ITAA-Zine | Nummer 1 - Februari 2023

Page 1

Verlengde onderzoeks-, aanslag- en be(z)waartermijnen vanaf (aanslagjaar) 2023

Zoals reeds kort aangehaald in het ITAAzine van december jongstleden is één van de blikvangers van de wet van 20 november 2022 houdende diverse fiscale en financiële bepalingen de verlenging van de onderzoeks- en aanslagtermijnen, de bezwaartermijn, alsook de termijn voor bewaring van papieren en digitale boeken, bescheiden en stukken op het vlak van de inkomstenbelastingen.

-ZINE

iStockphoto.com/nd3000.
Nummer 1 | Februari 2023 Maandelijkse uitgave – Afgiftekantoor Gent X – P409030

Onderzoeks- en aanslagtermijnen inzake bedrijfsvoorheffing: kan het nog wat langer?

ITAA-zine

Maandelijks tijdschrift van het ITAA (verschijnt niet in januari en juli) nr. 1/2023

ADMINISTRATIE EN REDACTIE

ITAA, Emile Jacqmainlaan 135/2, B-1000 Brussel

Tel.: +32 2 240 00 00

E-mail: info@itaa.be

COÖRDINATIE

Stéphane De Bremaeker (NL) –stephane.debremaeker@itaa.be

Gaëtan Hanot (FR) – gaetan.hanot@itaa.be

REDACTIECOMITÉ

IN MEMORIAM

Metveel verdriet hebben we vernomen dat onze confrater RAYMOND KROCKAERT op 18 januari 2023, vlak voor zijn 97ste verjaardag, overleden is.

In 1949 begon Raymond zijn beroep uit te oefenen. Dat

deed hij zijn hele leven lang met de nodige passie en vastberadenheid. Hij was eerst boekhouder, dan hoofd boekhouding bij Imprimerie du Marais in Brussel. In 1960 koos hij voor een zelfstandig parcours als accountant. Vanaf dan nam zijn carrière een hoge vlucht. Hij werd achtereenvolgens voorzitter van de Ordre des ExpertsComptables et Comptables Brevetés de Belgique (OECCBB), voorzitter van het Instituut der Accountants (IDAC) in 1992, en lid van de Commissie voor Boekhoudkundige Normen.

Hij zag erop toe hoe het beroep zich organiseerde

en verder ontwikkelde, wat bijdroeg aan de bloei van het beroep zowel op nationaal als internationaal vlak. Onder zijn impuls werden acties genomen om het beroep van accountant te promoten, niet alleen bij de ondernemers, maar ook bij de magistratuur, de advocaten, de fiscale administratie en de middenklasse. Hiermee werd op alle fronten gewerkt aan de credibiliteit van het Instituut en het beroep, vooral als het gaat om het economisch en maatschappelijk belang ervan.

Gesterkt door zijn passie en overtuiging van het essentieel belang van het beroep voor de ontwikkeling van ’s lands economie en de bloei van onze ondernemingen, heeft hij de belangen van ons beroep steeds behartigd bij alle stakeholders. Bovendien hechtte hij veel belang aan onderhandelingen en zijn gegeven woord was heilig.

Een grote mijnheer is jammer genoeg vertrokken. Het ITAA en de Raad betuigen dan ook hun diepste respect aan zijn echtgenote, zijn familie en al zijn dierbaren.

Stéphane De Bremaeker, Johan De Coster, Frédéric Delrue (ondervoorzitter), Chantal Demoor, Liesbet Dhaene, Carine Govaert, Gaëtan Hanot, Nathalie Lambot, François Lezaack, Bart Van Coile (voorzitter)

AFBEELDINGEN

iStockphoto

VERTALINGEN

Azimut Translations, IGTV

VERANTWOORDELIJKE UITGEVER

B. Van Coile, Emile Jacqmainlaan 135/2, B-1000 Brussel

MEDEDELING VOOR DE LEZERS

De auteurs, het redactiecomité en de uitgever streven naar betrouwbaarheid van de gepubliceerde informatie, waarvoor ze echter niet aansprakelijk kunnen worden gesteld. De opinieartikelen vertegenwoordigen de inzichten en de mening van de auteurs en dus niet noodzakelijk die van het Instituut of van het redactiecomité.

Het Instituut van de Belastingadviseurs en Accountants (IBA) is opgericht bij wet van 17 maart 2019. Het IBA gaat door het leven als het ITAA, en is het resultaat van een fusie tussen het IAB en het BIBF. Het ITAA wordt bestuurd door een Raad en een Uitvoerend comité. Voor meer informatie: www.itaa.be

UITGEVER

Wolters Kluwer België Motstraat 30, B-2800 Mechelen

2023 3
Verlengde onderzoeks-, aanslag- en be(z)waartermijnen vanaf (aanslagjaar)
9
15
Btw : nieuw vanaf 2023 !
Colofon

Verlengde onderzoeks-, aanslag- en be(z)waartermijnen vanaf (aanslagjaar)

2023

Zoals reeds kort aangehaald in het ITAA-zine van december jongstleden is één van de blikvangers van de wet van 20 november 2022 houdende diverse fiscale en financiële bepalingen1 de verlenging van de onderzoeks- en aanslagtermijnen, de bezwaartermijn, alsook de termijn voor bewaring van papieren en digitale boeken, bescheiden en stukken op het vlak van de inkomstenbelastingen.

1. Motivatie voor de verlenging

Volgens de memorie van toelichting bij het ontwerp van wet is de verlenging van de termijnen ingegeven door de volgende noodwendigheden:

1. De verlengde onderzoeks- en aanslagtermijnen moeten beter aansluiten bij de reële aard van de steeds complexere opdrachten die momenteel aan de fiscale administratie zijn toevertrouwd.

2. De nieuwe termijn van 6 jaar laat een diepgaandere controle door de administratie toe van de inkomsten die gevat zijn door engagementen betreffende meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies of andere fiscale engagementen waartoe België zich op OESO- of EU-niveau heeft verbonden.

3. De verlengde termijnen creëren, zowel voor de belastingplichtige als voor de administratie, de ruimte om informatie – waarvan het bekomen tijdrovend is – op te nemen in het overleg tijdens de onderzoeksprocedure met het oog op het bepalen van de juiste heffing.

4. De nieuwe termijn van 10 jaar maakt controle mogelijk van de zogenaamde ‘complexe’ aangiften met een grensoverschrijdend element.

5. De verlengde termijn van 10 jaar in geval van fraude sluit beter aan bij de vergelijkbare termijnen in de buurlanden en heeft tot doel ervoor te zorgen dat de administratie onderzoeken kan uitvoeren binnen een termijn die België in staat stelt zijn verbintenissen inzake uitwisseling van informatie op internationaal niveau na te komen. Uit een ‘peer review’, uitgevoerd door het Mondiaal Forum inzake transparantie en de uitwisseling van informatie, bleek namelijk dat het huidig Belgisch wetgevend systeem niet toelaat om integraal aan alle behoeftes van administratieve samenwerking te beantwoorden. De verlenging van de fraudetermijn moet de administratie in staat stellen haar controle- en onderzoeksopdracht gemakkelijker uit te voeren en haar internationale verplichtingen na te komen.

2. Huidige termijnen

2.1. Onderzoeks- en aanslagtermijnen

De huidige standaard onderzoeks- en aanslagtermijnen zijn:

• 3 jaar, te rekenen vanaf 1 januari van het aanslagjaar waarvoor de belasting verschuldigd is;

• 7 jaar, vanaf 1 januari van het aanslagjaar waarvoor de belasting verschuldigd is in geval van inbreuk op het WIB 1992 of het KB/WIB 1992 gedaan met een bedrieglijk opzet of met het oogmerk om te schaden (d.i. in geval van fiscale fraude); en

• 10 jaar, vanaf 1 januari van het aanslagjaar waarvoor de belasting verschuldigd is wanneer er gebruik wordt gemaakt van juridische constructies in een land dat opgenomen is op de lijst van staten zonder, of met een lage belasting, zoals bedoeld wordt in artikel 307, §1/2, derde lid van het WIB 1992, en die juridische constructies ertoe strekken de herkomst of het bestaan van het vermogen te verhullen. Deze termijn geldt niet wanneer het gaat om een juridische constructie in een land waarmee België een overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten en op voorwaarde dat die overeenkomst of enig ander verdrag voorziet in de uitwisseling van inlichtingen nodig om uitvoering te geven aan de nationale wetten van de overeenkomstsluitende staten.

