-ZIN E Nummer 4 | Augustus 2020
Maandelijkse uitgave – Afgiftekantoor Gent X – P409030
Voorwaartse verliesaftrek of “tax loss carry back”
iStockphoto.com/ljubaphoto.
De COVID-19 pandemie hakt er langs alle kanten serieus in. Op het moment van redactie van dit artikel worden de versoepelingen van de afgelopen weken stelselmatig terug ingetrokken om de tweede golf op te vangen. Wat al een bloedbad is geweest voor veel ondernemingen, belooft alleen maar erger te worden. Vandaar dat de wetgever probeert waar mogelijk toch enige verlichting te verlenen.
Colofon Voorwaartse verliesaftrek of “tax loss carry back”. . . . . . . . 3 Alles wat u nodig heeft om collega’s te betrekken bij uw organisatie. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7 De nieuwe BV en de schrapping van de notie maatschappelijk kapitaal in het licht van de directe belastingen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9
ITAA-zine Maandelijks tijdschrift van het ITAA (verschijnt niet in januari en juli) nr. 4/2020 ADMINISTRATIE EN REDACTIE ITAA, Emile Jacqmainlaan 135/2, B-1000 Brussel Tel.: +32 2 240 00 00 E-mail: info@itaa.be COÖRDINATIE Stéphane De Bremaeker (NL) – stephane.debremaeker@itaa.be Gaëtan Hanot (FR) – gaetan.hanot@itaa.be
Werkelijke beroepskosten cumuleren met forfaitaire kosten voor inkomsten uit auteursrechten: standpunt fiscus en weerlegging . . . . . 14
REDACTIECOMITÉ Stéphane De Bremaeker, Gaëtan Hanot, Johan De Coster, Chantal Demoor, Sophie Bosschaerts, François Lezaack, Bart Van Coile (voorzitter), Frédéric Delrue (ondervoorzitter), Geert Lenaerts, Eric Steghers
Vakliteratuur. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 19
AFBEELDINGEN iStockphoto
iStockphoto.com/Pinkypills.
9
7 iStockphoto.com/Pinkypills.
3
iStockphoto.com/SARINYAPINNGAM.
iStockphoto.com/bymuratdeniz.
VERTALINGEN House of Words, Joeri Van Liefferinge
14
VERANTWOORDELIJKE UITGEVER B. Van Coile, Emile Jacqmainlaan 135/2, B-1000 Brussel MEDEDELING VOOR DE LEZERS De auteurs, het redactiecomité en de uitgever streven naar betrouwbaarheid van de gepubliceerde informatie, waarvoor ze echter niet aansprakelijk kunnen worden gesteld. De opinieartikelen vertegenwoordigen de inzichten en de mening van de auteurs en dus niet noodzakelijk die van het Instituut of van het redactiecomité. Het Instituut van de Belastingadviseurs en Accountants (IBA) is opgericht bij wet van 17 maart 2019. Het IBA gaat door het leven als ITAA, en is het resultaat van een fusie tussen het IAB en het BIBF. Het ITAA wordt bestuurd door een Raad en een Uitvoerend comité. Voor meer informatie: www.itaa.be. UITGEVER Wolters Kluwer België Motstraat 30, B-2800 Mechelen
3
Voorwaartse verliesaftrek of “tax loss carry back” De COVID-19 pandemie hakt er langs alle kanten serieus in. Op het moment van redactie van dit artikel worden de versoepelingen van de afgelopen weken stelselmatig terug ingetrokken om de tweede golf op te vangen. Wat al een bloedbad is geweest voor veel ondernemingen, belooft alleen maar erger te worden. Vandaar dat de wetgever probeert waar mogelijk toch enige verlichting te verlenen. Dit doet de wetgever op verschillende manieren. In dit artikel bespreken we de voorwaartse verliesaftrek. De voorwaartse verliesverrekening of “tax loss carry back” kan in bepaalde Europese landen jaarlijks worden toegepast, zij het beperkt. Ook in België kennen we al een soortgelijk systeem. In de landbouwsector kunnen landbouwers hun verliezen, geleden door gewasbeschadiging naar aanleiding van noodweer, reeds verrekenen met winsten van het jaar ervoor. Op deze laatste regeling is de “corona” voorwaartse verliesverrekening gebaseerd. Het principe was mooi en duidelijk. Zowel in de personenbelasting als in de vennootschapsbelasting zou u de verliezen van 2020 kunnen inschatten en dit geschatte verlies ten laste nemen van de winsten van 2019. De aangifte over 2019 is namelijk in vele gevallen nog niet ingediend, waardoor er een quasi onmiddellijke geldelijke verrekening kan plaatsvinden, daar waar u anders misschien enkele jaren moet wachten vooraleer u voordeel kan doen aan het geleden verlies. In de personenbelasting is dit hele stelsel relatief eenvoudig. Maar toen men de vennootschapsbelasting begon uit te werken, stelde de wetgever uiteraard relatief snel vast dat aanslagjaren niet noodzakelijk gelijklopen met kalenderjaren. Hij heeft dit dan proberen te definiëren aan de hand van de afsluitdatum van bepaalde boekjaren, maar u zal dadelijk merken dat dit niet zo eenvoudig ligt. De verliezen van 2020 kennen we uiteraard ook nog niet. Enfin, in de meeste gevallen toch. In de vennootschapsbelasting – met bepaalde gebroken boekjaren – kan dit wel al bekend zijn. Er wordt dus van de belastingplichtigen gevraagd om “in te schatten” hoe groot het verlies van 2020 zal zijn. Let op, deze inschatting is niet zonder gevaar, want als u het verlies overschat, krijgt u een sanctie onder de vorm van een afzonderlijke heffing/belastingvermeerdering. Tot op de eurocent hoeft u uiteraard niet te rekenen, dat zou technisch onmogelijk zijn, daarom heeft de wetgever in een tolerantie van tien procent voorzien. Als uw verlies tot tien procent overschat is, wordt er geen sanctie opgelegd.
1
Personenbelasting Algemeen Zoals reeds gezegd is het in de personenbelasting (voor ondernemingen die winsten of baten verkrijgen, niet voor zelfstandige bedrijfsleiders) relatief eenvoudig. In 2019 (aanslagjaar 2020) kan u een economische vrijstelling krijgen ten belope van het geschatte verlies van 2020, zo wordt bepaald in het nieuwe artikel 67sexies WIB92. Deze vrijstelling kan worden toegepast en aangerekend na alle andere economische vrijstellingen, met uitzondering van de overgedragen investeringsaftrek. Deze vrijstelling komt in de praktijk dus neer op een vervroegde verliesaftrek. Daardoor zijn ondernemingen die gebruik maken van de forfaitaire grondslagen uitgesloten van deze regel. Enkel ondernemingen die hun werkelijke winst/verlies aangeven, kunnen hiervan gebruik maken.
Procedure De aangifte personenbelasting voor inkomstenjaar 2019, aanslagjaar 2020 is al enkele maanden beschikbaar. Dit formulier nu nog aanpassen is dus onmogelijk. Dit aanslagjaar 2020 is echter wel het jaar waarin de “aftrek” moet kunnen gebeuren van het geschatte verlies van aanslagjaar 2021. Sinds kort is bekend hoe dit praktisch moet gebeuren.1 Eens dit formulier is ingediend, is de aanvraag definitief en onherroepelijk. Mocht er na enkele maanden alsnog blijken dat de afgetrokken verliezen overschat zijn, dan kan dit niet meer aangepast worden.
Koninklijk besluit van 22 augustus 2020 tot uitvoering van artikel 67sexies, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, BS 27 augustus 2020.
Maandelijks tijdschrift van het ITAA | Nr. 4 | Augustus 2020
4 Bedrag vooruitgedragen verliezen Zoals in de intro aangehaald, is het belangrijk de verliezen zo correct mogelijk in te schatten. Het aangegeven (vooruitgedragen) verlies wordt in 2019 dus als een vrijstelling aanzien, en dus afgetrokken van de winst. Uiteraard kan het verlies dat vervroegd wordt afgetrokken nooit groter zijn dat de belastbare winst van 2019. Aangezien u in 2019 dus al “een bepaald verlies” ten laste hebt genomen, kan uiteraard dat bedrag geen twee keer voordeel opleveren. Vandaar dat “dat bepaalde verlies” in 2020 bij de winst of bij de baten moet worden bijgevoegd. Voorbeeld: in 2019 heeft u onder normale omstandigheden 50.000 winst. In 2020 verwacht u echter een verlies van 10.000. Dan kan u deze 10.000 in 2019 van het resultaat aftrekken, waardoor u in 2019 slechts op 40.000 in plaats van 50.000 zal worden belast. In 2020 mag u dan uiteraard niet opnieuw een verlies van 10.000 aangeven, want dat zou betekenen dat u de volgende jaren opnieuw van dit verlies kan “genieten”. Vandaar dat het resultaat (de winsten of baten) van 2020, die in principe negatief zullen zijn, worden verhoogd met het in 2019 afgetrokken verlies. Stel dus dat we in ons voorbeeld het verlies tot op de euro correct hebben ingeschat, en we hebben effectief 10.000 verlies in 2020, dan zal het resultaat (−10.000) volgens artikel 25, 7° WIB92 (winsten) of artikel 27, 7° WIB92 (baten) worden verhoogd met het in 2019 afgetrokken verlies. Het resultaat van −10.000 zal dus worden verhoogd met 10.000 waardoor het effectieve uiteindelijke resultaat in 2020 “0” zal zijn.
