
51 minute read
4.9 Schadevergoeding door schending van het recht op afbeelding
Veel rechtspraak en rechtsleer onderschrijven de stelling dat wiens recht op afbeelding geschonden werd, automatisch recht heeft op morele schadevergoeding (zelfs zonder dat hiervoor een bewijs geleverd moet worden). Die schadevergoeding wordt dan wel bijna steeds beperkt tot 1 symbolische euro.
De rechtspraak en rechtsleer zijn unaniem dat de materiële schade die geleden wordt door de schending van het recht op afbeelding weliswaar recht geeft op schadeloosstelling, maar dat de eiser de omvang van deze schade moet kunnen bewijzen. Omdat dit vaak onmogelijk precies te bewijzen is zal de rechtbank vaak de schade ex aequo et bono begroten.
4.10 Contracteren omtrent het recht op afbeelding
4.10.1 Algemene regels inzake het contracteren over het recht op afbeelding
Aangezien het recht op afbeelding een persoonlijkheidsrecht is, is het niet mogelijk voor een persoon om bij contract in het (quasi-)algemeen en voor onbeperkte of onredelijke lange periode afstand te doen van zijn recht op afbeelding. Evenmin kan onder deze voorwaarden het recht op afbeelding of bepaalde patrimoniale deelaspecten ervan verkocht of in licentie gegeven worden.
Er wordt wel aanvaard dat de titularis van het recht op afbeelding bij contract aan bepaalde personen een recht van exploitatie (synoniem: een recht van gebruik of een recht van licentie) kan toestaan met betrekking tot zijn afbeelding. Die toestemming moet altijd restrictief geïnterpreteerd worden.
Maar het recht op afbeelding blijft altijd samengaan met de persoonlijkheid van de titularis. Dat houdt onder meer in dat een gegeven toestemming, weze ze contractueel, altijd ingetrokken kan worden. De intrekking maakt het contract echter niet nietig, maar zal leiden tot een ontbinding van het contract lastens de afgebeelde die zijn instemming heeft ingetrokken. Bijgevolg zal deze contractueel aansprakelijk zijn en tot schadevergoeding veroordeeld kunnen worden. Het slachtoffer van een dergelijke contractbreuk zal echter niet de uitvoering in natura van de overeenkomst kunnen eisen, omdat deze het recht van afbeelding zelf zou aantasten.
De tijdig gegeven intrekking zal elk later gebruik van de afbeelding strijdig maken met het recht op afbeelding. De ontijdig gegeven intrekking kan aangetast zijn door rechtsmisbruik.
4.10.2 Enkele bijzondere contracten in verband met het recht op afbeelding
4.10.2.1. Het mandaat (lastgeving)
Een persoon kan een ander persoon gelasten tot uitoefening van specifieke bevoegdheden verbonden aan de uitoefening van zijn recht op afbeelding. Zo kan men de lasthebber toelaten zijn afbeelding te exploiteren, er over te onderhandelen met derden en aangaande bepaalde schendingen in rechte op te treden.
De lasthebber treedt in dit geval op voor rekening van de afgebeelde persoon. De handelingen die de lasthebber binnen zijn mandaat stelt, kunnen specifiek worden toegewezen aan de lastgever.
Een mandaat aangaande het recht op afbeelding is slechts mogelijk indien het mandaat specifiek (nauwkeurig omschreven) en uitdrukkelijk is. Het mandaat wordt restrictief geïnterpreteerd.
4.10.2.2 Overeenkomst tot het vervaardigen en gebruiken van afbeeldingen
Een persoon kan aan zijn contractpartij toestaan dat deze afbeeldingen van hemzelf vervaardigt en deze afbeeldingen ook gebruikt voor bepaalde doelstellingen.
Uiteraard kan hiervoor een vergoeding bedongen worden.
Het komt frequent voor dat sporters publiciteitsrechten overdragen aan vennootschappen of personen die vervolgens overeenkomsten sluiten met bedrijven of sponsors met de bedoeling hun producten of diensten zo mogelijk in de publiciteit te brengen.
Een sporter kan dit doen in een zogenaamd imagecontract, dit is een contract waarbij een speler aan zijn werkgever-club het recht verleend zijn afbeelding te exploiteren gedurende de periode dat de speler bij de club in dienst is. Die toelating kan zowel exclusief als niet-exclusief zijn. Bij een exclusief contract verbindt de sporter zich ertoe zijn afbeelding voor de afgesproken duur niet door een derde te laten exploiteren.
De houder van een exclusieve toelating beschikt in dit verband over de mogelijkheid de vordering tot staking op basis van de W.H.P.C. in te roepen tegen derden die de exclusiviteit schenden (‘handeling strijdig met de eerlijke handelsgebruiken’).
4.10.2.3 Afstand van recht
In de rechtsleer is er heel wat discussie over de vraag of een bepaalde persoon door eenzijdige verklaring of door contract afstand zou kunnen doen van zijn recht op afbeelding.
Unaniem wordt aanvaard dat een algemene afstand van het recht op afbeelding onmogelijk is.
Minder duidelijk is of een specifieke, tijdelijke afstand van recht mogelijk is.
i
Op de website van de Vlaamse Zwemfederatie stond in het najaar van 2009 volgende mededeling te lezen:
“Tijdens activiteiten van de Vlaamse Zwemfederatie, of activiteiten waaraan de Vlaamse Zwemfederatie meewerkt, kunnen foto’s en of videobeelden genomen worden waarop uw kinderen en/of uzelf mogelijk te zien zijn. Deelname aan activiteiten van de Vlaamse Zwemfederatie betekent dat u toestemming verleent dat de Vlaamse Zwemfederatie deze beelden in het kader van zijn werking op al zijn dragers, zoals website, tijdschriften (SPLASH-krant) en folders publiceert. Deze foto’s mogen op geen enkele manier door derden verder verspreid worden. De Vlaamse Zwemfederatie zal deze foto’s ook niet bezorgen aan commerciële firma’s die er dan vrij over zouden kunnen beschikken voor hun publiciteit.”