Daarnaast gelden er nog een aantal specifieke aanslagtermijnen, opgenomen in artikel 358 van het WIB 1992, bijvoorbeeld wanneer een onderzoek of controle uitwijst dat er inbreuken inzake roerende voorheffing of bedrijfsvoorheffing zijn gepleegd in één van de 5 jaren voor het jaar van de vaststelling van de inbreuk (aanslagtermijn: 12 maanden, vanaf de datum van vaststelling) of wanneer uit inlichtingen bekomen uit het buitenland blijkt dat belastbare inkomsten in België niet werden aangegeven in de loop van 5 jaren voor het jaar waarin de inlichtingen ter kennis werden gebracht van de Belgische administratie (aanslagtermijn:

3
1 Wet van 20 november 2022 houdende diverse fiscale en financiële bepalingen, BS 30 november 2022, 88145 e.v.
Maandelijks tijdschrift van het ITAA | Nr. 1 | Februari 2023

24  maanden, vanaf de datum waarop de Belgische administratie kennis krijgt van de buitenlandse inlichtingen).

2.2. Bewaartermijn

Volgens artikel 315 van het WIB 1992 moeten boeken en bescheiden aan de hand waarvan het bedrag van de belastbare inkomsten kan worden vastgesteld, worden bijgehouden tot het verstrijken van het 7e jaar of boekjaar volgend op het belastbaar tijdperk. Hetzelfde geldt voor elektronisch of digitaal bijgehouden boeken en bescheiden, alsook voor de dossiers met betrekking tot de analyses, de programma’s en het beheer van de gebruikte systemen en de gegevens die zij bevatten (art. 315bis WIB 1992).

2.3. Bezwaartermijn

Luidens artikel 371 van het WIB 1992 moeten bezwaarschriften, op straffe van verval, worden ingediend binnen een termijn van 6 maanden, te rekenen vanaf de 3e werkdag volgend op de datum van verzending van het aanslagbiljet.

3. Nieuwe termijnen

3.1. Onderzoeks- en aanslagtermijnen

3.1.1. Standaardtermijnen

Vanaf aanslagjaar 2023 zullen er geen 3, maar 4 standaard onderzoeks- en aanslagtermijnen 2 gelden:

Termijn: 3 jaar

Toepassingsgebied: wanneer de verschuldigde belasting hoger is dan deze die voortvloeit uit de aangifte die voldoet aan alle vorm- en termijnvereisten

Termijn: 4 jaar

Toepassingsgebied: bij niet-aangifte of bij laattijdige voorlegging van de aangifte

Termijn: 6 jaar

Toepassingsgebied: bij niet-aangifte, laattijdige aangifte of wanneer de verschuldigde belasting hoger is dan deze die voortvloeit uit de aangifte die voldoet aan alle vorm- en termijnvereisten, in de volgende 6 scenario’s:

1) wanneer de aangifte een onderneming betreft die overeenkomstig artikel 321/5 van het WIB 1992 een lokaal dossier moet indienen op het vlak van verrekenprijzen. Reden is dat de groepsstructuur de taak van de administratie bij het bepalen van het precieze bedrag aan belasting de facto moeilijker maakt. Bovendien blijken onderzoeken naar verrekenprijzen in de praktijk erg tijdrovend

2) wanneer de aangifte een onderneming betreft die onderworpen is aan de verplichting tot het indienen van een landenrapport op het vlak van verrekenprijzen en dit overeenkomstig artikel 321/2 van het WIB 1992

3) wanneer de aangifte vergezeld moet gaan van een formulier 275 F, waarop de betalingen zijn vermeld die gedaan werden aan personen of vaste inrichtingen die gevestigd zijn in bepaalde staten die niet effectief of substantieel de standaard op het gebied van de uitwisseling van inlichtingen op verzoek toepassen, die voorkomen op de lijst van staten zonder of met een lage belasting, of die opgenomen zijn op de EU-lijst van de niet coöperatieve rechtsgebieden.

De termijn van 6 jaar rechtvaardigt zich door de moeilijkheid voor de administratie om de betrouwbaarheid na te gaan van de inlichtingen die haar zijn meegedeeld wanneer de belastingplichtige nauwe banden onderhoudt met entiteiten die gevestigd zijn in staten die niet deelnemen aan een systeem van gegevensuitwisseling

4) wanneer in de aangifte in de roerende voorheffing vrijstellingen, verzakingen of verminderingen zijn opgenomen, toegekend op basis van een overeenkomst tot vermijding van dubbele belasting of één van de voordelen van richtlijn 2011/96/EU (de Interest-Royalty Richtlijn) of richtlijn 2003/49/EG (de Moeder-Dochterrichtlijn) inzake roerende voorheffing op betalingen aan een inwoner van een andere EU-lidstaat.

2 vanaf 1 januari van het aanslagjaar waarvoor de belasting verschuldigd is.

4
iStockphoto.com/echoevg. Maandelijks tijdschrift van het ITAA | Nr. 1 | Februari 2023

De termijn van 6 jaar is hier ingegeven door het feit dat een onderzoek met vragen om inlichtingen aan een andere staat veel meer tijd in beslag neemt, alsook door de doelstelling om voldoende tijd te hebben om te kunnen controleren of het geen kunstmatige constructie betreft, opgezet met als hoofddoel (of als een van de hoofddoelen) DBI-aftrek of verzaking aan roerende voorheffing te verkrijgen

5) wanneer de aangifte een verrekening bevat van het forfaitair gedeelte van de buitenlandse belasting als bedoeld in artikel 285 van het WIB 1992

6) wanneer over de aangifte inlichtingen uit het buitenland werden ontvangen die betrekking hebben op:

• meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies zoals bedoeld in artikel 326/1 van het WIB 1992, namelijk deze die bedoeld worden in richtlijn 2018/822 (DAC 6), of informatie uitgewisseld bij toepassing van het OESO BEPS, Actiepunt 12, met landen buiten de EU; of

• informatie van platformexploitanten zoals bedoeld in richtlijn 2021/514 (DAC 7) of informatie van dezelfde aard, op voorwaarde dat het betrokken bedrag voor een bepaalde belastingplichtige minimum 25.000 euro bedraagt.

Reden voor de termijn van 6 jaar is niet enkel het feit dat het bekomen van bijkomende informatie uit het buitenland tijdrovend is, maar ook het feit dat de dialoog met de belastingplichtige over een langere periode tot een akkoord kan leiden, hetgeen bij kortere termijnen soms niet het geval is.

Termijn: 10 jaar

Toepassingsgebied: De nieuwe 10-jarige termijn is van toepassing op twee scenario’s:

1) wanneer de aangifte “complex” is. Dat is in de volgende gevallen:

• bij een hybride-mismatch, zoals bedoeld in artikel 2, §1, 16° van het WIB 1992;

• bij niet-uitgekeerde winst die voortkomt uit een kunstmatige constructie of een reeks van constructies, opgezet met als wezenlijk doel een belastingvoordeel te verkrijgen, zoals bedoeld in artikel 185/2 van het WIB 1992;

• indien de aangifte overeenkomstig artikel 307, §1/1 van het WIB 1992 het bestaan van juridische constructies in een andere staat moet vermelden (voor het opsporen en belasten van juridische constructies bestond reeds een termijn van 10 jaar)

2) in geval van inbreuk op de bepalingen van het WIB 1992 of van de ter uitvoering ervan genomen besluiten, gedaan met een bedrieglijk opzet of met het oogmerk om te schaden (fraude).

Dezelfde termijnen mogen gebruikt worden inzake onroerende voorheffing (wat het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreft), de administratieve boete en, voor zover ze niet tijdig zijn betaald, inzake de roerende voorheffing en de bedrijfsvoorheffing.

3.1.2. Bijzondere aanslagtermijnen

Naast de standaardtermijnen worden er ook enkele aanpassingen doorgevoerd op het vlak van de bijzondere aanslagtermijnen, vermeld in artikel 358 van het WIB 1992:

Aanslagtermijn

12 maanden, vanaf de vaststelling dat er in de 5 jaar voor het jaar van vaststelling inbreuken zijn gepleegd inzake roerende voorheffing en bedrijfsvoorheffing

24 maanden, vanaf de datum waarop de Belgische administratie kennis krijgt van buitenlandse inlichtingen waaruit blijkt dat in de 5 jaren (of 7 jaren in geval van een bedrieglijk opzet of het oogmerk om te schaden) voor het jaar waarin buitenlandse inlichtingen ter kennis zijn gebracht in België belastbare inkomsten niet werden aangegeven

12 maanden, vanaf de datum waarop tegen de beslissing over de rechtsvordering, die uitwijst dat er in de 5 jaren voor het jaar waarin de rechtsvordering is ingesteld belastbare inkomsten niet werden aangegeven, geen verzet of voorziening meer kan worden ingediend

12 maanden, vanaf de datum waarop de administratie kennis krijgt van de bewijskrachtige gegevens die uitwijzen dat belastbare inkomsten niet werden aangegeven in de loop van een van de 5 jaren voor het jaar van kennisneming door de administratie

Aanpassing

verschuldigde roerende voorheffing of bedrijfsvoorheffing is niet, laattijdig, onvolledig of onjuist aangegeven in één van de 5 jaren voor het jaar van vaststelling

toevoeging van de verschuldigde roerende voorheffing of bedrijfsvoorheffing, naast de niet in België aangegeven belastbare inkomsten

toevoeging van de verschuldigde roerende voorheffing of bedrijfsvoorheffing, naast de niet aangegeven belastbare inkomsten

toevoeging van de verschuldigde roerende voorheffing of bedrijfsvoorheffing, naast de niet aangegeven belastbare inkomsten

3.1.3. Voor tijdsintensieve onderzoeken en eventueel andere belangrijke vaststellingen

Volgens de memorie van toelichting bij het wetsontwerp is het de bedoeling dat de fiscale administratie de nieuwe termijnen van 6 en 10 jaar maar gebruikt voor de specifieke materies die daarvoor in artikel 354 van het WIB 1992

5
Maandelijks tijdschrift van het ITAA | Nr. 1 | Februari 2023

worden opgesomd, met name de onderzoeken met een internationaal aspect die vaak tijdsintensief zijn.