Belastingvermeerdering Zolang het resultaat in 2020 maximaal 0 is, of zelfs negatief blijft (in het geval het vervroegd afgetrokken verlies onderschat was) zal er geen probleem zijn. Van zodra er in 2020 onder deze maatregel wel een belastbaar resultaat verschijnt, zal er mogelijks een sanctie volgen. Als we met het voorgaande voorbeeld verdergaan, en we veronderstellen dat het verlies van 2020 uiteindelijk geen 10.000 is, maar slechts 3.000, dan zal ons uiteindelijk resultaat in 2020 het verlies van 3.000 zijn, verhoogd met het vervroegd afgetrokken verlies van 10.000, waardoor we op een winst komen van 7.000 (−3.000 + 10.000 = 7.000). Dan hebben we ons verlies van 2020 dus overschat. Zolang deze overschatting geen tien procent is, moeten we ons geen zorgen maken. Waarop wordt deze sanctie dan berekend? Wel, die wordt berekend op het bedrag van de winst, na aftrek van beroepskosten (in ons voorbeeld dus 7.000) verminderd met tien procent van het positieve verschil tussen het vooruitgedragen verlies (in dit geval 10.000) en de winst (in dit geval 7.000). Concreet wil dit dus zeggen: 7.000 − 10% Maandelijks tijdschrift van het ITAA | Nr. 4 | Augustus 2020
× (10.000 − 7.000) = 7.000 − 300 = 6.700. De tolerantie van tien procent wordt dus berekend op het “effectieve verlies” van 2020. We weten nu al op welke basis de belastingvermeerdering wordt berekend, maar we weten nog niet hoeveel deze belastingvermeerdering nu juist bedraagt? Hoe groter de overschatting van het verlies, des te groter zal de belastingvermeerdering zijn. De vermeerdering is vastgelegd op negen procent, te vermenigvuldigen met een breuk die maximaal twee zal zijn. De juiste vermeerdering zal dus ergens tussen nul en achttien procent liggen. Deze breuk is in de teller gelijk aan het bedrag waarop dit percentage zal worden toegepast. In ons voorbeeld dus 6.700. In de noemer is de breuk gelijk aan het bedrag van het vooruitgedragen verlies (in ons voorbeeld 10.000) verminderd met de teller (6.700). In ons geval komt de breuk dus neer op 6700/3300. Dit is meer dan twee. Aangezien de breuk maximaal twee mag zijn, zal ons percentage dus achttien zijn van 6.700 = 1.206 euro belastingvermeerdering.
Vennootschapsbelasting In de vennootschapsbelasting ligt het allemaal net iets moeilijker. Temeer daar er moeilijk over “jaren” te spreken is. Aanslagjaren lopen namelijk niet noodzakelijk samen met kalenderjaren. Daarom is het makkelijker om enkele termen in te voeren. Let op, deze termen zijn niet wettelijk bepaald, dit is een vrije interpretatie van de auteur. We spreken dus hier verder over een “winstjaar” (2019 in de personenbelasting) en een “verliesjaar” (2020 in de personenbelasting). Maar zoals gezegd, de boekjaren in de vennootschapsbelasting lopen niet altijd gelijk met een kalenderjaar. Welk jaar is een “verliesjaar” en welk jaar is een “winstjaar”? In eerste instantie had men het “winstjaar” gedefinieerd als zijnde een boekjaar dat afsluit vanaf 13 maart 2019 tot en met 12 maart 2020 (in de wet staat “tussen”, maar we veronderstellen dat de eerste en laatstgenoemde datum inclusief zijn, een andere interpretatie zou niet logisch zijn. Alleen… als de wet duidelijk is…). Dit zou dus willen zeggen dat boekjaren die per kalenderjaar lopen, per 31/12/2019 hun winstjaar hebben, en het daaropvolgende jaar (31/12/2020) dus hun verliesjaar is. Tot hiertoe ok. Maar wat met een 30/06 vennootschap? 30/06/2019 is dan het winstjaar en 30/06/2020 het verliesjaar. Principieel zou u dit nog kunnen aanvaarden, maar omdat corona nog doorloopt, zou dit wel eens niet helemaal juist kunnen zijn. Nog extremer: voor 31/3 vennootschappen was de regeling al helemaal belachelijk: 31/03/2019 zou dan het “winstjaar” zijn en 31/03/2020 het “verliesjaar”. Corona heeft ondernemingen zeer hard getroffen, maar om op enkele dagen tijd (België is op 18 maart in “lockdown” gegaan) een héél jaar winst in verlies om te zetten!? Dat hebben ze gelukkig allemaal tijdig beseft in de wetstraat, en dus is deze regel uitgebreid. Maar hoever moesten ze dit uitbreiden? Daarover bestond heel wat onduidelijkheid. Het “winstjaar” is nu een jaar dat afsluit
5 “tussen” (lees: vanaf … en tot en met…) 13 maart 2019 tot 30 juni 2020. In theorie zullen een aantal vennootschappen dus twee winstjaren kunnen hebben. Met als gevolg dat ze ook twee daaropvolgende verliesjaren kunnen hebben. Dit wordt allemaal zo beschreven in het nieuwe artikel 194septies WIB92. Er kan uiteraard slechts éénmaal een verlies worden vooruitgedragen.
Tijdelijke vrijgestelde reserve
De belastingplichtigen moeten “inschatten” hoe groot het verlies van 2020 zal zijn. Bij een overschatting tot tien procent wordt er geen afzonderlijke heffing of belastingvermeerdering opgelegd.
De voorwaartse verliesaftrek wordt in de vennootschapsbelasting verleend onder de vorm van een tijdelijke vrijgestelde reserve die in mindering wordt gebracht op het totale bedrag van de belastbare gereserveerde winst van het belastbare tijdperk. Het is een zuivere fiscale vrijgestelde reserve, die niet boekhoudkundig moet worden verwerkt. Er hoeft dus ook geen onaantastbaarheidsvoorwaarde te worden voldaan. In de “winstjaren” waarvoor de aangifte vennootschapsbelasting nog moet worden ingediend, kan dit al worden aangegeven, door een gedeelte van de winst niet in het vak van de belaste reserves op te nemen, maar in de vrijgestelde reserves onder code 1128. De winstjaren waarin de aangifte al is ingediend (denk bijvoorbeeld aan een 30/06/2019 afsluiting), daarvoor zal er opnieuw een afzonderlijke aanvraag moeten gebeuren. Deze vrijstelling mag uiteraard niet groter zijn dan het resultaat van het belastbare tijdperk van het “winstjaar”, voor toepassing van deze vrijstelling. Bovendien is er een absoluut maximum van twintig miljoen euro. Maar dit is voor de zéér grote ondernemingen.
Tariefverschil Laat ons per kalenderjaar werken. Onze vennootschap heeft in 2019 haar “winstjaar” en in 2020 haar “verliesjaar”. In normale omstandigheden kunnen we de verliezen van 2020 aftrekken in toekomstige jaren aan een vennootschapsbelastingtarief van 25%. Door deze eenmalige regel kunnen we nu het verlies aftrekken van de winsten van 2019, belast aan een tarief vennootschapsbelasting van… 29,58%... véél voordeliger dus. Om dit tegen te gaan, is er een correctie doorgevoerd voor dit tariefverschil. In de verworpen uitgaven (code 1266) moet de belastbare basis worden verhoogd met bedrag om dit belastingvoordeel tegen te gaan. De exacte berekening hiervan is heel complex en is te verregaand voor deze bespreking.
Voorwaarden Hoewel er in de personenbelasting weinig of geen voorwaarden vermeld zijn om van deze maatregel gebruik te kunnen maken, moet er in de vennootschapsbelasting wel één en ander worden nagekeken.
Deze maatregel mag namelijk niet worden gebruikt door vennootschappen die tijdens de periode van 12 maart 2020 tot en met de datum van indiening van de aangifte vennootschapsbelasting van het aanslagjaar 2021 (allicht ergens september/oktober 2021) een dividenduitkering hebben gedaan, ofwel een inkoop eigen aandelen of kapitaalvermindering of eender welke andere uitkering van eigen vermogen, met inbegrip van de uitkering van liquidatiereserves, kapitaalverminderingen volgens artikel 537 WIB92 (de vastgeklikte reserves), enzovoort. Bovendien mag de regeling niet worden toegepast door beleggingsvennootschappen, coöperatieve participatievennootschappen en zeevaartvennootschappen die aan vennootschapsbelasting onderworpen zijn. Bovendien mag de betreffende vennootschap in dezelfde hogervermelde periode geen banden hebben met een vennootschap gelegen in een belastingparadijs.
Bijkomende opgave Indien de belastingplichtige van deze voorwaartse verlies aftrek gebruik wil maken, moet er een opgave worden toegevoegd aan de aangifte vennootschapsbelasting, en dit zowel voor het “winstjaar” als voor het “verliesjaar”. Er moet dus gedurende twee opeenvolgende jaren deze opgave worden toegevoegd. Het model is vastgelegd bij koninklijk besluit. 2 Voor de aangiftes die al zijn ingediend, moet deze opgave, samen met de correctie op de aangifte, worden ingediend uiterlijk op 30 november 2020.
Sanctie Net als in de personenbelasting zal ook in de vennootschapsbelasting een sanctie plaatsvinden bij overschatting van het verlies. Om ervoor te zorgen dat de vrijgestelde reserve zo nauw mogelijk aansluit bij de effectieve verliezen, wordt er ook in de vennootschapsbelasting een tolerantie van tien procent ingebouwd. Elke overschatting die hoger is dan tien procent van het effectieve verlies zal een afzonderlijke aanslag ondergaan. Een zogenaamde “strafrente” die ergens tussen de twee en veertig procent
2 Koninklijk besluit van 22 augustus 2020 tot vastlegging van het in artikel 194septies/1, § 5, van het Wetboek van de inkomsten belastingen 1992, bedoelde model van de opgave en de in datzelfde artikel bedoelde nadere regels, BS 1 september 2020.
Maandelijks tijdschrift van het ITAA | Nr. 4 | Augustus 2020
6 ligt. Net zoals bij de personenbelasting wordt het percentage bepaald op twintig procent, te vermenigvuldigen met een breuk, waarbij de uitkomst minimaal twee procent is en maximaal veertig procent bedraagt. De systematiek van de berekening is gelijk aan die van de personenbelasting.
Ondernemingen in moeilijkheden Om te vermijden dat er gebruik wordt gemaakt van deze regeling door ondernemingen die los van de hele COVID‑19 pandemie al problemen hadden, wordt deze regeling uitgesloten voor ondernemingen die op 18 maart 2020 werden aangemerkt als onderneming in moeilijkheden. Die ondernemingen kunnen dus géén gebruik maken van deze regeling.
Moeten we deze maatregel zoveel mogelijk toepassen? Personenbelasting: JA Dit is een fantastische maatregel in de personenbelasting. Hoe sneller u de verliezen kan aftrekken van winsten, des te voordeliger deze toepassing is. Dus ja, als u in een eenmanszaak verwacht met verlies te eindigen in 2020, kan u dit verlies correct proberen in te schatten en dit verlies ten laste nemen in 2019. Als het water de onderneming figuurlijk aan de lippen staat, zou ik persoonlijk aanraden dit steeds toe te passen. Ondernemingen waarbij het geen noodzaak is (de aftrek komt wel in de komende jaren, en de overbrugging lukt financieel wel), moeten wel even goed opletten of het verlies voldoende correct kan worden ingeschat. De sanctie bij overschatting van het verlies zou wel eens financieel roet in het eten kunnen gooien.