4.11 Het recht op afbeelding en de auteursrechten
Het recht op afbeelding (persoonlijkheidsrecht) mag niet verward worden met het auteursrecht (intellectueel eigendomsrecht).
Auteursrechten beschermen de creaties van auteurs indien zij aan twee voorwaarden voldoen:
- het moet gaan om een werk van letterkunde of kunst; en (Als kunstwerk komen onder meer in aanmerking: foto’s, beeldhouwwerken, films, striptekeningen.)
- het moet gaan om een origineel werk. (Dit betekent dat het de weerspiegeling moet zijn van een inspanning van de menselijke geest; het moet de stempel dragen van de persoonlijkheid van de maker.)
Merk op dat wie bijvoorbeeld een foto wil publiceren van een persoon die auteursrechtelijk beschermd is, dus over een tweevoudige toestemming moet beschikken:
- de afgebeelde persoon moet zijn toestemming geven omdat hij over het recht op afbeelding beschikt; en
- de auteursrechthebbende persoon moet zijn toestemming geven omdat deze over de auteursrechten op de foto beschikt.
5 Rechten, plichten en deontologie in de journalistiek
LEERDOELEN: Na het bestuderen van dit hoofdstuk weet je:
➔ het verschil tussen een formele deontologie en een informele beroepsethiek ➔ de belangrijkste juridische regels omtrent journalistiek
Het beroep van journalist is geen gereglementeerd beroep in België. Er zijn geen diploma- of toelatingsvereisten. Het beroep is ook niet wettelijk omschreven. Iedereen mag feitelijk het beroep van journalist uitoefenen.
Elke persoon heeft met andere woorden het recht om zonder toelating van een overheidsinstantie: - actualiteitsartikels te schrijven en te laten publiceren; - Personen te interviewen voor radio, televisie of kranten en deze te laten uitzenden; - Opiniebijdragen te schrijven; …
Het is essentieel in een rechtsstaat dat elkeen het publiek kan informeren. Het recht op vrije meningsuiting en het recht op informatie van het publiek verzetten zich dan ook tegen elke vorm van overheidsregulering die het beroep van journalist zou regelen.
5.2 Deontologie van de journalist
5.2.1 Het begrip deontologie
Een deontologie is een set van regels die alleen op een bepaalde beroepsgroep toepasselijk is en die ertoe strekt de waardigheid en de professionaliteit van de beroepsgroep te vrijwaren.
Typische regels in een deontologie betreffen:
- de waardigheid van het beroep Bijv. een stageverplichting Bijv. een beroepsvervolmakingsplicht (permanente vorming) Bijv. onverenigbaarheden
- praktische afspraken over de uitoefening van het beroep
Bijv. kledijvoorschriften Bijv. aanspreektitels, collegialiteitsvoorschriften
- regels in verband met discretie
Bijv. erkenning van het beroepsgeheim
- protectionistische maatregelen
Bijv. beperkingen inzake reclame
5.2.2 Geen formele deontologie van de journalist
Een formele deontologie is een deontologie waarvan de overtredingen juridisch gesanctioneerd kunnen worden door het tuchtrecht.
Typisch voor deze formele deontologie is vaak dat de overheid het recht om deze regels te bewaken toekent aan een bijzonder orgaan, dat enkel en alleen bevoegd is te waken over deze deontologie. Een dergelijk orgaan krijgt vaak de titel Orde (Orde van Advocaten, Orde der Artsen) of Instituut (Instituut der Bedrijfsrevisoren, Beroepsinstituut van Vastgoedmakelaars).
Typisch voor deze instellingen is dat zij bevolkt worden door de (verkozen) leden van de beroepsgroep zelf. Het is met andere woorden in eerste instantie de beroepsgroep zelf die zichzelf reguleert (principe van de “beoordeling door gelijken”).
Het tuchtrecht is uiteraard maar van toepassing op de bedoelde beroepsgroep en de bevoegdheden van de tuchtrechtelijke organen strekken zich dan ook enkel uit tot de betrokken beroepsgroep.
Uit het voorgaande volgt dat een formele deontologie enkel mogelijk is wanneer een beroep door de overheid gereglementeerd is en meerbepaald wanneer het voeren van bepaalde titels en/of het uitoefenen van activiteiten enkel toegelaten is onder bepaalde voorwaarden (het beschikken over bepaalde diplomavereisten, het aansluiten bij de Orde of het Beroepsinstituut, het afleggen van een eed waarbij men er zich toe verbindt de deontologie na te leven…).
Een laatste kenmerk van deontologisch recht is dat dit vaak heel summier gereglementeerd is. Deze reglementering bestaat vaak uit enerzijds heel vage, ruime regels (de ‘waardigheid van het beroep’ respecteren) en anderzijds uit enkele zeer strikte detaillistische regels en procedures (kledijvoorschriften). Het gewoonterecht speelt vaak een heel belangrijke rol.
Samengevat kan gesteld worden dat een formele deontologie: – persoonlijke verplichtingen oplegt; – verbonden is aan een specifieke beroepsbeoefenaar in een beroepscategorie; – juridisch afdwingbaar is (tuchtrechtelijk).
