de Aalternaren toen opstelden werd gesteld dat Aalter in vergelijking met andere parochies - als voorbeeld werd Bellem aangehaald - veel meer belast werd. Een argument dat met uitvoerig cijfermateriaal werd gestaafd. Als oorzaak voor de verminderde inkomsten van de parochie werd merkwaardig genoeg niet verwezen naar de oorlogsperikelen der voorbije jaren en hun gevolgen, maar naar het delven van het kanaal Gent-Brugge in 1613. Het heette dat daardoor den herwegh van Ghent op Brugghe en andere wegen aan belang hadden ingeboet en dat talrijke hofsteden verloren waren gegaan: dat sedert het delven vande vaert binnen de prochie afgevallen en geruineert sijn 90 hofsteden.

De stellers van het verzoekschrift goochelden hier niet alleen met de cijfers, maar getuigden van weinig zin voor realisme wanneer ze een verband legden tussen het delven van de vaart en de teloorgang van een aantal hofsteden in Aalter. Zoals we hoger al vermeldden, was het de aanslepende oorlog die mensen had geruïneerd of op de vlucht gejaagd. Het delven van de vaart en de toenemende scheepvaart hadden zeker het transport over de weg doen afnemen en de neringen die van dat transport afhankelijk waren schade berokkend, maar daartegenover bevoordeelde de scheepvaart op het kanaal de handelspositie van een gemeente als Aalter die aan de vaart gelegen was...

Iets realistischer klonk het misschien wanneer ze het hadden over de teloorgang van visteelt in de vijvers: Bovendien sijn binnen deselve procbie menighte vijvers van excessive grootte van 100, van 50, 40, 30 en min gemeten. De welcke hooghe inde lasten gebundert sijn, om dat voor het delven vande voorseyde twee vaerden, den riviervis wel getrocken was, door dien den zeevis van het Sas ende Blanckenberghe soo oncostelick in Ghent niet en conde gebracht worden. Dese vijvers ligghen nu ter tijt meestal vague aende prochie ende in soo miserabelen staet dat deselve niet erstellick en sijn, ende men vreest dat die altijt aende prochie vague sullen blijven... (104)

Zoals we hoger al zagen, werd in Gent al in de middeleeuwen zeevis gegeten. Door het delven van de vaart Brugge - Gent werd het transport van zeevis naar het binnenland een stuk makkelijker en de bevoorrading van de plattelandsdorpen langs het kanaal verliep waarschijnlijk ook vlotter. Zonder twijfel heeft een toenemend aanbod van zeevis deze qua prijs een betere concurrentiepositie bezorgd tegenover zoetwatervis, maar allicht waren er nog andere redenen waarom karper, snoek, baars en andere zoetwatervissen geleidelijk aan van de markt verdwenen en dan denken we niet alleen aan de smaak en de vele graten, maar ook aan de sociale en economische evolutie die in de loop van de achttiende eeuw plaats had.

De vijver van Schuurlo wordt zompig land

Ondanks het afnemend belang van de kweek van zoetwatervis, werden in 1687 nog heel wat kosten gemaakt voor het opnieuw delven van de Schuurlovijver (136 pond). Het loon van de vissers en de vervoerskosten van de vis naar de vaart beliepen 6 pond en het kuisen van de vijver kostte 2 pond. Dat was de laatste keer dat getracht werd om de vijver weer gereed te maken voor het kweken van vis. Waarschijnlijk betekende het oorlogsgeweld in de daarop volgende jaren het einde van de visteelt en de visserij op Schuurlo. De onzekere tijden bemoeilijkten het beheer van de vijvers en maakten de visvangst onrendabel. De vijvers werden uiteindelijk niet meer onderhouden en op korte tijd veranderden ze in zompig

grasland en moeras. In een rekening van 1716 is er nog enkel sprake van de verpachting van ‘t gers van de Schoorloot vijvers aan Jooris Schellebroodt voor een bedrag van 3 pond. Ook in de daarop volgende jaren was Schuurlo nog slechts een graas- of hooiweide. (105)

Een veranderend landschap en een veranderende

beeldvorming

De grote stukken open ruimte, de velden, die vanouds in Binnen-Vlaanderen aanwezig waren en die aanvankelijk slechts voor de omliggende dorpsgemeenschappen enig belang hadden (weiden van het vee, steken van plaggen, verzamelen van brandhout), verloren al in de middeleeuwen hun oorspronkelijk karakter en dit naarmate de graaf die woeste gronden schonk of in leen gaf aan lekenheren of kloosterorden. Deze wilden hun gronden laten opbrengen en probeerden er hoeven op te richten, akkers te ontginnen, vee te laten grazen, visvijvers aan te leggen. Daarvoor werden hun gronden verder uitgegeven tegen cijns of pacht. Lange tijd bleken die meestal marginale gronden nauwelijks te ontginnen, omdat de toen beschikbare technische middelen ontoereikend waren, het ontbrak aan kapitaal of gewoon omdat de ontginning ervan weinig of niet rendabel was. Vaak werden de schaarse en met veel moeite bereikte resultaten teniet gedaan door het met de regelmaat van een klok oplaaiende oorlogsgeweld of door crisissen veroorzaakt door hongersnood en epidemieën. Vanaf de zeventiende eeuw kwam daar echter verandering in.

De heide verdwijnt en maakt plaats voor bos en landbouwbedrijven

Als we de evolutie van het bodemgebruik in Aalter bekijken aan de hand van het beschikbare cijfermateriaal, dan blijkt dat de teruggang van het landbouwareaal en de toename van de oppervlakte veld die zich aftekent op het einde van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw, duidelijk gecorreleerd is met het oorlogsgeweld in die periode. Daarna was er een gestadige uitbreiding van het bosareaal tot het begin van de negentiende eeuw en dit ten koste van de heidevelden. Rond 1800 was de heide zo goed als ontgonnen en nagenoeg de helft van Aalter was op dat ogenblik bebost. Op het veld was hoofdzakelijk bos aangeplant en daarbij hadden de Jezuïeten in Aalter een voorttrekkende rol gespeeld. De toename van landbouwland in die periode bleef eerder beperkt.

De vrede en stabiliteit onder het Oostenrijks bewind zorgden in de tweede helft van de achttiende eeuw voor een geleidelijke opleving van het economisch

leven in de Zuidelijke Nederlanden. Het was overigens de tijd waarin de industriële revolutie aanbrak. De bevolkingsaangroei na 1750 noopte niet alleen tot efficiëntere landbouwtechnieken, maar ook tot de ontginning van nieuwe gronden. Op de heidevelden werden eerder ontstane ontginningskernen uitgebreid. Kapitaalkrachtige edelen en burgers investeerden in het verwerven

Grafische voorstelling van de evolutie van het bodemgebruik in Aalter tussen de zestiende en twintigste eeuw. Naar cijfers van Luc Stockman.(106) Statische en grafische verwerking Jan Camerlinckx.

van groot stukken veld. De omzetting van veld of heide tot akkerland was niet altijd succesvol en blijkbaar ook niet altijd mogelijk, zodat op de zeer droge en natte gronden bos werd aangeplant. Eén en ander werd mede gestimuleerd door de houtschaarste en de daaruit voortvloeiende aantrekkelijke houtprijzen. Naaldbomen zoals: den, lariks en fijnspar, gedijden goed op de schrale zandgrond en waren bovendien op vrij korte tijd productief. In die context is overigens de opgang van het naaldhoutbestand in Zandig-Vlaanderen en in de Kempen te verklaren.

De ontginning van heidegronden werd bovendien gestimuleerd door de overheid. In het toenmalige Brabant verleende een ordonnantie van 26 juni 1772 aan diegenen die heidegronden ontgonnen, een vrijstelling van belasting voor dertig jaar indien ze de heide tot bos of landbouwgrond omzetten. De volgende dertig

jaar konden ze nog eens rekenen op 50% vrijstelling van belastingen. Geestelijke en wereldlijke gemeenschappen werden zo goed als verplicht hun gronden vrij te geven voor ontginning. Er kwam niet alleen verzet tegen de nieuwe wet, maar de overheid had blijkbaar ook de toen beschikbare middelen voor ontginning van de heide overschat. In 1774 waren nog maar 2000 bunders (ca. 2650 ha) ontgonnen.

Gelijkaardige voorstellen in Vlaanderen werden door veel leden van de ‘Raad van Vlaanderen’ positief onthaald, maar stuitten op het verzet van de Brugse geestelijkheid, de stad Brugge en het Brugse Vrije. Zij argumenteerden dat de vrijheid van de eigenaars zou aangetast worden en dat heel wat eigenaars de hoge ontginningskosten niet zouden kunnen dragen. Daarnaast voerde men aan dat heel wat velden gebruikt werden door de mensen van de omliggende parochies om er hun dieren te weiden, plaggen te steken, materiaal te winnen om er bezems van te maken, enzovoort. Door het ontginnen van de heide zouden ze een stuk van hun al karige inkomen verliezen en ten laste vallen van de ‘armentafel’ van de parochies. Tegen een meerderheid in verwierpen de ‘Staten van Vlaanderen’ de voorstellen op 22 mei 1773 en dit vooral onder de druk van de geestelijkheid. De discussie zou nog enige jaren voortduren, maar leidde uiteindelijk niet tot het uitvaardigen van een ordonnantie. (107)

Kaart van het bodemgebruik in Aalter omstreeks 1810. Het bosareaal nam op dat ogenblik nagenoeg de helft van de gemeente in beslag en de heide was gereduceerd tot enkele verspreid liggende percelen. (109)

Het zou tot in de franse tijd duren eer ook in Vlaanderen overheidsinitiatieven werden genomen ter ontginning van de laatste heidegronden. In 1796-97 werd een eerste initiatief genomen met een Programma met voordelen voor burgers die aanplantingen verrichten. In eerste instantie werd de aanplanting van boomgaarden gestimuleerd. Bij de uitbreiding van de bossen werden eiken, olmen, beuken, kastanjebomen, dennen, sparren en lorken gepromoot. Daarnaast werden ook premies voorzien voor het aanplanten van buitenlandse eikensoorten, Amerikaanse notenbomen, suikeresdoorns, esdoorns, cypressen, enzovoort. (108) Al vrij vlug volgde echter de omzetting van de eerder aangelegde bossen naar landbouwgrond. De toenemende voedselbehoeften noopten immers tot uitbreiding van het landbouwareaal. De teruggang van de met bos begroeide grond ging slechts schoorvoetend, hield rond 1850 op en stabiliseerde zich tot omstreeks 1900 op een kleine duizend hectaren.

Veel grootgrondbezitters die voor hun inkomsten allang niet meer aangewezen waren op alleen maar de opbrengsten van hun gronden en bovendien op elders gelegen en beter gesitueerde gronden, goed opbrengende landerijen hadden, waren niet geneigd om de bossen waarin ze riante buitenverblijven hadden opgericht, te rooien en om te zetten in cultuurland waarvan de opbrengsten doorgaans weinig perspectief boden.

Nochtans was de overheid tijdens de voedselcrisis van de jaren 1840 wel van plan om de uitbreiding van het landbouwareaal door te drukken. Dat blijkt alvast uit een rondschrijven van de Oost-Vlaamse gouverneur op 4 januari 1848:

En Flandre, l’etendue du sol cultivé n’est plus en rapport avec le chiffre de la population; c’est à cette cause que l’on doit attribuer en partie l’état de souffrance des provinces flamandes; en conséquence, il faut chercher par tous les moyens praticables à élargir la zone des cultures. Augmenter l’étendue du sol agricole, c’est ajouter à la fois à la somme du travail et à celle des moyens d’existence de la population flamande; et rien de ce qui peut contribuer à produire, ce résultat ne peut paraître indifférent à ceux qui prennent à cœur le bien-être et la prospérité du pays. Sous ce rapport, il reste encore beaucoup à faire sans sortir des limites des Flandres. Sans parler des terrains entièrement incultes, il est un genre de propriétés qui serait susceptible d’une transformation avantageuse : je veux parler des terres boisées ; si l’on s’en rapporte aux données du recensement agricole, il existe encore dans la Flandre Orientale 13 595 hectares de bois. Comment se fait-il que dans une province où le manque de travail et de terres arables se fait sentir à un si haut degré, l’on compte encore des étendues de bois aussi considérables? On a attribué ce fait étrange à la circonstance que la plupart de ces propriétés se trouvent situées à des

distances trop grandes des centres d’habitations. La qualité relativement inférieure du sol a été citée comme une autre cause de l’existence de ces bois; mais il est évident que cette dernière cause ne peut suffire à elle seule pour expliquer l’état d’abandon où se trouvent en quelque sorte ces terres, dans un pays où la culture est aussi développée que l’est celle de la Flandre. On a dit que la création de villages nouveaux au centre de ces masses boisées aurait pour résultat infaillible le défrichement successif et la mise en culture réglée des bois des Flandres. Cette opinion ayant été énoncée par un certain nombre de personnes en position de bien connaître l’état de ces provinces, M. le Ministre de l’Intérieur n’hésitera pas à seconder par tous les moyens en son pouvoir, l’érection de nouveaux centres de populations, et dans ce but, le Département de l’Intérieur se déclare dès-à-présent disposé à prendre à sa charge, avec l’aide de la Province et celle des communes qui seraient en état de fournir un concours pécuniaire, la construction de chapelles et de maisons d’écoles, partout où les propriétaires consentiront, à convertir leurs bois en terres arables et à y élever des habitations et des bâtiments d’exploitation en quantités convenables.

En portant ces intentions à votre connaissance, Monsieur, je crois pouvoir faire un appel à votre dévouement et à votre zèle, et vous faire remarquer qu’en concourant avec le Gouvernement à procurer de nouveaux moyens d’existence à vos concitoyens malheureux, vous poserez un acte utile à la généralité, en même temps que vous servirez probablement vos propres intérêts. Il me serait agréable de connaître, Monsieur, les décisions que vous prendrez, ou les propositions que vous pourriez juger convenable défaire, en suite dé la présente, concernant lés bois que vous possédez. Je n’ai pas besoin d’ajouter que le Gouvernement ne recherchant que le bien public, accueillera avec faveur toutes les observations que vous lui adresserez sur l’objet qui nous occupe, et examinera avec une attention particulière toutes les mesures que vous lui indiquerez comme les plus propres à atteindre le but qu’il se propose. (110)

In Aalter leidden de bemoeienissen van de overheid wel tot de oprichting van een kerk en een school op het Aalters Hoekske, maar ondanks enkele ontginningen her en der, bleef het bosbestand er vrij aanzienlijk. De bekommernis van de toenmalige grondeigenaars om hun bossen te behouden was vooral door eigenbelang ingegeven, met name de bescherming van de buitenverblijven die ze er hadden opgericht. Ofschoon ze geen ecologisten avant la lettre waren, toch is het aan hen te danken dat er vandaag nog zoveel bos aanwezig is in Aalter.

Mens en natuur in de negentiende eeuw

In de tweede helft van negentiende eeuw, als de velden eigenlijk al grotendeels verdwenen waren en plaats gemaakt hadden voor bos en akkers, was het beeld dat men had van een natuurlandschap waarmee men eeuwen had geleefd, vrij negatief. Getuige daarvan de beschrijving die kanunnik Tanghe er in 1862 van gaf in zijn ‘Historie van Beernem’:

Al den kant van Wynghene en Ruisselede, voegen zy er by, lag er zulkeen uitgestrekt veld, dat men, zoo ver als de oogen dragen konnen, zonder beletsel van geboomte, de masten en zeilen der schepen in de vaert ontwaerde. Deze woestyn breidde zich ook uit Aeltrewaerts. Zy is historisch: een gedeelte daervan droeg den naem van Sint Pietersveld, als toebehoorende aen de moniken van Sint Pieters te Gent; te Aeltre gaf zy gelegenheid aen de Majesteit tot in-rigting van eene heerlykheid, genoemd Barony van de Woestyne. Hetgene de ouderlingen verhalen wegens de gevaerlyke inwoners der beernemsche bosschen, is nog poëtischer. Daer, zeggen zy, verschuilden over een vyftigtal jaren, velerlei schadelyke dieren, als: wilde zwyns, dassen, menigvuldige vossen, by zoo verre dat het in de omstreek niet mogelyk was hennen te houden. Men kan nog omtrent den Audenaerde-molen eene wyk aenwyzen, genoemd Puipaerd, omdat de slimheid der vossen dezen grond door puipen en holen als ondermynd had. Zelfs vermeldt de overlevering dat over een tweehonderdtal jaren, het woud nog niet zuiver was van beeren. Hedendaegs leven er nog beernemnaers, die gebeten en gewond zyn geweest van slangen. Ook over veertig jaer, krielde, om zoo te spreken, de parochie dusdanig van slangen, dat zy het vee in de weiden en de koeijen in de stallen aenrandden. De landbouwers moesten de lucht- of ademgaten hunner koeistallen toestoppen, wilden zy het venynige gedierte daervan afkeeren. Een ooggetuige spreekt nog, als ware ‘t maer gister geschied, van een slange met knevels, die de schrik was der gansche streek. Hy voegt er by dat dit serpent een bierglas dik was, en dat hy de parochie van dien geduchten inwoner heeft helpen verlossen. (110)

Tot zover de beschrijving van een landschap waarvan ecologisten vandaag luidop dromen, maar dat anderhalve eeuw geleden blijkbaar weinig mensen begeesterde. Naar negentiende eeuwse opvattingen waren bossen en woeste gronden er om ontgonnen te worden tot florissante landerijen. Een tekst van Jules de Saint-Genois (1813-1867) van 1846 is op dat vlak veelzeggend. Het betreft een beschrijving van een wandeling vanaf het station van Beernem naar het Bulskampveld (vermoedelijk in de richting van Wildenburg). We hebben de hier weergegeven tekst vertaald uit het Frans:

Neem de trein van Gent naar Brugge en stap af in het station van Bloemendale (Beernem), vallei van de bloemen, ongetwijfeld zo genoemd in tegenstelling tot de dorheid van de streek. Neem de eenzame weg naar links en trek dwars door het gebied. Geleidelijk zullen de rode pannendaken van de riante Vlaamse hoeven verdwijnen achter de sombere en troosteloze sparrenbossen; beetje bij beetje verminderen de goed onderhouden landerijen, die uw aandacht trokken. In de plaats van mooi opgegroeide bomen zoals es, olm en populier komen nu berken met misvormde en spichtige takken.

Geen koolzaad meer dat doorbuigt onder het gewicht; geen tarwe meer met ranke halmen, noch percelen met dichte klaver; geen wiegende haver of met zijdeachtig vlas, maar wel het bescheiden heidekruid, de dolik (soort in het wild groeiend raaigras), het somber groen van de dopheide en hier en daar, op de toppen van kleine heuvels, de goudgele trossen van bremstruiken.

En verder stukken terrein die totaal onbegroeide zijn, verkoold en zwart alsof de bliksem was ingeslagen en de begroeiing had verschroeid; tevens nietgeëxploiteerde turven, poelen en moerassen bedekt door een verraderlijke laag groen.

Je wandelt verder zonder nog een huis te zien of een levend wezen. De horizont is afgesloten door dichte sparrenbossen. Iedere groep bomen, elk bosje hakhout dat je ontmoet geeft uit op een open vlakte, die zich uitstrekt zover men zien kan. In het oneffen terrein komen grote waterplassen voor. Niet dat de grond er arm is en niet geschikt om gewassen voort te brengen, integendeel, de met succes bekroonde inspanningen die elders reeds geleverd zijn, tonen aan wat met deze heiden aangevangen kan worden. Het gebrek aan mankracht en aan hulpmiddelen heeft echter lange tijd de ontginning van dit gedeelte van Vlaanderen in de weg gestaan. (112)

De negentiende en ook nog een deel van de twintigste eeuw was een tijd waarin alles wat niet door de mens gemaakt of gekweekt was, wat geen utiliteit had, verguisd werd. Het was de tijd dat men zelfs de bomen langs de wegen en de houtkanten rond akkers en weiden niet alleen als schadelijke mee-eters voor de akkervruchten en het weidegras beschouwde, maar ze ook aanwees als schuilplaats voor schadelijke knaagdieren, slakken en insecten. De tijd ook dat men meende dat de bloemen in de weiden overbodig en zelfs schadelijk waren, zoals blijkt uit een citaat uit een boek bestemd voor het lager onderwijs:

Alhoewel, in navolging van de dichters, die te allen tijde de schoonheid van de met bloemen versierde weide bezongen hebben, uw oog bewonderend neerziet op de fraaie kleuren, die hen versieren, op de lieve blanke, roode en gele bloemen, die den terugkeer der lente aankondigen, zal ik trachten uwen geestdrift te koelen door de wezenlijkheid te doen spreken in de plaats van de

dichterlijke taal. Het meeste deel dezer bloemen zijn of nutteloos of nadeelig aan de weide. De kruidkundigen hebben gemiddeld 42 verschillige planten per hectare gerekend, waaronder 17 goed zijn en tot twee familiën behooren, namelijk tot die der grasaardige en der moesplanten, welke het grootste deel der Belgische flora uitmaken.

Ik zal u den eenen of anderen dag deze familiën door hun kruidkundig karakter leeren onderscheiden. Heden bepaal ik mij u te zeggen, dat al de granen grasaardig zijn, evenals de meeste kruiden onzer weiden; dat tot de moesplanten behooren al onze klavers, evenals een groot getal planten onzer hovingen, welker bloem hetzelfde maaksel heeft als die der klaver. De boonen, linzen, paardeboonen en erwten zijn moesplanlen. Men moet bijgevolg uit deze beide familiën het zaad der weide zoeken en niet het voeder nemen, dat op den zolder ligt: daarmede zoudt gij onvermijdelijk die schoone maar nutlelooze bloemen bekomen, welke de akkerbouw moet weglaten in plaats van ze te bewonderen. (113)

Het was de tijd dat planten die niet nuttig waren voor de mens, tot ‘onkruid’ werden verklaard; dat alle dieren die niet geschikt waren voor consumptie of ander gebruik, als nutteloos of zelfs schadelijk werden beschouwd. Opdat iedereen van jongs af het onkruid en ongedierte zou kennen, werden in de klassen van de lagere school kleurige platen opgehangen waarop de boosdoeners afgebeeld stonden...

Een nieuwe relatie mens - natuur

Erwaren gelukkig ook andere beelden en klanken. Landschapsschilders waren waarschijnlijk de eersten om, afgezien van enige idealisering en romantisering, een vrij realistisch beeld te tonen van de landschappen, van de natuur die ons omringde. Rond de eeuwwisseling waren het wetenschappers als Julius Mac Leod (18571919) en Jean Massart (1865-1925) die de basis legden voor het wetenschappelijk onderzoek van de vegetatie en de landschappen in ons land. Zij waren de eersten om het belang aan te tonen van de natuurlijke levensgemeenschappen die ons omringenden.

Julius Mac Leod. Hij was botanist en hoogleraar aan de Gentse Universiteit. Hij was tevens directeur van de botanische tuin van de universiteit.

In 1894 verscheen van de hand van Julius Mac Leod een algemene beschrijving van het Kempens gedeelte van Vlaanderen. In tegenstelling tot de Kempen waren in Vlaanderen dertig jaar daarvoor vrijwel alle woeste gronden in Vlaanderen ontgonnen. Mac Leod beschreef hoe het landschap er in Aalter vlak voor de eeuwwisseling uitzag:

In de natte valleitjes komen weilanden voor; de hogere zandgronden zijn omgevormd tot akkerland. Hier en daar liggen nog enkele poelen (zoals de Kraenepoel) en moerassen (zoals tussen de Kraenepoel en de dorpskern Aalter). Tussen het spoorwegstation Bloemendaal en Maria-Aalter liggen uitgestrekte moerassige dennebossen waar duizenden eksemplaren Ronde Zonnedauw en Gagel (Myrica gale) langs de wegen groeien! Elders werden de meeste laaggelegen zandgronden door middel van draineerbuizen en nieuw gegraven sloten droger gemaakt en omgezet in weien akkerland of bos. (114) (115)

Jean Massart fotografeerde begin van de negentiende eeuw talrijke landschappen. Eén van de vele foto’s bracht het Sint-Pietersveld omstreeks 1905 in beeld.

Meer vulgariserend, maar daarom niet minder belangrijk, was het werk van de onderwijzer Michel Thiery in Gent en de schrijver Omer Wattez in de Vlaamse Ardennen. Michel Thiery was niet alleen een vernieuwer op het vlak van de onderwijsmethodiek, maar wist ook op een totaal nieuwe manier het leven van planten en dieren in onderling verband en in relatie tot hun omgeving te beschrijven voor de jeugd. Omer Wattez beschreef in verschillende publicaties het landschap van de Vlaamse Ardennen.

De voorgenomen vernietiging van twee merkwaardige landschappen, de Kalmthoutse Heide en de kustduinen bij De Panne, leidde in 1910 tot de oprichting van de ‘Vereniging voor Natuur- en Stedenschoon’. Eén en ander betekende een ommekeer in het denken over en het omgaan met ‘de natuur’. Het zou echter nog tot de tweede helft van de twintigste eeuw duren voor het nieuwe denken echt ingang vond. Blijft echter de vraag of de allopathische benaderingswijze die werd en wordt gehanteerd, ons de landschappen en de soortenrijkdom van vroeger terugbrengt. Men ontkomt niet aan de indruk dat de natuur geen deel meer uitmaakt van het dagelijks leven, maar een stuk erfgoed geworden is dat angstvallig gekoesterd wordt als een schouwgarnituur van ons overgrootmoeder...

Sint-Pietersveld op de grens van Maria-Aalter en Ruiselede. De met beuken afgezette dreef is de Oude Brugse Heirweg. Het veld werd al in 1771 omgezet tot akkerland. Toch bleek de schrale zandgrond in 1905 nog altijd weinig productief te zijn, zodat men om de grond vruchtbaarder te maken mengsel van brem en rogge inzaaide. Uit de stoppel ontstond een bremweide die men drie jaar gebruikte als weiland voor schapen en koeien. Nadat de brem de grond verrijkt had met stikstof werd omgeploegd en rogge gezaaid. Foto Plantentuin Meise, Collectie Massart 1912a, nr. 10. (116)

Van vijvers tot lusthof en kasteel

De relatieve rust en vrede in de inmiddels onder Oostenrijks bewind gekomen

Zuidelijke Nederlanden begunstigde vooral in de tweede helft van de achttiende eeuw, de economische conjunctuur en zorgde voor een sinds lang niet meer meegemaakte bevolkingsgroei.

Evolutie van de bevolking in Aalter tussen 1572 en 1802. Naar cijfers van Luc Stockman (117) . Grafische verwerking Jan Camerlinckx.

Een Waaslander ontgint Schuurlo: Sieur Petrus

Joannes Volckerick

Die gunstige omstandigheden zetten kapitaalkrachtige burgers (vooral handelaars en ondernemers) aan om een deel van hun kapitaal te investeren in landerijen en gronden. In de context van een toenemende bevolking was het aangewezen om de marginale gronden die er her en der nog aanwezig waren, te laten ontginnen. Vrijstelling van belastingen en andere voordelen werden in het vooruitzicht gesteld, maar doordat het overheidsapparaat nog steeds gedomineerd werd door adel en geestelijkheid, bleef het doorgans bij goedbedoelde intenties. Zo werd er in 1772 een lijst opgesteld van Proprietarissen van eene groote quantiteyt velden die in culture konnen gebracht worden in de provincie van

Vlaenderen. Die lijst vermeldde ook in Aalter heel wat eigenaars. Onder hen ook den heer Volkerick, Ghent. (118) Over concrete maatregelen die de ontginning van die gronden moesten stimuleren bleef men echter discussieren.

Veel eigenaars die grote stukken veld bezaten op het Bulskampveld wilden die gronden laten opbrengen en wachtten niet op financiële voordelen van de overheid om tot ontginning over te gaan. In 1769 had Sieur Petrus Joannes Volckerick, voor 12 stuyvers sjaers van ider ghemet groote dat den selven Schuurlo vijver groot sal bevonden worden de Schuurlovijver ten eeuwighen en altijt ducrende cheyns verworven van den heer prince van Rubempré. Petrus Joannes Volckerik was afkomstig van het Waasland en nijveraar. De vijver van Schuurlo of beter gezegd de verlande en tot zompig grasland geworden vijver, was toen 108 gemet (ca. 50 hectaren) groot. (118) In die tijd hadden de meeste vijvers in Aalter hun belang als visvijver al lang verloren. Tegen concurrerende prijzen werd immers langs het kanaal Gent-Brugge steeds meer zeevis aangevoerd. Petrus Volkerick besloot dus om de vroegere vijver te ontginnen tot akkerland en bos.