Vennootschapsbelasting: MISSCHIEN Ook in de vennootschapsbelasting kan deze maatregel zeker wel wat financiële verzachting bieden voor vennootschappen bij wie het water aan de lippen staat. Vennootschappen die diep in cashnood zitten, kunnen elke euro voordeel gebruiken. En laat ons eerlijk zijn. We zitten NU in cashnood. Vorig jaar hadden we winst, maar wanneer moeten we over die winst belasting betalen? Juist, ook NU (of toch binnen een paar maanden). Dan is het mooi meegenomen dat we de verliezen al kunnen vooruittrekken naar 2019 (of naar het “winstjaar”) zodoende dat we nu niet “teveel” vennootschapsbelasting meer moeten betalen die we dan achteraf wel kunnen terugkrijgen. Maar… laat ons niet veralgemenen. Er is een zeer groot gevolg dat we moeten dragen in de vennootschapsbelasting als we van deze maatregel willen genieten. We mogen namelijk geen dividenden uitkeren. Ook geen liquidatiereserves. En laat het net die liquidatiereserves zijn waarop Maandelijks tijdschrift van het ITAA | Nr. 4 | Augustus 2020
we al zo lang (vijf jaar om exact te zijn) aan het wachten zijn. Akkoord, vennootschappen bij wie het water aan de lippen staat, die hebben geen cash om dividenden uit te keren. Meer zelfs, ze mogen sinds 1 januari 2020 geen dividenden meer uitkeren door de nieuwe liquiditeitstest die in deze gevallen allicht niet positief kan beantwoord worden. Maar wat als de cash er nog is om dividenden uit te keren? Ja, we zijn getroffen door corona en ja, we zullen allicht in 2020 met verlies eindigen. Maar we hebben een buffer en we willen eigenlijk graag die liquidatiereserves van aanslagjaar 2015 uitkeren? Dan moet u géén voorwaartse verliesaftrek doen. Eerst en vooral gaat het om een tijdelijk verschil! Die voorwaartse verliesaftrek is géén fiscaal voordeel. De voorwaartse verliesaftrek is gewoon een mechanisme waardoor u een fiscaal voordeel sneller krijgt. U krijgt het sowieso. Bovendien moet u zich afvragen hoeveel tijdsverschil ertussen zit? De meeste bedrijven doen aan voorafbetalingen. Akkoord, door de verliezen van 2020 van de winsten van 2019 af te trekken, waarbij u al vooraf had betaald, zal u de teveel betaalde belastingen kunnen terugkrijgen. Een effectief financieel voordeel dus. Maar wanneer krijgt u dat? U moet eerst en vooral de aangifte vennootschapsbelasting indienen. Stel dat u die onmiddellijk indient. De fiscus heeft beloofd om per eind september al een eerste inkohieringsronde te starten. Dat wil zeggen dat allicht in oktober de eerste aanslagen in de bus zullen vallen. De fiscus heeft dan nog twee maanden tijd om de effectieve terugbetaling te doen. Dus laat ons er vanuit gaan dat hij dit zo snel als mogelijk wil doen, dan komen we op november/december dat de terugbetalingen gebeuren. Laat ons hopen dat we er allemaal snel doorkomen en dat we in 2021 terug op winst mogen hopen. Als we in 2021 (kalenderjaar) winst zullen maken, en ons bedrijf bestaat al langer, hebben we er opnieuw alle belang bij om met voorafbetalingen te werken. Wel… als u in 2020 een verlies heeft en u heeft dit verlies niet vooruitgedragen, maar u draagt het gewoon over naar het volgende jaar, dan kan u dit verlies in 2021 ten laste nemen. Dit wil zeggen dat u uw (eerste) voorafbetaling in 2021 kan verminderen met het financieel voordeel ervan. In het beste geval krijgt u het financiële voordeel dus ‘slechts’ vier maanden nadien. En bovendien hebben we in dit laatste geval wél dividenden mogen uitkeren. Roel Van Hemelen Belastingconsulent
7
Alles wat u nodig heeft om collega’s te betrekken bij uw organisatie Samen bereikt u meer. Dit is niet voor niets een bekende uitspraak. Wij geloven hier dan ook heilig in. U bereikt meer als u weet waar u als organisatie voor staat, als u weet waar u samen naar toe werkt en hoe u dat gaat bereiken. Hiervoor moet u gebruik maken van elkaars kennis, ervaring en kunde. Alleen dan kunt u succesvol zijn. Wij geloven dat mensen efficiënter zijn wanneer ze over de juiste informatie beschikken. Uw documenten, formulieren en nieuws zijn in BeExcellent vindbaar, beheersbaar en toegankelijk voor alle medewerkers.
Uw medewerkers besteden 20% van hun tijd aan het zoeken naar informatie Er gebeurt zo veel dat één persoon of afdeling onmogelijk alles kan blijven overzien. De complexiteit van werk neemt steeds verder toe. Dit kan komen door de groei van de organisatie, technologische ontwikkelingen, veranderingen in wet- en regelgeving, eisen vanuit externe partijen en/of de toenemende verwachtingen van de klant.
Doordat u met steeds meer rekening moet houden en steeds meer moet leren en onthouden. Wordt er vaker naar informatie gezocht. Om de juiste beslissing te maken en fouten te voorkomen. McKinsey heeft hier een onderzoek naar gedaan. Zij hebben uitgezocht hoeveel tijd een werknemer besteed aan het zoeken naar informatie. Dit bleek twintig procent van zijn tijd te zijn. Een hele dag in de week bij een fulltimedienstverband. (McKinsey, 2019) Een hoop verspilde tijd, want op bijna alle vragen zijn de antwoorden gewoon bekend. Dit zijn de vragen die we keer op keer aan managers en collega’s stellen. Dubbel verspilde
tijd dus, omdat zowel de medewerker als de manager er druk mee zijn. Bovendien worden dezelfde vragen opnieuw gesteld en wordt het antwoord meerdere keren gegeven. Alle organisaties zitten met dezelfde uitdagingen en vragen. Hoe zorgen we dat kennis en kunde in huis blijft om de continuïteit te waarborgen? Hoe betrekken we iedereen bij de organisatie? Hoe houden we onze kwaliteit op het gewenste niveau? Hoe zorgen we dat we doen wat we beloven? Om te beginnen moet u er voor zorgen dat u een goede en heldere strategie hebt. U moet zorgen dat iedereen weet waar hij aan toe is, dat
Maandelijks tijdschrift van het ITAA | Nr. 4 | Augustus 2020
8 de toegang tot kennis en informatie eenvoudig is. En vooral blijven communiceren over wat de bedoeling is en wat u als organisatie wil bereiken. Hiervoor is het belangrijk om gebruik te maken van elkaars kracht. Iedereen heeft een andere specialiteit en kennis van verschillende dingen. Of een andere kijk op zaken. Wij noemen dit het inzetten van de collectieve intelligentie. Mensen verbinden, betrekken en zorgen dat kennis van iedereen door de hele organisatie stroomt.
Zo zet u kwaliteitsmanagement software in om de medewerkers te betrekken Hoe doet u dat? Hoe zorgt u ervoor dat de collectieve intelligentie voor de hele organisatie beschikbaar is? Goede kwaliteitsmanagementsoftware ondersteunt hierin. Maar veel systemen maken het er niet makkelijker op. Het is gemaakt voor de kwaliteitsmedewerkers. Hierdoor worden de kwaliteitsmedewerkers te veel belast en is het te ingewikkeld voor de medewerkers op de werkvloer. Écht goede kwaliteitsmanagementsoftware ondersteunt en ontlast juist de hele organisatie en alle medewerkers. Daarom ontwikkelden we in 2003 het kwaliteitssysteem BeExcellent. BeExcellent is geen traditioneel systeem. Het richt zich op de ‘gewone’ medewerkers en niet alleen op de kwaliteitsmedewerker. Het unieke aan BeExcellent is dat het niet alleen een kwaliteitssysteem is, maar een sociaal-intranetplatform dat informatie en mensen verbindt. Hierdoor gebruiken de medewerkers BeExcellent graag. Het sociaal intranet zorgt er ook voor dat mensen vaker inloggen. Doordat ze er niet alleen werkprocessen en handleidingen vinden, maar ook wie er jarig is, wie er binnenkort een werkjubileum heeft en het interne nieuws.
Een andere veel gebruikte functie zijn de wijzigingsvoorstellen. Hiermee kan een medewerker die een verbetering ziet in een werkproces dit direct doorvoeren en naar de beheerder sturen voor controle. Dit maakt het dynamischer dan de oude, statische intranetten. Medewerkers kunnen actief meedenken en reageren op de processen, beschrijvingen, enzovoort.
Zo haalt u het maximale uit BeExcellent Hoe bereikt u dit? Hoe zorgt u ervoor dat kwaliteitsmanagement iets wordt van de hele organisatie? Om u hier bij te helpen, hebben we drie tips voor u.
Tip 1 – Voeg alle medewerkers toe Begin met te zorgen dat alle medewerkers toegang hebben tot BeExcellent. Dit is het allerbelangrijkste. Als u de collectieve intelligentie wilt inzetten, heeft iedereen toegang nodig. Als maar een deel van de medewerkers toegang krijgt, kan de collectieve intelligentie nooit benut worden. Daarnaast heeft een sociaal intranet weinig nut als niet iedereen toegang heeft. Zo zou dan maar een deel van de medewerkers het interne nieuws mee krijgen, of zijn niet alle verjaardagen zichtbaar.
Tip 2 – Zorg dat alle informatie online staat Als alle medewerkers toegang hebben tot BeExcellent, zorg dan dat alle informatie online staat. Bovendien hebben we door de coronacrisis en het daar bijhorende thuiswerken, meer dan ooit gemerkt hoe belangrijk het is als alle informatie op 1 plek beschikbaar is, het liefst ook nog online zodat iedereen er overal bij kan. De vragen die door een collega beantwoord werden als u op kantoor om hulp riep, kan u nu niet meer zo makkelijk stellen. U moet bellen of mailen. Hierdoor is het nog duidelijker
Maandelijks tijdschrift van het ITAA | Nr. 4 | Augustus 2020
geworden hoeveel tijd er verloren gaat aan het zoeken naar informatie. Door alles duidelijk te beschrijven en op 1 plek te zetten, bespaart u deze tijd.