Geen tuchtrecht
5.2.3 Informele beroepsethiek van de journalist
Een informele beroepsethiek is een set van regels eigen aan bepaalde beroepsgroep (een deontologie) die juridisch niet as such afdwingbaar is.
Aangezien het beroep van journalist in essentie geen gereglementeerd beroep is, bestaat er ook geen aparte set van regels van rechten en plichten die aan deze beroepsgroep toebehoort. Er bestaat dus logischerwijze ook geen erkend deontologisch orgaan (zoals een Orde van Journalisten) met tuchtrechtelijke bevoegdheden, zodat een journalist in die zin ook geen tuchtsancties riskeert. Hoewel de term “deontologie van de journalist” regelmatig opduikt, kan deze dus hoogstens als een informele deontologie of een informele beroepsethiek beschouwd worden.
5.3 De erkenning als beroepsjournalist
Het is in België mogelijk om erkend te worden als beroepsjournalist. Art. 1 van de Wet van 30 december 1963 stelt daartoe de voorwaarden vast. Zo vereist dit artikel onder andere dat een beroepsjournalist ten minste 21 jaar oud moet zijn, dat hij of zij in hoofdbezigheid minstens 2 jaar zijn beroep heeft gemaakt van het deelnemen aan de redactie van bepaalde journalistieke media zoals dagbladen, radio- of televisieuitzendingen en verder in principe geen enkele vorm van handel drijft.
Belangrijk is dat door deze wet de titel van beroepsjournalist beschermd is. Wie zich onrechtmatig als beroepsjournalist voordoet kan strafrechtelijk vervolgd worden en riskeert een geldboete (art. 3 Wet van 30 december 1963 betreffende de erkenning en de bescherming van de titel van journalist).
De draagwijdte van deze wet is echter beperkt. De wet verbiedt niemand om journalistieke activiteiten uit te oefenen die de titel beroepsjournalist niet draagt. Evenmin heeft de wet een formeel-deontologisch statuut van de beroepsjournalist tot gevolg. De wet laat wel toe een aantal faciliteiten voor te behouden aan de beroepsjournalist, waaronder de uitreiking van identificatiedocumenten. Wie de titel van beroepsjournalist wil ontvangen moet een aanvraag richten tot de erkenningscommissie. Als de erkenningscommissie zich positief uitspreekt maakt zij deze beslissing over aan de Eerste Minister. De personen die de titel van beroepsjournalist ontvangen, krijgen dan via de Eerste Minister de zogenaamde kaart van beroepsjournalist.
5.4.1 De nationale perskaart
Een Koninklijk Besluit van 12 april 1965 regelt de identificatiedocumenten die verstrekt worden aan beroepsjournalisten en bepaalde persbedrijven.
Deze identificatiedocumenten en -kentekens dienen alleen om de identificatie van de journalisten bij het uitoefenen van hun beroep te vergemakkelijken en om de openbare overheid in staat te stellen de vertegenwoordigers van de pers alle medewerking te verlenen die met de omstandigheden overeen te brengen is (art. 1 K.B. Identificatiedocumenten).
Beroepsjournalisten krijgen een zogenaamde ‘nationale perskaart’. De beroepsjournalist moet die altijd bij zich dragen en deze op vordering van de overheid tonen. (art. 2. K.B. Identificatiedocumenten).
Die nationale perskaart geeft een foto van de houder weer en vermeldt verder o.a. zijn naam en erkenningsnummer, alsmede de naam van het nieuwsmedium waaraan hij meewerkt (art. 3 K.B. Identificatiedocumenten).
De nationale perskaarten blijven eigendom van de Staat (art. 15 K.B. Identificatiedocumenten).
5.4.2 Het doorgangsbewijs voor persauto’s
Persbedrijven kunnen een doorgangsbewijs aanvragen voor persauto’s. Deze worden afgeleverd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken (art. 4 K.B. Identificatiedocumenten). Het doorgangsbewijs voor persauto's bestaat in een bedrukt karton dat op de voorruit van de wagen dient te worden aangebracht.
De doorgangsbewijzen voor persauto's zijn onpersoonlijk, wat inhoudt dat de persbedrijven dit doorgangsbewijs mogen overhandigen aan elke medewerker van hun bedrijf, op voorwaarde dat deze medewerker houder is van een nationale perskaart. Met uitzondering van de bestuurder van de wagen, moeten alle inzittenden bovendien houder zijn van een perskaart (art. 7 K.B. Identificatiedocumenten).
5.4.3 Het auto-insigne
De Algemene Vereniging van de Beroepsjournalisten van België geeft aan de houders van een nationale perskaart ook een auto-insigne af. Ook dit middel wordt erkend als middel tot identificatie van beroepsjournalisten (art. 8. K.B. Identificatiedocumenten). Dat insigne is een 16 centimeter hoge en 12 centimeter brede metalen plaat met een zilverkleurige Belgische leeuw en, in het zwart, het opschrift "Pers A.V.B.B.", "A.G.J.P.B. Presse", "Ministerie van Binnenlandse Zaken " en "Ministère de l'Intérieur." De auto-insignes dienen op de voorruit van de wagen te worden aangebracht (art. 9 K.B. Identificatiedocumenten).
5.4.4 Strafbepalingen aangaande de identificatiedocumenten voor beroepsjournalisten
Art. 19 van het K.B. Identificatiedocumenten voorziet dat het gebruik van identificatiedocumenten of -kenmerken, wanneer deze stukken vervallen of nagemaakt zijn, beschouwd moet worden als een onwettige toeëigening van de titel van beroepsjournalist, in de zin van artikel 3 van de wet van 30 december 1963.