Schuurlo, detail uit de Kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden, opgemaakt door graaf de Ferraris in de jaren 1771-1778. (120)

Volgens wat we kunnen opmaken uit de kaart van Ferraris had Petrus Volckerick er in loop van jaren 1770 al twee gebouwen opgetrokken en had men na met het draineren van de gronden enkele akkers en weiden aangelegd, evenals bos aangeplant. Om de drassige gronden te kunnen ontginnen moest in eerste instantie gezorgd worden voor een goede afwatering. Daar waar men bos wilde aanplanten werd in het najaar, wanneer de grond het droogst was, de grond omgespit en werden op afstanden van vier tot zeven meter greppels gedolven. Met de uitgedolven aarde werden de tussenliggende stukken grond opgehoogd. Daarop werden dan de jonge bomen uitgeplant. Aan de uiteinden van de percelen werden de greppels onderling verbonden met grachten die op hun beurt aansloten op het grachtenstelsel van de aangrenzende percelen. Het geheel van grachten sloot dan aan op de Zouterbeek en de Schuurlobeek die het water naar het kanaal Gent-Brugge afvoerden. (121)

Dat het wegwerken van het overtollige water niet altijd zonder problemen verliep, blijkt uit enkele processen uit die tijd. In 1771 moet Petrus Volckerick al volop bezig geweest zijn met het droogleggen en ontginnen van de Schuurlovijvers. In september van dat jaar beklaagde Louis Le Poijvre, heer van Mullem, zich voor de Raad van Vlaanderen dat Petrus Volckerick op zijn grond, de Modaerts, werken had laten uitvoeren en onder andere grachten had laten delven. (122)

Enige jaren later, in 1780 was er een eis tot schadevergoeding van een zekere Henricus Van den Brande. Blijkbaar had de afwatering van Schuurlo voor wateroverlast gezorgd stroomafwaarts van de Schuurlobeek en er was daarbij schade aangericht op de lager gelegen Vaanders. (123)

Het ontginnen van ‘veld’ gebeurde op het einde van de achttiende eeuw niet lukraak. Kapitaalkrachtige eigenaars als Petrus Volckerick zetten daarvoor heel wat middelen en mankracht in. De werkwijze was zowat dezelfde in heel de streek en was vermoedelijk een navolging van wat op de gronden van de Jezuïeten in Aalter allang werd toegepast. In de loop van de tijd hadden ze allicht heel wat ervaring opgedaan. Een tekst van 1768 betreffende de ontginning van het naburige Kliplo leert ons hoe men destijds tewerk ging:

Naer rijpe examinatie van een deel ouden bosch, heyde ende oude vijvere gelegen binnen de prochie van Aeltre, casselrije vander Oudenburg van Gendt, genaempt het Klippelhof, groot circa 150 gemet Gendtsche maete, liggende in eenen blok bevonden, omme alle tselve tot culture te brengen ende daervan in toekommende profijt te genieten, tsij tot saylanden ofte maecken van bosschen, behoorde g’observeert te worden: Eerst moeter eenen middel gevonden worden om het water uyt de voorenste vijver te konnen lossen, dat sijnen cours moet nemen noordtwaert tot in de

Brugsche vaert op de prochie van St Jooris. Sonder dat sulkx gedaen sij, ist onmogelijk de vijvers tot enige culture te brengen ofte de bekostijnge waere teenemael vruchteloos. Maer aengesien het terrein groot is, ende buyten de vijvers hoogten liggen die niet en konnen inonderen, kan men provisoirelijk voortsgaen met defriceren ende omme het defricement in goede ordre te brengen, behoorde de geheele hipoteque alvooren gemeten te worden ende daervan een caerte figurative geformeert. Omme daer uytte te konnen formeren de noodige dreven ende in partijen van gemeeten meerder ofte minder te leggen, tgonne in toekommende sal faciliteren, omme de bosschen te konnen verkoopen ofte saylanden te maecken.

Ook behoorde rijpelijk ondersocht of men geene middel kan vinden om eenige der vijvers tot maymeerschen te brengen. Om sulkx te doen, moeten de selve eerst tot culture gebracht worden 5 a 6 consecutive jaeren beploegt, gevet ende besayt.

Het afkappen van den aenwas der heyde, garshutten ende andere onkruyden, midsgaders die te branden, sal seer veel faciliteren om den sueren ende bitteren grondt te soeten ende beteren aerdt te brengen. Naer dat die afkappingen ende brandijnge gedaen sij, kan den grondt seer gevoegelijk met een koppel peirden ende ordinairen ploeg gelabeurt worden ende daerinne rogge gesayt ofte coolsaet, wies de vrucht, salvo justo, de bekostijnge sal uytbrengen.

Het volgende jaer wederom beploegt ende besayt met haver ofte boucquyt sonder vette, sal waarschijnelijk wederom meer als de bekostijnge uytmaecken.

Het derde jaer met Brugsche of Oostendsche vette, seep ende bleeckerasschen gemest ende andermael met rogge besayt, sal wederom in twee jaeren meer als den onkost gevonden worden, ende alsoo sal den grondt tot eenen goeden standt ende vruchtbaer gemaeckt worden, tsij om saylanden te blijven ofte bosch te maecken.

De voorder heyden, daer men geen moere ofte aenwas heeft om af te kappen ende branden, moeten met ordinairen ploeg omgereden worden, daernaer dwers gevierendeelt, daernaer gebrocken met een ijzeren heegde, soo daenig dat die capabel is omme daerinne te sayen, maer ook met vette ofte asschen gemest worden als hiervooren ende dat ten minste 5 a 6 consecutive jaeren, gelabeurt ende besayt om den bitteren en den sueren aert daeruyt te weiren. ...d’experience doet ons leeren datter menigvuldige sterile landen soo op de prochie van Aeltre als andere daeromtrent gelegen, tot het defriceren ende cultiveren tot goeden staet sijn gebracht, tot groot profijt van de gonne die sulkx ondernomen hebben, de nombre daervan waer te lanck om te verhaelen, recours tot de PP. Jesuiten van Brugge. (124)

In 1793 beschreef men het goed van Petrus Volckerick als eene hofstede bestaende in huysen, bosch, lant, meersch genaemt de Schuurlo. (125) In amper vierentwintig jaar was Petrus Volckerick erin geslaagd om de verlande vijvers om te zetten in akkerland, weiland en bos. In 1809 betaalde Volckerick voor de Brusselse notaris Jean Baptist Heughel, de som 2257 pond of in decimale munt 4095 frank, aan Guillaume de Merode als aflossing van de eeuwigdurende rente die in 1769 was bedongen.

Volgens de kadastergegevens van 1811 omvatte het domein Schuurlo toen 58 ha bos en 14 ha zaailand. De eigenaar, Petrus Volckerick betrok er een woning en Jan-Frans Mostaert baatte er een hofstede uit. Voor het betalen van belastingen taxeerde men de woning van de eigenaar op 11 deuren en vensters. Blijkbaar werd de woning ook nog bewoond door een zekere Coppens, die getaxeerd werd voor 2 deuren of vensters. Zoals destijds wel vaker gebeurde verbleef Petrus Volckerick vermoedelijk niet permanent op Schuurlo en werd het goed als ‘maison de plaisance’ of buitenverblijf gebruikt. Het gezin van Coppens had dan een soort conciërgefunctie.

Schuurlo op de Franse kadasterkaart van 1811. (126)

Te oordelen naar de inplanting van het gebouw op de kadasterkaart moet het gebouw van de eigenaar gestaan hebben op de plaats waar het oude kasteel van Schuurlo stond tot begin van de jaren 1920. De boerderij van Jan-Frans Mostaert werd belast op 7 deuren en vensters en bestond uit een woonhuis en een daarvoor gelegen bijgebouw. Waarschijnlijk waren daarin de schuur en de stallingen ondergebracht.

Een Brugse familie op Schuurlo

In 1829 verkocht Petrus Volckerick Schuurlo aan Joseph Antoine De Clercq (Brugge 26.12.1774, zoon van Leonard De Clercq en Isabelle De Schoolmeester. De familie De Clercq was afkomstig van Vlisseghem. Joseph De Clercq was gehuwd met Isabelle Dujardin (°Brugge 3.5.1787), dochter van Jacques François Dujardin en van Catherine Verhaeghe. Het gezin De Clercq-Dujardin baatte te Brugge een kruidenierszaak uit. Ze hadden twee kinderen, Joseph (°Brugge 28.03.1821) en Emiel (°Brugge 16.10.1823). Joseph De Clercq overleed echter kort na de aankoop (18.8.1829) en zijn weduwe Isabelle Dujardin werd de nieuwe eigenares. Zeer waarschijnlijk kwam de vrouw zich met haar twee nog jonge kinderen niet in Aalter vestigen en werd de woning op Schuurlo slechts als buitenverblijf gebruikt. Bij haar overlijden in 1845 erfden haar beide zonen Schuurlo.

Joseph De Clercq en zijn broer Emiel behoorden samen met Alexander Jullien en andere grondeigenaars van het Aalters Hoekske, tot de stuwende krachten om er in 1851een kerk en een gemeenteschool te bouwen en de parochie Sint-MariaAalter op te richten.

Emiel De Clercq was advocaat, volksvertegenwoordiger en gemeenteraadslid te Brugge. In 1850 huwde hij te Aalter met Aménaïde Jullien (°Aalter 25.12.1830), dochter van Alexander Jullien en Camille Van Cutsem eigenaars en bewoners van het domein Blekkervijver.

Aménaïde Jullien was de kleindochter van Christophe Isidore Jullien, een Fransman die zich na de annexatie van onze gewesten bij Frankrijk in 1794, in Brugge kwam vestigen.

Christophe Isidore Jullien geboren te Caudebec-en-Caux (Frankrijk) op 15.11.1773 was amper vierentwintig jaar als hij in 1796 te Brugge in de bronnen opduikt als functionaris van het Franse revolutionaire regime dat na 1794 werd geïnstalleerd in de geannexeerde Oostenrijkse Nederlanden. Over de omstandigheden waarin hij te Brugge terecht kwam ontbreken voorlopig concrete elementen. Dat zijn familie Frankrijk zou ontvlucht zijn omwille van hun adellijke status, zoals soms wordt beweert is niet zeker. Vermeldingen bij Coppieters de ter Zaele Emmanuel over

Wenceslas Jullien de Loupillère als hij het over de broer van Christophe Isidore heeft (127) en in de genealogie van de familie van Cutsem waar naast Isidore Jullien tussen haakjes wordt aangegeven jadis Jullien de Goupillère (128), laten een adellijke afkomst vermoeden, maar dat wordt nergens bevestigd.

Volgens een Franse huwelijksakte, huwde de vader van Christophe Isidore Jullien, Pierre Adrien op 16.11.1771 met Marie Geneviève Jeanne. Hij was griffier van de baljuw van de stad Caudebec en zoon van Charles Jullien, een handelaar. Zij was de dochter van Christophe Jeanne, een lakenhandelaar.

Zijn verdere loopbaan in acht genomen, lijkt het erop dat de jonge Christophe Isidore een aanhanger was van het ideeëngoed van de Franse revolutie en zo terecht kwam in de administratie van de Franse Republiek waar hij hoopte carrière te maken.

In de geannexeerde gebieden diende de administratie opnieuw ingericht op basis van de grondige veranderingen die de revolutie had meegebracht. Aan plaatsen in de nieuwe administratie zal het in die jaren wel niet ontbroken hebben. In eerste instantie waren de meeste autochtonen, behalve dan een aantal enthousiastelingen voor het nieuwe ideeëngoed, niet happig om voor de Franse administratie te werken. In de tweede plaats wilde het Franse revolutionaire bewind om begrijpelijke redenen liever geen autochtone conservatieve functionarissen in haar administratie. Vandaar dat een groot aantal Fransen, vooral op de hogere echelons, de diverse gelederen van de administratie gingen bevolken. (129) (130)

In een document van 2 Messidor de l’an VI (20 juni 1798) werd Isidore Jullien vermeld als Secrétaire adjoint van de Administration centrale du Département de la Lys, een functie die hij al sinds 1797 bekleedde. Uit hoofde van zijn functie wordt hij in verscheidene documenten vermeld als mede-ondertekenaar van zowel administratieve stukken als van aanhoudingsbevelen uitgaande van het Directoire Exécutief. Christohpe Isidore Jullien

Naast zijn Franse collega’s frequenteerde Jullien allicht ook de Fransgezinde kringen in Brugge en daar leerde hij waarschijnlijk Marie Jeanne Van Neste kennen. Ze was geboren in 1768, stamde uit de Brugse bourgeoisie en was gehuwd met Jean-Othon Van Huele. Van Huele was koopman en behoorde in Brugge tot de radicaalste sympathisanten van het gedachtegoed van de Franse revolutie, was anti-klerikaal en aanhanger van de annexatie van onze gewesten bij Frankrijk. Stippen we hier volledigheidshalve aan dat Marie Jeanne Van Neste, zoals trouwens enkele andere echtgenotes van Fransgezinde kopstukken, de ideeën van haar echtgenoot ten volle deelde. (131)

Na de Franse nederlaag te Neerwinden en de Oostenrijkse restauratie einde maart 1793 vluchtte Van Huele met andere Fransgezinden naar Parijs. Daar raakten ze verwikkeld in de machtsstrijd die er aan de gang was tussen de diverse protagonisten voor de macht in Frankrijk en ook in de rangen van de Fransgezinde Belgen heerste nogal wat controverse. Op 17 maart 1794 werden verscheidene van hen opgepakt door de Franse autoriteiten. Ofschoon tot de kopstukken behorend stond Van Huele blijkbaar niet op de lijst van de te arresteren personen en het is dan ook niet zeker dat hij bij die gelegenheid werd opgepakt en opgesloten, maar het is ook niet zondermeer uit te sluiten. Wat er met Van Huele in die dagen gebeurde weten we niet. In middens van zijn familie circuleerde nadien het verhaal dat hij zou omgekomen zijn, nadat hij uit het raam van het Luxemburgpaleis, waar hij was opgesloten, gegooid zou zijn tijdens een schermutseling. Enig officieel document voor zijn overlijden in Parijs is er niet. Vandaar dat de huwelijksakten van zijn kinderen vermeldden dat ze in de onmogelijkheid waren om een overlijdensakte van hun vader voor te leggen.

De ontmoeting van Christophe Isidore met de ‘weduwe’ van Van Huele leidde blijkbaar tot een amoureuze affaire tussen beide en de geboorte van een kind, Isidore Van Neste op 17 december 1799 (132). Kort daarna op 9 februari 1800 huwden Christophe Isidore en Marie Jeanne Van Neste en de kleine Isidore Van Neste werd Isidore Jullien. In de huwelijksakte wordt Marie Jeanne Van Neste vermeld als weduwe. Zonder overlijdensakte van Jean-Othon Van Huele zullen er allicht wel enige administratieve klippen te omzeilen geweest zijn om het huwelijk mogelijk te maken... Van de kleine Isidore vernemen we verder niets en kunnen enkel veronderstellen dat die jong gestorven is. Op 24 december 1801 werd Alexandre Jullien geboren.

Met de machtsovername van Napoleon werd de Franse administratie grondig hervormd en in 1800 werd Christophe Isidore Secrétaire du Conseil de Préfecture du Département de la Lys, een functie die hij tot het einde van de franse tijd zou uitoefenen. Intussen behaalde hij aan de ‘école de droit’ in Brussel, de voorloper van de Faculté de Droit van de latere Université Libre de Bruxelles, een diploma

van doctor in de rechten en vanaf 1806 wordt hij vermeld als advocaat te Brugge. In 1803 trad hij op als pleitbezorger van Lievin Verleye en zijn dochter Rosalie, beiden beschuldigd als medeplichtigen in het toen geruchtmakende proces van de Bende van Bakelandt. (133) Tussendoor was hij in 1803 stichtend lid van de Loge La Réunion des Amis du Nord en lid van de Socièté Littéraire te Brugge. Van 1811 tot 1814 werd hij plaatsvervangend rechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brugge. (134)

Onder het Hollands Bewind behoorde hij in Brugge tot de groep van diegenen die luidop hun grieven tegenover het regime uitten, ondermeer de onrechtmatig opgelegde grondwet, de bijna onbeperkte macht van de koning, het gebrek aan persvrijheid, de benadeling van het Zuiden tegenover het Noorden, de anti-Franse taalbesluiten, enzovoort.

Procureur Claerhoudt beklaagde zich wel bij minister Van der Fosse dat het vooral de kopstukken van de Socièté Littéraire waren, (onder wie hij ook Jullien vernoemde) die dergelijke principes très exaltés, pour ne pas dire révolutionaire verspreidden, maar reactie van overheidswege kwam er niet (135). Toch zouden het die grieven zijn die leidden tot de union sacrée tussen ultramontaanse katholieken en vooruitstrevende liberalen en de uiteindelijke scheuring der Nederlanden en de oprichting van België. Ook hier speelde Christophe Isidore Jullien een rol.

Op 9 juli 1829 was hij mede-initiatiefnemer van het Constitutioneel Banket in Brugge en na de opstand van september 1830 werd hij verkozen tot afgevaardigde voor het Nationaal Congres. Een mandaat waaraan hij verzaakte. Samen met Ch. Herwyn en F. De Mûelenaere was hij provinciaal commissaris in afwachting van de benoeming van een gouverneur.

Ondanks tegenwerking van koning Leopold I, die daarvoor zelfs de bisschop van Brugge inschakelde, werd hij in 1833 verkozen tot volksvertegenwoordiger. In 1837 nam hij ontslag als volksvertegenwoordiger en stelde zich kandidaat voor de provincieraad. Hij werd verkozen voor het kanton Brugge en zou provincieraadslid blijven tot zijn dood in 1841. Zijn vrouw zou hem overleven tot 1849. (136)

Zijn zoon, Alexandre Jullien huwde in 1823 met Camille Van Cutsem, geboren te Assebroek op 26.3.1805, dochter van Nicolas Van Cutsem en van Beatrix Roelandts. Haar vader was rechter te Antwerpen en haar moeder was de dochter van Jean Baptist Roelandts junior, gewezen griffier van het Land van de Woestijne en van Woeste, tevens notaris te Aalter.

Bij het kinderloos overlijden van Jean Baptist Roelandts in 1839 - zijn echtgenote Lucie Van Cutsem was reeds in 1825 overleden - werden zijn goederen geërfd door de familie Jullien-Van Cutsem. Zo kwam onder andere het domein Blekkervijver op het Aalters Hoeksken in hun bezit.

Emiel

De Clercq en Aménaïde Jullien komen op Schuurlo wonen

Nahet het huwelijk van Emiel De Clercq met Aménaïde Jullien werd de woning die Petrus Volckerick op Schuurlo had opgericht gerestaureerd en vanaf mei 1855 zou het echtpaar er regelmatig verblijven. Ook Joseph De Clercq, die volgens de bevolkingsregisters van Aalter niet gehuwd was, woonde toen op Schuurlo.

Volgens de kadastrale gegevens van rond 1860 bezat de familie De Clercq op en rond Schuurlo ca. 133 ha eigendom, wat een belastbaar inkomen van 3120 fr. vertegenwoordigde. De eigendom omvatte naast het buitenverblijf, de boerderij en nog enkele gebouwtjes ongeveer 74 ha bos, bijna 54 ha land, 1,85 ha tuin, 1,4 ha boomgaard en een lapje heide van nog geen halve hectare.

Schuurlo en omgeving was dus voor een groot deel bebost. Dat bos bestond voor 52% uit hakhout, 45,7% uit opgaand hout en 2,3% uit dennenbos. Opmerkelijk is dat slechts een goede 6000 m² als weide werden aangeduid, wat laat vermoeden

Grafische voorstelling van het bodemgebruik van de gronden in het bezit van de familie De Clercq op en rond Schuurlo omstreeks 1860 gebaseerd op de kadastrale gegevens. Grafische verwerking Jan Camerlinckx.

dat een goed deel van het wei- en hooiland als akkerland werden genoteerd en belast. (137)

In 1866 verhuisde de familie De Clercq voor enige tijd naar Brugge. (138) We veronderstellen dat er toen aan de bestaande woning werd gewerkt en dat er te noordoosten, ongeveer op de plaats waar het huidige kasteel staat, een bijgebouw werd opgetrokken. Dat is tenminste wat we afleiden uit de ‘Atlas cadastral parcellaire de la Belgique’ van Philippe Popp. (139) Enkele jaren later kwam de familie terug op Schuurlo wonen. Vermoedelijk kreeg het landhuis van Schuurlo

Schuurlo zoals het er uit zag op de Poppkaart die rond 1860 werd opgesteld.

in die jaren al het uitzicht van het kasteeltje dat afgebeeld staat op de foto’s die dateren van het begin van de twintigste eeuw.

Joseph De Clercq, zijn broer Emiel De Clercq en diens echtgenote Aménaïde Jullien verhuisden voorgoed naar Brugge in de zomer van 1884. (140) Iedereen was toen al een stuk ouder geworden en waarschijnlijk was het niet meer zo evident om dagelijks op een godvergeten plek, ver van het comfort van de stad, te wonen.

Het gezin De Clercq woonde niet alleen in Maria-Aalter maar nam er ook actief deel aan het sociale leven. Ze steunden de bouw van een kerk en een school op het Hoekske en hielpen door milde giften bij de stoffering van de nieuwe

parochiekerk. Toen in 1879 de schoolstrijd uitbrak wilde men ook in Maria-Aalter een ‘katholieke school’ oprichten. De grond voor de op te richten school werd toen geschonken door Joseph en Emiel De Clercq. Deze vrije school zou amper enkele jaren bestaan en werd in 1884 afgeschaft.

Naast volksvertegenwoordiger, was Emiel De Clercq ook actief in het verenigingsleven. Zo was hij in 1885 één van de stichters van de ‘Eigenaarsen landbouwersbond van het arrondissement Brugge’. Hij werd nochtans geen bestuurslid van deze vereniging die tot doel had het voorenstaan van al de belangen van den landbouw. (141)

Aménaïde Jullien overleed te Brugge op 20.05.1887. Haar echtgenoot Emiel De Clercq overleefde haar slechts enige maanden. Hij stierf op 28.01.1888.

Herinneringsprentjes aan Emiel De Clercq en Aménaïde Jullien. Verzameling Jan Camerlinckx.

Het gezin De Clercq-Jullien had acht kinderen:

- De Clercq Marie (Brugge 11.9.1851) huwde met Edouard Berghman - De Clercq Alexandrine (Brugge 11.5.1853) huwde met Polydore Everaert

- De Clercq Emiel (Brugge 11.11.1854) huwde met 1) Marie de Keuwer 2) Marie Gilliods

- De Clercq René (Aalter 14.02.1856) huwde met Marie van de Velde

- De Clercq Lucie (Aalter 11.10.1857) huwde op 16.11.1881 met August De Jaegher geneesheer te Knesselare

- De Clercq Joseph (Brugge 11.02.1859) huwde met Marie van de Moortele

- De Clercq Isabelle (Aalter 23.5.1862) huwde op 16.11.1881 met Charles Kluyskens geneesheer te Landegem

- De Clercq Thérèse (Aalter 15. 12.1863) huwde op 29.10.1883 met Emmanuel Delloye bankier in Antwerpen (142)

Foto getrokken op Blekkervijver rond 1890. Emiel De Clercq en Aménaïde Jullien waren toen al overleden. Zittend van links naar rechts Joseph De Clercq (zoon van Emiel De Clercq), Camille Montrelay (dochter van Thérèse Jullien), Camille Van Cutsem (weduwe Alexandere Jullien), Isabelle De Clercq (dochter van Emiel De Clercq) en René De Clercq (zoon van Emiel De Clercq). Rechtstaand het personeel van het domein Blekkervijver (meiden, knechten en boswachter Van Loocke, de grootste uit de groep). Foto verzameling Jan Camerlinckx.

Twee boerderijen en het bakhuis op Schuurlo

Zoals de Poppkaart van rond 1860 laat zien was de hoeve van Schuurlo sinds 1811 uitgebreid en omvatte nu een woning, een gebouw waar de stallen waren

ondergebracht en een grote houten schuur. Een verdwenen inscriptie in de stallen zou het jaartal 1826 vermeld hebben. Een inkerving in één van de planken van de schuur vermeldt R. S. Aeltre 1849 (?), wat laat vermoeden dat de thans nog bestaande houten schuur van de hoeve Schuurlo zou dateren van het midden van de negentiende eeuw.

Een inscriptie in de planken van de schuur vermeldt het jaartal 1849 (?). Foto Jan Camerlinckx.

Tussen de woning van de hoeve en het landhuis van de familie

De Clercq lag een bakhuis. De klassieke constructie van een bakhuis of ovenbuur in onze regio bestond ofwel uit een rechthoekig gebouwtje onder één dak, dat uit twee delen bestond, een werkruimte en de oven, ofwel een gebouwtje uit twee delen, elk onder een verschillend dak. In het voorste deel werd het deeg bewerkt en de oven omvatte gans het achterste deel. De oven rustte op een bakstenen gewelf. Daarboven kwam zand, klei en weer zand om de vloertegels in te leggen. De oven zelf had de vorm van een half ei. De kap was van bakstenen gemaakt en voldoende dik om de warmte zoveel mogelijk vast te houden. Om dezelfde reden werd boven de bakstenen kap nog een dikke laag zand en klei aangebracht. Oorspronkelijk was de kap echter volledig in leem. Aan de voorzijde was de ovenmond (ovenmuil) die kon afgesloten worden. Meestal en zeker in recentere tijden was dat met een ijzeren ovendeur. Vroeger werd dikwijls een houten plank gebruikt die werd toegeplakt met klei of modder. Daarboven was de rookvang en de schoorsteen. (143) (144)

Tekening die de doorsnede van een bakhuis weergeeft. Naar Johan van Twembeke.

Om het vuur in de oven te stoken gebruikte men geriefhout dat in bussels bijeengebonden was en op een houtmijt was opgestapeld. Zowat alle houtsoorten konden aangewend worden, maar het was vooral het soort hout dat in de omgeving voorkwam en beschikbaar was dat gebruikt werd. Op sommige plaatsen was dat wilg, op andere eik of kastanje en daar waar veel dennen aanwezig waren was het dennenhout. Belangrijk was dat het hout goed droog was. Nat hout gaf teveel rook en warmde de oven niet genoeg op omwille van de waterdamp. Eens de oven heet genoeg was, werden as en resterende houtskool met een ovenhaak of rakelijzer verwijderd en de brooddegen werden met een paal in de oven geschoten.

Ovenmond en ovendeur van de bakoven in Schuurlo in 1975. Foto Jan Camerlinckx.

Het bakhuis werd op het einde van de negentiende eeuw verbouwd tot hovenierswoning. Waarschijnlijk gebeurde dat al voor 1890, want dan blijkt hovenier Franciscus De Muynck er met zijn gezin te wonen. Zoals bij de renovatie van het gebouw in de jaren 1970 bleek was het opgebouwd in verschillende soorten bakstenen, wat laat veronderstellen dat het hoveniershuis in verschillende fasen werd gebouwd. Op dat ogenblik was ook de bakoven, hoewel in zeer slechte staat, nog in de hovenierswoning geïntegreerd. Mogelijk werd de bakoven tot in de Tweede Wereldoorlog gebruikt.

Nog volgens de Poppkaart van 1860, was er ten noordoosten van het landhuis, net buiten de omwalling een kleine hoeve gebouwd. Daar woonde op het einde van de negentiende eeuw Carolus Vroman en zijn vrouw Saelens Regina. Hij was boswachter, maar bewerkte daarnaast ook nog een stukje grond en hield enkele dieren. Volgens een mondelinge mededeling van Marcel Saelens hield zijn tante daar café. Ze zou er mee begonnen zijn toen er naar aanleiding van bouwwerken op Schuurlo veel werklui aanwezig waren. Op mooie zondagnamiddagen was het een trekpleister voor wandelaars die naar de bossen van Schuurlo afzakten. (145)

Eigenaars en bewoners volgen elkaar op

Nadat

het overlijden van het echtpaar De Clercq-Jullien werden het landhuis en park van Schuurlo in 1889 verkocht en Jules Pierre Van Der Heyden (°Brussel 19.4.1843), consul van Monaco en zijn moeder Marie De Vries (°Antwerpen 8.2.1819), eigenaarster, werden de nieuwe bezitters. Akkers, weilanden en bossen bleven in het bezit van de kinderen van Emiel De Clercq. Na verdeling van de goederen van het echtpaar De Clercq-Jullien kwamen die in het bezit van Lucie De Clercq en haar man Auguste De Jaegher, geneesheer in Knesselare.