Tip 3 – Stimuleer om in te loggen Om van BeExcellent echt een succes te maken, moeten de medewerkers dagelijks even inloggen om te kijken naar het laatste nieuws bijvoorbeeld. Voor alle medewerkers die BeExcellent nodig hebben voor hun dagelijkse werk is dit geen probleem. Maar de medewerkers die het niet dagelijks nodig hebben, moeten gestimuleerd worden om dagelijks even in te loggen. Hier zijn verschillende manieren voor. Zo kan u BeExcellent automatisch laten openen bij het opstarten van de internetbrowser. Maar u kan ook nieuwtjes exclusief delen op BeExcellent, zodat de medewerkers die BeExcellent niet openen, dingen missen.
Om u op gang te helpen, organiseren wij twee online trainingen. Eén voor de beginnende BeExcellent gebruiker waarin we de basis uitleggen, en één voor de gebruiker die al meer van BeExcellent weet en toe is aan de verdiepingsslag om het maximale uit BeExcellent te halen. U kan zich hier aanmelden voor de trainingen: https://www.scienta.nl/support/ webinars-be-excellent/ Let op! De trainingen worden gegeven in het Nederlands. Wil u meer weten over BeExcellent? Neem dan eens een kijkje op www.scienta.nl. Heeft u ergens hulp bij nodig, dan mag u ons ook altijd bellen op +31 431 – 700 256.
9
De nieuwe BV en de schrapping van de notie maatschappelijk kapitaal in het licht van de directe belastingen A. Inleiding 1. De wet van 23 maart 2019 tot invoering van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen en houdende diverse bepalingen1 heeft de nieuwe besloten vennootschap (BV) in het leven geroepen, het resultaat van grondige beschouwingen door de auteurs van het nieuwe Wetboek van vennootschappen en verenigingen (WVV). Deze nieuwe vennootschapsvorm werd uitgewerkt om enerzijds een antwoord te bieden op de economische ontwikkelingen en anderzijds op de concurrerende wetgeving van onze buurlanden. Daarnaast moeten we die vernieuwing ook zien in het kader van de modernisering en vereenvoudiging van de regelgeving voor vennootschappen. De nieuwe BV onderscheidt zich van zijn voorganger, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (BVBA), en innoveert op een aantal punten. De schrapping van het maatschappelijk kapitaal, het onderscheid tussen inbreng, stemrecht en vermogensrechten en de mogelijkheid tot inbreng in nijverheid zijn slechts enkele voorbeelden van de grotere flexibiliteit die deze nieuwe vennootschapsvorm biedt. Die nieuwigheden zijn met name bedoeld om van de BV dé basisvennootschap te maken die als het ware als referentie dient voor de andere vennootschapsvormen. Zo speelt de BV nu de modelrol die vroeger de naamloze vennootschap (NV) werd toebedeeld. In het licht van die veranderingen moest de wetgever ook op fiscaal vlak reageren. Bijgevolg werden de bestaande teksten bijgewerkt om de fiscale neutraliteit te waarborgen van de nieuwe regels die met het WVV werden ingevoerd 2 . Parallel met de hervorming van het rechtspersonenrecht werd de fiscale wetgeving zo gewijzigd door een wet van 17 maart 2019 tot aanpassing van bepaalde federale fiscale bepalingen aan het nieuwe Wetboek van vennootschappen
en verenigingen3 om rekening te houden met de wijzigingen en nieuwigheden van het WVV.
B. Autonome definitie van het kapitaal in het WIB92 2. Vóór de voormelde wet van 17 maart 2019 werd de notie kapitaal in het WIB92 niet gedefinieerd en werd verwezen naar het vennootschapsrecht. Als reactie op de gedeeltelijke schrapping van de notie kapitaal in het WVV werd in het WIB92 een autonome definitie van ‘kapitaal’ toegevoegd (nieuw artikel 2, § 1, 6°, a)). Daartoe wordt een onderscheid gemaakt tussen vennootschappen met of zonder ‘maatschappelijk’ kapitaal in de betekenis van het vennootschapsrecht.
B.1. Onderscheid tussen vennootschappen met en vennootschappen zonder kapitaal 3. De nieuwe definitie volgens artikel 2 § 1, 6°, a) van het WIB92 maakt dat onderscheid tussen vennootschappen met en vennootschappen zonder kapitaal. Wat de categorie vennootschappen betreft waarvoor het Belgische/buitenlandse recht waaronder ze vallen, de notie kapitaal vermeldt, verwijst de wetgever naar het toepasselijke Belgische of buitenlandse vennootschapsrecht. Wordt bedoeld «het kapitaal van een naamloze vennootschap zoals bedoeld in het Wetboek van vennootschappen en verenigingen, of, in geval van een vennootschap met een andere rechtsvorm waarvoor het Belgische of buitenlandse recht dat haar beheerst in een gelijkaardig begrip voorziet, het begrip zoals bedoeld in dat recht». De verwijzing naar buitenlands recht is nieuw en vloeit voort uit de theorie van de statutaire zetel in het
1 BS 4 april 2019, p. 33.239. 2 Zie hierover O.BERTIN, ‘Les opérations sur le capital : apports, augmentations et réductions de capital – Nouveaux aspects de droit des sociétés et conséquences fiscales’, in Incidences fiscales de la réforme du droit des sociétés, L.HERVE en I. RICHELLE (coörd.), Tax Institute, Larcier, Brussel, 2019, p. 105-118; E. von FRENCKELL, G. GALEA en M. DURANT, ‘Le nouveau CSA et la fiscalité des restructurations’, ibid., p. 135-160. 3 BS 10 mei 2019, p. 45.450.
Maandelijks tijdschrift van het ITAA | Nr. 4 | Augustus 2020
10 vennootschapsrecht. Voortaan valt een in België belastingplichtige vennootschap niet langer automatisch onder het Belgische vennootschapsrecht. Een vennootschap die naar een buitenlands recht wordt opgericht en haar statutaire zetel in het buitenland heeft, kan in de toekomst voldoen aan de kwalificatie van binnenlandse vennootschap (voor fiscale doeleinden). Met die hypothese houdt de wetgever in de nieuwe definitie rekening. Die referentie is ook relevant voor de fiscale behandeling van bepaalde uitkeringen die een vennootschap naar buitenlands recht, ongeacht of ze fiscaal inwoner van België is of niet, doet aan in België wonende aandeelhouders.
In het WIB92 is een autonome definitie van ‘kapitaal’ toegevoegd. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen vennootschappen met of zonder ‘maatschappelijk’ kapitaal in de betekenis van het vennootschapsrecht.
Voor de categorie vennootschappen waarvoor het Belgische of het buitenlandse recht waaronder ze vallen, geen analoge notie kapitaal kent, verwijst de wetgever naar «het eigen vermogen van de vennootschap als bedoeld in het Belgische recht of het buitenlandse recht dat de vennootschap beheerst, in zoverre het gevormd wordt door inbrengen in geld of in natura, andere dan inbrengen in nijverheid».
B.2. Schrapping van de woorden ‘statutair’ of ‘maatschappelijk’ in combinatie met het woord ‘kapitaal’ in het WIB92 4. Om het WIB92 aan te passen aan de nieuwe definitie van fiscaal kapitaal heeft de wetgever de woorden ‘statutair’ of ‘maatschappelijk’ in combinatie met het woord ‘kapitaal’ in de verschillende bepalingen van het wetboek systematisch geschrapt. Zo moet op basis van de vorm van de vennootschap in kwestie worden bepaald of het fiscale kapitaal verwijst naar de notie maatschappelijk kapitaal in de zin van het vennootschapsrecht of naar het eigen vermogen dat ontstaat uit de inbrengen van de vennoten.
B.3. Uitsluiting van inbreng in nijverheid uit de notie van het fiscale eigen vermogen 5. Uit die nieuwe definitie vloeit voort dat de inbreng in nijverheid niet in aanmerking wordt genomen voor de samenstelling van het fiscale kapitaal. Hoewel het WVV voorziet in de mogelijkheid van zulke inbrengen in kapitaalloze vennootschappen, worden zij door de wetgever uitgesloten van het fiscale kapitaal.
De memorie van toelichting bij de wet van 17 maart 2019 rechtvaardigt deze uitsluiting door het feit dat een inbreng in nijverheid heel moeilijk te waarderen is en dat er een risico van overwaardering en misbruik bestaat 4 . De vaststelling dat het ingebrachte werk niet wordt opgenomen in de activa van de balans, wordt eveneens aangehaald. Sommigen, waaronder ook wij, zijn echter van mening dat die uitsluiting helemaal niet gerechtvaardigd is. Men kan immers stellen dat de inbreng in nijverheid onderworpen is aan de controle van de accountant en dat er net zoals voor de markt voor de verkoop van goederen ook een markt voor de levering van diensten bestaat, waardoor er wel degelijk referentiepunten te vinden zijn 5 . Bovendien wordt het gestorte kapitaal, krachtens het artikel 184, lid 1 van het WIB92, gevormd door ‘werkelijk’ gestorte inbrengen. Die verwijzing naar zulke inbrengen biedt de administratie, net als in het verleden, de mogelijkheid geen rekening te houden met overwaarderingen 6 . 6. De uitsluiting van de inbreng in nijverheid uit de notie van het fiscale kapitaal vormt een probleem. Er is namelijk geen enkele fiscale bepaling die de fiscale behandeling ervan regelt. Leidt een inbreng in nijverheid tot een stijging van de belastbare activa in hoofde van de begunstigde onderneming? Realiseert de inbrenger een professionele meerwaarde of krijgt hij een beroepsinkomen? Behoren aandelen die als tegenprestatie werden ontvangen tot de beroeps- of de privésfeer van de inbrenger?7 Op al die vragen is er nog geen duidelijk antwoord en dat leidt tot juridische onzekerheid. Hoewel die problematiek a
4 Cf. Memorie van toelichting, Parl. St., Kamer, nr. 54-3367/001, p. 31 en 32. 5 Cf. O. BERTIN, ‘Les opérations sur le capital : apports, augmentations et réductions de capital – Nouveaux aspects de droit des sociétés et conséquences fiscales’, op. cit., p. 109; X. DIEUX en P. DE WOLF, ‘Le nouveau Code des sociétés (et des associations) : Capita Selecta’, J.T., nr. 6779 – 6780, p. 506, nr. 33. 6 Cf. M. DHAENE, ‘Het nieuwe Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen en het Wetboek Inkomstenbelastingen’, T.F.R., juni 2019, nr. 563, p. 545. 7 Een aantal elementen wordt door G. DELFOSSE en I. PANIS aangebracht in ‘Aspects fiscaux du nouveau Code des sociétés et associations’, R.G.F.C.P., 2019/6, p. 31-32.