5.5 Deontologische regels en codes voor journalisten
Hoewel er geen formele deontologie van de journalist bestaat, zijn er wel een aantal regels en afspraken die een groot moreel gewicht hebben.
Zo werd in 1982 op Belgisch niveau een belangrijk initiatief genomen. Een code van journalistieke beginselen werd aangenomen door de Algemene Vereniging van Beroepsjournalisten in België (AVBB), de Belgische Vereniging van Dagbladuitgevers (BVDU) en de Nationale Federatie van Informatieweekbladen (NFIW).
Eerder werd al op Europees niveau een ‘Verklaring van de plichten en rechten van de journalist’ aangenomen. Dit initiatief dateert van 1971 en kwam tot stand door afgevaardigden van de toenmalige Lid-Staten van de Europese Gemeenschap. In 1972 werd diezelfde Verklaring aanvaard door de Internationale Federatie van Journalisten.
5.6 Juridische beperkingen aan de vrijheid van journalisten
Journalisten zijn, bij gebreke aan beroepsspecifieke regels, onderworpen aan het gemeen recht.
Dit betekent dat zij zoals elke rechtsonderhorige alle algemene wetgeving moeten naleven. Zo moeten zij bijvoorbeeld rekening houden met het recht op privacy, het recht op eer en goede naam, het recht op afbeelding en andere mensenrechten en persoonlijkheidsrechten.
Het Belgische strafrecht stelt in een reeks artikelen een heel aantal zaken strafbaar die een onrechtmatige aanranding van de eer of de goede naam van personen inhouden:
• Laster: iemand kwaadwillig iets verwijten dat de eer van die persoon aantast of hem blootstelt aan publieke verachting, zonder dat men erin slaagt het wettelijke bewijs ervan te leveren, terwijl de wet het leveren van het bewijs veronderstelt.
• Eerroof: iemand kwaadwillig iets verwijten dat de eer van die persoon aantast of hem blootstelt aan publieke verachting, zonder het te kunnen bewijzen.
• Belediging: verspreiden van informatie over een onduidelijk feit, dat de eer van een andere persoon aantast.
• Lasterlijke aangifte: laster in de vorm van een aangifte aan de overheid.
• Kwaadwillige ruchtbaarmaking: een waar feit aan een ruim publiek ter kennis brengen, louter en alleen om een ander te schaden.
Een ander fundamenteel gegeven is dat zij ook gebonden zijn door de algemene zorgvuldigheidsplicht van art. 1382 B.W.
Een bekend voorbeeld waarbij een journalist veroordeeld werd op basis van de schending van de zorgvuldigheidsplicht is de zaak Lefevere, Vanmol en anderen tegen Maarten Michielssens en de Persgroep Publishing (uitgever van Het Laatste Nieuws) en anderen.
i
De veroordeelde journalist, Maarten Michielssens, schreef onder meer een bijzonder scherp stuk gericht tegen de manager van Quick-Step Patrick Lefevere. Hij insinueerde dat Lefevere zelf ooit zwaar verslaafd was aan amfetamines en een belangrijke dealer van amfetamines was. Hij zou de wielrenners in het Quick-Step team aanzetten tot dopinggebruik en er zelf veel geld aan verdienen. Bovendien zou hij zo machtig zijn dat hij getuigen onder druk kon zetten om hun mond te houden, dopingcontroleurs kon omkopen, enzovoort. Lefevere werd afgeschilderd als een soort mafiabaas en het Quik-Stepteam zou dopinggebruik (waaronder epo en partydrugs zoals cocaïne) stimuleren en organiseren.
Daarop dienden Patrick Lefevere (teammanager) en Yvan Vanmol (ploegdokter) klacht in tegen journalist Maarten Michielssens, hoofdredacteurs Leopold Daenen en Frank Depoorter, verantwoordelijk uitgever Christian Van Thillo en de Persgroep Publishing, uitgever van Het Laatste Nieuws. Lefevere eist een voorlopige schadevergoeding van 20,5 miljoen euro, waarvan 3 miljoen voor zijn eigen persoonlijke schade en 17,5 miljoen omdat een geïnteresseerde sponsor door de artikelenreeks afhaakte. Lefevere argumenteerde dat hij door de heisa een
sponsorcontract met Franke (badkamers en keukens) ter waarde van 34 miljoen euro had misgelopen.
In een vonnis van 15 oktober van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel wordt de hoofdeis van Lefevere verworpen (schadevergoeding wegens het mislopen van een sponsorcontract). De rechtbank achtte de schade niet bewezen.
Maar, in hetzelfde vonnis, kent de rechtbank Lefevere een morele schadevergoeding van 500.000 euro toe. Ploegarts Yvan Vanmol krijgt 100.000 euro morele schadevergoeding. Een dergelijk bedrag aan morele schadevergoeding werd nog nooit eerder in de Belgische geschiedenis toegekend op basis van een fout van een journalist.
De rechter erkent in zijn vonnis het recht van een journalist om dopingverhalen grondig uit te spitten. Maar dergelijke ernstige beschuldigingen kunnen enkel geformuleerd worden, als de journalist zijn informatie grondig controleert. De journalist kan zich daarbij niet verdedigen door te stellen dat hij geen aansprakelijkheid kan oplopen voor mededelingen van geïnterviewden.