Mochten er naar aanleiding van dergelijke onderzoeken andere belangrijke vaststellingen worden gedaan, dan zou de termijn van 6 of 10 jaar ook in die zaken mogen gebruikt worden voor onderzoeken en het vestigen van de belasting.

Worden o.m. als belangrijke vaststellingen aangemerkt: gevallen van fiscaal misbruik, misbruik van belastingverdragen, in België belastbare inkomsten die in een andere staat worden belast, allesbetreffende verrekenprijzen, alsook onrechtmatige DBI-aftrekken.

Eenvoudige aspecten van de aangifte, zoals verworpen uitgaven, dienen echter binnen de normale termijn van 3 of 4 jaar te geschieden.

In dit kader bevat de wet een reeks van materies waarvoor de termijn van 6 of 10 jaar (‘complexe aangifte’) niet kan toegepast worden bij het vestigen van een aanslag in verband met een onjuiste of onvolledige aangifte, met name:

1. gewestelijke belastingen, heffingen en retributies, zoals bedoeld in artikel 198, §1, 5° van het WIB 1992

2. geldboeten, verbeurdverklaringen en straffen van alle aard, zoals bedoeld in artikel 53, 6° van het WIB 1992

3. niet-aftrekbare autokosten, zoals bedoeld in artikel 66, §1 of 198 bis van het WIB 1992

6
iStockphoto.com/fizkes. Maandelijks tijdschrift van het ITAA | Nr. 1 | Februari 2023

4. niet-aftrekbare receptiekosten en kosten voor relatiegeschenken, zoals bedoeld in artikel 53, 8° of 11° van het WIB 1992

5. niet-aftrekbare restaurantkosten, zoals bedoeld in artikel 53, 8°bis of 11° van het WIB 1992

6. kosten voor niet-specifieke beroepskledij, zoals bedoeld in artikel 53, 7° of 11° van het WIB 1992

7. sociale voordelen, met inbegrip van voordelen voor maaltijdcheques, sport- en cultuurcheques, of ecocheques, zoals bedoeld in artikel 38, §1 van het WIB 1992.

Of een aangifte onder de termijn van 6, respectievelijk 10 jaar valt, wordt volgens de memorie van toelichting steeds per aanslagjaar afzonderlijk beoordeeld. Indien er voor een bepaald aanslagjaar geen enkel criterium kan toegepast worden, blijft de onderzoeks- en aanslagtermijn van 3 of 4 jaar van toepassing.

3.1.4. Kennisgeving?

Volgens artikel 333, (nieuw) tweede lid van het WIB 1992 mogen de onderzoeken van belastingplichtigen zonder voorafgaande kennisgeving worden verricht gedurende het belastbaar tijdperk, evenals in alle aanslagtermijnen bedoeld in artikel 354 van het WIB 1992, zijnde de termijnen van 3, 4, 6 en 10 jaar (die laatste wat de complexe aangiften betreft).

Zoals voorheen mag de fraudetermijn van 10 jaar maar gehanteerd worden voor onderzoeken wanneer de administratie voorafgaandelijk binnen dezelfde termijn kennis geeft van haar intentie om de verlengde termijn toe te passen voor één of meerdere aanslagjaren. Die kennisgeving is voorgeschreven op straffe van nietigheid van de aanslag.

Nieuw is echter dat voormelde kennisgeving niet langer op nauwkeurige wijze de aanwijzingen inzake belastingontduiking moet bevatten, die ten aanzien van de belastingplichtige bestaan. Voortaan dient de administratie enkel kennis te geven van “vermoedens van fraude” en dit voorafgaandelijk aan de eerste onderzoeksdaad.

De reden voor deze wijziging ligt volgens de memorie van toelichting bij het feit dat de administratie zich onder de oude wetgeving in een lastig parket bevond, in die zin dat zij reeds op zeer nauwkeurige wijze aanwijzingen van fraude diende aan te tonen alvorens gebruik te kunnen maken van de verlengde onderzoekstermijn. Die motiveringsplicht bleek een bron van gerechtelijke procedures, waarbij louter procedurefouten werden ingeroepen om de aanslag gebaseerd op fraude nietig te laten verklaren. Om hieraan een einde te stellen en de procedure inzake directe belastingen te aligneren met deze inzake btw werd ervoor geopteerd om de kennisgeving te beperken tot de vermoedens van fraude. Niettemin dient de administratie bij de uiteindelijke aanslag nog steeds de fraude (d.i. het

bedrieglijk opzet of het oogmerk om te schaden) aan te tonen.

3.2. Bewaartermijn

Ingevolge de verlengde maximale onderzoeks- en aanslagtermijnen dienen de boeken en bescheiden nu standaard tot het einde van het 10 e jaar of boekjaar volgend op het belastbaar tijdperk bijgehouden te worden. Hetzelfde geldt voor de elektronisch of digitaal bijgehouden boeken en bescheiden, alsook voor de dossiers met betrekking tot de analyses, de programma’s en het beheer van de gebruikte systemen en de gegevens die ze bevatten.

3.3. Bezwaartermijn

Voortaan zal de bezwaartermijn inzake directe belastingen 12 maanden bedragen, te rekenen vanaf de 3 e werkdag volgend op de datum van verzending van het aanslagbiljet, in plaats van 6 maanden.

Volgens de memorie van toelichting dient de aanpassing van de termijnen, waarvan de administratie gebruik kan maken om redenen van meer complexiteit en internationalisering en met het oog op de creatie van ruimte voor overleg, gepaard te gaan met een verlenging in het voordeel van de belastingplichtige wanneer deze tegen een aanslag bezwaar wenst in te dienen.

4. Inwerkingtreding

De nieuwe bewaar-, onderzoeks- en aanslagtermijnen treden in werking vanaf het aanslagjaar 2023 (d.i. voor de boekjaren die afsluiten tussen 31 december 2022 en 30 december 2023) en zijn uitsluitend voor de toekomst van toepassing.

Dit betekent dat voor de aanslagjaren 2022 en vroeger nog steeds de oude termijnen van toepassing blijven. Het is dus niet zo dat voor eerdere aanslagjaren, waarvoor de oude termijnen nog niet verstreken zijn, die oude termijnen verlengd zouden worden ingevolge de inwerkingtreding van de wet van 20 november 2022.

Anderzijds is de verlengde bezwaartermijn in werking getreden op 1 januari 2023, en dit ongeacht het betrokken aanslagjaar. In de praktijk betekent dit vermoedelijk ook een verlenging van de bezwaartermijn voor de aanslagen waarvoor de oude bezwaartermijn van 6 maanden nog niet verstreken was op 31 december 2022.

7
Maandelijks tijdschrift van het ITAA | Nr. 1 | Februari 2023

op je professioneel autokrediet Da’s rap!

Hybride of volledig elektrisch? Hoeveel laadvermogen? Welke kleur?

Een nieuwe, duurzame bedrijfswagen voor je zaak vraagt best wat afweging. Maar op je aanvraag voor een professioneel krediet verwacht je snel antwoord.

Bij ING weet je al in een paar minuten waar je aan toe bent. Zo kan je je blijven focussen op de duurzame toekomst van je bedrijf.

Doe je aanvraag op ing.be/autosalon

do your thing

In enkele minuten al antwoord krijgen
De Auto kredieten van ING zijn leningen op afbetaling met een professioneel doel. Onder voorbehoud van aanvaarding van uw dossier door ING België en wederzijds akkoord. ING België NV • Bank/ Kredietgever • Marnixlaan 24, B-1000 Brussel • RPR Brussel • BTW: BE 0403.200.393 • BIC: BBRUBEBB • IBAN: BE45 3109 1560 2789 • www.ing.be • Neem contact op met ons via ing.be/contact Verzekeringsmakelaar ingeschreven bij de FSMA onder het nummer 0403.200.393 • Verantwoordelijke uitgever: Peter Göbel • Sint-Michielswarande 60, B-1000 Brussel • 02/2023

Onderzoeks- en aanslagtermijnen inzake bedrijfsvoorheffing: kan het nog wat langer?