In het najaar van 1889 vestigde Jules Van Der Heyden zich, samen met zijn moeder, Maria De Vries, op Schuurlo. Samen met hen kwam ook heel wat huispersoneel naar Aalter: een kamermeid, een keukenmeid, een dienstknecht, een koetsier. Vermoedelijk was het rond die tijd dat hovenier Franciscus De Muynck zich in het hoveniershuis vestigde. Hij was geboren in 1864 en afkomstig van St.-Michiels bij Brugge.

Waarschijnlijk was het Jules Van der Heyden die in 1890 nog werken liet uitvoeren op Schuurlo. Waarschijnlijk werden toen een koetshuis met bijbehorende paardenstal en een oranjerie gebouwd. Het kasteel en de hofstede van Schuurlo waren omwald met een brede gracht. De toegangen tot het kasteel en tot de hofstede waren voorzien van in baksteen gemetste boogbruggen. (146) Bedoeling was dat men met een bootje op de omwalling kon varen. Daar het putwater op Schuurlo door de aanwezigheid van een overmaat aan ijzer van mindere kwaliteit was, werd het drinkwater voor het kasteel aangevoerd van op de hoogte bij Bakensgoed. Daar stond een kleine watertoren. Met behulp van een windmolen werd het water opgepompt en in de vergaarbak van de toren geleid. Een leiding van buizen bracht het water naar het kasteel. (147)

Mevrouw Van der Heyden en haar zoon Jules, behoorden tot de milde schenkers aan de plaatselijke parochie. In 1890 schonken ze een nieuwe monstrans en ook in de daarop volgende jaren kon pastoor Verrooten rekenen op diverse giften van de familie Van de Heyden. (148)

Vrij lang verbleven Jules Van Der Heyden en zijn moeder niet op Schuurlo. Officieel bewoonden zij het kasteel tot juli 1894, maar allicht waren ze al in de loop van 1893 uit Aalter vertrokken. Marie De Vries overleed te Oostende op 9.8.1894. Wat de reden was voor het vertrek weten we niet. Geruchten in het dorp hadden het over financiële problemen. Al in 1892 vertrok hovenier Franciscus De Muynck naar Pittem. De laatste personeelsleden werden in 1893 afgeschreven. Kort na de dood van Marie De Vries werd het kasteel te koop gesteld.

In juni 1895 kochten Magdalena de Beughem de Houtem en haar echtgenoot de

Detail uit een militaire kaart van 1913 geeft ons een beeld van het kasteel en de tuin van Schuurlo rond de eeuwwisseling. Verzameling Jan Camerlinckx.

Geradon de Saint Genois het kasteel van Schuurlo. Magdalena de Beughem was een nakomelinge van Brabantse bouwmeester Louis van Boghem of Beughem (1470-1540). (149)

Op 27 september 1895 verongelukte Magdalena de Beughem bij het stormen harer peerden (150). Haar echtgenoot verliet Schuurlo kort daarop en in december 1898 verhuurde hij het kasteel aan de familie Leo Motte-Haus, die het als buitenverblijf gebruikten tot 1904.

Een militaire kaart uitgegeven in 1913 geeft ons een beeld van het kasteelpark van Schuurlo rond de eeuwwisseling. (151) Binnen de omwalling lag in het westelijk deel van het kasteelpark de hoeve met woonhuis en daarvoor de stallingen en een houten schuur. Achter de hoeve lag een stuk akkerland, tussen het woonhuis en de omwalling een moestuin en tussen de verschillende hoevegebouwen lag een boomgaard met hoogstammige fruitbomen. Ten oosten daarvan lag het kasteel omgeven met een tuin. Tussen de twee lag de hovenierswoning en noordoostelijke van het kasteel lag een bijgebouw, ook ‘annexe’ genoemd. Tussen Schuurlo en het Goed Ter Lucht lag er nog een klein hofstedeke. Achter het kasteel lag een vijver die verbonden was met de omwalling. Wal en vijver werden van water voorzien door een gracht die de zuidwestelijke hoek van de omwalling verbond met de meer westwaarts gelegen Schuurlobeek. (152) Twee brugjes langs weerszijden van de vijver gaven toegang tot het achterliggende deel van de tuin. Met bomen aangeplante dreven leidden er de bezoekers door een aanplanting van bomen en struiken. In het oostelijk deel lag blijkbaar een stuk akkerland en in de noordoostelijke uithoek lag de moestuin van het kasteel. Deze was omgeven door een haag en naar klassiek model van die tijd was die waarschijnlijk ingedeeld in vier percelen, die toelieten om vruchtwisseling toe te passen.

Charles Mast de Maeght koopt Schuurlo

In 1904 kocht Charles Mast de Maeght, eigenaar van het domein Blekkervijver, het kasteel van Schuurlo. Charles Mast was geboren te Gent op 3 juni 1852. Zijn familie was al in de middeleeuwen actief in de ‘vrije nering van de wijnschroders’ in Gent. De wijnschroders of kraankinderen waren de havenarbeiders die het alleenrecht bezaten om alle in Gent verhandelde wijn te lossen, te laden of te vervoeren. Ze bedienden de grote kraan van de stad aan de Kraanlei en genoten ook het privilegie om andere waren te behandelen, zoals siroop, traan, brandewijn, mede, azijn, olie, verjus (sap van onrijpe druiven), honing, wede (blauwe kleurstof gebruikt om laken te verven) en zelfs molenstenen en kanonnen. Ofschoon het ambacht van wijnschroder niet erfelijk was, toch wisten de families Mast, De Pauw en Van der Straeten het ambacht te monopoliseren. Veel leden van de familie

Charles Mast de Maeght en zijn vrouw in de tuin van Blekkervijver. Foto verzameling Jan Camerlinckx.

Mast waren ook lid van en de ‘vrije schippersnering’, zodat ze ook het transport per schip voor een deel controleerden. Op het einde van het ancien régime telde de nering van de wijnschroders 34 leden, waarvan er 21 tot de familie Mast behoorden. Toen de neringen in de franse tijd werden afgeschaft, zochten de leden van de familie Mast hun heil in andere activiteiten, vooral de handel. (153) (154)

De ouders van Charles Mast waren gegoede burgers. Zijn vader, Jacques Benoit (10.7.1824 - 13.6.1877) wordt de ene keer als zaakwaarnemer, de andere keer als ‘Receveur Administrateur’ vermeld en zijn moeder Maria Charlotte

Hosten (16.12.1826 - 22.12.1905) was de dochter van de Gentse aannemerbouwmeester Jan-Baptist Hosten. Het gezin Mast-Hosten woonde aanvankelijk in de Gentse Conduitsteeg, verhuisde daarna naar de Savaanstraat en nam uiteindelijk zijn intrek in de nieuwe neoclassicistische woning die Jacques Mast had laten optrekken op de hoek van de Ajuinlei en de huidige Jacobijnenstraat.

Charles Mast studeerde rechten aan de Gentse Rijksuniversiteit en behaalde zijn diploma in 1876. Datzelfde jaar begon hij notariaatstudies, maar maakte die niet af. In 1877 huwde hij met de negentienjarige Elisabeth de Maeght. Zij was op 9 augustus 1858 te Bandgermassing (hedendaags Banjarmasin) op Borneo geboren, waar haar vader een plantage had, waarschijnlijk van muskaatnoot. Haar grootvader Jacques de Maeght was afkomstig van Gent, maar was uitgeweken naar Nederland waar hij functionaris was op het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Zijn zoon Gustavus trok naar de Nederlandse kolonies en huwde daar in 1851 met Jeanne Fedder. Na het overlijden van Jeanne Fedder in 1864 kwamen Gustavus de Maeght en zijn dochter Elisabeth terug naar Gent. Toen haar vader in 1871 overleed werd ze opgevangen door haar oom Pierre de Maeght.

Charles Mast en zijn vrouw Elisabeth de Maeght vestigden zich na hun huwelijk

eerst in de Willem Tellstraat en later in de Henegouwenstraat. In korte tijd wist Charles Mast, een aanzienlijk vermogen te verwerven. Zeer waarschijnlijk was een groot deel daarvan afkomstig van erfenissen. Alleen al in Gent bezat hij meer dan twintig woningen. In 1896 bedroeg het kadastraal inkomen van zijn onroerende goederen ruim 12.000 frank. In 1898 verkocht hij een stuk landbouwgrond aan de Sterre voor 175.000 frank aan het Ministerie van Defensie, dat er een militair kwartier wilde oprichten. Vandaag is daar de faculteit Wetenschappen van de Gentse Universiteit gevestigd. (155) Charles Mast was een welstellend man en bij zijn status hoorde uiteraard ook een buitengoed en dat werd het domein

Blekkervijver te Sint-Maria-Aalter dat hij in 1894 aankocht. Het landgoed dat toebehoord had aan de familie Jullien werd gerestaureerd en de tuin her aangelegd, maar het uitzicht bleef grotendeels bewaard.

In datzelfde jaar liet hij ook zijn naam veranderen. Door de familienaam van zijn vrouw aan de zijne toe te voegen kregen hij en zijn nakomelingen de dubbelnaam Mast de Maeght, wat de indruk wekte dat ze van adellijke afkomst waren. Charles Mast de Maeght en zijn vrouw waren niet alleen lid van talrijke verenigingen en maatschappijen, soms hadden ze er ook bestuursfuncties. Zo was Charles Mast ondermeer lid van de Beschermende Commissie van de Berg van Barmhartigheid, ondervoorzitter van de Gentsche Maatschappij voor Postzegelverzamelaars, medeoprichter en later voorzitter van de Maatschappij Ter Bescherming der Dieren van Gent, Commissaris bij de Aeroclub des Flandres, enzovoort.

Het domein Blekkervijver rond 1900. Foto verzameling Jan Camerlinckx.

Als één van de belangrijkste grondbezitters van het ‘Aelters Hoekske’ voelde Charles Mast de Maeght zich geroepen om enige rol te spelen in het maatschappelijk leven van de parochie. Zo schonk hij geld aan pastoor Petrus Peyne voor de armen en voor de plaatselijke school. Charles Mast behoorde blijkbaar niet tot de trouwe gelovigen van pastoor Peyne en ondanks de milde giften waren de relaties tussen de familie Mast en de pastoor niet zo best. In een brief van 1895 beklaagde Charles Mast zich bij de pastoor dat deze nergens de milde giften van zijn familie had vermeld ten overstaande van de inwoners van de parochie: c’est que nous regrettions que ces pauvres de la commune ignoraient que nous leur venions en aide en verder wat betreft de hulp aan de school: qu’il n’a point été question de nous, ni dans vos prêches, ni à l’école dominicale. Zie ook integrale weergave van de brief in bijlage. (156) Van zijn kant beschreef pastoor Peyne in een brief aan de bisschop van Gent, waarin hij zich beklaagde over het gedrag van onderwijzer en koster Modest Van Laere, Charles Mast, zonder deze evenwel bij naam te noemen, als een goddeloze kasteelheer. (157)

Nadat het kasteel van Schuurlo in 1904 in het bezit kwam van Charles Mast, werd het regelmatig als buitenverblijf gebruikt door zijn dochter Elisabeth Mast de Maeght (°2.7.1878) en haar echtgenoot Armand François Poot-Baudier (°18.7.1870). Hij was de zoon van Leon Poot-Baudier, burgemeester van Hofstade en ‘administrateur du comptoir de la Banque Nationale de Belgique’ te Mechelen en van Juliette de Waha. Bij het begin van de Eerste Wereldoorlog week het gezin Poot-Baudier-Mast de Maeght uit naar Engeland. Na de oorlog vestigden ze zich in Brussel.

In de jaren 1900, waarschijnlijk nadat Charles Mast in het bezit kwam van Schuurlo, was Camillus Van Paemele hovenier op Schuurlo. Hij was gehuwd met Vermeulen Marie-Louise. In 1909 vertrok hij naar Beernem. Het jaar nadien was Fons Duyck hovenier op Schuurlo. Hij woonde met zijn gezin op het hoveniershuis en stond in voor het onderhoud van het ongeveer 8 ha grote kasteelpark. Hij wordt vermeld als lid van de in 1904 te Beernem opgerichte ‘Vereniging voor hofbouwkunde en bijenteelt’. Of Fons Duyck ook bijen hield op Schuurlo weten we niet.

Rond de eeuwwisseling behoorden de bossen van Schuurlo nog altijd aan Lucie De Clercq en haar man Auguste De Jaegher, geneesheer in Knesselare. Vermoedelijk was Frederik Lambert er toen al boswachter. Hij was geboren op 27 maart 1873 en in 1901 gehuwd met Marie-Hortense Steyaert, dochter van veldwachter Désiré Steyaert. Het echtpaar woonde aan de zuidkant van Schuurlo op een hoeveke dat destijds gelegen was naast de huidige hoeve van de familie Busschaert-Lambert langs de Zouter. Ze bewerkten wat grond en hielden enkele beesten. Frederik en Marie-Hortense kregen elf kinderen waarvan er drie zeer jong overleden. Om zoveel monden te voeden was een bijkomende taak van boswachter zeker

welgekomen voor Frederik. Het werk van een boswachter hield meer in dan het weren van ongewenste bezoekers en stropers, maar behelsde vooral het onderhoud van het bos: het vrij houden van de dreven, het kuisen van grachten, het snoeien van bomen, het aanplanten van jong plantsoen en andere karweien. Verder het toezicht op grotere werken die er regelmatig uitgevoerd werden zoals grote kappingen. Als er veel te doen was konden alle beschikbare handen gebruikt worden, vandaar dat de kinderen van zohaast ze oud genoeg waren ook een helpende hand toestaken. Eén van hen, Marcel Lambert, zou later de taak van boswachter in Schuurlo overnemen. Zijn broer Modest Lambert werd boswachter op het kasteel van St.Joris-ten-Distele.

Frederik Lambert en zijn vrouw Marie-Hortense Steyaert (rechts zittend) met hun kinderen en aanverwanten. We zouden eigenlijk kunnen spreken van de familie Lambert-Coppens, want vier van Frederiks kinderen waren gehuwd met kinderen van het gezin Coppens. Rechtstaand, de tweede van links is Marcel Lambert die later boswachter werd op Schuurlo. Zijn vrouw Rachel Coppens staat rechts voor hem.

Hoe Schuurlo er uitzag bij het begin van de twintigste eeuw

We beschikken over enkele foto’s van het kasteel en het park van Schuurlo die van vóór de Eerste Wereldoorlog dateren. Mogelijk werden ze gemaakt in opdracht van Charles Mast en het is zelfs niet uitgesloten dat de foto’s door Charles Mast zelf gemaakt werden. Hij was immers een fervente amateurfotograaf en sinds 1890 lid van de Gentse afdeling van de ‘Association Belge de Photographie’. Terloops weze vermeld dat er rond die tijd ook verschillende foto’s van het domein Blekkervijver zijn gemaakt.

De voorgevel was een toonbeeld van symmetrie, waarbij vooral het vijfhoekig middenrisaliet, bekroond met koepel en opengewerkt torentje de aandacht trok. In het middenrisaliet vormden de balkons op de verdiepingen, het fronton boven het raam van de tweede verdieping, het daarboven gelegen raam en het torentje, de symmetrieas van de voorgevel. De bakstenen gevel was opvallend versierd met lijsten, boordstenen en raam- en deuromlijstingen in witte kalksteen. Globaal gezien leek het eerder een eclectisch bouwwerk waarin diverse klassieke bouwstijlen door elkaar gebruikt werden.

Het voorzijde van het kasteel van Schuurlo begin van de twintigste eeuw. De jonge treurbeuk, rechts in beeld, heeft tot op heden de tijd getrotseerd. Foto verzameling Jan Camerlinckx.

De rechter- en waarschijnlijk ook de linkerzijgevel hadden noch ramen noch deuren en waren ook niet versierd.

Zicht op de voorgevel en de rechter zijgevel. De rechterzijgevel had geen ramen of deuren. Achteraan bemerken we de aangebouwde annexe van één bouwlaag. Foto verzameling Jan Camerlinckx.

Zoals de voorgevel was ook de achtergevel volledig symmetrisch opgebouwd. Hier omsloten twee annexen van één bouwlaag het ietwat vooruitspringend middengedeelte van de achtergevel. Opvallend waren de vele ramen en glazen deuren op het gelijkvloers. Een concept dat duidelijk bedoeld was om vanuit de woning een ruim zicht op het park te hebben. Ook hier was er een bijna overdreven aanwezigheid van lijsten, boordstenen en raamomlijstingen.

Het centrale deel van de tuin aan de achterzijde van het kasteel was vrij symmetrisch opgebouwd. Hier domineerden een gazon en twee achter elkaar gelegen waterpartijen. Bloemperken, paden, een paar beelden, een gloriëtte of tuinprieeltje, enkele tuinmeubelen, en her en der verspreide sierbomen vormden het decor. In de achtergrond braken enige coniferen het vergezicht. Links en rechts zoomden hoge bomen de open ruimte af. Links lag nog een romantisch brugje over het beekje dat de vijver met de omwalling verbond.

Vanaf de zijkant van het kasteel had men een mooi zicht op de toegangsweg die vanaf het nu nog bestaande hek door het park kronkelde. Een park dat aan de voorzijde van het kasteel bestond uit hoog opgaande bomen met daartussen open ruimte met gazon en bloemperken.

De achterzijde van het kasteel. Op de voorgrond een rechthoekige vijver die verderop geflankeerd wordt door twee beelden. Nauwelijks zichtbaar op de foto is een tweede vijver, meer naar het kasteel toe. Foto verzameling Jan Camerlinckx.

Zicht op de achterzijde van het kasteel met op de voorgrond de tuin en de vijvers. Rechts in de achtergrond, tussen de bomen, is de woning van de hoeve Schuurlo te zien. Foto verzameling Jan Camerlinckx

Zicht vanaf de achterzijde van het kasteel op de tuin en de vijvers. Foto verzameling Jan Camerlinckx.

De toegangsweg die van het hek naar het kasteel leidde. Foto verzameling Jan Camerlinckx.

Het kasteel bezet door Duitse soldaten tijdens de Eerste Wereldoorlog

Bij het begin van de Eerste Wereldoorlog werd het kasteel van Schuurlo, zoals overigens de meeste kastelen in de omtrek gebruikt voor de inkwartiering van terugtrekkende Belgische soldaten. Gelegen in het hinterland van het front werd het kasteel van Schuurlo daarna door Duitse soldaten ingepalmd. Het kasteel werd niet alleen gebruikt om bezettende eenheden in te kwartieren, maar ook om soldaten die aan het front gestreden hadden enige tijd te laten uitrusten. Dat laatste blijkt alvast uit een postkaart waarop Duitse soldaten te zien zijn die zich op een mooie dag in de nazomer van 1917 vermaken in de vijver achter het kasteel. Hoeveel van die jonge kerels er in 1918 naar huis teruggekeerd zijn, kunnen we alleen maar gissen...

In de late zomer van 1917 vermaken Duitse soldaten - in ‘Ruhequartier’ - zich in de vijver van het kasteel. Na een kort verblijf op Schuurlo werden ze terug naar het front gestuurd. Van de mooi aangelegde tuin is niet veel overgebleven en ook de beelden zijn verdwenen. Foto verzameling Peter Laroy.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog werden aan het front grote hoeveelheden hout gebruikt om loopgraven te versterken, ondergrondse schuilplaatsen te bouwen, verbindingswegen tussen de linies aan het front aan te leggen en allerlei andere doeleinden. Naarmate de oorlog duurde, diende men steeds verder achter het front

nieuwe houtvoorraden te zoeken. Zo kwamen in 1917 ook de bossen in MariaAalter aan de beurt. Onder toezicht van enkele oudere Duitse soldaten werd het werk uitgevoerd door opgeëisten en Russische krijgsgevangenen. Oudere mensen wisten nog te vertellen dat er voor die krijgsgevangenen geregeld manden met brood en eieren in de bossen werden gezet. Het hout werd met karren naar het station van Maria-Aalter gevoerd, waar het op treinen werd geladen om verder vervoerd te worden naar het front.

De bossen van Schuurlo bleven niet gespaard en de meeste hoogstammige bomen, zowel in de bossen als in het park van het kasteel werden gerooid. Er bleven nog enkel jonge bomen over. Na de oorlog vormden ze de basis voor het hedendaagse bos van Schuurlo. (158)

Het huidige kasteel en kasteelpark

Charles Mast de Maeght overleed te Gent op 20 februari 1919. Zijn zoon Jacques (James) kwam in het bezit van het domein Blekkervijver en van het kasteel van Schuurlo. Op Blekkervijver zou hij de oude gebouwen laten slopen en naar plannen van de Gentse architecten Oscar en Albert Van de Voorde zou er een nieuw kasteeltje in neo-Lodewijk XIVde-stijl opgetrokken worden. Het kasteel en park van Schuurlo werd te koop gesteld en kwam in het bezit van baron Charles Gillès de Pélichy. Later verwierf hij ook de boerderij en de omliggende bossen, akkers en weiden.

De familie Gillès de Pélichy

Charles Gillès de Pélichy was een nakomeling van twee gerenommeerde families, namelijk de familie Gillès en de familie de Pélichy. Louis Jean Gillès (1798-1876) was in 1828 gehuwd met Marie Joséphine de Pélichy (18081872). Daardoor raakten de twee families verwant. Louis Jean Gillès die in 1842 de titel van baron toegekend gekregen had, mocht bij Koninklijk Besluit van 22.2.1871 voor hemzelf en zijn kinderen het patroniem de Pélichy (de meisjesnaam van zijn vrouw) aan zijn familienaam toe voegen.

Louis Gillés en Marie de Pélichy. Zij stonden aan de wieg van de familie Gillès de Pélichy.

Daarmee werd hij de ‘stamvader’ van de familie Gillès de Pélichy.

Ofschoon de naam Gillès al in de middeleeuwen in de bronnen opduikt, is het eerst in de tweede helft van de vijftiende eeuw dat we de eigenlijke roots van de familie Gillès terug vinden ergens in het Doornikse. Naar aanleiding van de godsdiensttroebelen weken ze in de zestiende eeuw uit naar Engeland en Amsterdam. Eén van hen Jacob Gilles (1693-1765) bracht het tot raadpensionaris van Holland en speelde daar een belangrijke politieke rol. Louis Michel Gilles (1757-1811) huwde in 1780 met Jeanne de Pret en kwam zich in Antwerpen op de Meir vestigen. Het was zijn zoon Louis Jean Gillès die huwde met Marie Joséphine de Pélichy en daarmee de families Gillés en de Pélichy bijeen bracht.

De Pélichy’s waren aanvankelijk kooplui in de Savoie in Frankrijk. Sommigen kwamen zich in de zeventiende eeuw in de Zuidelijke Nederlanden vestigen onder naam Pellecye, Pillisy, Pillecyn en andere schrijfwijzen. De naam is waarschijnlijk afgeleid van pélissier, handelaar of fabrikant van pelisses (pelzen of pelzen jassen). Eén van hen, Jean Pelichy (1631-1698), lakenhandelaar, vestigde zich eerst in Amsterdam waar hij huwde met Marguerite Staats. Later richtte hij samen met een zekere Jacques van der Haghen in het Spaanse Sevilla een handelszaak op waar lakens, wol en andere stoffen werden gemaakt en verhandeld. Hij stierf in 1698 in Sevilla.

Zijn zoon Théodore Georges de Pélichy maakte carrière als militair in de Waalse regimenten van het Spaanse leger. In 1708 nam hij aan de zijde van de geallieerden deel aan de slag bij Oudenaarde waar hij gewond werd. In 1713 bracht hij het tot luitenant-kolonel in het regiment van graaf de Tilly. Op zijn vraag werd hem in 1726 de titel van baron toegekend.

Zijn zoon Jean Philippe de Pélichy studeerde rechten in Utrecht en huwde er met Isabelle Rycksz. Het echtpaar kreeg zeven kinderen, maar vijf daarvan overleden op jonge leeftijd. Na het overlijden van zijn eerste vrouw verhuisde hij in 1752 van Utrecht naar Brugge en verkreeg de Oostenrijkse naturalisatie om in Vlaanderen te kunnen verblijven. In 1761 hertrouwde hij met Barbe Barret. In 1768 werd hij burgemeester van het Brugse Vrije. Hij overleed te Brugge in 1792. De nakomelingen van Jean Philippe de Pélichy vormden de Vlaamse tak van de familie de Pélichy. (159) (160)

Charles Gillès de Pélichy die in 1920 in het bezit kwam van Schuurlo, werd geboren te Brugge in 1872 en was de zoon van Alexandre Joseph Gillès de Pélichy (1844-1926) en Savina Marie-Josèphe van Caloen en de kleinzoon van Louis Jean Gillès en Marie Joséphine de Pélichy. Na school gelopen te hebben aan het St.Lodewijks College te Brugge, studeerde hij Rechten, Moraal en Geschiedenis en Politieke en Sociale wetenschappen aan de universiteit van Leuven en werd advocaat bij de rechtbank van Brugge. In het voetspoor van zijn vader ging hij

Charles Gillès de Pélichy werd in 1920 eigenaar van Schuurlo. Foto François Looz-Corswarem.

zich wijden aan de politiek. Hij werd volksvertegenwoordiger voor de katholieke partij in het arrondissement Roeselare-Tielt. Later werd hij senator. Naast zijn politieke mandaten was hij ook actief in verscheidene sociale verenigingen en organisaties, zowel op lokaal als nationaal niveau. Zo was hij ondermeer voorzitter van de federatie van verenigingen die zich bezig hielden met de steun aan de seizoenarbeiders en nationaal bestuurslid van de Christelijke Mutualiteiten.

Als politicus was Charles Gillès de Pélichy geïnteresseerd in maatschappelijke problemen en publiceerde daarover. Zo verscheen in 1896 een studie over de levensomstandigheden van de schoenmakers in Izegem. (161) Enkele jaren later publiceerde hij een gelijkaardige studie over ‘Les industries à domicile en Belgique’. (162) In 1899 schreef hij de geschiedenis van de arbeidsorganisatie in de Vlaamse havens. (163)

Daarnaast verwierf hij bekendheid omwille van de archeologische opzoekingen die hij op verschillende plaatsen in West-Vlaanderen deed. Zijn belangstelling voor archeologie begon op veertien jarige leeftijd. Hij nam onder andere deel aan opgravingen in Emelgem tussen 1893 en 1899. Bij ontzandingen rond de plaats ‘Vijfwegen’, gelegen langs de Mandel, werden talrijke graven uit de galloromeinse en merovingische tijd gevonden. Zijn bevindingen deelde hij mee op de jaarlijkse congressen van de ‘Annales de la Féderation archéologique et historique de Belgique’ en werden in de verslagen van de congressen gepubliceerd (1896, 1897, 1898, 1902, 1903). Een in het vooruitzicht gesteld eindrapport over de opgravingen is spijtig genoeg nooit gepubliceerd. Het had een veel gedetailleerder beeld kunnen geven van vondsten in Emelgem. Wat aanvankelijk een hobby was werd uiteindelijk een passie. Zijn opzoekingen beperkten zich niet tot de streek van Izegem, maar breidden zich ook uit naar Brugge, Zeebrugge waar hij samen met Aimé Rutot opmerkelijke vondsten deed in de wijk Fort Lapin en in de haven van Zeebrugge. Verder deed hij prospecties in Steenbrugge, St.-KruisBrugge en Tillegem. Verscheidene vondsten van hem zijn in de collecties van het Gruuthusemuseum (nu Bruggemuseum) terecht gekomen. (164)

Charles Gillès de Pélichy huwde in 1901 met Marie Rosalie van der Renne de Daelenbrouck (°31.8.1873). Het echtpaar kreeg 11 kinderen.

In 1906-1907 liet hij in Gits het neogotisch kasteel Mariasteen bouwen en zou er tot de Eerste Wereldoorlog wonen. Tijdens de oorlog week hij uit naar Le Havre, waar hij zich verdienstelijk maakte voor gevluchte Belgen en herstellende Belgische militairen.

Charles Gillès de Pélichy en zijn echtgenote Marie Rosalie van der Renne de Daelenbrouck.