Bovendien stelde de rechtbank vast dat veel getuigenissen verdraaid werden en dat getuigen talrijke keren verkeerd werden geciteerd, of dat hun citaten volledig uit hun context werden gehaald. Blijkbaar werden verschillende anekdotes aaneengeregen tot één nieuw verhaal.
De rechter moest dan ook wel concluderen dat Michielssens niet alleen onvoldoende betrouwbare bronnen had om zijn artikelenreeks op te baseren, maar dat veel van zijn bronnen de door hem geuite beschuldigingen ook niet onderbouwen. Een dergelijke werkwijze is volgens het vonnis 'volstrekt onaanvaardbaar en getuigt allerminst van een correcte journalistiek'.
Daarmee aanvaardde de rechtbank dat de vrijheid van meningsuiting van een journalist niet absoluut is en dat hij moet handelen als een goede huisvader.
Ten slotte haalt het vonnis ook scherp uit naar de rol van de toenmalige hoofdredacteurs, die de eindbeslissing namen om de artikelen als voorpaginanieuws te brengen, zonder fatsoenlijk wederwoord te geven aan Lefevere en Vanmol. Ook deze hoofdredacteurs hebben zich daardoor niet als een bonus pater familias gedragen.
Het vonnis concludeerde terecht dat op ongefundeerde wijze en tegen alle elementaire regels van de journalistiek in de eer en goede naam van Lefevere, Vanmol en de renners gekrenkt werden.
5.7 Vlaamse Raad voor de Journalistiek
Sinds december 2002 bestaat de Vlaamse Raad voor de Journalistiek, een onafhankelijke instelling die waakt over de journalistieke beroepspraktijk.
De raad voor de journalistiek is een initiatief van de Vlaamse journalistenverenigingen, uitgevers en mediahuizen en is bedoeld als platform voor journalistieke zelfregulering. Journalistenverenigingen, uitgevers en mediahuizen hebben daarvoor samen een vereniging zonder winstoogmerk opgericht.
De Raad voor de Journalistiek is dus geen overheidsorgaan. Het is ook geen instelling die rust op een wettelijk kader (hoewel daar plannen voor waren). Het gaat om een instantie die is opgericht en wordtingevuld door de mediasector zelf. Het is met andere woorden een vorm van zelfregulering van de mediasector.
De Raad voor Journalistiek is een algemeen aanspreekpunt voor personen met algemene of concrete vragen inzake de journalistieke beroepsethiek. Daarnaast behandelt de Raad ook concrete klachten. Personen kunnen schriftelijk klacht indienen tegen het optreden van journalisten dat zij laakbaar achten.
In dit geval treedt de secretaris-generaal van de Raad eerst op als ombudsman. De secretaris-generaal zal proberen een minnelijke regeling te laten treffen tussen de betrokken partijen.
Indien geen minnelijke regeling mogelijk blijkt, zal de Raad de zaak onderzoeken en een concrete uitspraak doen over het dossier. Het zal daarbij het gedrag van de journalist toetsen aan de regels van de beroepsethiek. Concreet zal het nagaan of bijvoorbeeld de Verklaring van de Rechten en Plichten van de Journalist of de Code van Journalistieke Beginselen nageleefd werden. Deze procedure mondt uit in een formele beslissing van de Raad waarbij een klacht gegrond of ongegrond wordt verklaard.
De Raad voor de Journalistiek is geen gerechtelijke instantie, noch een tuchtrechtelijke instantie en kan dus geen concrete sancties opleggen. Zo kan de Raad dus nooit een schadevergoeding toekennen, een publicatieverbod uitspreken of een recht van antwoord bevelen. De Raad van Journalistiek kan wel aan de betrokken media vragen om feiten recht te zetten bijvoorbeeld, maar zulks geschiedt verder op basis van vrijwilligheid.
6 Recht van Antwoord en Recht op Vrije Nieuwsgaring en Korte Berichtgeving
6.1 Recht van antwoord
6.1.1 Begrip ‘Recht van Antwoord’
Het recht van antwoord is het recht van een persoon die in de media aan bod komt om onder bepaalde voorwaarden een antwoord in diezelfde media te formuleren.
Het recht van antwoord verschilt naargelang het gedrukte media dan wel audiovisuele media betreft.
6.1.2 Ratio van het ‘Recht tot antwoord’
Het Belgische recht hecht bijzonder veel belang aan de vrijheid van meningsuiting. Zo waarborgt art. 19 van onze Grondwet de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst. De Grondwetgever heeft daarbij de rol van een vrije pers essentieel geacht. Daarom expliciteert de Grondwet in artikel 25 het principe van de persvrijheid, dat in België onder meer inhoudt dat preventieve censuur van publicaties verboden is.
Geen enkel recht is echter absoluut, dus ook de voormelde persvrijheid niet. Elk recht wordt begrensd door de rechtmatige aanspraken van andere belanghebbenden.
Bovendien is de positie van de pers niet meer dezelfde als deze in bijvoorbeeld de 19de eeuw. De pers heeft feitelijk een zeer grote macht gekregen in de beeldvorming in de maatschappij. Ook hier bestaat dus het gevaar van machtsmisbruik.
Het recht van antwoord kan dan ook beschouwd worden als een soort tegengewicht tegen mogelijke excessen van de persvrijheid die de rechtmatige belangen van personen zouden schaden.
Het recht van antwoord biedt ten slotte een vorm van rechtsherstel in natura. Wie geconfronteerd wordt met foutieve of aanstootgevende berichtgeving over zichzelf in de media, zal vaak beter gediend zijn met een rechtzetting in diezelfde media, dan met bijvoorbeeld een schadevergoeding krachtens artikel 1382 B.W.