Maandelijks tijdschrift van het ITAA | Nr. 4 | Augustus 2020
iStockphoto.com/Pinkypills.
11
priori niet onder de opdracht viel van de wetgever toen de wet van 17 maart 2019 werd uitgewerkt, zou hij er wel goed aan doen dit snel op te lossen 8 .
C. Aanpassing van het begrip ‘gestort kapitaal’ 7. In tegenstelling tot de notie ‘kapitaal’ werd het begrip ‘gestort kapitaal’ al gedefinieerd in het WIB92. Het oude artikel 2, § 1, 6° had het over «het werkelijk gestorte maatschappelijk kapitaal zoals het geldt ter zake van de vennootschapsbelasting» en verwees verder impliciet naar artikel 184 van het WIB92. De wet van 17 maart 2019 behoudt die definitie en voegt een definitie toe voor de verrichtingen waarbij zowel een binnenlandse als een buitenlandse vennootschap betrokken is (nieuw artikel 2, § 1, 6°, b) van het WIB92). Buitenlandse vennootschappen opnemen in de definitie van gestort kapitaal gebeurde al deels in artikel 18, laatste lid van het WIB92 voor kapitaalverminderingen uitgevoerd overeenkomstig lid 1, 2° en 2°bis van datzelfde artikel.
De gelijkstelling van binnen- en buitenlandse vennootschappen in de algemene definitie van gestort kapitaal betekent dat die gelijkstelling niet langer beperkt is tot de verrichtingen waarvan sprake in artikel 18, lid 1, 2° en 2°bis van het WIB92, maar dat ze geldt voor alle verrichtingen die worden uitgevoerd conform WIB92 en waarvan het fiscale stelsel afhangt van het begrip ‘gestort kapitaal’, bijvoorbeeld de acquisitie van eigen aandelen of de gehele of gedeeltelijke verdeling van het maatschappelijke vermogen. De wet van 17 maart 2019 past artikel 184 van het WIB92 aan door de eerste twee paragrafen te vervangen door drie nieuwe.
C.1. Uitsluiting van inbreng in nijverheid – terugbetaling of vermindering 8. Het oude lid 1 van artikel 184 van het WIB92 definieerde het gestorte kapitaal als «het statutaire kapitaal voorzover dat gevormd wordt door werkelijk gestorte inbrengen en voorzover er geen vermindering heeft plaatsgevonden». Het grootste deel van die tekst blijft behouden, maar hij wordt aangevuld met de uitsluiting van de inbreng in nijverheid uit het begrip gestort kapitaal: «Het gestort kapitaal is het kapitaal voor zover dat gevormd wordt door werkelijk gestorte inbrengen in geld of in natura, andere dan inbrengen in
8 Cf. L. DE BROE en M. PEETERS, ‘Fiscaalrechtelijke gevolgen van het nieuwe kapitaalbegrip in het WVV’, Fiscoloog, nr. 1609, 24 april 2019.
Maandelijks tijdschrift van het ITAA | Nr. 4 | Augustus 2020
12 nijverheid, en in zoverre er geen terugbetaling of vermindering heeft plaatsgevonden» (nieuw artikel 184, lid 1 van het WIB92).
Volgens de memorie van toelichting beoogt het woord ‘vermindering’ «de formele kapitaalvermindering ten gevolge van de aanzuivering van verliezen waarbij geen effectieve terugbetaling aan de aandeelhouder plaatsvindt», terwijl het woord ‘terugbetaling’ staat voor de situatie «waarbij de vennootschap haar gestort kapitaal vermindert door een effectieve terugbetaling aan de aandeelhouder in speciën of daarbij niet onmiddellijk overgaat tot een effectieve terugbetaling maar het bedrag aan de aandeelhouder schuldig blijft» 9 .
C.2. Uitgiftepremies en winstbewijzen 9. Het oude artikel 184, lid 2 van het WIB92 stelde de uitgiftepremies en de sommen ingeschreven bij de uitgifte van winstbewijzen gelijk aan gestort kapitaal als die laatste op een aparte rekening op de passiva waren geboekt en de statuten voorzagen dat die sommen enkel konden worden verminderd door een regelmatige beslissing van de algemene vergadering die werd genomen conform de regels die van toepassing zijn op statutenwijzigingen. Het nieuwe lid 2 van deze bepaling behoudt de aparte boekingsvoorwaarde, maar schrapt de voorwaarde over de statutaire onbeschikbaarheid van de bedragen. Dat de voorwaarde van de statutaire onbeschikbaarheid verdwijnt, wordt gerechtvaardigd door het feit dat alle inbrengen in kapitaalloze vennootschappen in principe hetzelfde statuut hebben. De mogelijkheid om een clausule van statutaire onbeschikbaarheid te voorzien, bestaat uiteraard nog altijd, maar die zal waarschijnlijk weinig worden gebruikt en zal uitzonderlijk zijn. Bovendien kan de huidige voorwaarde van statutaire onbeschikbaarheid in conflict komen met gevallen waarbij vennootschappen die onder een buitenlands recht vallen, uitkeringen doen aan Belgische inwoners. Er zijn immers landen waar het recht die voorwaarde niet kent10 . Uitgiftepremies zijn voor een BV niet van belang, aangezien het WVV voor de kapitaalloze vennootschappen in de
iStockphoto.com/Pinkypills.
In dat opzicht wijzen we op de invoering van het woord ‘terugbetaling’ in de nieuwe definitie, naast het woord ‘vermindering’. Het gaat hier om een terminologische verduidelijking.
mogelijkheid voorziet om de uitgifteprijs van aandelen vrij te bepalen. Hetzelfde geldt voor winstbewijzen. De memorie van toelichting verduidelijkt: «De auteurs van het WVV verwachten niet dat een besloten vennootschap (BV) zal overgaan tot uitgifte van winstbewijzen omdat het kapitaalbegrip bij deze vennootschapsvorm niet langer bestaat en de vennootschap een grote flexibiliteit heeft inzake de rechten die ze aan haar effecten wenst toe te kennen.» 11 .
C.3. Binnenlandse en buitenlandse vennootschappen 10. Zoals al gezegd is de nieuwe definitie van gestort kapitaal voortaan van toepassing op binnenlandse vennootschappen die onder een buitenlands recht vallen. Het nieuwe lid 2 van artikel 184 van het WIB92 voorziet eveneens dat de «andere bedragen waarop wordt ingeschreven door werkelijk gestorte inbrengen» mogen worden gelijkgesteld met gestort kapitaal. De gelijkstelling geldt niet alleen voor de ingebrachte sommen bij de uitgifte van winstbewijzen, maar ook voor de sommen die worden ingebracht bij de uitgifte van aandelen of deelbewijzen, voor zover die sommen niet onder lid 1 van artikel 184 van het WIB92 vallen12/13 . De criteria die niet mogen worden overschreden om een vennootschap als ‘kleine vennootschap’ te kunnen
9 Cf. Memorie van toelichting, Parl. St., Kamer, nr. 54-3367/001, p. 32-33. 10 Cf. in dat opzicht DVB-rulings nr. 2016.536 van 18 oktober 2016, nr. 2013.626 van 29 april 2014, nr. 2011.564 van 24 januari 2012, nr. 800.343 van 25 november 2008 enz. 11 Cf. Memorie van toelichting, Parl. St., Kamer, nr. 54-3367/001, p. 34. 12 Cf. Memorie van toelichting, Parl. St., Kamer, nr. 54-3367/001, p. 34. 13 Cf. L. DE BROE en M. PEETERS, op. cit.
Maandelijks tijdschrift van het ITAA | Nr. 4 | Augustus 2020
13 kwalificeren, zijn nu vastgelegd in artikel 1:24, § 1 tot 5 van het WVV (en zijn niet ingrijpend gewijzigd).
‘onbeschikbare inbreng’ en het niet-opgevraagde kapitaal in ‘niet-opgevraagde onbeschikbare inbreng’14 .
Uiteindelijk blijft het onderscheid tussen gestort kapitaal, de belaste reserves en de vrijgestelde reserves onveranderd. De schrapping van het begrip kapitaal voor de BV heeft dus slechts een beperkt effect in het fiscaal recht.
Het VVPRbis-regime kan dus onbeperkt worden toegepast op vennootschappen die zijn opgericht sinds 1 mei 2019, maar ook op reeds bestaande vennootschappen voor nieuwe inbrengen na die datum15 . Voor die laatste groep kan een onderscheid worden gemaakt tussen dividenden die betrekking hebben op het op 1 mei 2019 bestaande kapitaal en de dividenden die betrekking hebben op nieuwe inbrengen in speciën die na die datum worden gedaan, waarbij een nieuwe inbreng in speciën vereist blijft.