Het kasteel van Gits werd in 1918 door terugtrekkende Duitse troepen opgeblazen en zo goed als vernield. Na de oorlog werd het opnieuw opgebouwd, maar veel minder groot. Momenteel is het ‘Instituut Dominiek Savio’ er gevestigd.

Na de oorlog vestigde het gezin van Charles Gillès de Pélichy zich te Brugge in de Wulfhagestraat.

Rond 1920 kocht hij het grafelijk kasteel van Male te St.-Kruis-Brugge. Het kasteel had geleden onder de Duitse bezetting tijdens de oorlog en was aan renovatie toe. Hij vatte restauratiewerken aan en streefde er naar om het kasteel weer zijn middeleeuws uitzicht te verlenen. Zo liet hij de aangebrachte elementen van negentiende eeuwse neo-stijlen zoals pleisterwerk en frontons verwijderen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd het kasteel van Male opnieuw door Duitse soldaten bezet. Na de oorlog was alles opnieuw te beginnen. Zijn zoon Guy die bij de verdeling van de goederen van Charles Gillès de Pelichy, het kasteel van Male in zijn bezit kreeg stond voor de onmogelijke taak om het kasteel weer bewoonbaar

te maken. In 1952 werd het kasteel eerst verhuurd en later verkocht aan de zusters van de Sint-Trudoabdij. Zij zouden niet alleen de bestaande vleugels van het kasteel restaureren, maar door het heropbouwen van enkele vleugels, proberen het kasteel zijn oude glans terug te geven.

Het kasteel van Male omstreeks 1950. Het kasteel werd in 1920 aangekocht en gerestaureerd door Charles Gillès de Pélichy. Foto verzameling Jan Camerlinckx.

Het kasteel van Schuurlo dat Charles Gillès de Pelichy in 1920 had aangekocht was zo goed als onbewoonbaar. Volgens een mondelinge mededeling van Marguerite De Jaegher was het kasteel al voor de oorlog erg vervallen. (165) Vier jaar Duitse inkwartiering hadden nog meer schade berokkend. Om oorlogsschade te kunnen genieten werd besloten om het kasteel te slopen. Op de plaats waar het oude kasteel stond, groeien nu bomen en struiken. In de grond zijn nog de resten van de funderingen terug te vinden.

Een groot deel van het afbraakmateriaal werd gerecupereerd en karren vol stenen, arduin en ander materiaal werden van Schuurlo naar Blekkervijver gevoerd om daar te hergebruiken bij de bouw van het nieuwe kasteel van Jacques Mast de Maeght. Pastoor De Corte kon vijfentwintig vierkante meter plankenvloer op de kop tikken om het schaliehout van de verbergsacristij van de kerk te vernieuwen.

Het Kasteel van Blekkervijver in opbouw in de jaren 1920. Daarbij werd heel wat afbraakmateriaal van Schuurlo gebruikt. Foto verzameling Jan Camerlinckx.

Een kasteeltje in neogotische stijl

Op

Schuurlo kwam er een nieuw kasteel. Het werd gebouwd op een honderd meter noordwaarts van het gesloopte kasteel, op de plaats waar een bijgebouw van het vroegere kasteel stond. Er werd geopteerd voor een kasteel in neogotische stijl. Dat Charles Gillès de Pélichy een voorkeur had voor die bouwstijl is niet toevallig. Die bouwstijl had in de tweede helft van de negentiende eeuw niet alleen opgang gemaakt in de kerkelijke architectuur, maar ook bij heel wat burgerlijke bouwheren belangstelling gewekt.

Eén van de fervente voorstanders van de neogotiek was de West-Vlaming, JeanBaptist Charles de Bethune. Geboren te Kortrijk op 25 april 1821 en door zijn vader voorbestemd voor een carrière in de politiek of de administratie studeerde hij te Leuven eerst letteren en wijsbegeerte en daarna rechten. In 1841 kwam hij via zijn Engelse vriend George Mann in contact met de ’gothic revival’ en de ‘Oxfordbeweging’. Een medische kuur bracht hem in 1842-1843 in Engeland waar hij onder andere kennis maakte met August Welby Pugin, de voorman van de Engelse neogotiek. Na zijn terugkeer maakte hij een einde aan zijn studies rechten en ging zich toeleggen op architectuur en kunst. Geïnspireerd door religieus-ideologische overwegingen probeerde hij door het strikte gebruik van de

Het kasteel van Loppem, een voorbeeld voor de kastelen die de familie Gillès de Pélichy liet bouwen?

gotische vormentaal een eigentijdse negentiende eeuwse kunst en architectuur te ontwikkelen. Hij begon zijn artistieke loopbaan als glazenier en richtte een atelier op in Brugge. Vanaf 1855 begon hij zelfstandig projecten voor gebouwen te ontwerpen. In 1858 nam hij de bouw van het kasteel van Caloen-de Gourcy te Loppem over van Edward Pugin en kreeg de gelegenheid om enige tijd op het bureau van deze gerenommeerde Engelse architect door te brengen. Hoewel de funderingen al gelegd waren en de muren al tot een meter hoogte reikten, slaagde de Béthune er in om de plannen van Pugin aan te passen aan wat men later de ‘Vlaamse gotische stijl’ zou noemen.

In 1862 was Jean de Béthune medestichter van de eerste Sint-Lucasschool in Gent en een jaar later lag hij mede aan de basis van de oprichting van de Gilde van SintThomas en Sint-Lucas, een genootschap voor de studie van de middeleeuwse kunst en architectuur. Onder zijn leiding werd de ‘Gilde’ vanaf 1872 de pleitbezorgster van het katholieke neogotisch gedachtegoed. Een gedachtegoed dat in die tijd een alternatief moest bieden voor de classicistische kunst- en architectuuropvattingen die in de academies werden verspreid. (166) (167)

Baron Charles Gillès de Pélichy moet goed vertrouwd geweest zijn met het neogotisch gedachtegoed en de neogotische bouwstijl want hij was lid van de Gentse Sint-Lucas en -Thomasgilde. Ook het kasteel van Loppem zal voor de baron wel goed gekend geweest zijn. Zijn moeder was er opgegroeid en als kind en adolescent zal hij er wel regelmatig op bezoek gegaan zijn bij zijn grootouders, Charles van Caloen en zijn echtgenote Savina de Gourcy-Serainchamps. Het lijkt haast onvermijdelijk dat het neogotische kasteel van Loppem een voorbeeld en inspiratiebron is geweest zowel voor Charles Gillès de Pélichy zelf wanneer hij

eerst in Gits en later op Schuurlo en op het Hooggoed, kastelen liet bouwen, als voor zijn jongere broer, Raphael Gillès de Pélichy (1875-1967), wanneer deze in 1913 begon met de bouw van het kasteel van Rijckevelde (Sijsele).

Jean-Baptist de Bethune was in 1894 gestorven en voor zijn bouwplannen deed Charles de Gillès de Pélichy beroep op een leerling en gewezen medewerker van Jean de Béthune, namelijk Jules Félix Carette. Nadat deze in 1903 de plannen had getekend voor het kasteel ‘Mariasteen’ in Gits, kreeg hij na de Eerste Wereldoorlog de opdracht om Mariasteen te herbouwen en in Aalter twee kasteeltjes te bouwen: Schuurlo en Hooggoed.

Jules Carette werd geboren te Kortrijk op 4 juli 1866. Hij was de oudste van vijf kinderen van de Kortrijkse advocaat Jules Fidèle Carette (1829-1902) en de Gentse Julie Goethals (1842-1878). Na school gelopen te hebben aan het St.Amandscollege volgende hij een opleiding van architect aan de Sint-Lucasschool in Gent, waar hij 1889 afstudeerde. Reeds tijdens zijn opleiding ontpopte Carette zich als een talentvol architect en behaalde verschillende prijzen en vermeldingen voor zijn ontwerpen. Niet onopgemerkt waren ook zijn bijdragen over historische gebouwen in het in 1887 te Gent uitgegeven tijdschrift ‘La Belgique au Moyen-âge’. In februari 1892 huwde Jules Carette met de uit Doornik afkomstige Céline Théry (1864-1949). Het echtpaar kreeg elf kinderen.

Architect Jules Carette.

Als leerling van Jean-Baptist de Bethune, werkte hij nauw samen met deze laatste en was dikwijls de uitvoerder van opdrachten van de Bethune. Het architecturaal oeuvre van Jules Carette omvat zowel restauraties of nieuwbouw van gebouwen met een religieuze functie (kerken, pastorijen, kloosters) als gebouwen met een pedagogische, verzorgende, economische of particuliere woonfunctie. Hoewel zijn werk gedomineerd werd door de neogotische bouwstijl, gebruikte hij voor sommige ontwerpen ook elementen uit andere bouwstijlen zoals Neoclassicisme, Eclecticisme en zelfs Art-Deco.

Het gezin Carette-Théry werd zwaar getroffen door de dood van hun kinderen

Agnès (1914) en Joseph (1916). Door het overlijden van zoon Joseph, die na zijn studies bouwkunst aan de St.-Lucassschool, voorbestemd was om zijn vader op te volgen, kwam de rol van opvolger op de schouders van de jongere André te liggen. Op het einde van de Eerste Wereldoorlog werd Jules Carette ziek en moest noodgedwongen zijn carrière afbouwen en het werk overdragen aan zijn zoon André. Hij overleed op 23 december 1927. (168)

De bouwwerken voor het nieuwe kasteel van Schuurlo vingen vermoedelijk in 1922 aan en moeten zeker in 1927 beëindigd geweest zijn want de oudste zoon van Charles Gilles de Pelichy, Leon Raymond, kwam dat jaar op het kasteel wonen.

Tijdens het interbellum verwierf Charles Gilles de Pelichy te Aalter enkele honderden hectaren grond en hij had er twee kasteeltjes gebouwd: Schuurlo en Hooggoed. Zelf noemde hij het villa’s. Na de Duitse overval op Polen in september 1939 besefte iedereen dat de oorlog onvermijdelijk was en dat het uitbreken van de vijandelijkheden slechts een kwestie van tijd was. Senator Charles Gilles de Pelichy die allicht beter dan wie ook het scenario van een Duitse inval voorzag probeerde zijn bezittingen te beschermen en voor veiligheid te zorgen voor zijn groot gezin. Zo schreef hij op 21 februari 1940 een brief aan de burgemeester van Aalter, Karel Bockaert, met de vraag om in geval van opeising ‘t zij voor de militairen, ‘t zij voor vluchtelingen, vrij te kunnen beschikken over zijn villas van ‘Schuurloo’ en het ‘Hooggoed’ te Maria-Aalter. Als reden om hem te ontzien, vermeldde hij dat twee van zijn kinderen aan de overkant de Maas woonden en dat hijzelf met zijn gezin uit het kasteel van Male zou moeten vertrekken omdat er in de nabijheid een vliegveld was aangelegd. (169) Derhalve plande hij dat bijna de hele familie naar Maria-Aalter zou uitwijken om er te schuilen voor het oorlogsgeweld. (170)

De strijd in België was echter na achttien dagen beslecht en de Duitse bezetter eiste in Maria-Aalter zowel de kastelen van baron Gilles de Pélichy (Schuurlo en Hooggoed) als deze van Mast de Maeght (Blekkervijver) en Bosmans op...

Zoals uit een op 11 september 1945 gedateerde brief van de familie Gilles de Pélichy aan de gemeente Aalter blijkt, was er zowel op het Schuurlo als op het Hooggoed heel wat schade aangericht en men stelde voor een schatting van de aangerichte schade op te maken. In haar antwoord van 14 september stelde de gemeente echter dat ze niet tussen kwam in de bestatiging van schade toegebracht aan privaat eigendommen. (171)

Baron Leon-Raymond Gilles de Pelichy was in 1903 in het Franse Montpelier geboren. Hij studeerde landbouwwetenschappen in Carlsbourg en huwde in 1925 met Geneviève de Brouchoven de Bergeyck (1904-1947). Zij was de dochter van Louis de Brouchoven de Bergeyck die enige tijd gouverneur van Antwerpen was, maar in 1908 reeds ontslag nam om zijn overleden vader op te volgen als

Brief van Charles Gillès de Pélichy aan burgemeester Bockaert van Aalter, gedateerd 21 februari 1940.

volksvertegenwoordiger voor de Katholieke Partij in het arrondissement SintNiklaas. Hij zetelde in de Kamer van Volksvertegenwoordigers van 1908 tot 1912 en in de senaat van 1918 tot 1936.

Het echtpaar kreeg twee kinderen: Jean-Marie (°24.5.1926) en Samuel (°12.3.1929). De oudste zoon overleed in ongekende omstandigheden in september 1945 in het Beierse Hof-Saale. Samuel werd architect en huwde met de in Argentinië geboren Thérèse Steverlynck.

Geneviève de Brouchoven de Bergeyck en haar kinderen Jean-Marie en Samuel. Foto verzameling wijlen Marcel Lambert.

Foto naar aanleiding van de viering van het 25-jarig priesterschap van pastoor Karel Brewée in Sint-Maria-Aalter tijdens de oorlog 1940-1945. Van links naar rechts op de foto burgemeester Karel Bockaert, pastoor Karel Brewée en baron Leon Gillès de Pélichy. Foto verzameling wijlen Marcel Lambert

Leon Gilles de Pelichy die reserve-officier was bij het 17de Linie nam deel aan de achttiendaagse veldtocht in 1940. In de slag aan de Leie werd hij te Deinze gewond en gevangen genomen. Hij verbleef drie maanden in Duitse krijgsgevangenschap in het kamp van Juliusburg. Toen hij in België terugkwam was Schuurlo andermaal bezet door Duitse soldaten.

Omdat de Duitse militaire overheid de bossen van Schuurlo bestemd had tot jachtgebied voor de hogere officieren, bleven ze deze keer gespaard van de hakbijl. In 1946 verdeelde Charles Gilles de Pelichy zijn nalatenschap onder zijn kinderen

Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd op Schuurlo toneel gespeeld in open lucht. Onder regie van een zekere Van der Cruys, die werkzaam was op de ‘Radio Torens’ , voerde de plaatselijke toneelkring ‘Als men maar wil’ het toneelstuk ‘Baas Best en St.-Antonius’ op. Van links naar rechts op de foto: Maurice Lambert (als vrouw), Leon Lambert, ....?, Maurice Gevaert. Foto verzameling Marc Lambert.

en baron Leon-Raymond werd eigenaar van het kasteel Schuurlo. Hij zou niet meer op Schuurlo komen wonen en stelde het kasteeltje te huur. Zijn zuster Marie-Josèphe Gillès de Pélichy die gehuwd was met graaf Antoine de LoozCorswarem, kwam in het bezit van de hofstede, de akkers, weiden en bossen van Schuurlo. Graaf de Looz woonde met zijn gezin op het kasteel Hooggoed dat zijn schoonvader in de jaren 1920 had laten bouwen op gronden die hij van graaf de Hemricourt de Grunne had gekocht.

Tijdens de oorlog werd op Schuurlo een Vlaamse kermis gehouden. Een groep deelnemers werd gefotografeerd voor het koetshuis. Foto verzameling Marc Lambert.

Geneviève de Brouchoven de Bergeyck overleed in 1947 te Montevideo in Uruguay. Baron Leon hertrouwde in 1948 met Madeleine Van Zandycke en verhuisde naar Grasse in Zuid-Frankrijk. Baron Charles Gilles de Pelichy overleed te Brugge in 1958. Zijn zoon Leon overleed een jaar later, op 14.01.59 te Grasse (Frankrijk). Zijn echtgenote was een week eerder overleden. Thierry Gillès de Pélichy (°2.10.1949), zoon uit het tweede huwelijk van de baron werd erfgenaam van het kasteel en het park van Schuurlo.

Nieuwe bewoners op Schuurlo in 1947

Vanaf

1947 werd het kasteel van Schuurlo verhuurd aan de familie Dielen. Leon Dielen was geboren te Borgerhout op 14 mei 1891 en de oudste van vijf zonen. Na de lagere school volgde hij de handelsafdeling van het Atheneum in Antwerpen. Na zijn lager middelbaar vonden zijn ouders dat het tijd was om te gaan werken en zo kwam hij terecht bij boekhouder Plovier. Door zelfstudie en bijlessen vervolmaakte hij zich in de boekhouding en slaagde er uiteindelijk in om via examen, het brevet van expert-boekhouder te behalen en zich als zelfstandig boekhouder te vestigen. In 1935 was hij zelfs de auteur van leerboek over boekhouden: L’impot sur les revenues.

Links zittend, Leon Dielen, en zijn broers. Foto verzameling Denise Dielen.

In de ‘Genty Belgica Tennis Club’ leerde Leon Dielen, Louise Marie Lahaye kennen. Zij was in Hemiksem geboren op 15 september 1895. De familie Lahaye was eigenlijk van Luik afkomstig, maar omdat haar vader meester-kleermaker was bij het leger, was het gezin in Antwerpen terecht gekomen. Leon en Louise Marie huwden in 1920 en het jaar daarop werd hun eerste dochtertje, Denise, geboren. Enkele jaren later werd zoon Gaston geboren. Al voor de Tweede Wereldoorlog was de familie Dielen naar de buiten gaan wonen in Hoogboom, destijds een gehucht van Ekeren en thans deel uitmakend van de gemeente Kapellen. De oorlog dwong de familie echter om terug te keren naar Berchem, waar ze gedurende de moeilijke oorlogsjaren verbleven in een herenhuis aan de Kardinaal Mercierlaan.

Na de oorlog wilde de familie weer te lande in de natuur gaan wonen, maar de vraag was alleen waar en wanneer. Eind 1946 kwam de broer van mevrouw

Leon Dielen en Louise Marie Lahaye. Foto verzameling Denise Dielen

Op het tennisveld. Leon Dielen, rechtstaand in het midden en Louise Lahaye, zittend in het midden op de eerste rij. Foto verzameling Denise Dielen.

Dielen, oom Edmond Lahaye die in Varsenare woonde, met de mededeling dat hij iets gevonden had in ‘de Vlaanders’. Hij had goede relaties in middens van de adel en kende ondermeer de families Van Caloen en Gillès de Pélichy. Daar had hij vernomen dat er in Aalter een klein kasteeltje met een park van acht hectaren, een boomgaard en een bijbehorend jachtdomein van een paar honderd hectaren te huur was.

Nog in de winter 46-47 ging Leon Dielen met zijn gezin het domein Schuurlo in Maria-Aalter gaan bekijken. Tegen alle verwachtingen in was vader Dielen niet meteen gewonnen om in Schuurlo te gaan wonen.

Leon Dielen en Louise Lahaye huwden in 1920. Foto verzameling

Denise Dielen

Denise en Gaston Dielen. Foto verzaleming Denise Dielen.

De verhuis was niet alleen een hele onderneming, maar bovendien vond hij de jaarlijkse huurprijs van meer op dertigduizend frank aan de hoge kant, temeer dat hij in de oorlog heel wat kosten had moeten maken en net bezig was met het uitbouwen van zijn boekhoudkantoor. Na wikken en wegen en veel inbreng van zijn schoonbroer stemde hij uiteindelijk toch toe om in Aalter te gaan wonen. Op 18 mei 1947 werd het huurcontract met baron Léon Gillès de Pélichy ondertekend. Zo werden une maison de campagne avec garage, maison de garde-Chasse, maison de jardinier, avec dépendances, parc, verger, potager, terres, bois et drèves d’une contenance de 8 hectares 20 ares en un droit de chasse sur la propriété du Grand Schuurlo d’une étendue d’environs 220 hectares aan de familie Dielen verhuurd.

De jaarlijkse huurprijs bedroeg 36 000 frank. Dat lijken vandaag voordelige voorwaarden, maar in die tijd was dat toch een hele som geld.

De verhuis van Antwerpen naar Maria-Aalter begon al op 12 mei, maar er waren uiteindelijk drie ritten per vrachtwagen nodig om de hele inboedel van de familie te verhuizen. Op 29 mei had de laatste rit plaats. Uiteindelijk kostte die verhuis al 15 335,30 frank.

Op Schuurlo ontbrak ook het comfort dat ze in de stad gewoon waren. Er was geen elektriciteit en het telefoon en ook de weg die van het dorp naar Schuurlo leidde was in slechte staat. Kwam daarbij dat Leon Dielen en zijn zoon Gaston die ook in de boekhouderszaak betrokken was, naar hun kantoor in Antwerpen moesten om de zaak te runnen. Dat betekende dat ze op dinsdag met weemoed in het hart naar Antwerpen vertrokken en eerst op vrijdag met de glimlach terug

naar Schuurlo kwamen. De eerste maanden dat ze in Schuurlo verbleven hadden ze nog geen auto en dan ging het met een oude taxi naar Antwerpen. Veel auto’s waren er omwille van importbeperkingen in die tijd nog niet te koop, maar via zijn relaties wist vader Dielen uiteindelijk toch een auto aan te schaffen.

Leon Dielen was een fervent jager en op Schuurlo werden tijdens het jachtseizoen klopjachten georganiseerd waaraan familieleden, vrienden en kennissen deelnamen. Daarnaast was mijnheer Dielen een hartstochtelijk liefhebber van

Zicht op het kasteel, het park en de bloementuin omstreeks 1975. Foto Jan Camerlinckx.

boogschieten en in 1949 werd hij lid van de St.-Sebastiaan Gilde in Brugge. In de jaren 1950 richtte hij in Schuurlo toernooien in voor de leden van de Brugse St.-Sebastiaan Gilde. In één van de dreven in het park werd toen een doelwit of liggende wip geïnstalleerd. Er werd dan van op verschillende afstanden geschoten met een maximum van negentig meter.

Soms werd er ook een zogenaamde ‘field-shooting’ georganiseerd. Daarbij dienden de boogschutters een parcours af te leggen in het park en in de omliggende bossen. Op regelmatige afstanden langs het parcours stonden in karton uitgeknipte dieren die als doelwit dienden voor de schutters. Het boogschieten in Schuurlo had heel wat succes bij de leden van de Brugse boogschuttersgilde. Bij bepaalde gelegenheden werden ook groten uit de Belgische boogschutterij uitgenodigd. Zo kwam Oscar

Kessels enkele keren naar Maria-Aalter. Hij was Belgisch kampioen boogschieten geweest en nam verschillende keren deel aan het wereldkampioenschap. Dat was ondermeer het geval in 1958 toen het wereldkampioenschap op de wereldtentoonstelling in Brussel werd georganiseerd. In 1937 had hij een zilveren medaille behaald. (172)

Later huwden de kinderen Dielen en gingen hun eigen leven. Ze kwamen echter regelmatig op bezoek in Schuurlo. De kleinkinderen zouden er onvergetelijke vakanties beleven. Alleen Denise Dielen bleef op Schuurlo wonen en zorgde voor haar ouders tot deze eind van de jaren 1980 vrij kort na elkaar Schuurlo voorgoed verlieten...

Ook de kleinkinderen oefenden zich in het boogschieten... Foto verzameling Denise Dielen.

Leon Dielen overleed op 24 augustus 1983 en zijn echtgenote, Louise-Marie Lahaye op 10 mei 1986.

Leon Dielen en zijn vrouw Louise Marie Lahaye in de jaren 1950. Foto verzameling Denise Dielen.

Interieur van het kasteel Schuurlo in de jaren 1950. Foto verzameling Denise Dielen.

Eén van de kleinkinderen van het echtpaar Dielen, Philippe Coveliers, vatte zijn herinneringen aan het naoorlogse Schuurlo in volgend verhaal samen (173):

Schuurlo

De geschiedenis van Schuurlo die ik ken speelt zich af in de periode die wij de ‘ dertig glorieuze jaren’ noemen, namelijk de jaren 1950 tot 1970. Mijn grootouders zijn er komen wonen in 1946 of 1947. Vandaag realiseer ik mij het immense geluk dat dit domein voor hen betekende. De donkere schaduwen van de oorlog waren verdwenen. De bucolische overvloed van de natuur had de bruine pest van de jaren 1940 doen vergeten. Ik heb die beginperiode niet gekend. Voor mij begint Schuurlo in de jaren 1950. Dat deze periode mij zo nauw aan het hart ligt en mij zo’n rijkdom aan herinneringen heeft gegeven, ligt aan het feit dat mijn grootouders van deze plek de plaats hebben gemaakt waar familieleden en vrienden zowel hun gelukkige als ongelukkige momenten hebben gedeeld.

Het was een ideale plaats voor feesten, jachtpartijen en bijeenkomsten van boogschutters, voor ons allen en voor de talrijke vrienden en klanten van mijn grootvader. Zijn vrienden maakten een beetje deel uit van de familie. Ze waren zo hartelijk, levenslustig vriendelijk en genietend van het leven. Waarschijnlijk hadden ze er ook behoefte aan om de donkere oorlogsjaren te vergeten.

Ik heb Schuurlo nooit echt als een kasteel beschouwd met zijn geremdheden en aristocratische tradities. Wij waren geen aristocraten en mijn grootouders wensten niet te leven zoals zij.

Daar de televisie er eerst vrij laat zijn intrede deed, werden de lange avonden op Schuurlo met verhalen over het kasteel, de familie Gillès de Pélichy, oorlogsanekdotes, jachtpartijen, huwelijken, bezoeken van verwanten, soms zeer oud zodat ze precies uit een andere eeuw leken te komen.

Die rust en vrede heb in sindsdien vaak gemist. Ik heb een tweede Schuurlo teruggevonden bij mijn vrouw Martine en mijn schoonfamilie in de Cantal.

In de familie ben ik maar één van de vele getuigen die over Schuurlo kunnen verhalen, maar hierbij de geschiedenis zoals ik ze heb beleefd.

Ik was drie jaar...

In 1953 was België in volle opbloei. De wonden heelden stillaan en Vlaanderen zocht om zich te ontwikkelen. De Koffies Jacqmotte overspoelden de winkels. De ‘snoep’ van vijf centiemen was een gewoonte geworden bij het vieruurtje van de kinderen. Er hingen meer affiches van Stella Artois van portretten van de koning. Chocolade Côte d’Or was een mythe geworden. De vooroorlogse Sarolea moto’s

hadden de tijd getrotseerd. De Volks Gazet, soms ook ‘Volks Trompet’ genoemd, maakte de fierheid uit van een gans volk en stoofvlees op zaterdag was de beloning voor een week hard werken. Werk was er voldoende. De Belgen herontdekten de overvloed. De Amerikaanse bevrijders hadden hun de ‘moonlight serenade’ van Glenn Miller en andere dansmuziek nagelaten. De bakker van Maria-Aalter reed met een ‘Dodge made in Plan Marshall’. Voor mij was het traject van tachtig kilometer tussen Antwerpen en Schuurlo een hele belevenis.

Ik hield veel van Antwerpen, maar zodra mijn grootmoeder mijn ouders opbelden om af te spreken wanneer ze mij zouden komen halen, was mijn liefde voor ‘‘t stad’ voorbij. Al dagen op voorhand stond mijn bagage klaar. Misschien toont dit aan hoe belangrijk zo’n familiebijeenkomsten toen waren en hoezeer wij behoefte hadden aan de waarden die onze grootouders ons hadden overgeleverd. Mogelijk was dat een reactie op de voorbije tijd van angst en ontberingen.

In Schuurlo als de lente aanbrak begonnen fauna en flora stillaan te herleven. De regen en de hagel van de voorjaarsbuien tokkelden tegen de vensters. Diep in het bos zal de uil op een eenzame tak... Voorbode van een zomer vol bijen en veel honing?

In de zomer. Ik was nog klein en als ik in bad gestopt werd in een zinken kuip, leek de keuken immens groot en de hond leek wel een kalf te zijn. Er waren overal schaduwen en lichtschijnsels, spoken? Het was grootvader die de petroleumlampen aanstak. In de jaren 1950 hing in Schuurlo een onvervangbare geur van petroleum.

Bij valavond hoorde ik de “prouit” van het waterhoen onder de rododendronstruiken aan de rand van de vijver. Soms sliep ik in na het voortrekken van de ‘Super Constellation’ die elke avond rond hetzelfde uur het land overvloog alvorens de zee over te steken. Ik hoorde het zware geronk van de vier motoren tot het stilletjes uitstierf om te eindigen in de lage do van een piano. Daarna was er het geroep van de uil ergens in het park. ‘s Morgens bij het ochtendgloren was het de fazantenhaan die zich liet horen.

In de herfst waren er de jachtpartijen met de bijbehorende luidruchtige drijfjachten. Er was altijd een hele groep jagers, elk met een collectie vogelpluimen op zijn hoed en een sigaar om de muggen te verdrijven. Van zodra een stuk wild zich liet zien weerklonken de alarmkreten van de drijvers en het geblaf van de honden. Dan was het aan de snelste en beste schutter. Tegen de middag al lagen de jachttrofeeën op de grond uitgespreid: 12 houtsnippen, 15 fazantenhennen, 10 fazantenhanen, 8 hazen, 24 konijnen, 30 wilde duiven...