6.2 Recht van antwoord in de gedrukte media
6.2.1 Titularissen van het recht van antwoord
Het recht van antwoord komt toe aan elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die in een periodiek geschrift impliciet of met naam is genoemd (art.1 Antwoordrechtwet).
Het recht op antwoord staat dus los van elke vorm van onrechtmatigheid vanwege de media.
- Het is geenszins vereist dat de persoon die het recht van antwoord inroept het slachtoffer is van een belediging, een eerrovende of lasterlijke aanteiging. - Het is geenszins vereist dat de persoon die het recht van antwoord inroept een fout van de media moet aantonen. - Ook de vraag of er schade is geleden is irrelevant.
Geen fout of schade nodig
Het is ook niet vereist dat een persoon met naam genoemd wordt. Wanneer er duidelijk gealludeerd wordt op een persoon of zijn verantwoordelijkheden (de ‘trainersstaf’, het ‘bestuur’) kan deze persoon het recht van antwoord uitoefenen. Ook producenten van merken kunnen een recht van antwoord opeisen indien hun merk aangehaald wordt in een geschrift.
Het enige criterium om te beoordelen of een persoon recht op antwoord heeft, is de vraag of er voldoende aanwijzingen zijn in een bepaald geschrift om deze persoon te kunnen herkennen. De herkenbaarheid door een kleine groep van bijvoorbeeld specialisten volstaat al om het recht van antwoord te laten ontstaan.
De enkele verwijzing naar een bepaalde categorie (bijv. ‘alle wielrenners’) laat op zich geen recht van antwoord toe.
Indien de titularis van het recht van antwoord overleden is, gaat het recht over naar ascendenten, descendenten en aan de echtgenoot of, als deze er niet zijn, naar de naaste bloedverwanten. Het recht kan door hen slechts eenmaal en door de meest gerede onder hen worden uitgeoefend (art. 1 Antwoordrechtwet).
Het recht van antwoord in de gedrukte media bestaat enkel ten aanzien van periodieke geschriften (art. 1 Antwoordrechtwet). Dit betreft onder meer kranten, tijdschriften en reclamefolders.
De Antwoordrechtwet geeft geen enkele beperking wat betreft de soorten tekst die een recht van antwoord kunnen doen ontstaan. Het betreft hier uiteraard in de eerste plaats de journalistieke artikels. Evengoed echter zal een recht van antwoord ontstaan wanneer een naamsvermelding is geschied in bijvoorbeeld een column, een cursiefje of een stripverhaal. Ook bijdragen van derden aan de betrokken media openen het recht van antwoord. Te denken valt bijvoorbeeld aan lezersbrieven, vrije tribunes of advertenties.
6.2.4 Uitzonderingen op het recht van antwoord
Voor sommige categorieën teksten bestaat er slechts een beperkt recht van antwoord. Het betreft de artikelen die een wetenschappelijke, artistieke of letterkundige kritiek bevatten. Deze artikelen leveren slechts een recht van antwoord op indien dit dient om een zakelijk element recht te zetten of een aantasting van de eer af te weren (art. 1 Antwoordrechtwet).
6.2.5 Weergave van het recht van antwoord
Het antwoord moet in zijn geheel worden opgenomen zonder tussenvoeging, op dezelfde plaats en in dezelfde lettertekens als de tekst waarop het betrekking heeft (art. 4 Antwoordrechtwet).
De inlassing moet gebeuren in het eerste nummer dat verschijnt na afloop van een termijn van twee vrije dagen, de zondagen of feestdagen niet inbegrepen, en die ingaat op de dag van indienen op de burelen van het periodieke geschrift (art. 4 Antwoordrechtwet).
Wanneer een uitgever weigert (op tijd) in te gaan op een rechtmatig verzoek tot inlassing van een recht van antwoord, riskeert deze strafsancties. De rechtbanken kunnen de publicatie binnen een bepaalde termijn ook gelasten onder verbeurte van een dwangsom per dag vertraging (art. 5 Antwoordrechtwet).
6.2.8 Gerechtelijke procedures inzake de antwoordrechtwet voor gedrukte media
Het slachtoffer van een weigering van rechtmatig verzoek tot inlassing van een recht van antwoord kan de uitgever dagvaarden in rechte.
Luidens art. 16 van de Antwoordrechtwet gebeurt gerechtelijke vervolging alleen op klacht van de verzoeker. Dit betekent dat het Openbaar Ministerie terzake zelf geen opsporing doet naar het misdrijf van weigering van inlassing van een rechtmatig verzoek tot antwoord.
In de burgerlijke procedures kan het slachtoffer uiteraard zelf tot dagvaarding overgaan.
De verzoeker kan in elke stand van het geding afstand doen. Afstand doet tevens de strafvordering vervallen.
De verzoeker die een gerechtelijke procedure wil opgestart zien moet in elk geval snel ageren. De strafvordering en de burgerlijke vordering wegens overtreding van de Antwoordrechtwet verjaren immers al na drie maanden te rekenen van de dag waarop de opneming of de uitzending hadden moeten plaatsvinden (art. 17 Antwoordrechtwet).
Het slachtoffer van foutieve of aanstootgevende berichtgeving is uiteraard weinig gediend met een recht van antwoord dat maanden of zelfs jaren na de oorspronkelijke berichtgeving wordt rechtgezet. Daarom heeft de wetgever bepaalt dat de rechtbanken vorderingen met betrekking tot de Antwoordrechtwet voorrang moeten geven op alle andere zaken (art. 18 Antwoordrechtwet).