D. Het VVPRbis-regime 11. Het VVPRbis-regime waarvan sprake in artikel 269, § 2 van het WIB92 biedt de aandeelhouders de mogelijkheid een verminderde roerende voorheffing te genieten (twintig procent of vijftien procent voor winstuitkeringen in het derde boekjaar of daarna) op dividenden die ze ontvangen als vergoeding voor de inbrengen in speciën die ze hebben gedaan in een kmo bij de oprichting van de vennootschap of daarna (sinds 1 juli 2013), mits wordt voldaan aan bepaalde voorwaarden waar we hier niet dieper op ingaan. Dat regime is enkel beschikbaar voor vennootschappen die als kmo worden beschouwd. De criteria die niet mogen worden overschreden om een vennootschap als ‘kleine vennootschap’ te kunnen kwalificeren, zijn nu vastgelegd in artikel 1:24, § 1 tot 5 van het WVV (die niet ingrijpend zijn gewijzigd). Er was echter wel een uitsluiting voorzien voor vennootschappen zonder minimaal maatschappelijk kapitaal, zoals de starter-BVBA, «tenzij na de inbreng van het nieuw kapitaal het maatschappelijk kapitaal van die vennootschap minstens gelijk is aan het minimaal maatschappelijk kapitaal van een BVBA», namelijk 18.550 euro (oud artikel 269, § 2, lid 3 van het WIB92). De wet van 17 maart 2019 heeft die laatste uitsluiting afgeschaft. Sinds 1 mei 2019 kunnen de inbrengen in speciën ten bate van vennootschappen zonder minimaal maatschappelijk kapitaal ook het VVPRbis-regime genieten (mits aan de andere voorwaarden is voldaan), ook wanneer het kapitaal na die inbrengen nog altijd minder dan 18.500 euro bedraagt (nieuw artikel 269, § 2 van het WIB92). Die versoepeling valt te verklaren door het feit dat de meeste vennootschappen volgens het WVV geen minimumkapitaal meer moeten hebben. In het licht daarvan heeft de wetgever het opportuun geacht de voormelde limiet te schrappen, aangezien het fiscaal recht op het vennootschapsrecht steunt. Boekhoudkundig wordt het gestorte kapitaal, indien van toepassing, van rechtswege omgezet in
In twee recente rulings16 heeft de Dienst Voorafgaande Beslissingen (DVB) bevestigd dat een BVBA opgericht vóór 1 mei 2019 die zijn aandeelhouders heeft vrijgesteld van volstorting van het kapitaal, na een statutenwijziging ter aanpassing aan de regels die van toepassing zijn op BV’s en na vermindering van haar ‘kapitaal’ tot een minimum van 1,00 euro, toch dividenden kan toekennen waarop het VVPRbisregime van toepassing kan zijn. Zo kan de vennootschap de verminderde roerende voorheffing op de volledige uitgekeerde dividenden genieten, ongeacht of die voortvloeien uit winsten, al dan niet in de reserve geplaatst en ongeacht of ze dateren van voor of na de statutenwijziging17. Uiteindelijk telt enkel de volstorting van het kapitaal, in casu na de vermindering ervan, uiterlijk op het moment van de algemene vergadering die de betaling of de toekenning van dividenden bekrachtigt, wat volgens de DVB in overeenstemming is met de doelstellingen van het nieuwe vennootschapsrecht en de wet van 17 maart 2019 bedoeld om de fiscale neutraliteit te verzekeren. Aan alle andere voorwaarden voorzien in artikel 269, § 2 van het WIB92 moet uiteraard zijn voldaan. De DVB besluit dat alle handelingen beschreven in het verzoek geen fiscaal misbruik inhouden in de zin van artikel 344, § 1 van het WIB92, aangezien de overwogen verrichtingen enkel bedoeld zijn om te voorkomen dat de vennootschap over eigen vermogen beschikt dat niet nodig is voor haar activiteit, waarbij de flexibiliteit wordt benut die het WVV biedt. Onverminderd het voorgaande blijft een tussenkomst van de wetgever met betrekking tot dat laatste punt wenselijk, opdat er een algemene norm komt die altijd en ondubbelzinnig geldt. (wordt vervolgd) Luc Herve Advocaat
14 Cf. Advies van de Commissie voor Boekhoudkundige Normen, nr. 2019/14, 16 oktober 2019, ‘Van een kapitaalhoudende BVBA naar een kapitaalloze BV’, p. 2. 15 Cf. in die zin het antwoord van de minister van Financiën op parl. vr. mevr. G. SMAERS, nr. 2539, 14 februari 2019. 16 Cf. DVB, beslissingen nr. 2020.0114 en nr. 2020.0178 van 21 april 2020, Fisconetplus, 30 juni 2020. 17 Voor een bespreking van deze beslissingen, cf. Y. DEWAEL, ‘VVPRbis et exigence de capital libéré pour les sociétés existantes’, L.F.B., nr. 365, p. 9-12.
Maandelijks tijdschrift van het ITAA | Nr. 4 | Augustus 2020
14
Werkelijke beroepskosten cumuleren met forfaitaire kosten voor inkomsten uit auteursrechten: standpunt fiscus en weerlegging Volgens een interne instructie van de fiscus kan een belastingplichtige (natuurlijk persoon) die zowel artistieke als technische werkzaamheden verricht, zijn kosten niet volledig verhalen op die beroepswerkzaamheden alleen, maar moet hij ze verdelen over de beide activiteiten. Als de kosten verbonden aan de artistieke activiteit niet worden bewezen, is het volgens dat standpunt ‘arbitrair’ om de kosten volledig toe te wijzen aan de technische activiteit alleen. Omdat de bepalingen van artikel 17, §1, 5° van het WIB92 afwijken van de bepalingen van artikel 22 van het WIB92, is de belastingplichtige die zich erop wil beroepen, verplicht het percentage te bewijzen van de kosten die nodig zijn om de inkomsten uit auteursrechten te verkrijgen. Als dat bewijs niet wordt geleverd, acht de fiscus het gerechtvaardigd de kosten in verhouding te verdelen. De administratie gelast haar ambtenaren bijgevolg om voor natuurlijke personen geen cumulatie toe te laten van de werkelijk betaalde kosten (artikel 49 van het WIB92) en het wettelijke forfait voor auteursrechten van vijftig procent tot 10.000 euro, niet geïndexeerd (artikel 4 van het KB/WIB92). Dat argument, dat op het eerste gezicht heel eenvoudig lijkt, kan niet worden gevolgd, omdat de rechtsgrond waarop het is gebaseerd, niet correct is. We kunnen tegen dit standpunt verschillende argumenten inbrengen.
1. In de eerste plaats mogen we beroepskosten gekoppeld aan een beroepswerkzaamheid niet verwarren met de forfaitaire kosten voor een roerende activiteit. In een arrest van 10 november 2017 (rolnr. F.14.0076.F_F.14.0079.F) herinnerde het Hof van Cassatie eraan (vrij vertaald) dat de fiscale aard van de inkomsten die de eiser uit de toekenning van zijn auteursrechten verkrijgt, tot gevolg heeft dat de forfaitaire kosten waarvan sprake in de artikels 3 en 4 van het koninklijk besluit tot uitvoering van het wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 betrekking hebben op de in hoofde daarvan belastbare roerende inkomsten, met Maandelijks tijdschrift van het ITAA | Nr. 4 | Augustus 2020
uitsluiting van de in artikel 37 van dat wetboek bedoelde roerende inkomsten met beroepsmatig karakter. De structuur van het KB/WIB92 is op dat punt heel duidelijk, aangezien het vaste bedrag aan auteursrechten is vastgelegd in afdeling 3 van het KB/WIB92 (forfaitaire raming van de kosten die aftrekbaar zijn van het bruto-inkomen uit verhuring, verpachting, gebruik en concessie van roerende goederen en auteursrechten – artikel 3 tot 5), terwijl de regels met betrekking tot beroepskosten zijn opgenomen in afdeling 4 (vaststelling van het nettobedrag van de beroepsinkomsten – artikel 6 tot 11). Essentieel is dat de regel die de fiscus aanhaalt, namelijk de mogelijkheid van proratisering, enkel is voorzien in het kader van afdeling 4. Zoals we immers kunnen lezen in artikel 7, §4 van KB/WIB92: «Werkelijke beroepskosten die gemeen zijn aan verschillende beroepswerkzaamheden of die tegelijkertijd op in verschillende landen behaalde inkomsten drukken, worden op een verantwoorde wijze omgedeeld.» Verder stelt §6: «Wanneer de belastingplichtige verschillende werkzaamheden uitoefent waarvan de inkomsten tot eenzelfde (in de artikelen 27 en 31 tot 33), van hetzelfde Wetboek vermelde inkomstencategorie behoren, worden de ermede verband houdende forfaitaire beroepskosten berekend op het geheel van de uit die werkzaamheden voortkomende inkomsten, maar met uitzondering van de vergoedingen waarvan sprake in artikel 51, eerste lid, van hetzelfde Wetboek.» Uit die wetteksten blijkt dat: 1. er geen proratisering is tussen beroepsinkomsten en niet-beroepsinkomsten, aangezien artikel 7, §4 deze regel enkel voor beroepsactiviteiten heeft ingevoerd. De fiscus verwijst in zijn berichten van wijziging naar het begrip artistieke en technische activiteit. In de wettekst is echter uitsluitend sprake van het begrip ‘beroepswerkzaamheid’. Die nuance is allesbehalve verwaarloosbaar; 2. artikel 7, §6 proratisering enkel toestaat voor de inkomsten bedoeld in artikel 27 van het WIB92 (winst) of 31 tot
15 33 van het WIB92 (bezoldigingen). Op geen enkel moment is er sprake van een eventuele proratisering met roerende inkomsten zoals bedoeld in artikel 17 van het WIB92; 3. er in afdeling 3 geen enkele regel inzake proratisering is opgenomen voor kosten die aftrekbaar zijn van roerende inkomsten; 4. er nergens anders in het wetboek of in de koninklijke besluiten sprake is van enige andere verwijzing naar de mogelijkheid van proratisering.
Inkomsten die voortvloeien uit de cessie of concessie van auteursrechten en inkomsten uit een creatieve activiteit behoren tot verschillende inkomstencategorieën.
Bijgevolg heeft de administratie, tenzij ze de wet helemaal niet volgt of, erger nog, er een analogische interpretatie aan geeft (wat formeel verboden is in het Belgische fiscale recht omdat wetten en koninklijke besluiten strikt moeten worden geïnterpreteerd), geen rechtsgrond voor proratisering. Dat is des te duidelijker omdat het koninklijk besluit (artikel 7, §6) eraan herinnert dat de inkomsten moeten worden ingedeeld in ‘eenzelfde inkomstencategorie’. Dat sluit bijgevolg elke mogelijkheid tot afwijking uit om inkomenscategorieën te combineren om die proportionele regel toe te passen. Het is duidelijk dat roerende inkomsten en beroepsinkomsten niet tot dezelfde inkomstencategorie behoren. Een dergelijke proratisering kan alleen worden overwogen als de fiscus van mening is dat de inkomsten uit auteursrechten moeten worden geherkwalificeerd als beroepsinkomsten. Sébastien Watelet bevestigt die analyse: «De verwarring die de fiscus schept, vloeit rechtstreeks voort uit het feit dat de auteursrechtelijke bescherming in bepaalde gevallen van toepassing kan zijn op een werk dat in het kader van de uitoefening van een beroepsactiviteit tot stand is gekomen. Maar het is belangrijk dat twee verschillende situaties niet door elkaar worden gehaspeld: de situatie van de «belastingplichtige die twee of meer werkzaamheden verricht waarvoor de beroepskosten respectievelijk gebaseerd zijn op het werkelijke bedrag en op een forfaitair bedrag» waarbij het mogelijk is dat er sprake is van een vorm van dubbel gebruik, en die van de belastingplichtige die enerzijds roerende inkomsten (zoals auteursrechten) en anderzijds beroepsinkomsten ontvangt.1
2. De kwalificatie van de inkomsten vloeit voort uit het recht. Volgens het Hof van Cassatie zijn inkomsten belastbaar wanneer en voor zover zij door de belastingplichtige worden onttrokken aan een bron die in de wet is vermeld. Tenzij de wet dat uitdrukkelijk voorziet, kunnen inkomsten niet worden gekwalificeerd als zowel roerende als beroepsinkomsten. 2 In deze zaak voerde de fiscus aan diverse inkomsten te kunnen belasten met roerende heffingen.