Mijn grootvader organiseerde dat alles als een Zwitserse horloge. Iedereen op

zijn post. Elk schot moest raak zijn, de dieren moesten niet leiden.

Als we eerlijk zijn, dan was het voor in de voormiddag dat wild geschoten werd, want na de verschillende pasteien, de ‘canard à l’orange’, de kazen, de ‘Hospice de Beaune’, de desserts en de digestiefs, werd er nog weinig raak geschoten. Tegen de avond keerde iedereen terug met blozende wangen, blijkbaar voldaan over hun namiddag. We hadden de indruk dat ze zich vooral geamuseerd hadden... En het wild waarschijnlijk ook. Later op de avond na veel ‘au-revoirs’ en complimenten voor de goede keuken, het dichtklappen van portieren en het aanslaan van de motors. Notarissen, dokters, advocaten, industriëlen, handelaars en drijvers keerden terug naar huis. Waarschijnlijk reden ze alleen over de autosnelweg die toen nog niet af was. Ik was al lang gaan slapen. Tante Barine (Denise Dielen) zette de radio aan om te luisteren naar Jean Pâques die ‘Deep Purple’ speelde op de piano.

Schuurlo en de schilderkunst

Ouder geworden, werd ik nieuwsgierig. Ik snuisterde in kasten en verkende de zolder, waar mijn tante Milou haar schilderijen bewaarde. Ze schilderde en volgde lessen aan de academie voor schone kunsten. Haar atelier werd opgewarmd door de zomerzon en het rook er naar lijnolie en hout. Op één van de doeken stond een gepikt korenveld afgebeeld met de bijeengezette korenschelven.

Ik herinner me die tijd zeer goed, want als ik later zelf schilder werd, begreep ik het belang van Schuurlo en het Meetjesland. De Latemse schilders verbleven niet zover van deze regio en Schuurlo deed mij denken aan de plaatsen die zij vaak schilderden.

Ik zou niet verwonderd geweest zijn als ik in het park van Schuurlo de schilder Emile Claus zou tegengekomen zijn er het zomerlicht te observeren. Constant Permeke, de Vlaamse expressionist, zou zeker op het hoevetje van de gebroeders Gevaert halt gehouden hebben om er bij een borrel inspiratie op te doen voor zijn werk...

Een romantisch eiland

Recent ben ik nog in Schuurlo geweest. Het is er nog altijd mooi, maar het is anders. Nu is het hek mooi gerestaureerd en voorzien van een deurtelefoon. Het domein is overal verlicht. Terloops, de bewoners zijn zeer charmante mensen. Vroeger was het hek verroest. Het stond altijd open. Het was immers moeilijk om het dicht te maken. Links en rechts lagen bakstenen tussen het opschietende gras onder de rododendronstruiken. Een romanschrijver had dit aardig en mysterieus decor gaarne gebruikt als omslagversiering voor zijn boek. Het brugje voor het grote hek was voor mijn neven, mijn boer en ikzelf

Langs de ene kant Antwerpse stedelingen op de buiten. Mijn tante Barine die met de vensters wijd open naar Chopin luisterde terwijl mijn grootvader, nadat hij een sigaar had aangestoken, met de boekhouding bezig was. Mijn grootmoeder die de voorbij de ‘pois de senteurs’ gelegen de groentetuin, inspecteerde. Mijn oom Gaston die Brahms speelde op de piano.

Langs de andere kant, het boerderijtje van de Gevaerts dat ons altijd weer fascineerde. De mannen op houten klompen, de oude landbouwwerktuigen, enzovoort. Wij wachtten altijd met ongeduld op het uur om melk te gaan halen. We waren altijd verrast als één van hen van het land terugkeerde, gekleed in zwaar velours in de kleur van aarde en met handen die een stier bij zijn nek opgetild zou hebben. De hond bij de kachel hield blijkbaar niet van de gure noordenwind ofwel voelde hij zich oud worden. De klok sloeg de tijd die voorbijgaat, maar het verleden is nooit helemaal voorbij...

Schuurlo en de moderne tijd

Wij, mijn neven en ikzelf, zagen de moderne tijd niet zo graag aankomen. Wij waren zo gewoon om water te pompen, kolen te halen in de kelder, tijdens de koude winters geconfronteerd te worden met elektriciteitsonderbrekingen en de stuifsneeuw die onze gezichten geselde. Waren wij zo bezeten van de elektriciteitsfee? De ‘cuisinière’ en de verwarming werkten met kolen. De winters waren soms zo koud dat we op de vijver konden schaatsen, soms tot de deemstering inviel. Ik hield ervan om in de collectie van de Paris-Match weekbladen die mijn grootouders hadden verzameld, te bladeren. Men las er alles over de Apollo-missie, over de eerste computers, over de nieuwste technieken in de auto-industrie. Dat kondigde de toenadering tussen de continenten aan en het terugbrengen van de afstand tussen Brussel en NewYork tot deze van twee kerktorens.

Tegenover de oprukkende moderniteit, moest ik in de kleine plaats de gravure gaan bekijken die het silhouet voorstelde van Emile Verhaeren die op het strand wandelde. Dat stelde mij gerust want ik had de indruk dat hij zich nog altijd goed voelde in Schuurlo.

En tenslotte het einde van de glorieuze jaren

Er waren de familiefeesten, de grenadinesiroop, de trofeeën die mijn grootvader meebracht van de boogschuttersgilde Sint-Sebastiaan in Brugge, de ontdekking van de bossen, de vogels en de rode aalbessen waarvan mijn grootmoeder confituur maakte. Van de trouwfeesten herinner ik mij niet veel, ik was te jong. Er waren ook de geboortefeesten. Er was ook de vreugde van de zomervakanties met het sloepje op de vijver, de fietstochten naar Beernem en Knesselare, de zondagsmissen in de kerk van Sint-Maria-Aalter. En dan, beetje bij beetje en op kousenvoeten de eerste tekenen van een

bladzijde die zou omgedraaid worden. Eerst de ‘gloriette’ die ineenstortte. Mijn grootvader die alleen ging jagen met zijn hond. Dikwijls ging ik met hem mee. Zijn gehoor was achteruit gegaan en op een dag hoorde hij het geritsel niet van een konijn dat achter hem in het gras rondsprong. Ik twijfelde om hem het konijn aan te wijzen. Ik besloot uiteindelijk om het konijn een kans te geven, want eerstdaags zou het allemaal ophouden...

De autosnelweg, het hedendaags leven, onze studies, het park dat verwilderde de geel-oranje zonnestralen die in de boomkruinen hingen en de oranje getinte wolken die aan de blauwe avondlucht voorbijschoven. De fruitbomen waren het moe om vruchten te geven, de cantharellen werden zeldzaam in het bos en de vijver leek het hoog opgeschoten gras als een deken over zich heen te trekken. De eenden vlogen voorbij zonder nog op de vijver te landen, de westenwind bewoog de bladeren van de plomp die de vijver overwoekerde en de uil was verdwenen. Heel zacht viel het doek over een decor dat ik sinds mijn prille jeugd kende...

‘t Is eigenaardig: wanneer mijn grootvader ons verlaten heeft, werd de grote sequoia in het park geveld door de storm. Toen mijn grootmoeder in 1986 stierf verdween ook de linde. De Mercury van grootvader stond allang niet meer in de garage. De Dodge ‘plan Marshall’ en zijn eigenaar, de bakker van Maria-Aalter, waren er niet meer. Mijn grootouders, ouders ooms en tantes, mijn neven, mijn broer en ikzelf waren een deel van Schuurlo in de ‘glorieuze jaren’. Die tijd is veranderd. Vandaag hebben wij er geen rol meer te spelen. ‘t Is normaal, ‘t is de gang van het leven.

Blijft alleen Schuurlo. Vandaag kom ik er bijna niet meer. Dat is misschien beter om orde te brengen in zijn herinneringen. En toch is er soms de angst voor een nieuwe autosnelweg of een nieuwe spoorlijn voor hogesnelheidstreinen of een vliegveld of een aardappelfabriek. Soms ga ik op het internet zoeken naar Schuurlo of maak een ommetje langs daar met de wagen. Dan ben ik gerust gesteld. Het is er nog allemaal: het geroep van de uil, de rondspringende konijnen, de ‘prouitt’ van de waterhoenders, de voorjaarsbuien, de onweersvlagen, de bijen, de geel-oranje zonnestralen, zelfs in de kruinen van andere bomen, andere bloemen en andere vensters. Ik zeg dan bij mezelf dat het verleden nooit helemaal dood is en dat doet goed...

Zicht op het park van Schuurlo in de jaren 1950. Vooraan de met plomp overwoekerde vijver, daarachter de als een kaars opgegroeide sequoia en in de achtergrond ‘de gloriette’ die er al stond van voor de Eerste Wereldoorlog... Foto verzameling Philippe Coveliers.

Leon Dielen en zijn echtgenote naar aanleiding van hun zestigste huwelijksverjaardag.

Foto Denise Dielen.

De familie hele Dielen verzameld bij de zestigste huwelijksverjaardag van Leon en Marie Louise.

Het huidig kasteel van Schuurlo: een sober neogotisch concept

In tegenstelling tot het neogotische kasteel van Loppem is dat van Schuurlo niet alleen veel kleiner, maar ook veel soberder geconcipieerd. Al doen de trapgevels en het torentje denken aan een kasteel, toch heeft het gebouw eigenlijk meer van een landhuis of villa dan van een kasteel. Zoals hoger al vermeld kwam het nieuwe kasteel op de plaats waar een bijgebouw stond van het vroegere kasteel. Destijds had men het over de annexe. Bij dat gebouw hoorde een torentje.

Zicht op het oude torentje dat in het gebouw geïntegreerd werd. Het torentje behoorde aanvankelijk tot het bijgebouw dat daar stond. Foto Jan Camerlinckx.

De architect integreerde het torentje in het nieuwe gebouw en maakte het functioneel door er de sanitaire voorzieningen in onder te brengen.

Het gebouw zelf is opgetrokken in bleek gekleurde bakstenen. Meest opvallend zijn de verschillende trapgevels met zogenaamde Brugse traveeën met drie bouwlagen. Aan de voorzijde bestaan de trapgevels uit acht trappen die beschermd worden door dekstenen uit natuursteen. Deze zijn afgerond en voorzien van een afschuining zodat het water gemakkelijker kan afvloeien. Ze zijn deels in de bouwlaag ingemetseld en springen ook uit. Dit is niet alleen decoratief, maar voorkomt dat regenwater op de muur terecht zou komen. Ook de schouwen zijn afgedekt met natuursteen. Aan de onderkant van de trappen en de rest van de gevel zijn als decoratie naar onder afgeronde natuurstenen consoles ingemetseld.

De voorgevel van het kasteel met uitspringende trapgevels met Brugse traveeën. Foto Jan Camerlinckx.

In de gevels zijn kruiskozijnen aangebracht die bovenaan versierd zijn met spitsboogveldjes, soms nog geaccentueerd met een bovenliggende rondboog. De kozijnen zijn in vier verdeeld door een middenstijl en een tussendorpel. Ze zijn zoals de boven­ en onderdorpel uitgevoerd in natuursteen. De bakstenen rond de raamopeningen evenals de boven de ramen aangebrachte rondbogen en spitsbogen zijn afgeschuind. Ankers met lelieversiering vervolledigen de decoratie van de gevels.

Aan de voorzijde wordt het toegangsportaal ingesloten door twee vooruitspringende trapgevels die asymmetrisch zijn opgebouwd, door de verschillende inplanting van de ramen en vooral door een uitgewerkt raam dat aan de rechterkant is aangebracht.

Het toegangsportaal is symmetrisch opgebouwd, met in het midden een gedeeltelijk glazen deur, geflankeerd door twee smalle ramen. Daarboven zijn twee schilden aangebracht. Waarschijnlijk waren ze bedoeld om met familiewapens versierd te worden, maar blijkbaar is men daar om één of andere reden nooit toe gekomen. Ter hoogte van de verdieping zijn nog eens symmetrisch twee ramen aangebracht.

Achteraan een smalle paneeldeur die toegang geeft tot het sanitair in het torentje, geflankeerd door twee kruiskozijnen die uitgeven op de achterkant van het kasteel. Foto Jan Camerlinckx.

Detail van het toegangsportaal. De twee schildjes boven de deur zijn blijkbaar nooit versierd geweest. Foto Jan Camerlinckx.

Het eentonig uitziende dak, uitgevoerd in leien, wordt enkel aan de voorkant versierd met een klein dakvenster.

Via de dubbele deur van het toegangsportaal komt men in de inkom, met links een sobere neogotische schouw waarvan de haardplaats uitgewerkt is met rood en donkerblauw gekleurde bakstenen die aan de zijkanten zijn uitgewerkt in visgraatmotief. Verder links en rechts de met panelen versierde toegangsdeuren tot de twee salons. Achteraan geeft een smalle deur toegang tot het sanitair dat

is ingericht in het torentje. Ze wordt geflankeerd door twee kruiskozijnen die uitgeven op de achterkant van het kasteel. Verder vinden we langs de ene zijde de toegang tot een kleinere plaats die als een soort voutekamer hoger gelegen is. Onder die plaats bevindt zich de stookplaats voor de centrale verwarming die oorspronkelijk met kolen gestookt werd. Langs de andere zijde ligt een smalle sobere trap die naar de verdieping leidt en rechts ervan de toegang tot een kleine keuken.

Schouwmantel in één van de salons. Het schild dat er was aangebracht om het vermoedelijk met een familiewapen te versieren is blijkbaar nooit beschilderd geworden. Foto Jan Camerlinckx.

In de beide salons domineren neogotische schouwen met nauwelijks enige opsmuk. Ook hier is de haardplaats uitgevoerd in rood en donkerblauw gekleurde bakstenen.

Warm aanvoelend zijn daarentegen de plafonds met houten planken en sober versierde draagbalken die rusten op een iets rijkelijker versierde sokkel in natuursteen. In tegenstelling tot wat men zou verwachten zijn ramen, deuren en plafonds niet uitgevoerd in eik, maar in Amerikaans grenen, pitchpine. Destijds werd er in de keuken gekookt op een grote cuisinière die gestookt werd met kolen. Daar er eerst in 1954 elektriciteitsvoorzieningen tot in Schuurlo werden aangelegd, moest men zich tot dan behelpen met kaarsen en petroleumlampen om het kasteel te verlichten. Pas dan werden op kasteel de eerste elektrische huishoudapparaten geïntroduceerd, kwam er radio en werd de oude grammofoon vervangen door een ‘moderne platenspeler’.

Sober versierde draagbalken. Foto Jan Camerlinckx.

Het koetshuis, de oranjerie en het park

Nabij

het kasteel ligt het oude koetshuis, een rechthoekig gebouw onder schilddak. Twee poorten bekroond met rondboogvensters, met waaiervorm versierd, geven toegang tot de ruimte waar destijds de koetsen gestald werden. Links is de toegang tot de paardenstal. Over de hele lengte van de voorgevel is een luifel van glas en sierlijk smeedwerk aangebracht. Op de verdieping, onder het dak bevinden zich de kamers waar de koetsier gehuisvest was en een voorraadplaats voor hooi. Twee luiken in de zoldering van de stal lieten toe dat de koetsier van op de verdieping hooi kon aanbrengen in de kribben

Het oude koetshuis. Foto Jan Camerlinckx.

Het koetshuis. Detail van de luifel en de lichtbogen boven de poorten. Foto Jan Camerlinckx.

van de paarden. Langs de toegangsweg die van het hek naar het kasteel loopt ligt rechts, vlak voor het koetshuis de oude oranjerie. Een geheel onderkelderd gebouw onder schilddak met aan de voorzijde een hoge rondboogdeur, geflankeerd langs weerskanten door twee hoge rondboogvensters. De oranjerie was oorspronkelijk bedoeld om er in de winter de vorstgevoelige sierplanten in onder te brengen. Die vaak exotische planten stonden in potten en werden slechts vanaf mei tot september in de tuin gezet. Als het ‘s winters te koud werd, kon er in de oranjerie gestookt worden.

Waarschijnlijk was de oranjerie al sinds de Eerste Wereldoorlog niet meer in gebruik en in de jaren 1930 werd ze omgebouwd tot woning voor het gezin van bos­ en jachtwachter Marcel Lambert. Marcel die zijn vader Frederik opvolgde,

De vroegere oranjerie werd eerst als woning van de boswachter en tenslotte als kunstatelier gebruikt. Foto Jan Camerlinckx.

huwde in 1936 met Rachel Coppens. Het echtpaar kreeg vier kinderen: Willy, Wilfried, Jeanine en André. De jongste, André, zou echter slechts enkele maanden leven. Alsof de beproeving voor het gezin nog niet voldoende was, werd Rachel uit het leven weggerukt op 18 juli 1950. Ze was amper vijfendertig jaar en liet

Marcel Lambert was jarenlang jacht­ en boswachter op Schuurlo. Hij hield ook bijen. Zijn bijenhal stond opgesteld aan de rand van het park, vlakbij de vijver. Foto Jan Camerlinckx.

een man en drie kinderen na waarvan de oudste juist dertien jaar was geworden. In zijn jonge jaren hielp Marcel zijn vader in de bossen, ging samen met zijn broers op bouwwerven helpen en trok zelfs enkele keren met de ‘trimards’ mee naar Frankrijk om er bij de boeren te gaan werken. Op Schuurlo had hij niet alleen tot taak het bos en het wild te beschermen, maar moest vooral instaan voor het onderhoud van het bos en het park en dat betekende bomen snoeien, dreven en grachten onderhouden, de moestuin en de bloemperken verzorgen. Als er bomen gekapt moesten worden, dan was het Marcel die de bomen merkte, voor een koper zorgde en toezicht hield bij het kapwerk. Harvesters en kettingzagen zijn de hedendaagse werktuigen waarmee bomen in het bos gerooid worden. Destijds was het rooien van bomen handwerk dat werd uitgevoerd met de bijl en de grote boomzaag. (174)

Momenteel wordt de vroegere oranjerie als kunstatelier gebruikt door Marianne Turck.

Marcel kon bijenkorven vlechten als geen ander. Foto Jan Camerlinckx.

Achter het kasteel lag destijds de moes­ en groentetuin. Die was in het noorden beschermd door een bakstenen muur die tot op vandaag behouden is. Tegen de muur werden fruitbomen geleid en in het perk ervoor werden zon en warmte minnende groenten en vruchten geplant. Aan de muur waren haken aangebracht waaraan glazen ramen bevestigd konden worden die de aanplantingen tegen de muur beschermden tegen de voorjaarskoude en de groei bevorderden.

Mobiele glasramen die aan de muur vastgehaakt werden beschermden tegen de muur aangeplante fruitbomen en warmte minnende planten.

Parallel aan de muur stond wat verder in de moestuin een verwarmde serre in glas. Binnenin was een teelttafel in baksteen gemetst. Aan de ene kant kon vuur gestookt worden en aan de andere kant stond een schouw. Het rookkanaal dat door de stenen constructie liep zorgde voor de nodige warmte van de jonge planten in die in de teelttafel gekweekt werden en voor verwarming van de hele serre. Zoals op de foto’s van rond de eeuwwisseling te zien is, waren er in de tuin van Schuurlo heel wat bloemperken met eenjarige bloemen. Voor de hoveniers was die verwarmde serre een noodzaak om de honderden planten die er jaarlijks nodig waren, te zaaien en op te kweken.

In de jaren 1970 was de serre al verdwenen, maar de bakstenen teelttafel werd nog altijd gebruikt door Marcel Lambert om er planten te kweken. Het stuk grond tussen de tuinmuur en het koetshuis was een bloementuin geworden. Rechtover het koetshuis en naast de vijver lag nu, omheind met een ligusterhaag, de groentetuin. Daarachter, onder de hoge bomen stond de bijenhalle van Marcel. De oude boomgaard die achteraan het park lag en begin van de jaren 1950 nog veel fruit, vooral appels, voortbracht, lag er in de jaren 1970 al erg verkommerd bij en werd gerooid.

Eén van de aantrekkingspunten in de tuin was en is de vijver. Eigenlijk bestaat die uit twee delen. Het eerste deel, grillige van vorm, ligt voor het kasteel en het tweede deel, vrijwel rechthoekig en helemaal omringd door bomen en struiken, ligt er achter. Een dam van enkele meters breed, waarover een wegje loopt, scheidt beide delen . Destijds had gele plomp bijna de hele vijver veroverd en in het voorjaar vormden azalea’s en rododendrons er een kleurig decor.

De vijver in de jaren 1970. In de achtergrond rododendrons en azalea’s. Foto Jan Camerlinckx.

Het hoveniershuis

In de loop van de jaren 1920 keerde Camiel Van Paemele op Schuurlo terug als hovenier. Samen met zijn gezin bewoonde hij het hoveniershuis dat tussen het kasteelpark en de hoeve van Schuurlo stond. Hij zou er blijven wonen tot het begin van de jaren 1950.

In 1952 kwam de familie De Smet op het ‘hoveniershuis’ wonen. Dat was een grote verandering voor het gezin De Smet. Op Schuurlo was er toen nog geen elektriciteit. Met petroleum­ of gaslampen werd de woning verlicht. De radio hadden ze bij

Hovenier Camiel Van Paemele en zijn vrouw Marie Louise Vermeulen naar aanleiding van hun gouden bruiloft in 1948. Ze zijn gefotografeerd met familie en vrienden voor het kasteel van Schuurlo. Foto verzameling wijlen Marcel Lambert.

kennissen in het dorp moeten achterlaten en aan elektrische huishoudapparaten hoefde Bertha helemaal niet te denken. De elektrische leidingen vonden eerst in 1954 hun weg naar het ‘afgelegen’ Schuurlo. Ook water was een probleem. Er was alleen een kleine regenput en als die leeg was, diende men water op de boerderij van Roger Ryckaert te halen...

Fons De Smet (°1918) was bijna zijn hele leven seizoenarbeider. Jaarlijks trok hij twee keer naar Frankrijk, eerst in het voorzomer om de bieten te gaan zetten, later in het najaar om de bieten te steken. Begin van de jaren 1950 was hij één van de laatste trimards van Maria­Aalter die nog naar Frankrijk trokken om er te werken. In de periodes dat hij niet als seizoenarbeider werkzaam was, werkte Fons als metserdiender of ging helpen op grotere hoeven waar er op bepaalde tijdstippen van het jaar handen te kort waren. Dat was vaak het geval al er moest gehooid of geoogst worden. Soms trok Fons ook naar Wallonië om er de kost te verdienen op één of andere grote ‘chantier’. Dan was hij één tot twee weken van huis weg. Er moest hard gelabeurd worden en de omstandigheden waarin de Vlaamse gastarbeiders er dagdagelijks moesten leven, waren vaak erbarmelijk. Eerst rond

1954 kon Fons het wat rustiger aan doen, toen hij in Brugge een job kreeg in het atelier van de firma Hanssens. In zijn vrije tijd was Fons De Smet een verwoed duivenmelker.

De vrouw van Fons, Bertha Lambert (°1911), werkte als poetsvrouw en hulp op het kasteel, bij de familie Dielen. In 1969 verlieten Fons en Bertha Schuurlo om hun intrek te nemen bij hun dochter Edith. Fons overleed in 1974. Bertha overleefde hem tot nog vele jaren. (175)

Een oude hoeve

NaNa verschillende jaren onbewoond geweest te zijn, lag het hoveniershuis er in 1975 erg vervallen bij. Vooraan de restanten van de konijnenhokken. Achteraan was er losstaand nog een stal gebouwd. Foto Jan Camerlinckx.

de Eerste Wereldoorlog baatte Henri Sierens de hoeve op Schuurlo uit. Hij werd in de jaren 1930 opgevolgd door Arthur Ryckaert die afkomstig was uit Sijsele. Documenten over inkwartiering van troepen op het einde van de Tweede Wereldoorlog leren ons dat er op Schuurlo in die tijd 5 melkkoeien, 2 vaarzen en 7 kalveren waren. De militaire overheden vermeldden dat er op de boerderij plaats was om 40 manschappen te logeren. Roger Ryckaert die zijn vader opvolgde was de laatste landbouwer op de hoeve

Nadat het land geploegd, geëgd en effen gesleept was met de ‘hurde’, zette Roger Ryckaert de door het paard getrokken zaaimachine in, om bieten te zaaien. Foto Jan Camerlinckx.

van Schuurlo. Hij gebruikte de akkers en weiden op Schuurlo, evenals enkele aangrenzende percelen. Roger was getrouwd met Rosa Van Landschoot en we hebben beiden nog jaren weten labeuren op de weerbarstige grond van Schuurlo: nat en zwaar in de winter en in perioden van veel neerslag, hard als steen in tijden van droogte. In de jaren 1970 hield men op Schuurlo een twintigtal melkkoeien.

De Hoeve van Schuurlo. Op de voorgrond de stallingen en de houten schuur. In de achtergrond de woning. Foto Jan Camerlinckx.

Van de lente tot de herfst zagen we ze tweemaal per dag heen en weer trekken van de weide naar de melkstal en omgekeerd. Meestal moesten ze daarvoor alleen de straat oversteken, maar soms trok de hele troep langs Schuurlo in de richting van het dorp om er enkele honderden meter verder een graasweide, omgeven door bos, te vervoegen. We hebben nog een levendige herinnering aan de keren die we ‘s avonds laat of in de nacht hielpen bij het kalven van de koeien als dat moeilijk ging. Gewoonlijk was dat met een paar buren. Soms werd de veearts erbij gehaald. Meestal ging het met wat hulp bij de verlossing van het kalfje, maar af en toe diende de veearts een keizersnede uit te voeren om het leven van het kalfje en van de koe te vrijwaren. Een paar helpende handen waren daarbij altijd welkom. Op het hof werden ook enkele varkenszeugen gehouden die een paar keer per jaar biggetjes worpen. Als die oud genoeg waren werden ze verkocht aan de één of andere varkensboer die ze op zijn bedrijf vet mestte. Jaarlijks werden voor eigen gebruik ook een paar dieren vetgemest in de ‘braskoten’ (varkenshokken) die aanleunden tegen de westelijke gevel van de stalling. Op Schuurlo werd jarenlang de dekstier van de plaatselijke landelijke gilde gehouden en regelmatig zag men Roger de stier opladen in de daartoe voorziene aanhangwagen en met zijn tractor vertrekken naar één of andere hofstede in de buurt waar een koe ‘tochtig’ was.

Ofschoon Roger Ryckaert al over een tractor beschikte om het land te bewerken, toch had hij ook nog een paard dat regelmatig ingeschakeld werd voor het werk op het land. Op drassige grond en voor bepaalde werkzaamheden was het paard nog het beste middel van tractie.

Enige rondscharrelende kippen op het hof vervolledigden het beeld van een traditionele boerderij zoals er in de streek toen nog veel voorkwamen. In het laatste kwart van de twintigste eeuw verdween dat soort landerijen om plaats te maken voor grootschaliger bedrijven met tientallen hectaren land en soms honderd en meer koeien.

De woning van de hoeve Schuurlo heeft nog haar oorspronkelijk uitzicht. Foto Jan Camerlinckx.

De hoeve van Schuurlo is inmiddels één van de weinige oude boerderijen in Aalter, die nog getuigen van een tijdperk uit onze landbouwgeschiedenis dat voorgoed is afgesloten, een stuk agrarisch erfgoed. Het boerenhuis met een witgekalkte gevel op zwart gepikte plint, zit onder een zadeldak van Boomse pannen. Links en rechts van de groen geschilderde klampdeur, de rechthoekige ramen met luiken in groen en wit. Onder het rechter raam is de toegang tot een kleine bewaarkelder. De deur geeft toegang tot een grote keuken met links de typische Vlaamse schouw. Daar stond destijds een Leuvense stoof. Daarnaast, in de hoek, een zetel. In het midden van de keuken

stond een houten tafel en stoelen. Rechts ligt de voutekamer, links de beste kamer en achteraan de bijkeuken en een bergplaats. Rechts achteraan ligt nog een klein kamertje. Een deur links van de voutekamer geeft toegang tot de zolder, waar het graan opgeslagen lag en waar onder de pannen, met platen, nog een kamertje was gemaakt voor één van de kinderen.