Toch kan ook deze procedure nog te lang duren om een degelijk rechtsherstel te kunnen bieden. Een procedure in ‘kort geding’ voor de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg om kennis te nemen van een spoedeisend verzoek tot inlassing van een recht van antwoord zou hier in sommige gevallen een uitweg kunnen bieden.
6.2.9 Redenen tot weigering van inlassing
Artikel 3 van de Antwoordrechtwet stelt vier voorwaarden aan het antwoord. Indien aan deze voorwaarden niet is voldaan, mag de publicatie van het antwoord geweigerd worden. Concreet mag een antwoord geweigerd worden indien het: - niet onmiddellijk in verband staat met de bestreden tekst;
- beledigend is of in strijd met de wetten of de goede zeden;
- zonder noodzakelijkheid derden in de zaak betrekt;
- opgesteld is in een andere taal dan die van het periodiek geschrift.
Artikel 2 van de Antwoordrechtwet legt nog een aantal voorwaarden op inzake de lengte van het gepubliceerde antwoord. Het antwoord mag niet meer bedragen dan duizend letters schrift of het dubbel van de ruimte ingenomen door de tekst die het recht tot antwoord rechtvaardigt.
De in de zaak betrokken persoon mag ineens het recht tot antwoord uitoefenen op teksten die in verschillende opeenvolgende nummers zijn verschenen. In dat geval mag zijn antwoord niet meer bedragen dan duizend letters schrift of het dubbel van de ruimte ingenomen door de langste van die teksten.
De vordering tot inlassing moet ten slotte nauwkeurig aangeven op welke tekst(en) het antwoord betrekking heeft.
Aangezien het recht van antwoord altijd een kosteloos recht is, mag de uitgever hiervoor geen vergoeding vragen aan de verzoeker.
6.2.10 Vergelijking met de vordering tot inlassing van een antwoord op basis van artikel 1382 B.W.
Wie het slachtoffer is van foutieve of aanstootgevende berichtgeving in de media kan uiteraard ook pogen schadeloos gesteld te worden via een vordering gebaseerd op artikel 1382 B.W. Een ontvankelijke en gegronde vordering inzake buitencontractuele aansprakelijkheid leidt doorgaans tot een pecuniaire schadevergoeding.
Maar niets verhindert dat een rechter een schadeloosstelling in natura beveelt (indien deze mogelijk is en indien deze gevorderd wordt). Het lijkt dus zeker niet onmogelijk dat de rechtbanken bij wijze van schadeloosstelling de publicatie van een recht van antwoord, onder de naleving van bepaalde voorwaarden, zou bevelen. Bovendien kan de rechter ook bevelen dat zijn uitspraak gepubliceerd wordt in andere kranten en tijdschriften, op kosten van de veroordeelde uitgever.
Een dergelijke vordering heeft echter heel wat nadelen:
- De duur van de procedure op basis van art. 1382 B.W.; - Er dient een fout bewezen te worden in hoofde van de media (schending van de wet of schending van de zorgvuldigheidsplicht); - Er dient schade bewezen te worden in hoofde van degene die het recht van antwoord vordert; - Er dient een oorzakelijk verband bewezen te worden tussen de fout en de schade.
De procedures op basis van de Wet van 23 juni 1961 en het Radio en Televisiedecreet hebben deze nadelen niet.
De vordering op basis van art. 1382 B.W. lijkt dus enkel nuttig te zijn voor wie het slachtoffer is van foutieve of aanstootgevende berichtgeving, maar die geen beroep kan doen op voormelde wetgeving Te denken valt bijvoorbeeld aan het slachtoffer van een aanstootgevende vermelding op een website.
Uiteraard blijft de vordering tot schadevergoeding ook nuttig voor het slachtoffer dat een fout, schade en oorzakelijk verband kan bewijzen en die geen volledige schadeloosstelling heeft bekomen door de publicatie van het recht van antwoord.
Het uitoefenen van het recht van antwoord op basis van de Antwoordrechtwet laat de mogelijkheid onverlet voor het slachtoffer van een onrechtmatige daad om schadevergoeding te eisen op basis van art. 1382 B.W. De inlassing van een recht van antwoord kan uiteraard wel een invloed hebben op de hoegrootheid van de schade.
Het uitoefenen van het recht van antwoord is geen plicht. Het vrijwillig niet uitoefenen van dit recht mag dus geen invloed hebben op de begroting van de schade in het kader van een vordering inzake buitenconctractuele ansprakelijkheid.
6.3 Het recht van antwoord op radio en televisie
Het recht van antwoord in radio en televisie werd geregeld door de wet van 4 maart 1977, die een nieuwe titel heeft ingevoegd in de Antwoordrechtwet van 23 juni 1961. Het decreet van 18 juli 2003 heeft voor wat betreft de radio- en televisie-uitzendingen in de Vlaamse Gemeenschap een specifieke regeling ingevoerd, die werd opgenomen in het Besluit van de Vlaamse Regering van 4 maart 2005 tot coördinatie van de decreten betreffende de radio-omroep en de televisie. Ondertussen dateert de recentste versie van het Vlaamse Radio en Televisiedecreet van 27 maart 2009.
6.3.1 Titularissen van het recht van antwoord
Het recht van antwoord komt hier toe aan eenieder wiens rechtmatige belangen, met name aanzien en reputatie, zijn aangetast door een onjuiste bewering tijdens de uitzending van een programma van een omroep (Artikel 104 Radio en Televisiedecreet van 27 maart 2009).