Volgens Cassatie kan de classificatie van de inkomsten echter niet worden gewijzigd en moeten ze hun oorspronkelijke karakter als roerende inkomsten behouden. Het is duidelijk de wil van de wetgever dat de inkomsten uit de beide voormelde categorieën roerende inkomsten zijn. Artikel 37, lid 1 van het WIB92 stelt echter dat deze inkomsten als beroepsinkomsten worden beschouwd wanneer de activa die aan de oorsprong van de inkomsten liggen, worden toegeschreven aan de beroepswerkzaamheden. De rechtspraak heeft herhaaldelijk bevestigd dat (vrij vertaald) «wanneer de administratie roerende inkomsten uit roerende goederen als beroepsinkomsten wil belasten, zij in toepassing van artikel 37 van het WIB92 moet aantonen dat de betrokken goederen worden toegeschreven aan de beroepswerkzaamheden van de betrokken belastingplichtige»3 . De belastingadministratie heeft een dubbele bewijslast: enerzijds moet zij bewijzen dat er sprake is van een beroepswerkzaamheid in de zin van artikel 23 van het WIB92 en anderzijds moet zij aantonen dat de belastingplichtige de rechten die aan de oorsprong van de inkomsten liggen, gebruikt voor deze beroepsactiviteit. Voor de tweede voorwaarde moet zij dus aantonen dat de belastingplichtige de auteursrechten gebruikt in de uitoefening van een beroepswerkzaamheid. Volgens de rechtspraak kan er enkel sprake zijn van ‘gebruik’ in de zin van artikel 37 van het WIB92 indien de auteur gebruikmaakt van de vermogensrechten in het kader van een beroepswerkzaamheid. De rechtbank van eerste aanleg van Namen oordeelde met name dat «het feit dat de auteursrechten kunnen voortvloeien uit de beroepswerkzaamheid van de belastingplichtige, niet volstaat om te
1 S. Watelet, Le régime de taxation forfaitaire des droits d’auteur : dix ans déjà !, RGFCP 2018/9, p. 5. 2 Cass., 22 januari 2010, www.juridat.be 3 Civ. Namur (11e k.), 22 oktober 2014, R.G. nr. 12/429/A, Cour. Fisc. 2015, pp. 779-782 (definitieve uitspraak); Civ. Namur (11e k.), 27 april 2017, R.G.).
Maandelijks tijdschrift van het ITAA | Nr. 4 | Augustus 2020
16 concluderen dat de betrokken auteursrechten noodzakelijkerwijs voor zijn beroepsactiviteit worden gebruikt».4 In een zaak waarbij een actrice van de VRT betrokken was, heeft het hof van beroep van Antwerpen bevestigd dat het criterium om de inkomsten te kunnen herkwalificeren, is of naburige rechten al dan niet worden gebruik in het kader van de uitoefening van de beroepswerkzaamheid. 5 De rechten moeten worden gebruikt als ‘productiemiddel’. Zo oordeelde de rechtbank van eerste aanleg van Brussel dat de intellectuele rechten van een belastingplichtige niet als productiemiddel worden gebruikt wanneer de belastingplichtige die rechten heeft overgedragen aan een derde. In een andere zaak volgde het hof van beroep van Brussel dezelfde redenering en bevestigde het dat wanneer de exploitatie van een merk wordt overgedragen aan een derde, de rechten van de houder niet worden gebruikt voor de beroepswerkzaamheid van die laatste.6 Ten slotte heeft het al vermelde Hof van Cassatie recent bevestigd dat (vrij vertaald) «uit deze bepaling [artikel 37 WIB92] niet volgt dat roerende goederen die inkomsten genereren, worden gebruikt voor de beroepswerkzaamheid van de belastingplichtige enkel en alleen omdat die goederen door die beroepswerkzaamheid zijn voortgebracht». Het Hof verwierp daarmee dus de redenering dat louter doordat de auteursrechten zijn ontstaan uit een beroepswerkzaamheid, zij (noodzakelijkerwijs of automatisch) worden toegewezen aan de uitoefening van een beroepswerkzaamheid en de inkomsten die daaruit voortvloeien, worden geherkwalificeerd als beroepsinkomsten. Op basis van die uitspraak van het Hof van Cassatie kan dus worden geargumenteerd dat inkomsten die voortvloeien uit de overdracht of concessie van auteursrechten en naburige rechten aan een derde die aldus het recht verkrijgt om de intellectuele eigendom van de auteur of de kunstenaar te exploiteren, in de praktijk niet kunnen worden geherkwalificeerd op grond van artikel 37 van het WIB92, omdat de transactie in kwestie net bedoeld is om het gebruik aan die derde over te dragen, zodat de begunstigde van de inkomsten zijn rechten op de uitoefening van zijn beroepswerkzaamheid geenszins gebruikt. Bovendien zou het op zijn minst merkwaardig zijn te veronderstellen dat de auteur een actief heeft gebruikt voor zijn beroepswerkzaamheid wanneer dat geen deel meer uitmaakt van zijn vermogen, hetzij definitief (bij overdracht), hetzij tijdelijk (bij concessie).
3. Bij gebrek aan bewijsstukken staat de Koning de toepassing van een forfaitair bedrag toe. Er is geen wettelijke bepaling die stelt dat dat forfaitaire bedrag moet worden afgetrokken van de beroepskosten die de belastingplichtige inbrengt. Artikel 22, §3 van het WIB92 luidt als volgt: § 3. Onverminderd de toepassing van het bepaalde in § 2, wordt onder netto-inkomen van in artikel 17, § 1, 3°, bedoelde verhuring, verpachting, gebruik en concessie van roerende goederen en in artikel 17, § 1, 5°, bedoelde cessie of concessie van auteursrechten en naburige rechten het brutobedrag verstaan, verminderd met de kosten die zijn gedragen om die inkomsten te verkrijgen of te behouden; bij gebrek aan bewijskrachtige gegevens worden die kosten forfaitair geraamd volgens percentages die de Koning bepaalt. Het staat dus vast dat de belastingplichtige de werkelijke kosten dus helemaal niet hoeft te bewijzen, aangezien de wet een forfaitair bedrag mogelijk maakt (in dit geval het forfaitaire bedrag van vijftig procent dat is voorzien door artikel 4 van het KB/WIB92). Door het recht op het forfaitaire bedrag te weigeren, respecteert de administratie de wettelijke voorschriften niet en voegt ze een voorwaarde toe aan de wet. Het forfaitaire bedrag van vijftig procent is dus voorzien wanneer de werkelijke kosten niet worden bewezen. Het is slechts wanneer de belastingplichtige voor die roerende inkomsten een bedrag aan kosten wil inbrengen dat groter is dan het forfaitaire bedrag van vijftig procent, dat hij die kosten moet bewijzen. De tekst van de wet mag bijgevolg niet worden gelezen als een algemene bewijsplicht, aangezien geen enkele begunstigde van inkomsten uit auteursrechten kan worden verplicht dat forfaitaire bedrag te rechtvaardigen.
4. Het uitgangspunt van de administratie is dat de kosten die zijn gemaakt om professionele inkomsten te genereren, met name kosten voor huur, materiaal, verplaatsingen, afschrijvingen van apparatuur, enzovoort, identiek zijn aan de kosten die zijn gemaakt om het werk tot stand te brengen waaruit het auteursrecht ontstaat. In die redenering wordt een conceptuele fout gemaakt, want er worden twee inkomstenbronnen door elkaar gehaald die nochtans heel verschillend zijn. De activiteiten zijn niet dezelfde. De inkomsten die voortvloeien uit de overdracht van auteursrechten zijn niet gekoppeld aan het verstrekken van een dienst (of knowhow, ook al moet het werk vorm hebben gekregen om beschermd te kunnen zijn), aangezien de overdracht van rechten immaterieel van aard is en intellectueel werk vergoedt.
4 Brussel, 20 maart 2014, Cour. Fisc. 2014, p. 411-415; Gent, 10 december 2013, F.J.F. 2014/9, p. 1002-1004 5 Antwerpen, 5 mei 2009, T.F.R. 2010, nr. 384, p. 601 (https://expert.taxwin.be/nl). 6 Brussel, 20 maart 2014, Cour. Fisc. 2014, p. 411-41563.
Maandelijks tijdschrift van het ITAA | Nr. 4 | Augustus 2020
17 Anderzijds wordt de uitvoering van het werk of de technische knowhow gefactureerd als klassieke beroepsinkomsten, met eenentwintig procent btw, en voor dat deel moeten uiteraard ook kosten worden gemaakt (montagemateriaal, studio, kosten allerhande, verplaatsingen, restaurant, enzovoort). Uit de rechtspraak (Hof van Cassatie) is een definitie van intellectueel werk voortgekomen: «Het is noodzakelijk, maar voldoende dat [het werk] de uitdrukking is van de intellectuele inspanning van de auteur ervan, een voorwaarde die noodzakelijk is om het werk het karakter van individualiteit te kunnen geven dat nodig is om gewag te kunnen maken van creatie» (Cass. 27 april 1989, Pas I, p. 908). Volgens Fernand de Vischer en Benoît Michaux stelt het Hof van Cassatie duidelijk dat het de uitdrukking van een intellectuele inspanning is die telt, en niet de realiteit of de intensiteit ervan.7 Er moet dus worden verduidelijkt wat deze intellectuele eigendomsrechten inhouden. Die worden immers niet gedefinieerd in de fiscale wetgeving, maar wel in een bijzondere wet: de Wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten, vervangen door titel 5 van boek XI van het Wetboek van economisch recht (artikelen XI.164 tot XI.293). Volgens die wet heeft de auteur van een literair of artistiek werk zowel vermogens- als morele rechten op zijn werk, globaal ‘auteursrecht’ genoemd.