We hebben ondertussen het kalenderjaar 2022 uitgewuifd, en dus is voor de belastingplichtigen en hun adviseurs, aan het begin van een nieuw jaar, het ogenblik aangebroken om zich voor te bereiden op de controle door de fiscus van de in het inkomsten- en aanslagjaar 2021 ingediende negatieve aangiften in de bedrijfsvoorheffing. Dat zijn de aangiften die uitsluitend betrekking hebben op bezoldigingen van werknemers waarvoor een deel of het geheel van de verschuldigde bedrijfsvoorheffing niet in de Schatkist moet worden gestort. Die aangiften zullen dit jaar opnieuw uitvoerig en streng beoordeeld worden, zodat het niet ondenkbeeldig is dat u in 2023 de in het verleden genoten korting op de bedrijfsvoorheffing alsnog zal moeten terugbetalen. En laat ons eerlijk zijn... wie betaalt nu graag een genoten steunmaatregel terug aan de fiscus?

1. Controleactie 2023

We verwelkomen het kalenderjaar 2023, en de fiscus zal dit jaar dus de negatieve aangiften in de bedrijfsvoorheffing van het jaar 2021 controleren. Maar mag u er wel zeker van zijn dat u in 2023 geen controle meer zal krijgen van uw negatieve aangiften in de bedrijfsvoorheffing met betrekking tot het inkomsten- en aanslagjaar 2020? Die vraag is allesbehalve retorisch, in het licht van de hierna besproken wetswijzigingen. De wetgever heeft in 2021 en 2022 immers niet stil gezeten en heeft de fiscus nog beter uitgerust in de strijd tegen deze gunstmaatregel, namelijk met langere onderzoeks- en aanslagtermijnen. We blikken in dit artikel terug op die wetswijzigingen om te weten over welke nieuwe onderzoeks- en aanslagtermijnen de fiscus beschikt, om, zij het in bepaalde omstandigheden, ook nog in 2023

het inkomsten- en aanslagjaar 2020 te mogen controleren.

De gewijzigde termijnen waarvan sprake is in hoofdstuk 2 van de wet van 20 november 2022 houdende diverse fiscale en financiële bepalingen 1 blijven hier buiten beschouwing, aangezien, overeenkomstig artikel 102, tweede lid van die wet, de voorgaande aanslagjaren onderworpen blijven aan de bepalingen van het WIB 1992 zoals die van toepassing waren vóór de inwerkingtreding van voormelde wet van 20 november 2022. We zullen echter moeten vaststellen dat ingevolge de nieuwe termijnen, in bepaalde omstandigheden, tijdens het huidige jaar 2023, niet alleen de negatieve aangiften in de bedrijfsvoorheffing van het jaar 2021 aan een fiscale controle kunnen worden onderworpen, maar ook nog de negatieve aangiften in de bedrijfsvoorheffing van het jaar 2020.

2. Fiscalebepalingenwet van 27 juni 2021

2.1. Wat zegt de wet?

Op 10 juli 2021 zijn de artikelen 87 en 88 van de ‘wet van 27 juni 2021 houdende diverse fiscale bepalingen en tot wijziging van de wet van 18 september 2017 tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten’2 in werking getreden. Voormelde artikelen 87 en 88 vermelden expressis verbis het volgende:

Art. 87. In artikel 333, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 11 februari 2019, worden de woorden “artikel 354, eerste lid” vervangen door de woorden “artikel 354, eerste en vijfde lid” en de woorden “artikel 354, vijfde lid.” vervangen door de woorden “artikel 354, zesde lid.”.

1 Wet van 20 november 2022 houdende diverse fiscale en financiële bepalingen, BS 30 november 2022, bl. 88145.

2 Wet van 27 juni 2021 houdende diverse fiscale bepalingen en tot wijziging van de wet van 18 september 2017 tot voorkomming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van vontanten, BS 30 juni 2021; Err. BS 12 juli 2021 (hier: Fiscalebepalingenwet).

9
Maandelijks tijdschrift van het ITAA | Nr. 1 | Februari 2023

Art. 88. In artikel 354 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 11 februari 2019, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1° in het eerste lid wordt de zin “Wanneer voor de toepassing van de vennootschapsbelasting en van de belasting van niet-inwoners die overeenkomstig de artikelen 233 en 248 wordt gevestigd, de belastingplichtige anders dan per kalenderjaar boekhoudt, wordt de termijn van drie jaar verlengd met eenzelfde tijdperk als dat welke is verlopen tussen 1 januari van het jaar waarnaar het aanslagjaar wordt genoemd en de datum van afsluiting van het boekjaar in de loop van hetzelfde jaar.” opgeheven;

2° een nieuw lid wordt ingevoegd tussen het vierde lid en het vijfde lid, dat het zesde lid wordt, luidende:

“Wanneer de belastingplichtige anders dan per kalenderjaar boekhoudt, wordt voor de toepassing van de vennootschapsbelasting, de belasting van niet-inwoners die overeenkomstig de artikelen 233 en 248 wordt gevestigd, de roerende voorheffing of de bedrijfsvoorheffing, de in het eerste tot derde lid bedoelde termijn verlengd met eenzelfde tijdperk als dat welke is verlopen tussen 1 januari van het jaar waarnaar het aanslagjaar wordt genoemd en de datum van afsluiting van het boekjaar in de loop van hetzelfde jaar.”

2.2. De verlengde onderzoeks- en aanslagtermijnen

geval van een gebroken boekjaar

Tot voor de inwerkingtreding van de Fiscalebepalingenwet op 10 juli 2021 bepaalde artikel 354, eerste lid van het WIB 1992 voor de toepassing van de vennootschapsbelasting en van de belasting van de niet-inwoners die overeenkomstig de artikelen 233 en 248 wordt gevestigd dat de daarin bepaalde aanslagtermijn van drie jaar verlengd werd met eenzelfde tijdperk als dat wat verlopen was tussen 1 januari van het jaar waarnaar

10
n.a.v. een negatieve aangifte in
iStockphoto.com/Pinkypills. Maandelijks tijdschrift van het ITAA | Nr. 1 | Februari 2023

het aanslagjaar wordt genoemd en de datum van afsluiting van het boekjaar in de loop van hetzelfde jaar, wat betreft de belastingplichtigen die geen boekhouding per kalenderjaar houden. Terzelfder tijd bepaalde het vierde lid van artikel 354 van het WIB 1992 dat de roerende voorheffing en de bedrijfsvoorheffing eveneens mogen worden gevestigd binnen de termijnen bedoeld in het eerste lid, daarin begrepen de verlenging van de termijn voor de belastingplichtigen die anders dan per kalenderjaar boekhouden.

Het is dat laatste, dat werd verduidelijkt in het gewijzigde artikel 354 van het WIB 1992, door de verlenging van de aanslagtermijn voor de belastingplichtigen die geen boekhouding per kalenderjaar houden in een nieuw vijfde lid te plaatsen, met een expliciete verwijzing naar alle belastingen en voorheffingen waarop het artikel van toepassing is 3 .

De hiervoor vermelde wijziging in artikel 333 betreft niet meer dan een technische wijziging om reden dat in artikel 354 van het WIB 1992 een nieuw vijfde lid werd ingevoegd en het oude vijfde lid, het zesde lid is geworden, zodat de onderzoekstermijnen hetzelfde lot ondergaan als de aanslagtermijnen zoals hierna wordt uiteengezet.

De verlenging van de driejarige aanslagtermijn in geval van een gebroken boekjaar werd overgeheveld naar dat nieuwe vijfde lid van voormeld artikel 354, waarbij expliciet verwezen werd naar alle belastingen waarop die bepaling van toepassing is. Dus naast de vermelding van de vennootschapsbelasting en van de belasting der niet-inwoners die overeenkomstig de artikelen 233 en 248 van het WIB 1992 worden gevestigd, worden nu ook de bedrijfsvoorheffing (en de roerende voorheffing) uitdrukkelijk gelinkt aan een gebroken boekjaar.

In datzelfde nieuwe vijfde lid van voormeld artikel 354 worden de

3 Parl.St. Kamer 2020-21, nr. 55-1993/001, 42.

zeven- en tienjarige aanslagtermijn, waarvan sprake is in het tweede en derde lid van datzelfde artikel, nu ook uitdrukkelijk verlengd in het geval van een gebroken boekjaar, middels de verwijzing naar die twee voormelde leden. Zodat nu duidelijker, als het ware wettelijk, bepaald wordt dat de verlenging in geval van een gebroken boekjaar niet enkel betrekking heeft op de driejarige, maar ook op de zeven- en tienjarige aanslagtermijn.

2.3. Voorbeelden inzake de driejarige termijn

Voorbeeld 1

Een vennootschap voert een boekhouding per 31 december 2021 (boekjaar: 1 januari 2021 – 31 december 2021).