De stallingen van de hoeve Schuurlo. Foto Jan Camerlinckx.

In de stallingen lag centraal de koeienstal waar de beesten links en rechts van een middengang stonden. Links lag aan de voorzijde de paardebstal en aan de achterzijde een kleine stal waar de zeugen hun biggen worpen en zoogden. De immense zolder werd gebruikt als opslagplaats voor hooi en stro. Tegen de linker gevel waren varkenshokken aangebouwd.

Rosa keert het hooi. Straks wordt het op hoppers gezet. Foto Jan Camerlinckx.

Met het overlijden van Roger Ryckaert in 1986, verdween de laatste landsbouwer op de hoeve van Schuurlo. Roger en Rosa hadden twee kinderen, Eddy en Linda, maar geen van beiden zette het werk op het ouderlijk hof verder. De dieren en het landbouwgerief werden verkocht en Rosa verhuisde. Daarmee verstomde voorgoed het geronk van de tractor, het gerammel van karren en andere werktuigen, het gebulk van de koeien in de stallen. Na bijna twee eeuwen was plots alle bedrijvigheid op de hofstede van Schuurlo stilgevallen. De akkers en de weiden werden door andere boeren uit de omgeving ingenomen. De hoeve werd een gewone landelijke woning... Roger Ryckaert aan het pikken. De aanzet voor als straks de maaidorser komt. Foto Jan Camerlinckx.

Eind van de jaren 1970 was de Schuurlo één van de weinige hofsteden waar het geoogste graan nog op mijten werd gezet. Op de boerderij bezat men een oude dorsmachine waarmee tegen de wintertijd het graan gedorst werd. Op de voorgrond ziet men nog de opgestapelde bieten die tijdens de winter als voeder voor de koeien gebruikt werden. Foto Jan Camerlinckx.

Het boerderijtje van de familie Gevaert

De kleine boerderij die in het oosten aanleunt tegen het kasteelpark, werd vanaf 1921 uitgebaat door Kamiel Gevaert. Hij was in 1882 geboren in Oedelem en gehuwd met Verstrynghe Malvina. Zij was afkomstig van Maldegem. Het gezin kreeg zeven kinderen.

Vier zonen zouden niet huwen en samen op de boerderij blijven wonen. Maurice, de jongste, zette het landbouwbedrijfje verder. Richard werd melkvoeder. Iedere dag ging hij met paard en kar de melkpullen ophalen bij de landbouwers van Maria-Aalter en bracht deze naar de melkerij in Beernem. Tot in de jaren 1950 dwarste hij met zijn gespan de autostrade die toen nog nauwelijks verkeer kende. Buren vertelden dat Richard na een dag tjolen met de melkpullen, wel eens een pint durfde drinken op de terugweg. Als dat wat te lang duurde naar de zin van zijn paard, trok het beest dan maar alleen naar huis...

Cyriel die de oudste was, hielp op het familiaal hof en werkte als dagloner bij landbouwers in de streek. Amedé was werkman en werkte voor een Gents bouwbedrijf.

Het inmiddels gerestaureerde hoevetje van de gebroeders Gevaert. Links lag een kleine koeienstal en rechts het woongedeelte met de keuken en traditionele Vlaamse schouw met de Leuvense stoof. Links van de schouw was de trap die naar de zolder leidde en rechts de deur die toegend gad tot de besteplaats. Geslapen werd er onder de pannen. Verder op het erf lagen nog een ‘braskot’ (varkenshok), een kleine schuur en de traditionele houtmijt. Foto Jan Camerlinckx.

Het gerestaureerde‘Braskot’. Foto Jan Camerlinckx.

Maurice Gevaert bezig met het melken van de koeien in ‘de Polder’. Tot in de jaren 1970 gebeurde dat nog altijd met de hand. Foto Jan Camerlinckx.

Richard Gevaert dromerig kijkend over de vijver van Schuurlo. Foto Jan Camerlinckx.

De familie Van Parys-Turck

Na het overlijden van Leon Dielen en zijn echtgenote Louise Lahaye vertrok hun dochter Denise terug naar Antwerpen en kwam Schuurlo leeg te staan. Baron Thierry Gillès de Pélichy besloot om het domein te verkopen en zo kwamen het kasteel van Schuurlo en omliggende park, op het einde van de jaren 1980, in het bezit van de familie Van Parys-Turck. Met respect voor de bestaande gebouwen wisten Christophe en Marianne het kasteeltje aan te passen aan de normen van het hedendaagse comfort. Het koetshuis werd daar waar nodig gerestaureerd en de vroegere oranjerie die voorheen bewoond was door boswachter Marcel Lambert werd het kunstatelier van Marianne Turck. Het park kreeg een flinke opknapbeurt doch behield in grote lijnen het oorspronkelijk concept. De vijver die gedeeltelijk verland was en toegegroeid was met waterplanten, werd gekuist, uitgediept en er werden jonge vissen opgezet. Ook de omwalling werd aangepakt en het systeem dat de watertoevoer en afvoer naar het domein regelt werd hersteld.

Nadat Maurice, de laatste van de gebroeders Gevaert, overleden was, kwam ook het hoevetje in het bezit van de familie Van Parys-Turck. Zij lieten het in zijn oorspronkelijke toestand restaureren en maakten er een tentoonstellingsruimte van.

Het kasteel van Schuurlo zoals het er in de jaren 1980 uitzag. De gevels waren toen nog begroeid met wingerd en de metershoge cypres was nog niet omgewaaid door een stormwind. Foto Jan Camerlinckx.

Tale writers... Nadia Naveau.

Schuurlo, een plaats waar natuur, geschiedenis en kunst elkaar ontmoeten

Een mooi hoekje natuur

Op Schuurlo hadden nooit grootse gebeurtenissen plaats en er verbleven op het domein ook geen echt gerenommeerde families die sporen nalieten in de ‘grote geschiedenis’. Hier werd het simpele verhaal van het dagelijks leven op het platteland geschreven. Een verhaal met als hoofdfiguren, gegoede eigenaars en hard wroetende mensen, als decor een stuk natuur.

Eerst op het einde van de achttiende eeuw maakten veld en vijvers plaats voor bos, een boerderij met bijbehorende akkers en een buitenverblijf voor de eigenaar van het domein. Zoals verscheidene andere eigendommen in de regio bleef Schuurlo in het midden van de negentiende eeuw gespaard van de ontginningsrage waarmee men toen probeerde te remediëren aan de armoede en de honger die onze gewesten teisterden.

Mettertijd kreeg het buitenverblijf wel de allure van een kasteeltje, omgeven door een park met aangelegde gazons, waterpartijen, bloemperken, een moestuin en een boomgaard. De hoeve, de akkers en weiden, evenals het eerder aangelegde bos bleven nagenoeg onveranderd behouden.

Te midden de grootstad Vlaanderen is Schuurlo een groene oase gebleven. Voor natuurpuriteinen allicht te weinig ‘natuur’, maar voor een gewone sterveling blijft het nog altijd een opvallend mooie plek, midden een doorgaans saai landschap van met weinig creativiteit geflanste woon- en werkzones, omgeven door een eentonig lappendeken van egaal groene weiden en maïsvelden, af en toe onderbroken door de restanten van een rij bomen of struiken en hier en daar warrig bijeen geplante, oude, verbouwde en nieuwe bouwsels met daartussen soms hoge silo’s. Het lijken meer fabrieken dan boerderijen...

In plaats van paardengespannen rollen er nu tractoren over het land. Ze zijn vaak veel te groot en te zwaar voor de lapjes grond die ze moeten bewerken en voor de landwegen die ze moeten berijden.

In de weiden lopen melkkoeien met stamboek. Sommige zien eruit als hadden ze een training van body-building achter de rug. Lieve, goedzakkige, maar lelijk gebouwde beesten die alleen maar bedoeld zijn om zoveel mogelijk melk en vlees te produceren voor de voedingsindustrie.

Mensen hebben altijd in, met en van de natuur geleefd. Dat heeft, zoals we hoger al beschreven, in de loop der eeuwen tot soms opmerkelijke verschuivingen van het uitzicht van onze omgeving en van de aanwezige vegetatie en fauna geleid, maar niet tot de teloorgang van een overwegend groen landschap of het massaal verdwijnen van planten en diersoorten. Een beschrijving van Schuurlo en omgeving in de jaren 1920 toont misschien nog best aan hoe zelfs in een gebied dat we als een stuk natuur wanen, in korte tijd zoveel veranderd is. De beschrijving is door wijlen Marcel Saelens opgeschreven in 1978. (176)

Wij mogen wel zeggen dat Maria-Aalter, tot vóór een halve eeuw, nog een brokje heerlijk en ongeschonden natuurgebied was. Toen men in de jaren twintig een wandeling maakte in de wijk waar ik geboren ben, waren alle wegen nog aardewegen. Ik woonde op de hoeve, gelegen tussen de klokkenhoeve ‘het Klippelhof’ en de klokkenhoeve ‘Goed ter Blomme’. Mijn grootouders woonden er reeds van 1904. Dit was op de rand van uitgestrekte bossen en minstens vijfhonderd meter van de dichtstbijzijnde woning. In het midden van de weg waren er toen drie karrensporen, met af en toe een min of meer diepe slijkput. Daarnaast lagen, op de rand van de weg, om de twintig meter hoopjes van graszoden van ongeveer een halve meter hoogte. Hierdoor werd belet dat de drie-wiel-karren en de wagens het smalle wandelpad of fietspad stuk reden.

Langs weerszijden van de weg groeide nog een brede, aaneengesloten zoom van heidestruiken. In het voorjaar nestelden in die heideberm de patrijs, de fazant en nog andere vogelsoorten. Toen alles in volle bloei stond, was de bonte wemeling van kleuren een streling voor het oog en het gonsde er van mooie hommels, bijen en alle soorten vlinders en insecten. De plaats waar nu de televisie-toren staat, noemde men vroeger ‘kootjeshoogte’.

Dit gebied was meer dan 30 ha groot. Loof- en sparrenbossen, dreven met bundergras (kaaskensgras) en heide overdekten het hele gebied. In de meimaand gonsde het van de meikevers. In die jaren werd al het mogelijke gedaan om die insecten te vangen, daar zij, naar men zegde, zeer veel schade aanrichtten. Op de school werd een wedstrijd ingericht; wie het meest kevers kon meebrengen, werd met een prijs beloond. Velen brachten er duizenden me. De hectoliters stonden op de speelplaats en waren na enkele dagen boordevol. Wanneer men aan beukenhagen, een beuk of een eik schudde, vielen ze met tientallen als eikels naar beneden. En dan maar rapen! Dit is reeds lang verleden tijd en het is nu wel een wonder als men er nog één ziet. De bossen, de dreven en de oevers van beken en sloten waren, voor wat de vogelstand betreft, een echt natuurreservaat. Zodra de lente in aantocht was, konden wij niet nalaten eens op verkenning te gaan. Eén van de meest kunstig gemaakte nestjes was deze van de staartmees. Dit is geen holenbroeder en er is waarschijnlijk geen enkele vogel als deze, die van het fijnste mos, paardenhaar, pluimpjes en veertjes zo’n fijn afgewerkt nestje kan bouwen. Het

is bovenaan volledig afgedekt en waterdicht met een vlieggat langs de zijkant. Meesterlijk verborgen, kon men het, na lang zoeken, aantreffen op een paar meter hoogte, langs de stam van een boom met enkele zijscheutjes of in een doornhaag. Dit meesje is nu verdwenen. Ook het winterkoninkje, toen ‘keuntjetak’ genoemd, maakt zo’n nestje, maar meer afgewerkt met grof mos en droge bladeren.

Het oude bekend lariksbos was in die jaren de woonplaats van alle mogelijke vogelsoorten, waaronder de klapekster en de andere „roofvogels. De zeer oude knotwilgen, tussen ‘kootjeshoogte’ en de ‘haver-dreef’, waren een goede broedplaats voor verschillende soorten uilen en ook voor de groene specht. De uilen treft men nu nog veelvuldig aan. De zwaluwen hadden in die jaren ook een goede tijd en men zag er niet minder dan vijf soorten. De boerenzwaluw kwam het meest voor. Op iedere boerderij waren er tientallen nesten te zien in de koestallen en in de wagenhuizen. De huiszwaluw kwam meer voor in het dorp. Met hele groepen bouwden zij hun nesten onder de dakgoten. Rond de kerk en de kastelen vlogen er zwermen kerkzwaluwen of gierzwaluwen. In de omgeving van de vaart zag men de oeverzwaluw. Die bouwt zijn nest in de zavelige oevers langs het water. Wanneer het duister werd, hoorde of zag men de nachtzwaluw. Deze vlugge vogel is ongeveer zo groot als een koekoek. Mijn vader noemde die vogel de ‘slangenvogel’ en die maakte ‘s nachts, wanneer alles stil was, zo’n aardig geluid.

Halfweg ‘Klippelhof’ en ‘Bakensgoed’ lagen er aan de rand van het bos een drietal grote rootputten. Die werden vorige eeuw gebruikt om het vlas te roten. Het vlas werd gedurende een bepaalde tijd ondergedompeld. De bast van de vlasstengel rotte weg en zo kon de vlasvezel makkelijk bewerkt worden. Die putten worden sedert lang niet meer gebruikt. Zij werden van water voorzien door de Schuurlobeek. Die plaatsen waren zeer moerassig en stonden nóóit droog. Zij waren ook gedeeltelijk begroeid met riet en allerhande waterplanten. Tijdens de warme zomermaanden, of even vóór een onweer, was het daar een echt concert. De groene kikkers kwaakten in koor, wat men van ver kon horen. Ook de waterhoentjes voelden er zich thuis.

In het water krioelde het van de salamanders. Ook de grote, mooie geelgerande watertor kwam er veel voor. Verder nog een hele reeks onbekende insecten verbleven in of op het water, zodat er geen sprake was barrevoets in het water te lopen. In volle zomer vlogen in die streek de mooiste libellen rond, kleine en soms heel grote. Wij noemden ze ‘vliegmachientjes’, omdat zij zeer goed op de tweedekkers van de jaren twintig geleken. Mijn geboortehuis stond heel dicht bij die bossen en bij die putten. Wanneer ‘s zomers eens een deur of venster open stond, kwamen die libellen, die in hun vlucht alle soorten insecten vingen, soms binnen gevlogen. Zij maakten heel wat kabaal tegen de

De zeldzaam geworden hoornaar. Foto Jan Camerlinckx.

ruiten, doch niemand durfde ze aanraken. Wat de vlinders betrof, was het niet gekend hoeveel soorten en kleuren er te zien waren: onder andere de dagpauwoog, de atalanta en de kolibrivlinder. De mooiste was wel de koninginnenpage. Deze grote en vlugge vlinder was moeilijk te vangen. Hij was mooi geel met zwarte strepen en had een soort zwaluwstaart aan de laatste vleugels. De laatste veertig jaren heb ik hem niet meer gezien. Van de andere soorten zijn er nog enkele overgebleven. In en rond het bos wemelde het van konijnen, ‘muishondjes’, wezels en bunzingen (in de volksmond ‘visse’ genoemd). Het gebeurde dan ook dat wij tijdens een wandeling een konijn zagen voorbij rennen met een wezel op de rug. Dit diertje beet in de nek van het konijn en doodde het dier zo al lopend. Langs de droogste boskanten vonden wij grote hopen van de bosmier. De eieren of beter de poppen van die mier, werden door de boswachters Frederik Lambert en Alfons Van De Keere gebruikt als voedsel voor de kuikens van de fazanten. Er kwamen ook veel sprinkhanen voor, kleine en grote en soms wel vliegende. Zoals nu nog kwamen de wespen ook zeer veel voor. De hoornaar of de paardenwesp, zoals die toen genoemd werd, die met zijn gevaarlijke angel niemand lastig viel als hij niet gestoord werd, kwam ook veel voor. Nu is hij vrijwel niet meer te zien en onze jongeren hebben hem niet gekend. De hommels hadden ook goeie jaren. Een viertal soorten kwamen het meest voor: de grote, zwarte met gele ringen, de zwarte met rood achterlijf, de bruine en de grijze. De nesten die wij in die jaren vonden waren soms wel zo groot als een emmer, vooral deze van de zwarte met rood achterlijf. Daar was soms veel honing in te vinden en die woonden in de grond.

De bruine daarentegen nestelden in het droge gras langs de sloten. Daar er vroeger veel meer veldbloemen waren, werden de hommels ook veel groter dan deze die wij nu soms nog zien.

In droge gronden kwam de veenmol ook veelvuldig voor. Dit diertje is wel een kleine vinger dik en vier cm lang. Hij graaft ook gangen aan het oppervlak zoals de gewone mol. Dit insect is in onze streken volledig verdwenen.

De kunstig gemaakte nesten van de wielewaal kon men geregeld vinden in de bossen van ‘kootjeshoogte’ en ‘Schuurlo’, waar jonge eikenbomen voorkwamen. Die geelzwarte vogels bouwen hun nest aan het uiteinde van

een zijdelingse tak. Die is er als het ware aan vastgebonden met twijgen, touwen en alles wat maar bruikbaar is om te binden. Die staat dus niet op de takken, zoals bij de meeste vogels, maar hangt er onderaan aan vast. Zij zijn dan ook zeer moeilijk te bereiken. De wielewaal broedt maar laat in de zomer. Er zijn er ook niet veel meer te zien.

Een zeer eigenaardige vogel was wel de grauwe klauwier. Verschillende malen broedde er een koppel in de boomgaard, meestal in een appelboom, op het ‘Goed ter Blomme’, waar het ouderlijk huis was van mijn vader, bij de familie Saelens. Deze laatbroeder had maar jongen rond juli. Wanneer men te dicht bij het nest kwam, werden de ouderen zeer boos. Terwijl zij op een tak zaten, kwispelden zij voortdurend met hun gedeeltelijk witte staart heen en weer. Deze vogel heb ik sinds de laatste wereldoorlog niet meer gezien.

In het najaar zag men ook wel eens de beflijster. Die heb ik nooit weten nestelen. Het was een zwarte vogel, bijna zo groot als een merel maar met een witte vlek op de borst. Ook de notenkraker was wel eens op doortocht. Die was wel zo groot als een vlaamse gaai, maar zo gespikkeld als een spreeuw.

Door de noordwestkant van Maria-Aalter stromen er een tweetal gekende beken waaronder de Zouterbeek. Die ontspringt in de Kleine Zouter aan een kleine bron, loopt verder door de Grote Zouter naar de zuidoostkant van Schuurlo door de Vaanders naar Sint-Joris. Zij mondt uit in de vaart dicht bij de grote paal, die de grensscheiding aanduidt tussen West- en OostVlaanderen.

De Zouterbeek is altijd een waterloop geweest met zeer helder water en er kwam dan ook veel vis in voor, onder andere stekelbaarsjes, verder ook een vissoort die wij lompen noemden (grondlingen). Dit was een bruine vis die wel tien cm lang was, een vinger dik, met witte buik en met een baard. Hij lag altijd goed gecamoufleerd op de bodem. Wanneer wij ze in bokalen kweekten, moesten wij die met tralie afdekken of zij sprongen eruit als dolfijnen. De ouderen kennen die vissen heel goed maar voor de jongere generatie zijn zij onbekend daar zij ruim vijfentwintig jaar verdwenen zijn.

Een ander soort noemden wij ‘tinken’. Dit waren donkere zeer vlugge vissen van tien tot vijftien centimeter lang. Zij zwommen steeds in scholen. De paling kwam ook veel voor. Momenteel is de visstand volledig verdwenen daar de beken gespijsd worden door het rioleringswater dat door de detergenten een dode vloeistof geworden is. De tweede beek is de Schuurlobeek. Die ontspringt dicht bij de grens met Beernem tussen Lindeveld en Klippelhof in de weiden van Georges Vermeire. Zij loopt dan verder langs de van oud gekende ‘haverdreef’, voorbij de hoeve van De Zutter. Daar is zij al tamelijk breed want kinderen kunnen er niet meer over springen. Dan maakten wij gebruik van de bekende brugstok. De beek loopt verder door Schuurlo, naar de ‘zevendreef’, ook in de richting van de vaart en SintJoris. Die beek staat vrijwel nooit droog maar heeft een roestkleurig water.

Ook de vissen die er in voorkwamen hadden een bruine roestkleur.

Langs die beek kon men altijd de mooie ijsvogel (vroeger ‘ijspauwke’ genoemd) vlug boven het wateroppervlak zien scheren. Ook deze vogel komt nog zelden voor.

Wij woonden in de jaren twintig meer dan een half uur lopen van de school. Onze weg liep door een prachtig natuurgebied door de bossen van Schuurlo en het bekende Sparrendreefje of langs ‘kootjeshoogte’ en de Zouter. Er was langs die weg zoveel te zien en te horen, dat het dikwijls moeilijk was bijtijds op de school te zijn...

Het is vooral gedurende de laatste zestig jaar dat we, verblind door de illusie dat alles maakbaar en beheersbaar was en alles economisch zo rendabel mogelijk moest zijn, ons landelijk erfgoed, waar eeuwenlang door mensenhanden was aangewerkt, behoorlijk hebben aangetast en verknoeid.

In een poging om nog een deel van de meubels te redden en de gewetens te sussen, heeft men in de jaren 1970 ‘de natuur’ of wat er van overbleef, in reservaten opgesloten en gekoesterd als een kanariepietje in een gouden kooi, maar men heeft er niet aan gedacht dat de onlesbare dorst naar ‘schijnwelvaart’ en de panoplie van middelen die men daarvoor inzette, niet alleen nefaste effecten hadden in de uitgestrekte zones waar alles mocht en kon, maar sowieso ook gevolgen had voorbij de prikkeldraadversperringen van de reservaten. Ondanks een min of meer beschermend statuut en de inzet van de bewoners, bleef ook Schuurlo in de voorbije decennia niet gespaard van de uitwassen van een onstuitbaar om zich heen grijpende en woekerende ‘consumptiemaatschappij’.

De lijst van zeldzaam geworden of

Distelvlinder puurt nectar op de blauwe knoop. De blauwe knoop die rond 1978 al zeldzaam was, is nu zo goed als verdwenen... De bermen die vroeger onderhouden werden door de aanpalende eigenaars en pachters, zijn inmiddels vol gegroeid met opslag van jonge bomen en struiken. Daartussen is er geen plaats meer voor bloemen. Foto Jan Camerlinckx 1978.

verdwenen planten- en diersoorten is sinds de beschrijving van Marcel Saelens in 1978 nog langer geworden. Zo werden, kikvors, pad, salamander, huismus, geelgors, patrijs, veel insectensoorten, bosanemoon, klein hoefblad, wederik, schermhavikskruid, agrimonie, gele lis, moerasspirea enzovoort, zeldzaam. Zelfs de minuscule steekmugjes die destijds vooral in de maand juni, bij valavond, met hele zwermen in het waterrijke Schuurlo voorkwamen en je overal jeuk bezorgden, komen de laatste jaren veel minder voor. Hermelijn, nachtegaal, zwaluw, Vlaamse gaai, houtsnep, leeuwerik, koekoek, salomonszegel, blauwe knoop, brunel, gekraagde aardster... zijn zogoed als helemaal verdwenen.

De gekraagde aardster die eind van de jaren 1970 nog op de bermen voorkwam. Foto Jan Camerlinckx.

Zelfs huismussen, die twintig jaar geleden nog in grote aantallen voorkwamen, zijn zeldzaam geworden in Schuurlo. Foto Jan Camerlinckx.

In en rond Schuurlo zijn akkers met rogge of gerst zo goed als verdwenen. Met hen de blauwe korenbloemen en de knalrode klaprozen. Bieten- en aardappelvelden zijn zeldzaam geworden. Rond en tussen de bossen zie je nog enkel ééntonig groene vlakken met maïs en gras. De paardebloemen, de boterbloemen en de klaver die destijds in de lente en de zomer de weiden kleurden, komen met de jaren steeds minder frequent voor. Slechts enkele soorten slaagden erin om een comeback te maken: de vos, de buizerd, de uil, de torenvalk, de ekster, de kauwen en de kraaien...

Vandaag lijkt ‘de natuur’ niet langer een toevallige evolutie van abiotische elementen (bodem, water, lucht...) en levende wezens in wederzijdse wisselwerking, maar een soort kunstmatige bedoening, gecreëerd naar menselijke denkbeelden. We grijpen daarvoor naar uitvoerige projecten, normen en regelgevingen allerhande, alles gebaseerd op schijnbaar onaantastbare, bijna tot dogma’s verheven theorieën en hypothesen. Planten en beesten zijn er niet langer om te leven en bewonderd te worden, maar om geteld, gemeten, gewogen en beloerd te worden, om hun leven tot een samenraapsel van cijfers en statistieken te vertalen. Vandaag wordt de natuur ‘beheerd’ en er is geen plaats meer voor spontane evolutie, voor toeval, voor emotie...

Getuigenis van eeuwen menselijke aanwezigheid en activiteit

Midden de groene oase die Schuurlo nog is, liggen de stille relicten van eeuwen menselijke aanwezigheid en activiteit, een brok geschiedenis die buiten het bestek van de ‘grote verhalen’ valt, maar toch de moeite loont om te leren kennen.

Twee kleine waterplassen ten westen van het kasteel, zijn de stille getuigen van de uitgestrekte visvijvers die hier destijds lagen. Vijvers waar mensen hebben gewroet om ze te onderhouden en in stand te houden, waar mensen hun fuiken of netten uitlegden om karpers, snoeken en andere vissen te vangen, waar ze brandhout kwamen kappen om vuur te maken waarmee ze hun woningen verwarmden en hun karige maaltijden bereidden, waar ze riet kwamen snijden om hun huizen een dak te geven, waar de eigenaar in het najaar op waterwild kwam jagen.

Het neogotisch kasteeltje, het koetshuis en de oranjerie herinneren aan de levensstijl van de welgestelde burgers die er in de negentiende eeuw en het begin twintigste eeuw verbleven. De oude gebouwen werden intussen oordeelkundig opgeknapt en discreet, zonder te schaden aan het oorspronkelijk concept, aangepast aan de functionele behoeften van vandaag.

Ten westen van het kasteelpark, ietwat afgezonderd, ligt de boerderij van Schuurlo. Het huis, de stalling en de schuur staan er haast nog bij zoals ze in de eerste helft van de negentiende eeuw werden gebouwd. Alleen hebben ze vandaag hun oorspronkelijke functionaliteit verloren. Het is, hoe dan ook, één van de weinige overgebleven boerderijen uit die tijd, die hun oorspronkelijk uitzicht vrij goed bewaarden en niet werden geteisterd door verbouwingen of uitbreidingen met moderne koterij. De tand des tijds heeft echter zijn werk gedaan en de gebouwen zijn duidelijk aan restauratie toe. Daar is de eigenaar intussen mee begonnen. Hopelijk, blijft zo een stuk geschiedenis van Schuurlo bewaard en wordt ons agrarisch erfgoed niet verder afgeroomd.

Ochtendnevel op de grens tussen bos en weiland. Foto Jan Camerlinckx.

In de voorbije decennia nam de aandacht voor het roerende en immateriële culturele erfgoed in Vlaanderen sterk toe en dat leidde tot een ‘professioneel’ uitgebouwd erfgoedbeleid. Voor veel landelijk erfgoed kwam die overheidsaandacht veel te laat. Overigens is het zeer de vraag wat voor zin het heeft om databanken vol te stouwen met gegevens van oude gebouwen en allerlei stringente en soms onrealistische reglementen uit te vaardigen, als er geen middelen zijn om ons erfgoed in stand te houden, als de eigenaars, behalve veel verplichtingen, niet eens kunnen rekenen op deskundig en praktisch bruikbaar advies...

Het boerderijtje van de gebroeders Gevaert dateert van het einde van de negentiende eeuw en geeft ons een beeld en schept zelfs de sfeer van een klein hoevetje, zoals er destijds heel veel voorkwamen in zandig Vlaanderen. Een gebouw waar stallingen en woonhuis onder één dak huizen, een klein schuurtje, een ‘braskot’, een afdak voor de landbouwwerktuigen, een houtmijt. Nadat de huidige eigenaars het hoevetje verwierven, werd het met respect voor het verleden gerestaureerd, zodat het als een gedachtenis aan ‘de tijd van toen’ verder bewaard blijft. Schuurlo blijft tot op vandaag getuigen van een eeuwenlang samengaan van mens en natuur.