Het vermogensrecht is het recht om het werk te reproduceren of de reproductie ervan toe te staan, inclusief het exclusieve recht om toestemming te geven om het werk te bewerken, te vertalen, te verhuren of uit te lenen. De auteur heeft ook het exclusieve recht om het werk op welke manier dan ook kenbaar te maken aan het publiek en de verspreiding aan het publiek ervan toe te staan. Die vermogensrechten zijn roerend, overdraagbaar en vervreemdbaar. De morele rechten van de auteur zijn daarentegen onvervreemdbaar. Zij omvatten het recht om het werk bekend te maken, het vaderschap op te eisen of te weigeren en zich te verzetten tegen elke wijziging ervan. De uitvoerende kunstenaar heeft ook vermogens- en morele rechten, samen ‘naburige rechten’ genoemd. Het vermogensrecht is het recht om zijn prestatie te reproduceren of de reproductie ervan toe te staan, op welke wijze of in welke vorm ook, inclusief met name het exclusieve recht om de verhuring of de uitlening ervan toe te staan. 8 Alleen de uitvoerende kunstenaar heeft het recht om zijn prestatie beschikbaar te stellen van het publiek. De morele rechten van de uitvoerende kunstenaar, die onvervreemdbaar zijn, omvatten het recht zijn naam vermeld te zien overeenkomstig de eerlijke beroepsgebruiken, het recht een verkeerde verspreiding te verbieden, evenals het recht zich te verzetten tegen elke misvorming, verminking of andere wijziging van zijn prestatie, dan wel tegen enige
7 F. De Visscher et B. Michaux, Précis du droit d’auteur et des droits voisins, Bruylant, 2000, p. 9. 8 V. Deckers et E. Traversa, La réforme de la fiscalité des droits d’auteur, JT, nr. 6353, 16 mei 2009, p. 333.
iStockphoto.com/SeventyFour.
Maandelijks tijdschrift van het ITAA | Nr. 4 | Augustus 2020
iStockphoto.com/Makidotvn.
18
andere aantasting ervan die zijn eer of zijn reputatie kunnen schaden. Het stelsel van het auteursrecht beschermt dus alleen datgene wat een afspiegeling is van de persoonlijkheid van de auteur en een uitdrukking is van zijn intellectuele inspanning, en dus niet een verstrekte dienst. Er is geen bescherming voor wat louter de vrucht is van knowhow, hoe uitzonderlijk die ook is. Er is geen sprake van originaliteit wanneer het gaat om een eenvoudig proces waarvoor in de eerste plaats technische kennis van een werkinstrument nodig is, ook al is die soms heel complex. Dergelijke middelen, gebruiksmethodes of uitingen van knowhow kunnen niet worden gelijkgesteld met eigen creaties van de uitvoerder, originele uitingen van de menselijke geest of vrije en creatieve keuzes van de auteur. Sommige auteurs zijn overigens van mening dat het essentiële criterium dat de originaliteit bepaalt de «willekeurige, oorspronkelijke keuze van de auteur» is, en dat is ook het standpunt van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat originaliteit definieert als «elke noodzakelijkerwijs nieuwe creatie die een uitdrukking is van de persoonlijkheid van de auteur door middel van keuzes die eigen zijn aan die auteur». Uit die principes vloeit voort dat niet kan worden aangevoerd dat er bij de kosten van een technische activiteit sprake is van dubbel gebruik met de kosten voor een intellectuele creatie, aangezien zowel de aard van de activiteit als de kwalificatie van de inkomsten verschillend zijn. Omdat het bovendien moeilijk is om deze kosten voor een auteur te bepalen, laat de Koning een onbetwistbaar en onreduceerbaar forfait van vijftig procent toe (artikel 4 van het KB/WIB92). We kunnen dus stellen dat inkomsten zoals bedoeld in artikel 17, §1, 5° van het WIB92 de inkomsten zijn die de auteur ontvangt uit hoofde van de overdracht of de vervreemding van het geheel of een deel van zijn vermogensrechten op het werk. Maandelijks tijdschrift van het ITAA | Nr. 4 | Augustus 2020
Overeenkomstig artikel 22, § 3 van het WIB92 is alleen het ‘netto-inkomen’ belastbaar, dit wil zeggen het brutobedrag «verminderd met de kosten die zijn gedragen om die inkomsten te verkrijgen of te behouden». De wet staat de belastingplichtige dus toe om de kosten die zijn gemaakt als gevolg van de overdracht (cessie) of concessie van zijn vermogensrechten, af te trekken. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om honoraria van de advocaat die de overeenkomst voor de overdracht of de concessie heeft opgesteld. Op geen enkel moment gaat het om de kosten die gekoppeld zijn aan het creatieproces van het werk. Anderzijds zijn de kosten die zijn gemaakt in het kader van het creatieproces van het werk, wanneer dat gebeurt in het kader van een beroepsactiviteit, beroepskosten. De kosten voor de aankoop van een camera door een beroepsfotograaf zijn dus beroepskosten. Die uitgave houdt geen enkel verband met de overdracht of concessie van de rechten van diezelfde fotograaf aan zijn uitgever.
5. Als we, ten slotte, het standpunt van de fiscus toch zouden volgen en de kosten verdelen over de beide activiteiten (creatie en dienstverlening), dan moeten we die naar analogie daarvan ook beperken voor de zeer vele bedrijfsleiders (informatici, architecten, grafisch ontwerpers, designers, reclamemakers, ...) die onder een vennootschap werken en een percentage van de auteursrechten onttrekken aan hun vennootschap (vaak vastgesteld op maximaal vijftien procent van hun omzet). De vennootschap waarvan die belastingplichtigen bestuurder zijn, trekt de kosten gekoppeld aan de dienstenactiviteit immers ook volledig af. Er is echter nooit overwogen om dat kostenforfait van vijftig procent op het auteursrecht ook op bestuurders van zulke vennootschappen toe te passen. Bijgevolg houdt dat ontegensprekelijk een schending in van het gelijkheidsprincipe tussen belastingplichtigen op basis van het feit of ze hun activiteit uitoefenen als natuurlijk persoon of in een vennootschap. Het lijdt geen twijfel dat het Grondwettelijk Hof die situatie meteen als discriminerend zal beschouwen. Er kunnen nog andere argumenten worden aangevoerd om deze interne instructie aan te vechten. In ieder geval kunnen we belastingplichtigen die op basis van deze instructie een bericht van wijziging ontvangen, alleen maar aanraden om dat niet te aanvaarden. We moeten opletten voor overhaaste conclusies die op het eerste gezicht lijken te kloppen. Vaak doorstaan die de noodzakelijke juridische analyse of een zorgvuldige lezing van de fiscale bepalingen immers niet. Pierre-François Coppens Belastingconsulent
19
Vakliteratuur Praktijkboek voor vennootschappen Juridisch, boekhoudkundig en fiscaal. Deel I R. Verhoeven Kluwer, 2020. 1000 p. Al jaren is het Praktijkboek voor vennootschappen dé leidraad doorheen alle administratieve en wettelijke verplichtingen van de kmo. Het biedt een overzicht van de vennootschapsrechtelijke, boekhoudrechtelijke en fiscale regels. Alle handelingen van kmo-vennootschappen komen aan bod, van bij het ontstaan, over de diverse werkzaamheden, tot bij de vereffening. Het werk is doorspekt met schema’s van boekingen, cijfervoorbeelden en modellen die de theorie bevattelijk maken. De duidelijke structuur is afgestemd op het algemeen rekeningenstelsel uit de boekhouding. Het Praktijkboek voor vennootschappen verschijnt in 2 boekdelen. Deel I analyseert de verschillende balansrekeningen, deel II buigt zich over de resultatenrekening en een aantal speciale thema's zoals fusie, splitsing en ontbinding. Deel I is verschenen op 2 juli 2020. Prijs voor Deel I (E-book + papier): 1126 euro; als abonnement: 866,15 euro Meer info en bestellen: shop.wolterskluwer.be
Ondernemingsrecht Koen Byttebier, Tom Wera Die keure, 2020. 528 p. Dit handboek geeft een overzicht van het Belgische ondernemingsrecht. Deze grondig herwerkte editie houdt rekening met een reeks ambitieuze hervormingen, waaronder een omvorming van het traditionele “handelsrecht” tot een eigentijdser “ondernemingsrecht”, net als de komst van het “Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen”. Deze editie werd uitgebreid met de materie van het boekhoudrecht. Uitgebreide inhoudstafel Prijs: 98 euro ISBN 9789048638857 Meer info en bestellen: diekeure.be
Leerstukken Ondernemingsrecht Joeri Vananroye, Dirk Van Gerven Intersentia, 2020. 242 p. Dit boek analyseert de nieuwigheden in het Wetboek van economisch recht, het (nieuw) Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van vennootschappen en verenigingen en het Gerechtelijk Wetboek, zoals het formele ondernemingsbegrip, de bevoegdheid van de ondernemingsrechtbank, het ondernemingsbewijsrecht, het optreden in rechte van organisaties zonder rechtspersoonlijkheid en de nieuwe faillissementsaansprakelijkheden voor bestuurders. Deze nieuwe regels worden op systematische wijze gekaderd in wat ongewijzigd bleef en wat gewijzigd werd in het WVV en het nieuw BW. Enkele vragen die aan bod komen: • Is elke bestuurder van een vennootschap of VZW nu zelf ook een onderneming? • Geldt het ‘vermoeden van hoofdelijkheid’ voortaan ook voor vrijberoepsbeoefenaars? • Is de ondernemingsrechtbank bevoegd voor geschillen over de overdracht van aandelen? • Kan volgens Boek 8 van het NBW ook een aanvaarde factuur worden geprotesteerd? Prijs: 59,50 euro ISBN 9789400010062 Meer info en bestellen : intersentia.be
Maandelijks tijdschrift van het ITAA | Nr. 4 | Augustus 2020
eStox, uw beveiligde digitale effectenregister
Discretie verzekerd
UBO-verplichtingen worden automatisch nagekomen
Een digitaal register met talrijke voordelen, aangeboden door de notarissen, de accountants en de belastingconsulenten.
www.estox.be Powered by
Altijd en overal beschikbaar