De in de vennootschapsbelasting te belasten inkomsten die blijken uit een op 31 december 2021 afgesloten boekhouding ressorteren onder het aanslagjaar 2022. Immers, als een vennootschap haar boekhouding afsluit op 31 december, dan wordt het aanslagjaar genoemd naar het jaar dat volgt op het jaar waarin de boekhouding wordt afgesloten.

Voor de aangifte in de vennootschapsbelasting beschikt de fiscus hier over een driejarige onderzoeks- en aanslagtermijn tot 31 december 2024.

De aan de bedrijfsvoorheffing te onderwerpen inkomsten met betrekking tot een op 31 december 2021 afgesloten boekhouding ressorteren onder het aanslagjaar 2021. Immers, inzake bedrijfsvoorheffing valt het aanslagjaar altijd samen met het inkomstenjaar (zijnde: het kalenderjaar).

Voor de aangiften in de bedrijfsvoorheffing uit bovenstaand voorbeeld beschikt de fiscus dus over een driejarige onderzoeks- en aanslagtermijn tot 31 december 2023.

Voorbeeld 2

Een vennootschap voert een boekhouding per 30 november 2021 (boekjaar:

1 december 2020 – 30 november 2021)

De in de vennootschapsbelasting te belasten inkomsten die blijken uit een op 30 november 2021 afgesloten boekhouding ressorteren onder aanslagjaar 2021. Immers, als een vennootschap haar boekhouding niet afsluit op 31 december, wordt het aanslagjaar genoemd naar het jaar waarin de boekhouding wordt afgesloten.

Voor de aangifte in de vennootschapsbelasting beschikt de fiscus hier over een driejarige onderzoeks- en aanslagtermijn tot 30 november 2024.

De aan de bedrijfsvoorheffing te onderwerpen inkomsten met betrekking tot een op 30 november 2021 afgesloten boekhouding ressorteren onder het aanslagjaar 2020 voor wat de maand december 2020 betreft, en onder het aanslagjaar 2021 voor wat de maanden januari tot en met november 2021 betreffen. Immers, inzake bedrijfsvoorheffing valt het aanslagjaar altijd samen met het inkomstenjaar (zijnde het kalenderjaar), onafhankelijk van de afsluiting van het boekjaar.

Voor de aangiften in de bedrijfsvoorheffing uit bovenstaand voorbeeld beschikt de fiscus dus over een driejarige onderzoeks- en aanslagtermijn tot 30 november 2023 voor de maand december 2020, en tot 30 november 2024 voor de maanden januari tot november 2021.

Let wel: de driejarige onderzoeks- en aanslagtermijn waarover de fiscus in voorgaand voorbeeld beschikt voor de maand december 2020, blijft niet beperkt tot de maand december. Dit om de eenvoudige reden dat deze termijn wettelijk een aanvang neemt op 1 januari van het aanslagjaar; in ons voorbeeld dus vanaf 1 januari 2020. Met andere woorden: het aanslagjaar 2020 blijft niet beperkt tot de maand december 2020, maar behelst alle maanden van 2020.

11
Maandelijks tijdschrift van het ITAA | Nr. 1 | Februari 2023

De verlenging van de onderzoeks- en aanslagtermijn bij een gebroken boekjaar heeft tot gevolg dat de fiscus in bovenstaand voorbeeld voor de maanden januari tot december 2020 beschikt over een onderzoeksen aanslagtermijn tot 30 november 2023.

Mutatis mutandis geldt dat de fiscus in bovenstaand voorbeeld voor de maanden januari tot december 2021 beschikt over een onderzoeks- en aanslagtermijn tot 30 november 2024 (in plaats van tot 31 december 2023 bij een boekhouding per kalenderjaar).

2.4. Samengevat

Uit wat vooraf gaat blijkt dus niet meer of minder dan dat de aanslagen onderzoekstermijnen inzake de voorheffing, en in het bijzonder de bedrijfsvoorheffing, verlengd worden in het geval van een gebroken boekjaar in de vennootschapsbelasting. Ondernemingen met een gebroken boekjaar zullen voor hun aangiften in de bedrijfsvoorheffing de facto dus altijd geconfronteerd worden met langere onderzoeks- en aanslagtermijnen in vergelijking met ondernemingen die hun boekjaar afsluiten op 31 december.

3. Taxshift-wet van 28 maart 2022 4

3.1. Wat zegt de wet?

Op 1 april 2022 zijn de artikelen 22 tot 24 van de ‘wet van 28 maart 2022 houdende verlaging van lasten op arbeid’ in werking getreden. Die zeggen letterlijk het volgende:

Art. 22. In artikel 333, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 27 juni 2021, worden de woorden “zesde lid” vervangen door de woorden “zesde en zevende lid”.

Art. 23. In artikel 354 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 27 juni 2021, wordt een zevende lid ingevoegd luidende: “Wanneer een belastingplichtige een vordering tot teruggave van de voorheffing op basis van artikel 368/1 binnen de termijn voorzien in het eerste lid, indient, wordt deze termijn verlengd met een periode gelijk aan deze die tussen de datum van de indiening van de vordering tot teruggave en deze van de beslissing van de adviseur-generaal of van de door hem gedelegeerde ambtenaar zonder dat deze verlenging hoger mag zijn dan zes maanden.”.

Art. 24. In titel 7, hoofdstuk 7, afdeling 1, van hetzelfde Wetboek wordt een artikel 368/1 ingevoegd luidende: “Art. 368/1. In afwijking van artikel 368, verjaart de vordering tot teruggave van de voorheffing na afloop van drie jaar te rekenen van 1 januari van het jaar dat volgt op datgene waarnaar het aanslagjaar wordt genoemd wanneer de vordering wordt ingediend op basis van een in titel 6, hoofdstuk 1, afdeling 4, onderafdeling 3, bedoelde vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing.”

3.2. De nieuwe verlengde onderzoeks- en aanslagtermijn n.a.v. een ingediende vordering tot teruggave van ten onrechte betaalde (niet-ingekohierde) bedrijfsvoorheffing m.b.t. de artikelen 2750/1-12 van het WIB 1992

Voormeld artikel 22 wijzigt artikel 333, tweede lid van het WIB 1992, door de woorden ‘zesde lid’ te vervangen door de woorden ‘zesde en zevende lid’. Deze wijziging houdt een verwijzing in naar het nieuwe zevende lid van artikel 354 van het WIB 1992, dat ingevoerd wordt door voormeld artikel 23.

De verwijzing laat toe de link te bewaren tussen de onderzoekstermijnen van de administratie overeenkomstig artikel 333 van het WIB 1992 en de aanslagtermijnen van artikel 354 van het WIB 1992. Het is logisch dat deze termijnen op elkaar zijn afgestemd.

Het nieuwe zevende lid, waarvan hier sprake is, werd toegevoegd aan artikel 354 van het WIB 1992 middels voormeld artikel 24, teneinde erin te voorzien dat, wanneer de belastingplichtige binnen de driejarige onderzoeks- en aanslagtermijn een vordering tot teruggave van de voorheffing op basis van het nieuwe door voormeld artikel 24 ingevoerde artikel 368/1 indient [en dus in casu op grond van de artikelen 275 0/1-12 van het WIB 1992], de onderzoeksen aanslagtermijn van 3 jaar wordt verlengd met een periode gelijk aan die tussen de datum van de indiening van de vordering tot teruggave en die van de beslissing van de adviseur-generaal of van de door hem gedelegeerde ambtenaar zonder dat deze verlenging volgens Circulaire 2022/C/116 5 hoger mag zijn dan zes maanden.

Nog volgens die Circulaire 2022/C/116 zou zonder die verlenging de administratie haar onderzoeksbevoegdheden ter controle van de gegrondheid van een vordering die op het laatste moment is ingediend niet kunnen uitoefenen. Iets dergelijks valt te lezen in de parlementaire voorbereiding, namelijk dat de verlenging van de termijn de administratie zal toelaten om altijd te kunnen terugvallen op een termijn van minstens zes maanden om een controle in de materie te kunnen verwezenlijken wanneer een vordering op het laatste moment wordt ingediend. En ook dat, zonder die wijziging, een vordering ingediend op het laatste moment de administratie zou beroven van haar onderzoeksbevoegdheden om de gegrondheid van de vordering te controleren 6

4 Wet van 28 maart 2022 houdende verlaging van lasten op arbeid, BS  31 maart 2022, 26176 e.v. (hier: Taxshiftwet).

5 Zie Circulaire 2022/C/116 betreffende bepaalde gewijzigde artikels op het vlak van procedure inkomstenbelastingen.

6 Parl.St. Kamer 2021-22, nr. 55 2522/001, 26.

12
Maandelijks tijdschrift van het ITAA | Nr. 1 | Februari 2023

Bij deze stelling zouden o.i. toch vragen gesteld kunnen worden, om reden dat in die omstandigheid de expertise- of onderzoekende ambtenaar niet gebonden is aan onderzoeks termijnen. Zodat deze wetswijziging vermoedelijk moet ingegeven zijn door een andere reden dan deze die hiervoor werd vermeld. Quid ?