Kunstenaars ontplooien hun creativiteit tegen de achtergrond

van een uniek decor

Sinds enkele jaren hebben Marianne Turck en Christophe Van Parys daar nog een nieuwe dimensie aan toegevoegd, namelijk die van de kunst. Op geregelde tijdstippen stellen zij het domein open voor kunstenaars en publiek, met als doel, een platform te bieden aan Belgische en buitenlandse kunstenaars waar ze hun werk te kijk kunnen stellen.

De vzw ‘Het Betoverd Bos’ die daartoe werd opgericht, wil de klemtoon leggen op vernieuwende hedendaagse kunst: beeldende kunsten, podiumkunsten, theater, performance, dans… Het is zowel interessant om kunstenaars een kans te geven buiten de muren van de musea ten toon te stellen, als kunst naar de periferie te brengen in een architecturale en landelijk boeiende context. Er wordt gezocht naar zowel jong talent als reeds gevestigde waarden. Er wordt aan de kunstenaars geen theoretisch denkkader opgelegd. Zij laten zich inspireren door een wandeling in het bos, het dorp met zijn bewoners. Onder invloed van hun Toy statue 25:1’. Nick Hullegie (2002). Foto Jan Camerlinckx.

individuele emotie, intuïtie en oog voor detail kiezen zij de juiste plek voor hun werk en trachten zo vanuit hun eigenheid in dialoog te treden met het publiek. (177)

In 2002 werd een eerste tentoonstelling georganiseerd samen met curator ‘Florent Bex’ (ex-conservator van het MUHKA). Deze liep onder titel ‘Het Betoverd Bos’. Kunstwerken van verschillende kunstenaars stonden opgesteld in het kasteelpark, in het oude koetshuis, in de vroegere oranjerie en op het hofstedeke waar de gebroeders Gevaert vele jaren gewoond hebben.

Ei’. Marianne Turck (2002). Foto Jan Camerlinckx.

‘Beschouwingen rond Renaissance’. Geert Roygens (2002). Foto Jan Camerlinckx.

In 2005 vond de tweede editie van ‘Het Betoverd Bos’ plaats, met als curator Angelique Campens. De tentoonstelling werd toen gebouwd rond het thema ‘Artificial Landscape’. Daarvoor werden kunstenaars geselecteerd die iets te zeggen hadden of betekenden in de problematiek van ecologie, kunstmatige landschappen en leefwerelden. Er werd ook een opening gelaten voor beginnende kunstenaars, om hier hun antwoord op te bieden of aan het

debat deel te nemen. Uit de toen opgestelde begeleidende catalogus (178) citeren we:

De locatie zelf lijkt op het eerste zicht een stukje natuur binnen de verstedelijkte context. Maar ook dit is slechts schijn. Wanneer we door het bos wandelen, worden we geconfronteerd met het lawaai van een autosnelweg, op het einde van de bos zien we de snelweg als een lijn door het landschap lopen. Gezien het park aangelegd is eind negentiende eeuw, is het ook geen voorbeeld meer van een stuk ongerepte natuur.

Het wordt steeds moeilijker om een stuk onbewerkt terrein terug te vinden waar we niet geconfronteerd worden met menselijke activiteit. Ongerepte natuur wordt bijgevolg steeds Ongerepte natuur wordt bijgevolg steeds meer een illusie. Zelfs de natuur en zijn beleving of waarneming zijn door de mens en techniek beïnvloed en staan onder diens leiding.

“De betovering van het landschap kwam doordat het een geheimzinnige, eeuwenoude en ontcijferbare taal sprak” (Ton Lemaire, Modern heimwee naar een oud landschap, in Filosofie magazine, vol. 8 (1999) nr. 9, p. 20-22) Het landschap onderging een hele evolutie. Zowel het weergeven als de perceptie van het landschap is volledig veranderd. Ook de relatie en het evenwicht tussen natuur en cultuur maakte een hele omwenteling door. Deze evoluties en voornamelijk de ecologische problematiek zijn belangrijk om aan te kaarten. De tentoonstelling voor ‘artficial landscape’ lijkt dan ook een uitgelezen plek om er aandacht aan te schenken.

Beeldend werk. Hannes Vanseveren. Foto Jan Camerlinckx.

‘Maquette. Dirk Soete. Foto Jan Camerlinckx.

‘Zichtbaar Maken’. Marianne Turck. Foto Jan Camerlinckx.

De derde editie van ‘Het Betoverd Bos’ ging door in 2008 onder de titel ‘Waldweben’. Het was een multidisciplinair kunstproject gesitueerd in een omvangrijk bos en een aantal gebouwen in en rond het domein Schuurlo of zoals curator Michel Dewilde het stelde:

De term Waldweben is ontleend aan de bekende opera Siegfried van Richard Wagner. Waldweben betekent letterlijk : woudverweving, of anders gesteld éénwording met het woud.

In Waldweben, symboliseert het bos een plaats van rust, bezinning, misschien een toevluchtsoord voor het postmoderne individu. We komen er letterlijk tot onze zinnen, we hebben het bos nodig en omgekeerd. Bij deze eerste beeldvorming voegen we een tweede, namelijk de rol van het bos of woud in de sprookjescontext. In diverse sprookjes neemt het bos of woud de vorm van een labyrint aan. Het is een betoverende plaats waarin men opgaat, zich verliest ook. Men loopt er bewust verloren, op zoek naar een uitgang of een centrum, aandachtig luisterend. Het is een plaats die al onze zintuigen tegelijk aanspreekt, onze alertheid verscherpt, turend naar signalen... Maar bovenal is het een plek, waar het individu door een reeks van ervaringen, initiaties en riten, zichzelf transformeert. Het bos als initiatieoord verbeeldt de rauwe niet gesocialiseerde helft van het sprookje en werpt tegelijk belangrijke vragen rond de identiteit en de overeenkomst van de ‘beschaafde bezoeker/held’ op. Eigen aan het sprookjesbos zijn de vele bewoners, zowel menselijke als dierlijke personages, die de bezoekers leiden naar hun volgende etappes op hun tocht, verdere delen van het verhalen. Vaak zorgen ze ervoor dat het

gedestabiliseerde individu zich, na een reeks van transformaties opnieuw in de maatschappij integreert. Het beeld van de rustende Siegfried, een van Wagner’s Germaanse helden, sluit nauw aan bij bovenstaande beschrijving en vormt een van de vertrekpunten van de tentoonstelling. De held komt tot rust en verweeft zich bijna letterlijk met het hem omringend woud.

Het centrale idee achter de tentoonstelling is de samenwerking tussen bezoeker en kunstenaar, tussen beschouwer en kunstwerk, kunstenaars onderling, mens en natuur. De samenwerking vertaalt zich in de vorm van een zoektocht naar een hernieuwde harmonie, waarbij het bos, het woud een grote rol speelt. Deze boswandeling is opgebouwd als een vertelling, waarbij iedere deelnemende kunstenaar een noodzakelijk deel levert van het verhaal.

Het project brengt dichters, dansers, musici en beeldende kunstenaars samen.

Bedoeling is dat deze werken live in het bos gebracht worden, bij voorkeur door de auteurs zelf. De vervlechting tussen de verscheidene media en kunstdisciplines is een van de belangrijke bedoelingen van het project.

De tentoonstelling Waldweben kent niet echt een circuit in de traditionele betekenis waarbij de toeschouwer op gegeven plaatsen kunstwerken aantreft. Een deel van de werken verplaatsen zich over het Bos, andere zullen nauwelijks vindbaar of onzichtbaar blijven.

Niettemin start de tentoonstelling bewust bij het geschreven en gesproken woord en eindigt bij muziek in de vorm van wat sommigen puur lichamelijke geluidtexturen zullen noemen. In en rond de vijvers treft u werken van de beeldende kunstenaars Rozemarijn Spilliaert, Jonathan Parsons en de dichter Paul Demets aan.

In haar participatieve installatie ‘Let go’ (2008) laat Spilliaert grote waterbestendige papieren ballonsculpturen te water met ondermeer aangebrachte gedichten van Demets.

Nimfen in het bos. Foto Joanna Kurdulska.

‘Let go’ : Installatie van Rozemarijn Spilliaert.

Tegelijk krijgen de toeschouwers de kans om hun eigen papieren ballonsculptuur met tekst op het water te laten. Spilliaert refereert rechtstreeks naar het Japanse Tanabata feest en de traditie om persoonlijke wensen op witte blaadjes aan bamboebomen te hangen. Maar tegelijk speelt ze met de symboliek van de fragiele op te blazen ballon. De wegdrijvende sculpturen, gevuld met onze precieuze adem, beschreven met sommige van onze diepste gedachten en verlangens, fungeren als analogie naar het breekbare leven. We zijn allen samen onderweg op de eindige levensweg, het importante is het ervaren en genieten van de momentane reis, de laatste bestemming immers, komt abrupt en vaak onverwacht. Paul Demets schreef verschillende nieuwe gedichten en werkte een performance uit voor het project. Jonathan Parsons werk moet letterlijk gezocht en uitgeklaard worden. Beeldend kunstenaar Marianne Turck presenteert haar nieuwe video op muziek van de componist Peter Vermeersch bekend van zijn bands o.a. X-Legged Sally en zijn creaties voor hedendaagse dans. Turck benadert zo dicht mogelijk de notie van de fragiele en onbereikbare ontmoeting, een symbiose die uiteindelijk nooit haalbaar, maar zo nastrevenswaardig is, immers ze houdt de belofte van onsterfelijkheid in.

De dansers Eva Dewaele en Pedro Lozano lijken aan het beeld ontsproten en vervlechten zich met de omgeving. Een aspect dat Neda Razavipour eveneens in haar performance boeide en hier bleken referenties naar Léo Delibes me niet ver weg. Net als de plotse windstoot of een onverwachte golfslag rolt een witte en meertalige nevel op u af om opnieuw te verdwijnen in de verte. Peter Depelchin vertolkt in zijn Gargantuesk universum op onnavolgbare wijze de meest elementaire menselijke driften en verlangens. In zijn Griekse Athena tempel tovert hij de plaats voor heiligverering om tot een imaginair voetbalstadium waar de menselijke deugden en hun schaduwkanten ontbloot worden. Samen met Ruben Cooman zet hij zijn dionysisch zoektocht verder.

Still van de video ‘De ontmoeting’ door Marianne

Turck. Foto Marianne Turck.
‘Theatrum Mindi I’ in de Bogardenkapel. Peter Depelchin (2007).

De Iraanse kunstenaar Mohsen Koohestani exploreert en verbreedt in zijn bijwijlen ongrijpbare video Abrisham, onze zintuiglijke grenzen. Hoe toegankelijk en narratief Bart De Clercq’s schilderijen in eerste instantie ook lijken, hij is in zijn praktijk hoofdzakelijk begaan met compositorische en plastische analyses, dit verklaart de vaak absurde thematiek. In wezen draait het bij hem om de kern van de creatieve daad, in functie van een licht, vorm of textuuranalyse, ontspruit bijna toevallig het beeld van de mens.

De participatie van cellist Arne Deforce in samenwerking met de Amerikaanse componist en filmmaker Phill Niblock, leek me een evidente keuze en een passende afsluiter van Waldweben, passend om de tocht opnieuw, intern aan te vatten. Deforce treedt in dialoog met de befaamde video’s ‘The Movement of People Working’, één van Niblock’s bekendste werken. Beide kunstenaars raken in hun aanzwellende, verdichte composities het ritme van het leven. Astrid Nobel ten slotte, bladert door haar geheugenkennis. (179) (180)

Schilderij van Bart De Clercq: ‘Stare & stare’.

Deze talrijke ontmoetingen met kunstenaars hebben een beweging op gang gebracht die resulteert in kleinere projecten tussendoor. Hiervan was ‘Bewegend Beeld’ in 2006 het eerste initiatief. Een artistiek gebeuren dat hoofdzakelijk bestond uit performances en zich afspeelde op het vroeger hof ‘Ter Lucht’, gelegen ten oosten van het domein Schuurlo. Het werd georganiseerd door Marianne Turck van vzw ‘Het betoverd bos’, samen met ‘The Milena principle’. Beide organisaties vonden elkaar in een gemeenschappelijk project.

De kunstenaars van ‘The Milena’, Geert Vermeire, Filip Van de Velde en Stefaan van Biesen hernamen in een gewijzigde vorm een aantal performances die ze reeds in Nederland, België en Duitsland hadden uitgevoerd.

Installatie door het kunstenaarscollectief ‘The Milena’: Geert Vermeire, Filip Van de Velde en Stefaan van Biesen. Foto Jan Camerlinckx.

Gesmaakt werd ook de performance ‘Dance of Confrontations’, door Eva Dewaele (dans), Arne Deforce (cello) en Marianne Turck (video).

Eva Dewaele en Arne Deforce. ‘Dance of Confrontations’. Foto Marianne Turck.

Still uit de video ‘Dance of Confrontations’ van Marianne Turck. Bewerking door Jan Camerlinckx.

Door de aard van de tentoonstellingen wil Het Betoverd Bos zich profileren als een voorturend bewegend kunstproject dat staat voor ontmoeten en dialoog, maar ook voor geestelijke groei en ontplooiing.

Ook wil de vzw oog hebben voor diversiteit van cultuur en sociaal artistieke projecten.

In 2011 zal de vierde editie van Het Betoverd Bos georganiseerd worden

De poort die naar ‘Het Betoberd Bos’ leidt. Steven Blum. (2002) Foto Marianne Turck.

‘Touch

me’ van Marianne Turck. Foto Marianne Turck.

‘Lost Traveller...’ Susana Ouwerkerk. Foto Marianne Turck.

U voelt het…

tussen de ‘klik’ van een idee en de ‘kick’ van het resultaat

ligt een kronkelend pad waar kunstenaars elkaar ontmoeten, in dialoog treden met elkaar, discussiëren, samen eten en drinken, lachen, twijfelen…

Kunst houdt mensen wakker…

Kunst is een uitnodiging tot bewegen en bewogen worden…

Filip Verreycke. Foto Marianne Turck.

Jij en ik ontmoeten wij elkaar hier in dit bos?

ik zou het niet weten…

misschien… en dan?

ik zou het niet weten…

voor eventjes voor nooit voor altijd en dan… daarna?

ik zou het niet weten…

Mijmering bij de video ‘De Ontmoeting’ van Marianne Turck

avond groen gras wordt groener in het water de echo van de koekoek weerkaatst het laatste licht

de lichte vogels deinen op de wind en vallen in de bomen haast niet rakend aan de lichte twijgen

twee eenden vliegen over met gestrekte hals wild-fladderwiekend naast elkaar

een heel slank meisje sluit het hek uit de bundel ‘speeltijd’ Jef van Parys

Werk Geert Royens

Bijlagen

Bijlage 1:

Beknopte genealogie van de familie De Clercq die Schuurlo in 1829 verwierven, het buitenverblijf lieten verbouwen en er tot 1884 regelmatig verbleven.

Leonard De Clercq x Isabelle Jacques Dujardin x Catherine De Schoolmeester Verhaeghe

|

Joseph De Clercq x Isabelle Dujardin (26.12.1774-18.8.1829) (3.5.1787-1845)

Alexandre Jullien x Camille Van Cutsem

Joseph De Clercq Emiel De Clercq x Aménaïde Jullien (28.3.1882) (16.10.1823-28.1.1888) (25.12.183020.5.1887)

Marie De Clercq (Brugge 11.9.1851) huwde met Edouard Berghman

Alexandrine De Clercq (Brugge 11.5.1853) huwde met Polydore Everaert

Emiel De Clercq (Brugge 11.11.1854) huwde met 1) Marie de Keuwer 2) Marie Gilliods

RenéDe Clercq (Aalter 14.02.1856) huwde met Marie van de Velde

Lucie De Clercq (Aalter 11.10.1857) huwde op 16.11.1881 met August De Jaegher geneesheer te Knesselare Joseph De Clercq (Brugge 11.02.1859) huwde met Marie van de Moortele

Isabelle De Clercq (Aalter 23.5.1862) huwde op 16.11.1881 met Charles Kluyskens geneesheer te Landegem

Bijlage 2:

Beknopte genealogie van de tak van de familie Gillès de Pélichy die het huidige kasteel van Schuurlo lieten bouwen en het bewoonden .

Théodore de Pélichy (1741-1811) x Marie Elisabeth Stappens

Jean de Pélichy (1774-1859)

Louis Michel Gillès (1757- 1811) x Marie Jeanne van Huerne x Jeanne de Pret

Marie Josephine de Pélichy (1808-1872) x Louis Jean Gillès (17981876)

Alexandre Gillès de Pélichy (1844-1926) x Savina van Caloen (1850-1921)

Charles Gillès de Pélichy (1872-1958) x Marie Rosalie de Renne de Daelenbroeck (1873- )

Leon Raymond Gillès de Pélichy (1903-1959) x 1) Geneviève de Bouchhoven de Bergeyck (1904-1947)

- Jean Marie Gillés de Pélichy (1926- 1945) - Samuel Gillés de Pélichy (1929- ) x Marie Thérèse Steverlynck (1931- )

2) Madeleine Van Zandycke

- Thierry Gillés de Pélichy (1949- ) x Danièle Dagot (1948- )

Bijlage 3:

Kopie van de brief die Charles Mast op 18 oktover 1895 aan pastoor Petrus Pyene schreef in verband met het feit dat deze geen melding had gemaakt van de giften die zijn familie had gedaan voor de armen van de parochie en voor de plaatselijke school. (181)

Bijlage 4:

Beknopte genealogie van de Frederik en Marcel Lambert, boswachters op Schuurlo.

Josephus Lambert (°Ruiselede 7.9.1767 - +Aalter 15.9.1834)

x Marie Anne Lemettre (°Aalter- +Aalter 6.11.1842)

Augustinus Lambert (°Aalter 7.11.1806 - +30.6.1880)

x Amelie De Meester (°Aalter 21.11.1808 - +Aalter 2.9. 1873)

Franciscus Lambert (°Aalter 13.11.1830 - + Aalter 12.9.1911)

x Sophie Verdonck (°Sint-Joris 24.5.1831- + Aalter 6.2.1909)

Frederik Lambert (°Aalter 27.3.1873 - +Aalter 17.6.1946)

x Marie Hortence Steyaert (°Aalter 18.12.1874 - +Beernem 25.11.1958)

Laura Lambert

Germaine Lambert

Elza Lambert

Modest Lambert

Marcel Lambert

Gaston Lambert

Leon Lambert

Margareta Lambert

Frederic Lambert

Cyriel Lambert

Maurice Lambert

|

Marcel Lambert (°Aalter 28.9.1907 )

x Rachel Coppens (°Beernem27.5.1915 - +Aalter 18.7.1950)

|

Willy Lambert x Rita Engelrelst

Wilfried Lambert x Anna Engelrelst

Jeanine Lambert x Johan Verheye

Bijlage 5:

Ofschoon eetbare karper en snoek hedendaags nog nauwelijks te vinden zijn, worden in vrij recente kookboeken nog altijd recepten voor het bereiden van karper en snoek vermeld. Voor de liefhebbers geven we hierna een recept van meesterkok Roger Demanet voor het bereiden van snoek. (182)

Snoek op z’n Vlaams

Ingrediënten voor 4 a 6 personen:

200 a 250 g snoek per persoon; 200 g boter; 1 dl visnat; 1 dl witte wijn; 1/2 bosje peterselie; een dessertlepel gesneden bieslook of een half teentje look; 1 kruidnagel; 1/2 takje tijm; 1/2 laurierblaadje; een paar blaadjes basilicum (vers, dus geen poeder); 2 wortelen; 2 uien; 1 citroen; peper en zout; eventueel: kruidenazijn.

Smoortijd: 10 d 15 minuten.

Bereiding:

Al de fijn gesneden groenten en kruiden — citroen, peper en zout uitgezonderd — smoren in de helft van de boter. Op dit groentebed de schijven snoek leggen, ze overgieten met het visnat en de witte wijn en bestrooien met peper en zout. Op ieder stuk vis één of twee schijfjes citroen leggen (gepeld tot op het vlees).

Het geheel in een warme oven gaar laten stoven (ovenwarmte: ca. 240° C).

Daarna de visschijven op een schotel schikken. Het kooknat door een zeef gieten, indien nodig wat laten inkoken en oproeren met de overblijvende boter. Op smaak brengen met citroensap of kruidenazijn en over de snoek uitgieten.

Garnituur: Serveren met gekookte aardappelen.

Bijlage 6:

Munten, maten en gewichten in het ancien régime

Munten

1 pond vlaams (p) = 20 schellingen (s) = 240 groten (penningen)

1 schelling = 12 groten

1 stuiver = 2 groten

1 pond vlaams = 12 pond parisis = 6 gulden

Maten

Lengtematen

Oudburg

1 el = 0,698 m

1 voet = 0,2753 m

Oppervlaktematen

Oudburg

1 roede = 0,001485 ha

1 gemet = 300 roeden = 0,4455 ha

1 bunder = 900 roeden = 1,3365 ha

Inhousmaten

Oudburg

1 pint = 0,5766 l

Gewichten

Oudburg

1 pond = 0,43385 kg

1 steen = 3,03 kg

Kasselrij Kortrijk

1 el = 0,7 m

1 voet = 0,2976 m

Kasselrij Kortrijk

1 roede = 0,003542 ha

Kasselrij Kortrijk

1 pint = 0,57324

Kasselrij Kortrijk

1 pond = 0,44639 kg

Bronnen

1. Topografische kaart 1/10 000 van het Nationaal Geografisch Instituut, 1963.

2. Een cuesta is een asymmetrische rug waarvan de ene helling veel sterker helt dan de andere. In dit geval is de rug oostnoordoost - westzuidwest georiënteerd met de steile helling - het cuestafront - naar het zuidzuidwesten en de zwakke helling - de cuestarug - naar het noordnoordoosten.

3. De Moor G. en Pissart A., Het Relief, in: Geografie van België, Brussel, 1992, p. 130-215.

4. Het Paniseliaan is een term die in 1851 door Dumont werd ingevoerd als zijnde een kleiig tot zandig interval tussen het voormalige Ieperiaan en Brusseliaan. Volgens de hedendaagse terminologie wordt het Paniseliaan beschouwd als het bovenste gedeelte van de formatie van Ieper. Zie De Geyter G. en anderen, Disused Paleogene regional stages from Belgium, in Geologica Belgica, 2006, nr. 1-2, p. 203-213.

5. Jacobs R., De Ceukelaire M., De Breuck W., De Moor G., Toelichtingen bij de geologische kaart. Kaartblad Tielt (21), Gent, 1996, p. 46; Jacobs R., De Ceukelaire M., De Breuck W., De Moor G., Toelichtingen bij de geologische kaart. Kaartblad Brugge (13), Gent, 1993, p. 38.

6. Daels L., Het Bulskampveld: een jong landschap, in: Fascinerende landschappen van Vlaanderen en Wallonië, Leuven, 1998, p. 49-57.

7. Cnudde V., Dewanckele J., De Ceulelaire M., Everaert G., Jacobs P., Laleman Chr., Gent... Steengoed!, Gent, 2009, p. 344-349.

8. Ameryckx J., Bodemkaart van België. Kaartblad Oedelem 38E en verklarende tekst, Centrum voor Bodemkartering, 1977.

9. Verbruggen C., De geokronologie van het Postpleniglaciaal in Zandig-Vlaanderen op basis van pollenanalyse en C14- onderzoek, in Natuurwetenschappelijk Tijdschrift 1976, p. 233-256.

10. van Zeist W. en van der Spoel-Walvius M.R., A palynological study of the lateglacial and the postglacial in the Paris Basin, Palaeohistoria 12, 1980, p.67-109.

11. Westhoff V., e.a., Wilde planten. Flora en vegetatie in onze natuurgebieden, deel 3, 1973, Vereniging tot behoud van natuurmonumenten in Nederland, p. 41-56.

12. Hammen T. v. d. en Zagwijn W.H. , in Westhoff V., e.a., Wilde planten - flora en vegetatie in onze natuurgebieden, deel 3, 1973, Vereniging tot behoud van natuurmonumenten in Nederland, p. 43.

13. Verbruggen C., De geokronologie van het Postpleniglaciaal in Zandig-Vlaanderen op basis van pollenanalyse en C14- onderzoek, in Natuurwetenschappelijk Tijdschrift 1976, p. 233-256.

14. Munaut A.V., L’évolution de la végétation en Basse et en Moyenne Belgique après la dernière glaciation, in Nat. Belges 49, 1968, p. 177-182.

15. De Laet S.J., Het urnenveld van Aalter-Oostergem, in Kultureel jaarboek voor de Provincie Oost-Vlaanderen, 1955, Tweede band, pag. 9 - 38.

16. Vanhoorne R., Palynologisch onderzoek van grondmonsters van Aalter en Temse, in Kultureel jaarboek voor de Provincie Oost-Vlaanderen, 1955, Tweede band, pag. 72.

17. Caesar C. I., Commentarii de bello Galloco, III, 28-29.

18. Brunaux J.L., Nos ancêtres les Gaulois, Paris, 2008.

19. De Clercq W., Recente archeologische vondsten in Aalter, lezing voor de Heemkundige Kring A. Verhoustraete te Aalter op 14.10.2009.

20. Thoen H. en Langohr R., Het Romeins kamp van Maldegem-Vake. Strategisch bolwerk in een militair conflict met de Germanen ca. 172-174 n. Chr., in: Uit Vlaamse Bodem, St.-Niklaas, 1996, p. 55-66.

21. Vrije vertaling uit het Latijn (Jan Camerlinckx). De oorspronkelijke tekst luidt: Ut silvae vel forestes nostrae bene sint custoditae; et ubi locus fuerit ad stirpandum, stirpare faciant, et campos de silva increscere non permittant: et ubi silvae debent esse, non eas permittant nimis capulare atque damnare; et feramina nostra intra forestes bene custodiant. Similiter acceptores et spervarios ad nostrum profectum praevideant. Et censa nostra exinde diligenter exactent. Et iudices, si eorum porcos ad saginandum in silvam nostram miserint vel maiores nostri aut homines eorum, ipsi primi illam decimam donent ad exemplum bonum proferendum, qualiter in postmodum ceteri homines illorum decimam pleniter persolvent.

22. Capitulare de villis, manuscript bibliotheek van Wolfenbüttel (Helmstedt 254), begin 9de eeuw, in Bloch Marc, L’origine et la date du ‘Capitulare de villis’, Revue historique (Paris), Presses universitaires de France, Fascicule: 1923. 1. Année 48. T. 143.

23. Men spreekt uit ‘Halestra’.

24. We verwijzen hier naar Verhulst A., Le grand domaine aux époques mérovingienne et carlolingienne. Actes du colloque international, Gand, 8-10 septembre 1983, Gent, 1985.

25. Stockman L., Historisch geografische ontwikkeling van de villa Haleftra tot de parochie Aalter, overdruk uit Appeltjes van het Meetjesland - XIX - 1968, p. 5 en 8. Met verwijzing naar Rijksarchief Gent, Fonds Sint-Pietersabdij. Liber Traditionem, f° 80 v°.

26. Stockman L., Historisch geografische ontwikkeling van de villa Haleftra tot de parochie Aalter, overdruk uit Appeltjes van het Meetjesland - XIX - 1968, p. 9-16.

27. Westhoff V. e.a., a.w., p.67.

28. Verhulst A. en Gysseling M., Le Compte Général de 1187, connu sous le nom de ‘Gros Brief’, et les institutions financières du comté de Flandre au XIIe siècle, Brussel, 1962, p. 210.

29. de Bergsaques L., Grenskaart tussen de kasselrijen Kortrijk en de Oudburg, Bijlokemuseum, 1627. Zie ook ‘Het Land van de Woestijne’, nr. 3, 1985.

30. de Ferraris, Kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden, kaartblad Oedelem, 25 (D3), Pro Civitate, Brussel, 1965.

31. Vrije vertaling uit het Latijn (Jan Camerlinckx): Vivarios in curtes nostras unusquisque iudex ubi antea fuerunt habeat, et si augeri potest, augeat, et ubi antea non fuerunt et modo esse possunt, noviter fiant.

32. Vrije vertaling uit het Latijn (Jan Camerlinckx): Ut pisces de wiwariis nostris venundentur et alii mittantur in locum, ita ut pisces semper habeant...

33. Stockman L., Het Domein van de heer van de Woestijne in de 14de eeuw, in: Appeltjes van het Meetjesland, 1979, p. 146-156. Met verwijzing naar Algemeen Rijksarchief Brussel, Rolrekeningen nrs. 238 tot 242.