Wat ook opvalt bij dat nieuwe zevende lid is dat enkel verwezen wordt naar enerzijds, de driejarige aanslagtermijn vermeld in het eerste lid van voormeld artikel 354, en dus niet naar de zeven- en tienjarige termijnen die vermeld worden in respectievelijk het tweede en het derde lid van dat artikel, en naar anderzijds, de driejarige termijn die van toepassing is op de belastingplichtigen van wie het boekjaar samenvalt met het kalenderjaar en die gelijk is aan drie jaren te rekenen vanaf 1 januari van het jaar waarnaar het aanslagjaar wordt genoemd.

Maar geldt deze termijn dan ook voor belastingplichtigen die met een gebroken boekjaar werken? Quid?

Indien de wetgever alle belastingplichtigen over dezelfde kam had willen scheren, zou hij dan niet de toepassing van het nieuwe vierde lid uitgesloten hebben in het nieuwe zevende lid van artikel 354 van het WIB 1992? Bij gebreke hieraan dient o.i. het nieuwe zevende lid samen gelezen te worden met het nieuwe vierde lid van artikel 354, zodat ook degenen die werken met een gebroken boekjaar tijdens het aanslagjaar waarop de vordering betrekking heeft, na drie jaar te rekenen vanaf 1 januari van dat aanslagjaar, niet kunnen ontsnappen aan de verlengde termijn van maximum 6 maanden.

Louter voor de volledigheid wensen we nog even aan te stippen dat in voormeld artikel 368/1 de bezwaartermijn wordt ingekort met één jaar. Het gaat hier dus ook om een in het

nadeel van de belastingplichtige gewijzigde termijn, doch dat valt buiten het bestek van dit artikel.

3.3. Voorbeelden inzake de nieuwe verlengde driejarige onderzoeksen aanslagtermijn in de bedrijfsvoorheffing in geval van een vordering overeenkomstig artikel 368/1

Voorbeeld 1

Een vennootschap voert een boekhouding per 31 december.

De vennootschap dient op 2 mei 2023 betreffende haar aangiften in de bedrijfsvoorheffing van het aanslagjaar 2020 een vordering in tot teruggave van ten onrechte betaalde (niet-ingekohierde)

13
Maandelijks tijdschrift van het ITAA | Nr. 1 | Februari 2023
iStockphoto.com/AndreyPopov.

bedrijfsvoorheffing, overeenkomstig artikel 368/1 van het WIB 1992.

Hypothese 1: op 30 juni 2023 wordt een administratieve beslissing genomen met betrekking tot deze vordering. De driejarige onderzoeks- en aanslagtermijn van de aangiften in de bedrijfsvoorheffing van het aanslagjaar 2020 van deze vennootschap verstrijkt op 31 december 2022.

Wegens deze buiten de driejarige onderzoeks- en aanslagtermijn overeenkomstig artikel 368/1 van het WIB 1992 ingediende vordering blijft de driejarige onderzoeks- en aanslagtermijn op 31 december 2022, zonder dat deze wordt verlengd. Bijgevolg kan de fiscus de in 2020 maandelijks ingediende negatieve aangiften in de bedrijfsvoorheffing onderzoeken en een eventuele aanslag vestigen tot en met 31 december 2022.

Hypothese 2: op 15 december 2023 wordt een administratieve beslissing genomen met betrekking tot deze vordering. Om de hiervoor vermelde reden kan de fiscus ook in deze hypothese de in 2020 maandelijks ingediende aangiften in de bedrijfsvoorheffing onderzoeken en een eventuele aanslag vestigen tot en met 31 december 2022.

Voorbeeld 2

Een vennootschap voert een boekhouding per 30 november.

De vennootschap dient op 2 mei 2023 betreffende haar aangiften in de bedrijfsvoorheffing van het aanslagjaar 2020 een vordering in tot teruggave van ten onrechte betaalde (niet_ingekohierde) bedrijfsvoorheffing, overeenkomstig artikel 368/1 van het WIB 1992.

Hypothese 1: op 30 juni 2023 wordt een administratieve beslissing genomen met betrekking tot deze vordering. De verlengde driejarige onderzoeks- en aanslagtermijn van de aangiften in de bedrijfsvoorheffing van het aanslagjaar 2020 van deze vennootschap verstrijkt op 30 november 2023.

Wegens deze binnen de driejarige onderzoeks- en aanslagtermijn overeenkomstig artikel 368/1 van het WIB 1992 ingediende vordering wordt de driejarige onderzoeks- en aanslagtermijn (die normaal gezien verstrijkt op 30 november 2023), verlengd met 59 dagen, dat is het aantal dagen van 3 mei 2023 tot en met 30 juni 2023. Bijgevolg kan de fiscus de in 2020 maandelijks ingediende negatieve aangiften in de bedrijfsvoorheffing onderzoeken en een eventuele aanslag vestigen tot en met 28 januari 2024 (30 november 2023 + 59 dagen).

Hypothese 2: op 15 december 2023 wordt een administratieve beslissing genomen met betrekking tot deze vordering. De verlengde driejarige onderzoeks- en aanslagtermijn van de aangiften in de bedrijfsvoorheffing van het aanslagjaar 2020 van deze vennootschap verstrijkt op 30 november 2023.

Wegens deze binnen de driejarige onderzoeks- en aanslagtermijn overeenkomstig artikel 368/1 van het WIB 1992 ingediende vordering wordt de driejarige onderzoeks- en aanslagtermijn (die normaal gezien verstrijkt op 30 november 2023), verlengd met (het maximum van) 6 maanden. Bijgevolg kan de fiscus de in 2020 maandelijks ingediende negatieve aangiften in de bedrijfsvoorheffing onderzoeken en een eventuele aanslag vestigen tot en met 31 mei 2024.

3.4. Samengevat

Vanaf 1 april 2022 werd de aanslagtermijn van 3 jaar, die al dan niet verlengd dient te worden in het geval van een gebroken boekjaar, met betrekking tot de vorderingen overeenkomstig artikel 368/1 van het WIB 1992 tot teruggave van ten onrechte betaalde (niet-ingekohierde) bedrijfsvoorheffing, verlengd met maximum 6 maanden.

En ongeacht of het om een gebroken boekjaar gaat of niet, zal de voormelde maximumtermijn van 6 maanden niet in rekening genomen moeten worden ingeval de vordering wordt

ingediend nadat de gewone aanslagtermijn (die desgevallend méér dan drie jaar bedraagt) verstreken is.

Een aandachtig lezer hier, is er zeker twee waard…

4. Besluit

Zoals in de inleiding reeds werd aangegeven, zijn de door de Fiscalebepalingenwet van 20 november 2022 gewijzigde termijnen maar van toepassing vanaf aanslagjaar 2023. Maar inzake het controlejaar 2023 kent u ondertussen het antwoord op de ietwat cynische vraag vervat in de titel van dit artikel: “Onderzoeks- en aanslagtermijnen inzake bedrijfsvoorheffing: kan het nog wat langer?”. Door de uitbreiding van de termijnen voor het onderzoeken van de negatieve aangiften en het vestigen van de aanslag in de bedrijfsvoorheffing krijgt de fiscus nieuwe wapens in handen bij het uitvoeren van controleopdrachten op de betrokken dossiers. De fiscus start 2023 met de bevoegdheid om dit jaar gedurende langere tijd te mogen controleren en aan te slaan, zodat niet alleen het inkomsten- en aanslagjaar 2021 zal gecontroleerd worden, maar ook het inkomsten- en aanslagjaar 2020!

Opmerkelijk daarbij is dat de aangiftetermijnen in de bedrijfsvoorheffing voor elke belastingplichtige wel dezelfde zijn, maar dat de onderzoeksen aanslagtermijnen dat duidelijk niet zijn! Het zal zaak zijn voor elke belastingplichtige en zijn of haar adviseur, om de gewijzigde termijnen procedureel in het oog te houden in het licht van een fiscale controle van de inkomstenjaren 2020, 2021 en 2022. Het wordt dus dagen en maanden tellen geblazen, met de agenda open. Kwestie van zich te wapenen tegen de controlegretigheid van de administratie…

14
Maandelijks tijdschrift van het ITAA | Nr. 1 | Februari 2023

Btw : nieuw vanaf 2023 !

Door enkele nieuwe wetten – o.m. van 16 oktober 20221 en 21 december 20222 –, alsmede de nodige aanpassingen aan de uitvoeringsbesluiten werden een aantal nieuwigheden ingevoerd in de btw-wetgeving vanaf 1 januari 2023. Hieronder volgt een opsomming van de voornaamste aanpassingen ter zake.

1. Nieuwe begrippen

1.1. Begrip economische activiteit

Als een economische activiteit moet worden aanzien (art. 1, §21 nieuw WBTW): alle werkzaamheden van een fabrikant, leverancier van goederen of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt in het bijzonder beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.

Dienaangaande wordt ook artikel 4, §1 van het WBTW aangevuld met een nieuw lid, luidende: “De in het eerste lid bedoelde voorwaarde dat de economische activiteit zelfstandig moet worden verricht, sluit loontrekkenden en andere personen van de belastingheffing uit, voor zover zij met hun werkgever een arbeidsovereenkomst hebben aangegaan of enige andere juridische band hebben waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever”.

Deze bepalingen zijn nu ingeschreven in de wetgeving zelf.

1.2. Begrip maakloonwerk

Onder maakloonwerk wordt verstaan: het vervaardigen of samenstellen van een roerend goed door een opdrachtnemer door middel van materialen en voorwerpen die daartoe door de opdrachtgever aan de opdrachtnemer zijn verstrekt, ongeacht of de opdrachtnemer al dan niet een deel van de gebruikte materialen heeft verstrekt (art. 1, §22 WBTW).

Het maakloonwerk blijft een dienstverrichting, alleen wordt dat begrip, zoals zovele andere begrippen, nu opgenomen in artikel 1 van het WBTW.

1.3. Begrip telecommunicatiediensten

Onder telecommunicatiediensten wordt verstaan: de diensten die betrekking hebben op de transmissie, uitzending of ontvangst van signalen, tekst, beelden en geluiden of informatie van allerlei aard, via draad, radiogolven, optische of andere elektromagnetische systemen, daaronder begrepen de overdracht en het verlenen van het recht om gebruik te maken van capaciteit voor een dergelijke transmissie, uitzending of ontvangst. Voor de toepassing van deze bepaling wordt onder telecommunicatiediensten mede verstaan het bieden van toegang tot wereldwijde informatienetten (art. 1, §23 WBTW).

Ook hier wijzigt in feite niets en wordt enkel het begrip opgenomen in artikel 1 van het WBTW.

2. Bekrachtiging van tarieven-KB’s door de wet

De wet bevat nu uitdrukkelijk de bepaling dat de tarieven inzake btw die bij KB werden bepaald, bekrachtigd moeten worden bij wet. Zo voorzien de artikelen 37, §2 en 38, §5 van het WBTW erin dat die besluiten geacht worden nooit uitwerking te hebben gehad indien ze niet bij wet zijn bekrachtigd binnen een termijn van twaalf maanden na de datum van hun bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.

Zo regelt de wet de bekrachtiging van de laatste KB’s aangaande de verlaagde tarieven inzake de mondmaskers en de hydroalcoholische gels, de levering van elektriciteit, van aardgas en van warmte via warmtenetten in het kader van residentiële contracten, de fotovoltaïsche zonnepanelen, de thermische zonnepanelen en de zonneboilers, de warmtepompen, en de afbraak en heropbouw van gebouwen op het hele Belgische grondgebied.

1 Wet van 16 oktober 2022 houdende diverse bepalingen inzake belasting over de toegevoegde waarde, BS 24 oktober 2022.

2 Wet van 21 december 2022 houdende diverse fiscale bepalingen, BS 29 december 2022.

15
Maandelijks tijdschrift van het ITAA | Nr. 1 | Februari 2023

3. Regeling ‘btw te voldoen door de medecontractant bij werken in onroerende staat’

3.1. Wettelijke regeling ‘medecontractant’

Krachtens artikel 20 van het KB nr. 1 is de medecontractant van de in België gevestigde aannemer die werk in onroerende staat verricht, gehouden om de belasting die ingevolge die handeling verschuldigd is, te voldoen als die medecontractant zelf een belastingplichtige is die in België gevestigd is (of die niet in België gevestigd is, maar een aansprakelijk vertegenwoordiger heeft laten erkennen) en gehouden is om een periodieke btw-aangifte in te dienen.

In de praktijk ontstonden evenwel problemen met deze belastingplichtigen, die wel over een btw-nummer beschikten, zoals de landbouwers die onderworpen zijn aan de bijzondere landbouwregeling (art. 57 WBTW) en de kleine ondernemingen die onderworpen zijn aan de vrijstellingsregeling (art. 56 bis WBTW), maar niet gehouden waren tot het indienen van periodieke aangiften. Zo werd in eerste instantie voorzien dat deze personen hun btw-nummer niet mochten meedelen aan hun in België gevestigde dienstverrichters die werk in onroerende staat verrichtten. De wet van 16 oktober 2022 heeft dat artikel 53 quater, §1, tweede lid, van het Btw-Wetboek nu opgeheven.

3.2. Welke wijzigingen?

Er wordt van deze wijziging gebruik gemaakt om :

• de uitsluiting van niet in België gevestigde belastingplichtigen die rechtsreeks zijn geïdentificeerd (en die geen individueel aansprakelijk vertegenwoordiger hebben aangesteld), uit de verleggingsregeling op te heffen;

• de verplichting in te voeren voor de afnemer die niet gehouden is tot de indiening van periodieke btw-aangiften om zijn dienstverrichter ervan in kennis te stellen dat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor de toepassing van deze verleggingsregeling.

De eerste wijziging kon niet langer verantwoord worden gezien de niet in België gevestigde belastingplichtigen die rechtstreeks zijn geregistreerd, wel gehouden zijn tot het indienen van periodieke aangiften.

3.3. Verplichte factuurvermelding

De tweede wijziging bepaalt dat, zoals het geval is voor werken met betrekking tot een privéwoning, er een bijzondere vermelding moet worden aangebracht op de factuur met betrekking tot werk in onroerende staat verricht voor een belastingplichtige die geen aangiften indient. Die vermelding zal aangeven dat de afnemer, bij gebrek aan schriftelijke betwisting binnen een termijn van één

16
Maandelijks tijdschrift van het ITAA | Nr. 1 | Februari 2023
iStockphoto.com/Bombaert.

maand vanaf de ontvangst van de factuur, geacht wordt te erkennen dat hij een belastingplichtige is die gehouden is tot de indiening van periodieke aangiften, en hij bijgevolg erkent dat alle voorwaarden voor de toepassing van de verlegging van heffing voorzien door die bepaling daadwerkelijk vervuld zijn. Als die voorwaarden niet vervuld zijn, zal de afnemer ten aanzien van die voorwaarden aansprakelijk zijn voor de betaling van de verschuldigde belasting, interesten en geldboeten (nieuw art. 20, §3, eerste lid KB nr. 1).

De vermelding op de factuur aan te brengen luidt: ‘Verlegging van heffing. Bij gebrek aan schriftelijke betwisting binnen een termijn van één maand na de ontvangst van de factuur, wordt de afnemer geacht te erkennen dat hij een belastingplichtige is gehouden tot de indiening van periodieke aangiften. Als die voorwaarde niet vervuld is, is de afnemer ten aanzien van die voorwaarde aansprakelijk voor de betaling van de verschuldigde belasting, interesten en geldboeten.’

De inwerkingtreding is hier vastgesteld op 1 januari 2023, dat is op dezelfde datum als de wijziging van artikel 53 quater, § 1, eerste lid, van het Btw-Wetboek met betrekking tot de verplichting voor de afnemer om zijn btw-identificatienummer te verstrekken.

4. Aftrek volgens het werkelijk gebruik

Gemengde belastingplichtigen kunnen het recht op aftrek uitoefenen overeenkomstig de regels van het werkelijk gebruik. Deze procedure werd gewijzigd en bestaat nu louter uit een voorafgaande kennisgeving langs elektronische weg. De administratie verleent niet langer een akkoord, maar behoudt wel op elk moment de mogelijkheid om zich te verzetten tegen de uitoefening van het recht op aftrek volgens het werkelijk gebruik of, desgevallend, tegen de door de belastingplichtige in het kader van die aftrekmethode gebruikte criteria. Dat is met name het geval wanneer ze van oordeel is dat het verzoek in strijd is met het neutraliteitsbeginsel inzake btw (ingeval een onredelijk voordeel wordt toegekend).

4.1. Kennisgeving

De nieuwe geautomatiseerde procedure (art. 18 bis, §1, tweede lid KB nr. 3) voorziet voortaan in principe in een elektronische kennisgeving van de keuze om de aftrek toe te passen volgens het beginsel van het werkelijk gebruik aan de hand van de aangifte van aanvang of wijziging van activiteit bedoeld in de artikelen 1 of 2 en 7bis van het koninklijk besluit nr. 10, met name de aangifte E-604A of E-604B. Dezelfde procedure is van toepassing wanneer de belastingplichtige ervoor opteert om deze aftrekregeling niet meer toe te passen (art. 18 bis, §3 KB nr. 3).

17
iStockphoto.com/pavlinec. Maandelijks tijdschrift van het ITAA | Nr. 1 | Februari 2023

Die kennisgeving moet gebeuren :

• bij de indiening van de periodieke btw-aangifte met betrekking tot het eerste kwartaal van het jaar (voor de kwartaalindieners);

• met betrekking tot één van de eerste drie maanden van het kalenderjaar (voor de maandindieners)

Zij gaat gepaard met het meedelen van een reeks gestructureerde gegevens met betrekking tot de door de belastingplichtige gehanteerde criteria in het kader van de uitoefening van het recht op aftrek volgens het werkelijk gebruik.