34. Daels L., Landschapsontwikkeling in en rond het Bulsekampveld, in Tijdschrift van de Belgische Vereniging voor Aardrijkskundige Studies 31, 1963, p. 191-288.

35. Verhoustraete A., Het Oostelijk deel van het Bulskampveld en de ontginning ervan, Gent, 1960, p. 13.

36. Stockman L., Geschiedenis Aalter, Aalter, 1979, p. 29.

37. Mondelinge mededeling C. Verbruggen (Universiteit Gent), 1980.

38. Verhoustraete A., Het Oostelijk deel van het Bulskampveld en de ontginning ervan, Gent, 1960, p. 13.

39. Laleman M.Chr. e.a., Gent... Steengoed!, Gent, 2009, p. 344-349.

40. De Vos A., Stockman L. en Devos M., Meetjeslandse plaatsnamen van vóór 1600, deel II, band1, Maldegem, 1991, p. 116.

41. Houtskool bekwam men door het verbranden van hout op zodanige wijze dat slechts een beperkte hoeveelheid zuurstof kon toetreden. Het grootste deel van het hout verbrandt dan niet en de vluchtige bestanddelen ontwijken. Daartoe werd het hout gestapeld rond een centrale opening die als schoorsteen fungeerde (meiler). Daarin werd brandende houtskool gebracht om de oven te ontsteken. Het geheel werd afgedekt met twijgen, gras, stro en fijne aarde. Het verbrandingsproces duurde een paar dagen.

42. Verhulst A., Histoire du paysage rural en Flandre de l’epoque romaine au XVIIIe sciècle, Brussel, 1966, p. 106.

43. Sosson J. P., Les travaux publics de la ville de Brugge XIVe-XVe siecles, Brussel, 1977, p. 102-114.

44. We verwijzen hier ook naar Verhulst A., Landschap en landbouw in Middeleeuws Vlaanderen, Brussel, 1995 en Tack G., Van den Bremt P. en Hermy M., Bossen van Vlaanderen, Leuven,1993.

45. De novale tienden werden geheven op pas ontgonnen gronden: terris quae... noviter colentur. Zie Schoups Inge, Bisschoppelijke aanspraken op novale tienden: Doornik, 12de - 14de eeuw, in Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge, 1981, nr. 3-4, p. 153-171.

46. Schoups I., a.w., p. 153-171. Met verwijzing naar Roosens N., Bijdrage tot de ontginningsgeschiedenis van enkele gemeenten in het vroegere Bulskampveld, onuitgegeven licenciaatsthesis, Gent, 1970-1971, p. 137 en Bisschoppelijk Archief Doornik, O.L.V. kapittel, cart. C f° 84.

47. Bisschoppelijk Archief Doornik, O.L.V. kapittel, cart. C f° 82.

48. Verhoustraete A., De rondreis van Walter de Marvis, bisschop van Doornik, van 1242, in Appeltjes van het Meetjesland, 1961, p. 228-236.

49. Verhulst A., Landschap en landbouw in Middeleeuws Vlaanderen, Gemeentekrediet, 1995, p. 145-147.

50. Braeckman W., De moeilijkheden van de Benedictijnerabdijen in de Late Middeleeuwen: de Sint-Pietersabdij te Gent (ca. 1150 - ca. 1281), Gent, 1963, p. 38. Met verwijzing naar Rijksarchief Gent, Sint-Pietersabdij, 1ste reeks, Cartularium 3, f° 69v.

51. Braeckman W., a.w.

52. Andries J., Notice sur la bruyére de Bulscamp et sur l’itinéraire suivi par Walter de Marvis pour y fixer en 242 les limites des paroisses, Doornik, 1867.

53. Bisschoppelijk Archief Doornik, O.L.V. kapittel, cart. C f° 82.

54. Schouteet A., Regesten op de oorkonden 1089-1300, Brugge, 1973, p.80. Met verwijzing naar Fonds van de muntenaars, dossiers 1297-1537, nr. 1, f° 9-13.

55. Stockman L., Een oorkonde van 1289 betreffende de leenmannen van de vrouwe van de Woestijne, in Land van de Woestijne,1980, nr. 2, p.36-38.

56. Stockman L., Het Domein van de heer van de Woestijne in de 14de eeuw, overdruk uit Appeltjes van het Meetjesland, 1979. Met verwijzing naar Algemeen Rijksarchief Brussel, Rolrekeningen nrs. 238 tot 242.

57. Stockman L., Geschiedenis Aalter, Aalter, 1979, p. 64-65 en 191.

58. Van Rompaey J., Het Grafelijk Baljuwsambt in Vlaanderen tijdens de Boergondische periode, Brussel, 1967, p. 39, 627, 639, 647, 649, 652.

59. Mondelinge mededeling van wijlen Marcel Lambert, de vroegere boswachter van Schuurlo, 1980.

60. Het woord savoor is mogelijks afgeleid van het het Franse réservoir. Zo vinden we voor de vijvers van het Munckenhof (Wingene, Ruddervoorde) de vermelding: Den Reservoir ofte Savoor Viver. Kaartboek van de abdijbezittingen door Spilliaert, 1706 (Brugge, Archief Bisschoppelijk Seminarie, Fonds Duinenabdij).

61. Van Neer W. en Ervynck A., Vis en archeologie, Zellik, 1993, p. 30-33.

62. Balon Eugene K., Origin and domestication of the wild carp, Cyprinus carpio: from Roman gourmets to the swimming flowers, gepubliceerd door Elsevier Science, 1995.

63. Currie Christopher K., The early history of the carp and its economic significance in England, in The Agricultural History Review, 1991, 2, p. 97.

64. Hielkema J.B. en andere, Aanvullend Archeologisch Onderzoek op terrein 9 te Houten-Loerik, gemeente Houten (U.), in ARC-Publicaties 69, Groningen, 2003, p. 43-44.

65. Van Neer W. en Ervynck A., Vis en archeologie, Zellik, 1993, p. 42-44.

66. Van Neer W. en Ervynck A., a.w., p. 73-75.

67. Tack G., Ervynck A. en Van Bost G., De monnik-manager. Abt De Loose in zijn abdij t’Ename, Leuven, 1999, p. 158-160.

68. Van Neer W. En Ervynck A., a.w., p. 66-80.

69. Kaakharing is haring waarbij kort na de vangst een aantal organen, de onderkaak en kieuwbogen, de grote bloedvaten met het hart, het voorste deel van de darm met de maag, de lever en de galblaas weggenomen worden. Dit alles geschiedt door middel van een enkele snede. Een deel van de ingewanden, o.a. de pylorus aanhangselen blijven in het lichaam achter, hangen er soms zelfs buiten. Daarna wordt de vis zorgvuldig met zout vermengd en dan in vaten verpakt.

70. Mertens J.A., Zoetwatervisvangst in de omgeving van Brugge in de late middeleeuwen, in Biekorf 1981, nr. 3, p. 215-219.

71. Mertens J.A., a.w.

72. Camerlinckx J., Het eten is gereed, in Land van de Woestijne 2005, nr. 3, p. 39-48.

73. Jansen-Sieben R. en van der Molen-Willebrands M., Een notabel boecxken van cokeryen. Het eerste gedrukte nederlandstalige kookboek circa 1514 uitgeven te Brussel door Thomas van der Noot. Bezorgt en van commentaar voorzien, Amsterdam, 1994.

74. Glossarium bij Een notabel boecxken van cokeryen. Voor het samenstellen van dit register is ruimschoots ontleend aan De keuken van de late middeleeuwen, ed. R.Jansen-Sieben en J.M. van Winter, 1989, en aan Eenen nyeuwen coock boeck, ed. E. Cockx-Indestege, 1971. Waveraet , waveraten: het zelfstandig naamwoord waveraet kan betekenen: gezouten viswater, pekel, maar kan soms een benaming zijn voor iets wat zou kunnen lijken op het garum uit de Romeinse tijd. Waveraten kan dan betekenen: ‘in ruim vissop koken’, maar ook: ‘in garum laten marineren’ (cf. Jansen-Sieben, 1978, p.524 en 525). Waveraet kan ook betekenen: water met zout en azijn (cf. Braekman, 1986, p.147). In recept 15 vinden we een bevestiging daarvan: snoek kookt men gewoonlijk in wijn of in half wijn/half water met wat azijn, kortom in een zuur milieu.

75. Glossarium bij Een notabel boecxken van cokeryen, a.w. natuere: sijn/huer natuere nemen: de structuur van de vis blijft zo goed mogelijk gehandhaafd. Azijn heeft niet alleen een conserverende functie, maar zorgt ook voor een zuur milieu, waarin de samenhang van het visvlees behouden blijft.

76. Gysseling M., De naam Kallo, in Land van Beveren 27 (1984), p. 139-141.

77. Van Osta W., Overzicht van Noord- en Zuid-Nederlandse lo-namen, in Werken van Koninklijke Commissie voor Toponymie en dialectologie, Vlaamse afdeling, Tongeren, 2001, p.6-7.

78. Venlo en ander lo-namen, in Mededelingen Vereniging Limburgse Dialect- en Naamkunde, 1998.

79. Stockman L., Geschiedenis van Aalter, 1979, p. 27-28.

80. Meirhaeghe H., Vande Woestijnes in het Meetjesland, in Appeltjes van het Meetjesland, 2007, p. 164-165.

81. des Tombe J.W., Het geslacht Van den Boetzelaer, C.W.L. van Boetzelaer ed., Assen, 1969.

82. Decavele J., Catharina van Boetzelaer een merkwaardige figuur in het protestants verzet tijdens het wonderjaar, Bulletin van de Vereniging voor de Geschiedenis van het Belgisch Protestantisme, vijfde reeks, 5, 1969, p. 151-171.

83. Stockman L., Geschiedenis van Aalter, 1979, p. 55-56.

84. Rijksarchief Gent, Land van de Woestijne, nr. 148, 1539.

85. Bommer Ch. en Massart J., Les aspects de la végétation en Belgique, deel 2, Les districts Flandrien et Campinien, Brussel, 1912.

86. Stockman L., Geschiedenis Aalter, Aalter, 1979, p. 29. Met verwijzing naar Stadsarchief Gent, reeks 301, nr. 15, f°55.

87. Stockman L., De pachthoven van de Jezuïten te Aalter, in Appeltjes van het Meetjesland, 1975. Met verwijzing naar Rijksarchief Brugge, Fonds Jezuïeten nr 1846. Pachtbrief van Geraard Strobbe.

88. Antenoys of antenois is afgeleid van het Latijnse annotinus, één jaar oud of van vorig jaar.

89. Pollet J., Velden, vijvers en vissers te Zedelgem 1528-1776, in Biekorf 1992, nr. 3, p. 233-251. Met verwijzing naar Stallaert K., Glossarium van verouderde

rechtstermen, kunstwoorden en andere uitdrukkingen uit Vlaamsche, Brabantsche en Limburgsche oorkonden, Leiden, 1890.

90. Termote Johan, Historisch-geografisch onderzoek herstel veldvijvers, rapport in opdracht van de Vlaamse Landmaatschappij, Brugge, 2009. Met verwijzingen naar: Burny, J., Bijdrage tot de historische ecologie van de Limburgse Kempen (1910-1950), 1999; Parc Naturel régional de la Brenne, Des étangs et des hommes, Ecomusée de la Brenne et du Pays Blancois, sd.; De Marvivault, M., Des étangs de la Brenne et de la nécessité d’une législation nouvelle, Paris,1826.

91. Pollet J., Velden, vijvers en vissers te Zedelgem 1528-1776, in Biekorf 1992, nr. 3, p. 246.

92. Rijksarchief Gent, Oudburg, nr. 153, f° 35 en f° 97.

93. Rijksarchief Gent, Oudburg, nr. 158, f° 162r°.

94. Rijksarchief Gent, Oudburg, nr. 159, f° 51.

95. Buisman J., Duizend jaar weer, wind en water in de Lage Landen, deel 4, Franeker, 2000, p. 13-199.

96. Verhulst A., Prijzen van Granen, boter en kaas te Brugge volgens de ‘slag’ van het Sint-Donatiaanskapittel (1348-1801), in Verlinden C., Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en Brabant, deel IIA, Brugge, 1965, p. 3-70.

97. In Bulskampveld zijn ‘kamp’ en ‘veld’ synoniemen. Als men het suffix ‘veld’ aan het oorspronkelijke Bulskamp ging toevoegen (waarschijnlijk in de zestiende eeuw) kende men blijkaar de betekenis van het begrip ‘kamp’ (campus) niet meer.

98. Rijksarchief Gent, Land van de Woestijne, nr. 391.

99. de Bergsaques L., Grenskaart tussen de kasselrijen Kortrijk en de Oudburg, Bijlokemuseum, 1627. Zie ook ‘Het Land van de Woestijne’, nr. 3, 1985.

100. Defruyt R., Kaart Aaltershoekje rond 1635, naar gegevens van Arthur Verhoustraete. In Stockman L., Geschiedenis van Aalter, 1979, p. 44.

101. Stockman L., Geschiedenis van Aalter, 1979, p. 183-184.

102. Stockman L., Geschiedenis van Aalter, 1979, p. 274. Met verwijzing naar Rijksarchief Gent, Land van de Woestijne, nr. 275

103. Transport: lokale belasting.

104. Stockman L., Aalter aan de financiële klaagmuur in 1726, in Appeltjes van het Meetjesland, 1976, p.58-67. Met verwijzing naar Rijksarchief Brugge, Fonds Jezuïeten, nr. 1857.

105. Rijksarchief Gent, Land van de Woestijne.

106. Stockman L., Geschiedenis Aalter, Aalter, 1979.

107. Beernaert F., Evolutie van veld en bos tussen Brugge en Torhout, Licentiaatsverhandeling RUG, 1978.

108. Rijksarchief Brugge (RAB), Franse hoofdbesturen, nr 1403.

109. Defruyt R., Kaart Aalter 1810, getekend naar gegevens van Arthur Verhoustraete en op basis van de Franse kadasterkaart van 1811, Aalter, 1977.

110. Rijksarchief Gent, Archief Provincie Oost-Vlaanderen.

111. Tanghe G. F., Parochieboek of historie van Beernem, Brugge, 1862, p. 7-8.

112. De St.-Genois J., uit Le voyageur de Wildenborch, 1846. Deze tekst wordt ook aangehaald in het werk van J. Andries, Notice sur la grande bruyère flamande de Bulscamp. Annales de la Société d’Emulation de la Flandre Occidentale, 1865, XIII, p. 2.

113. Anoniem (uitgave van het Davidsfonds), Onderrichtingen van eenen liefhebber des landbouws aan zijn jonge vrienden, Gent, 1882.

114. Hoste I. en Tavernier J., De Kraenepoel een evoluerend stukje Kempen in Vlaanderen, Aalter, 1982.

115. Mac Leod, J., Algemeene beschouwingen. Proeve eener botanische beschrijving van het Kempisch gedeelte van Vlaanderen, in Botanisch Jaarboek Dodonaea 5, 1894, p. 381 - 418.

116. Verhulst A., Landschap en landbouw in Middeleeuws Vlaanderen, Brussel, 1995, p. 135.

117. Stockman L., Geschiedenis van Aalter, Aalter, 1979, p. 177-184.

118. Rijksarchief Gent, Raad van Vlaanderen, nr. 32498.

119. Rijksarchief Gent, Land van de Woestijne, nr. 1370.

120. de Ferraris, Kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden, kaartblad Oedelem, 25 (D3), Pro Civitate, Brussel, 1965.

121. Van Severen Ant., Franciscus Werrebrouck en de heide van het Bulskampveld, in Bos en Beverveld, 1971, p.125-138.

122. Rijksarchief Gent, Raad van Vlaanderen, Reg. 8399, decreten en sententies, proces nr. 1, januari 1772.

123. Rijksarchief Gent, Land van de Woestijne, nr. 391, wettelijke passeringen Woeste.

124. Stockman L., Geschiedenis van Aalter, 1979, p. 32. Met verwijzing naar Rijksarchief Gent, Fonds Ursel, nr. 557.

125. Rijksarchief Gent, Land van de Woestijne, nr. 391, folio 77.

126. Archief Gemeente Aalter, Kadasterkaart 1811.

127. Coppieters de ter Zaele E., Histoire de la famille van Ockerhout a Bruges, Loppem, 1961, p. 186.

128. Stevens D., La famille van Cutsem, publicatie van de Association de famille van Cutsem, Seny, 1994.

129. Van Hille Ph., Het hof van beroep te Brussel en de rechtbanken van Oost- en West-Vlaanderen onder het Frans Bewind, Handzame, 1970.

130. Poullet P., Les institutions Française de 1795 à 1814, Bruxelles, 1907.

131. Vanden Berghe Y., Jacobijnen en Tradionalisten. De reacties van de Bruggelingen in de Revolutierijd (1780-1794), 2 delen, Pro Civitate, 1970, p. 316.

132. Acx Carlos, mededeling, met verwijzing naar Rijksarchief Brugge, akte 303.

133. Top S., De bende van Baeckelandt, p. 210.

134. Van Hille Ph., a.w., p.159-182.

135. Simon F., Reacties der Bruggelingen tijdens het voorlopige bewind en de eerste jaren van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. 1814-1820, onuitgegeven licenciaatsverhandeling, RUG 1964-65, p. 220-224.

136. Schepens L., De provincieraad van West-Vlaanderen. 1836-1921, Tielt, 1976, p.517-518.

137. Popp P.C., Atlas cadastral parcellaire de la Belgique. Commune de Aeltre. Tableau indicatif et matrice cadastrale, Brugge. Verzameling mevr. Goubeau.

138. Archief Gemeente Aalter, Bevolkingsregisters.

139. Archief Gemeente Aalter, Poppkaart Aalter, ca. 1860.

140. Archief Gemeente Aalter, Bevolkingsregisters.

141. Vermeire M., Geschiedkundige schets van West-Vlaanderens Landbouw, Brugge, 1935, p.314.

142. Coppieters de ter Zaele E., Histoire de la famille van Ockerhout a Bruges, Loppen, 1961, p. 186-192.

143. Weyns J., Bakhuis en broodbakken in Vlaanderen, Sint-Martens-Latem, 1963.

144. Van Twembeke J., Bakhuizen in de Pinte en Zevergem... Een vergeten traditie, in Jaarboek ‘Heenkring Scheldeveld’, nr. 34, 2005, 125-158.

145. Saelens Marcel, mondelinge mededeling, Aalter, 1980.

146. Mondelinge mededeling Roger Ryckaert, destijds landbouwer op de hoeve van Schuurlo, 1978.

147. Mondeling mededeling Marcel Lambert, vroegere bos- en jachtwachter van Schuurlo, 1980.

148. Kerkarchief parochie Sint-Maria-Aalter, Liber Memoralis.

149. du Bois Ph. de Ryckholt, Douxchamps H., La descendance de Beughem de Houtem, in Rubens et ses descendants, 1980.

150. Vermelding in het Liber Memoralis van de kerk van St.-Maria-Aalter.

151. Institut cartographique militaire, 1913, kaartblad nr. 13 (Brugge). Waarschijnlijk geeft de kaart een veel vroegere toestand weer. De kaart vermeld immers ‘Rédigé et gravé en 1869’ en werd bijgewerkt in 1889. Kaart verzameling Jan Camerlinckx.

152. Op de kaart staat de Schuurlobeek verkeerdelijk aangeduid als de Zouterbeek.

153. De Buck R., Van wijn in Gent tot Gent in wording, Gent, 1995, p. 109-138.

154. Dekeyser E., De vrije ambachtslieden van de nering van de wijnschroders, gezegd kaarnkinders, in Ghendsche Tydinghen nr. 3, 2010, p. 154-171.

155. Dekeyser E., De familie Mast van de Vrije Schippersnering en de Vrije nering de

Wijnschroders van Gent, in Ghendtsche Tydinghen 2004: nr. 3, p.165-174; nr. 4, p.245-254; nr. 5, p.311-323; nr. 6, p.368-376.

156. Kerkarchief Parochie Sint-Maria-Aalter.

157. Archief bisdom Gent, Sint-Maria-Aalter, brief pastoor Peyne van 2.9.1901.

158. Mondeling mededeling Marcel Lambert, voegere bos- en jachtwachter van Schuurlo, 1980

159. Gillès de Pélichy Ch., Histoire des Gilles et Gillès de Pélichy, in Tablettes des Flandres, Brugge, 1971.

160. de Hemptinne G. en Douxchamps H., La Famille de Pélichy, Brussel, 1999, p. 228- 248.

161. Gillès de Pélichy Ch., Cordonnier d’Iseghem (Flandre Occidentale Belgique), in Les ouvriers des Deux Monde 2de reeks, 39ste aflevering, Parijs, 1896, p. 137-188.

162. Gilles de Pelichy Ch., L’industrie de la cordonnerie en pays flamand (Les industries à domicile en Belgique, dl. 2, Bruxelles, Ministère de l’Industrie et du Travail. Office du Travail, 1900.

163. Gillès de Pélichy Ch., L’organisation du travail dans les ports flamands sous l’ancien régime et à l’époque moderne, Leuven, 1899.

164. Thoen H. en Van Doorselaer A., Het Gallo-Romeinse grafveld van Emelgem, Kortrijk, 1980.

165. Mondelinge mededeling van Marguerite De Jaegher, dochter van Auguste De Jaegher en Lucie De Clercq in 1975.

166. Van Loo A. en andere, Repertorium van de architectuur in België van 1830 tot heden, Mercatorfonds, Antwerpen, 2003, p. 150-151.

167. Van Cleven J. en andere, Neogotiek in België, Gent, 1994, p. 168-203.

168. Colpaert K., Architect Jules-Féfix Carette (1866-1927), in Handelingen van de Koninklijke Geschied- en Oudheidkundige Kring van Kortrijk, nr LXXI, 2006, Kortrijk, p. 5-194.

169. In 1939 had het Belgische Leger besloten om op het Maleveld dat gelegen was ten noorden van het kasteel van Male, een vliegveld aanleggen te leggen. Het vliegveld was nog niet klaar toen de Duitsers in mei 1940 België binnenvielen. De Duitsers lieten er vier jaar lang werken uitvoeren, maar het zou nooit enige rol spelen. Nog

voor het einde van de oorlog werd het veld helemaal omgeploegd en met aardappelen beplant.

170. Archief Gemeente Aalter, Inkwartiering Belgisch leger 39/40, 542/24.

171. Archief Gemeente Aalter, Opeisingen Verbonden legers 1944-45. Brief 11.9.1945 van Leon Gilles de Pelichy opgesteld in naam van zijn vader

172. Mondelinge en schriftelijke mededelingen van Denise en Gaston Dielen en Philippe Coveliers, diverse data 2009 en 2010.

173. Coveliers Ph., Schuurlo, Toulouse, 2010. Vrij vertaald uit het Frans door Jan Camerlinckx.

174. Mondelinge mededelingen Marcel Lambert, 1978.

175. Mondeling mededelingen Antoine De Smet, 2010.

176. Saelens M., Een wandeling door St.-Maria-Aalter... 50 jaar geleden, in Land van de Woestijne, 1978, nr. 2 , pag. 15-20.

177. Campens A. en Turck M., Doelstellingen van de vzw Het Betoverd Bos, Aalter, 2008.

178. V.z.w. Het Betoverd Bos, Catalogus Artificial Landscape 11.09.2005 - 09.10.2005, Aalter, 2005.

179. Mededelingen Marianne Turck.

180. V.z.w Het betoverd bos, Catalogus Waldweben 12, 19 en 26 september 2008, Aalter, 2008.

181. Kerkarchief Sint-Maria-Aalter, Brief Charles Mast, Aalter, 1895.

182. Demanet R. en Van Remoortere J., De beste Vlaamse visgerechten, Kapellen, 1981, p. 72.

Lijst van voorintekenaars

Naam en woonplaats

Alyn Dries, Aalter

Ampe Christiaan, Aalter

Baeckelandt Roger, Aalter

Bastiaen Filip, Aalter

Bergez Martine, Aalter

Bibliotheek Aalter, Aalter

Bibliotheek Knesselare, Knesselaere

Biebauw Eric, Oostkamp

Bockaert Karel, Aalter

Bockaert Karel, Aalter-Brug

Bockaert Marijke, Aalter

Boghaert G., Aalter

Bosmans André, Gent

Buytaert Sigried, Zwevezele

Camerlinckx Frank, Beernem

Camerlinckx Hans, Beernem

Camerlinckx Katherine, Maldegem

Camerlinckx Mireille, Overmeire

Camerlinckx Nelly, Aalter

Camerlincx Janno, Dendermonde

Claeys Georges, Knesselare

Clincke Arthur, Zomergem

Comminiteit St.-Stanislas, Aalter

Cocquyt H., Aalter

Coveliers Philippe, Toulouse

Daele A., Aalter

Dauw Chris, Melle

De Boever-Claeys, Gent

De Decker Godelieve, Aalter

De Grande Georges, Aalter

De Ke André, Aalter

de Looz-Corswarem Francois, Aalter

De Meulenare M., Merelbeke

De Meyer Frans, Aalter

De Meyer-De Neve, Aalter

De Neve Bieke, Aalter

De Rudder Wesley, Kleit

De Smet Antoine, Aalter

De Smul Dirk, Aalter

De Vooght Nadine, Aalter

Debbaut Ronny, Gent

Defauw- De Caluwe, Aalter

Deguffroy Geert, Waardamme

Demeire Linda, Aalter

Demuynck Larmuseau, Aalter

Depoorter De Clerck, Aalter

Dhaeze Lucas, Aalter

Dielen Denise, Antwerpen

Dielen Gaston, Hove (Antwerpen)

Dielen-Van den Brande, Hove (Antwerpen)

Dobbelaere B., Aalter

Erfgoedcel Meetjesland, Eeklo

Gemeentelijk Archief Aalter, Aalter

Geschiedkundige kring J. Broeckaert, Wetteren

Gilles de Pélichy, Beernem

Haesaert Gerard, Aalter

Herman-Maertens, Aalter

Joos Pauwel, Kleit

Joos Yoshi, Kleit

Koninklijke Bibliotheek Brussel, Brussel

Lamote Mieke, Brugge

Lancriet Arthur, Aalter

Laroy Peter, Aalter

Lecleir-Lambe, Aalter

Marc Lambert, Aalter

Michiels Gilbert, Aalter

Mortier Guy, Knesselare

Nottebaert Marc, Zwevegem

Petitjean Colette, Aalter

Provincie Oost-Vlaanderen, Gent

Rijksarchief Gent, Gent

Rutsaert Arthur, Aalter

Schauwvliege Mieke, Aalter

Schoonaert Georges, Aalter

Seerden Sonia, Aalter

Simoens Nico, Aalter

Soens-Wille, Aalter

Stevens Willy, Knesselare

Steyaert Firmin, Brugge

Tanghe-Coens, Aalter

Thys Maurice, Aalter

Turck Marianne, Aalter

Turck Wilfried, Brasschaat

Turck Pieter en Anita, Putte-Kapellen

Van Acker Adhemar, Aalter

Van de Velde Marc, Aalter

Van de Velde Marceleen, Sijsele

Van den Broecke Johan, Aalter

Van Haver Jozef, Aalter

Van Hullebusch, Knesselare

Van Landeghem Katrien, Aalter

Van Landuyt Raoul, Wetteren

Van Parys Remi en Paula, Waregem

Vanloo Luc, Wingene

Van Oyen-De Vriendt, Aalter

Vandendriessche Willy, Aalter

Vandevelde Noel, Aalter

Vandoorne - Rogiers, Aalter

Vangansbeke Robert, Merendree

Vanhulle-Camerlinckx Gandert en Leen, Aalter

Vanlandschoot Rosa, Aalter

Vanlatum Yves, St.-Kruis-Brugge

Verbeke -Verwee, Drongen

Vereecken August, Aalter

Verheecke F., Sterrrebeek

Verhelst Robert, Aalter

Verheye Johan, Aalter

Verleyen Philippe, Aalter

Vermeiren Jo, Aalter

Verschuere Christine, Beernem

Vervalle Walter, Aalter

VLM, Brugge

Waerniers Dirk, Aalter

Wille Eric, Wingene

Zutterman-De Witte, Aalter

‘BOMEN TREKKEN ZICH NIETS AAN VAN DE MENSEN, ZE GROEIEN EN ZWIJGEN, WAT ER OOK GEBEURT. EN ER IS NOGAL WAT GEBEURD BIJ DE BOMEN’ (Armando)

De voorstelling van dit boek werd mede mogelijk gemaakt door de samenwerking met de vzw Het Betoverd Bos

Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.