In beide gevallen zendt de administratie de belastingplichtige een ontvangstbevestiging van de elektronische kennisgeving.

In tegenstelling tot de huidige procedure zal deze eenvoudige voorafgaande kennisgeving voor de belastingplichtige volstaan om het principe van aftrek volgens het werkelijk gebruik toe te passen vanaf de eerste dag van de aangifteperiode gedurende dewelke de kennisgeving werd gedaan, zonder dat hij dus een toelating van de administratie moet afwachten.

4.2. Mededelen van specifieke gegevens

Artikel 18 bis, §2, van het koninklijk besluit nr. 3 voorziet in de verplichting die samenhangt met de in paragraaf 1 bedoelde kennisgeving om bepaalde gegevens mee te delen met betrekking tot de uitoefening van het recht op aftrek volgens het werkelijk gebruik van de goederen en diensten. Die informatie moet de administratie in staat stellen te beoordelen of de criteria die worden gehanteerd door de belastingplichtige die zijn recht op aftrek wil uitoefenen volgens het werkelijk gebruik, al dan niet aanvaardbaar zijn.

De aldus overgemaakte gegevens (door middel van de toepassing INTERVAT waarmee de periodieke btw-aangifte aan de administratie wordt doorgestuurd) hebben betrekking op:

• het voor de belastingplichtige toepasselijke definitieve verhoudingsgetal met betrekking tot het voorgaande kalenderjaar;

• de opdeling, uitgedrukt in procenten, overeenkomstig de door de belastingplichtige op het moment van de kennisgeving gehanteerde criteria, van de aan de belastingplichtige in rekening gebrachte belasting tussen de handelingen die:

a) uitsluitend worden gebruikt voor de bedrijfsafdeling of de bedrijfsafdelingen waarvan de handelingen recht op aftrek geven (volledig recht op aftrek);

b) uitsluitend worden gebruikt voor de bedrijfsafdeling of de bedrijfsafdelingen waarvan de handelingen geen recht op aftrek verlenen (geen enkel recht op aftrek);

c) tegelijkertijd worden gebruikt voor de bedrijfsafdeling of bedrijfsafdelingen waarvan de handelingen recht op aftrek geven en voor de bedrijfsafdeling of bedrijfsafdelingen waarvan de handelingen geen recht op aftrek geven;

• een verhoudingsgetal dat van toepassing is op de goederen en diensten die tegelijk worden gebruikt voor de bedrijfsafdelingen waarvan de handelingen recht op aftrek geven en de bedrijfsafdelingen waarvan de handelingen geen recht op aftrek geven (bijzonder verhoudingsgetal genaamd). Indien de belastingplichtige meerdere dergelijke verhoudingsgetallen hanteert, moeten die allemaal afzonderlijk worden vermeld, evenals het globale resultaat van de toepassing van die bijzondere verhoudingsgetallen op de aan de belastingplichtige in rekening gebrachte belasting op de handelingen die tegelijkertijd worden gebruikt voor de bedrijfsafdelingen die volledig dan wel geen recht op aftrek verlenen.

4.3. Weigering van de toepassing van het werkelijk gebruik

De administratie kan de belastingplichtige de uitoefening van het recht op aftrek volgens het werkelijk gebruik weigeren. Artikel 18 bis, §6, van het koninklijk besluit nr. 3 bepaalt dat, wanneer de administratie op grond van de haar voorgelegde feiten of de door haar verzamelde informatie, van mening is dat de uitoefening, door de belastingplichtige, van het recht op aftrek volgens het werkelijk gebruik niet, of niet meer, met de werkelijkheid overeenstemt, zij hem via een gemotiveerde beslissing de redenen voor haar weigering meedeelt. Ter zake vermeldt de beslissing tot weigering de juridische en feitelijke elementen die deze weigering rechtvaardigen. Desgevallend vermeldt ook de beslissing tot weigering de voor de administratie aanvaardbare criteria.

De weigeringsbeslissing wordt meegedeeld aan de belastingplichtige ten laatste op 31 december van het jaar volgend op het jaar waarin de initiële kennisgeving door de belastingplichtige uitwerking heeft gehad. De weigeringsbeslissing heeft uitwerking voor onbepaalde termijn vanaf de eerste dag van het aangiftetijdvak gedurende hetwelk de kennisgeving door de belastingplichtige is verricht.

4.4. Verplichte toepassing

Net zoals onder de oude regeling (art. 46, §2, tweede zin WBTW), kan de administratie de gemengde belastingplichtige verplichten om zijn recht op aftrek uit te oefenen volgens het werkelijk gebruik wanneer de aftrek volgens het algemeen verhoudingsgetal zou leiden tot ongelijkheid in de heffing van de belasting.

Artikel 18ter, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 3 bepaalt in welke omstandigheden het gedwongen gebruik van het werkelijk gebruik mogelijk is:

• wanneer de economische activiteit een afdeling omvat met recht op aftrek die duidelijk onderscheiden is van de sector zonder recht op aftrek en, in het bijzonder, wanneer voor elke afdeling een afzonderlijke boekhouding wordt gevoerd;

18
Maandelijks tijdschrift van het ITAA | Nr. 1 | Februari 2023

• wanneer de gemengde belastingplichtige op het tijdstip van ontvangst gemakkelijk kan bepalen wat de uitsluitende bestemming van de goederen of diensten is, hetzij de sector die recht op aftrek verleent, hetzij de sector die geen recht aftrek verleent;

• wanneer de regel van het algemeen verhoudingsgetal niet kan worden toegepast omdat het moeilijk of onmogelijk is de noemer van het verhoudingsgetal te bepalen (bv. het geval van verzekeringsmaatschappijen die, onafhankelijk van handelingen inzake verzekering, belaste handelingen zouden verrichten).

5. Onttrekkingen van voedingsmiddelen

Artikel 12, §1, eerste lid, 2°, van het Btw-Wetboek voorziet erin dat, als uitzondering op de basisregel, niet wordt gelijkgesteld met een levering onder bezwarende titel: de onttrekking door een belastingplichtige van goederen van zijn onderneming om die om niet te verstrekken:

• als handelsmonsters;

• als handelsgeschenken van geringe waarde;

• voor liefdadigheidsdoeleinden, als het gaat om voedingsmiddelen bestemd voor de menselijke consumptie, met uitsluiting van geestrijke dranken, die niet meer kunnen worden verkocht tegen hun oorspronkelijke commercialisatievoorwaarden;

• voor liefdadigheidsdoeleinden, als het gaat om levensnoodzakelijke niet-voedingsmiddelen, andere dan goederen die op duurzame wijze kunnen worden gebruikt waarvan de intrinsieke kenmerken verhinderen dat ze, in gelijk welke schakel van het economische

circuit, nog worden verkocht tegen de oorspronkelijke commercialisatievoorwaarden.

Het koninklijk besluit nr. 59 legt de toepassingsvoorwaarden en -modaliteiten van die regeling van “niet-onttrekking” vast. Wat in het bijzonder de schenking van levensmiddelen betreft, bepaalt artikel 1 van dat koninklijk besluit: de aard en de kenmerken van de betrokken levensmiddelen, de bedoelde liefdadigheidsdoeleinden, de omstandigheden waarin de bedoelde onverkoopbare goederen voor die doeleinden kunnen worden verstrekt, het bedrag dat als kosten in rekening mag worden gebracht en de vormvoorwaarden die moeten in acht genomen worden.

Eén van die omstandigheden is dat de uiterste houdbaarheidsdatum van het goed wordt vastgelegd op uiterlijk vijf dagen na de datum van onttrekking van het goed (art. 3, eerste lid, 2°, a), KB nr. 59). Deze termijn wordt nu verlengd van vijf dagen tot een termijn van vijftien dagen.

6. Verlenging van de verlaagde tarieven

Via de wet van 21 december 2022 worden de verlaagde tarieven voor elektriciteit in het kader van residentiële contracten, van aardgas en van warmte via warmtenetten verlengd tot 31 maart 2023.

19
iStockphoto.com/Halfpoint. Maandelijks tijdschrift van het ITAA | Nr. 1 | Februari 2023

Absoluut niet! De Partena Accountant Desk is er voor al je vragen.

Van aanpassingen in klantendossiers tot de zoveelste juridische vraag, de Accountant Desk is je vaste contactpunt, waar al je vragen binnen 48 uur beantwoord worden.

Spendeer meer tijd aan je klanten door je bij te laten staan door de Accountant Desk. Onze experts spreken jouw taal en denken proactief met je mee.

Accountants, wij zijn er voor jullie!

“Is één aanspreekpunt nu echt té veel gevraagd?”
partena-professional.be Elke werkdag bereikbaar op 078 78 78 21 of accountantdesk@partena.be
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.