De enkele vermelding in een televisie- of radioprogramma opent dus geenszins het recht op antwoord voor de vermelde persoon. Wanneer de titularis van het recht overleden is, komt het recht onder voorwaarden ook toe aan bepaalde erfgenamen (Artikel 104 §3 Radio en Televisiedecreet).
Merk op dat er nog een bijzonder recht van antwoord bestaat voor eenieder in een radio- of televisieprogramma als verdachte, beklaagde of beschuldigde bij naam is genoemd, herkenbaar in beeld is gebracht of impliciet is aangewezen. Die personen hebben onder bepaalde voorwaarden het recht om de kosteloze opname van een recht van mededeling te verzoeken, wanneer zij zijn vrijgesproken van de beschuldigingen (Artn. 113-117 Radio en Televisiedecreet).
6.3.2 Voorwaarden met betrekking tot het antwoord
De tekst van het antwoord wordt in dezelfde taal gesteld als de informatie die de aanleiding is geweest tot het verzoek. Het antwoord moet rechtstreeks verband houden met de informatie die de aanleiding is geweest tot het verzoek.
Het antwoord mag niet beledigend, noch strijdig met de wetten of de goede zeden zijn en mag, tenzij dit strikt noodzakelijk is, geen derde in de zaak betrekken ( Artikel 107 Radio en Televisiedecreet).
De duur van het antwoord is ook strikt gereglementeerd. Het antwoord moet zich beperken tot wat strikt noodzakelijk is om te reageren op de informatie die de aanleiding is geweest tot het verzoek, en moet in ten hoogste drie minuten kunnen worden gelezen of bestaan uit ten hoogste 4.500 typografische tekens (Artikel 108 Radio en Televisiedecreet).
6.3.3 Uitzending van het antwoord
De Antwoordrechtwet legt een strikte termijn op voor het uitzenden van het antwoord ( Artikel 109 Radio- en Televisiedecreet). Het is zo dat de verzoeker voor zijn recht van antwoord geen toegang verkrijgt tot de opnamestudio’s van de betrokken media. De journalist of presentator van het programma dat aanleiding gaf tot het verzoek moet zelf de tekst voorlezen.
Het antwoord moet in zijn geheel worden opgenomen, zonder tussenvoeging, op dezelfde wijze en in omstandigheden die zoveel mogelijk overeenstemmen met die waarin de informatie die de aanleiding is geweest tot het verzoek, is verspreid (Artikel 109 § 2 Radio en Televisiedecreet).
Indien een repliek of een commentaar wordt gegeven op het opgenomen antwoord, kan de persoon die om een recht van antwoord heeft verzocht, overeenkomstig de voorwaarden van dit decreet een nieuw recht van antwoord vorderen (Artikel 109 § 3 Radio en Televisiedecreet).
Het recht van antwoord vervalt echter wanneer de radio- of televisieomroep zelf op vrijwillige wijze een bevredigende rechtzetting doet (Artikel 104 §2).
6.3.4 Gerechtelijke procedures inzake de antwoordrechtwet voor radioen televisieomroepen
Speciaal voor deze zaken heeft de decreetgever de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg bevoegd gemaakt. Deze rechter behandelt de zaken zoals in kort geding, maar spreekt zich uit als bodemrechter. Dit houdt in dat de rechter de uitzending van het recht van antwoord kan bevelen, desnoods onder verbeurte van een dwangsom en dat hij schadevergoeding kan toekennen (Artikel 111 Radio en Televisiedecreet).
Tegen de beslissing dat een antwoord moet worden uitgezonden is geen beroep mogelijk. De voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg kan de voorstellen van de partijen inwilligen die tot doel hebben de inhoud van het antwoord aan te passen.
6.4 Recht van antwoord met betrekking tot websites, blogs, podcasts en andere nieuwe media
Het toepassingsgebied van het Radio en Televisiedecreet kan niet zo ruim geïnterpreteerd worden dat het ook van toepassing zou zijn op allerhande internetapplicaties. Evenmin kunnen deze applicaties beschouwd worden als een periodiek geschrift.
Het slachtoffer van een foutieve of aanstootgevende berichtgeving op een website kan zich dan ook niet beroepen op de voormelde wetgeving inzake het recht van antwoord.
Het slachtoffer van dergelijke berichtgeving in deze nieuwe media zal zich enkel kunnen beroepen op een recht van antwoord indien hij:
- kan bewijzen dat hij het slachtoffer is van een onrechtmatige daad (art. 1382 B.W.) - de rechtbank ertoe kan overhalen om een schadeloosstelling in natura te bevelen.
Zo zou de rechtbank in deze gevallen kunnen bevelen om gewraakte passages van het internet te verwijderen, een rechtzetting te publiceren of
Onrechtmatige daad
Uitvoering in natura
een verbod op te leggen verder in dezelfde zin te informeren. De rechtbank kan hier desgewenst een dwangsom aan koppelen.
6.5 Opportuniteit van het recht van antwoord
Veel personen verkiezen om te verzaken aan een recht van antwoord, omdat de feitelijke nadelen (bijv. mediaboycot) soms opwegen tegen de voordelen.
6.6 Vrije nieuwsgaring en korte berichtgeving
Elke lineaire omroeporganisatie van of die erkend is door de Vlaamse Gemeenschap of aangemeld is bij de Vlaamse Regulator voor de Media, heeft het recht op vrije informatiegaring (art. 118 Radio en Televisiedecreet).
Dat recht houdt in:
1° de vrije toegang tot evenementen waarop exclusieve uitzendrechten zijn verleend, voor zover het evenement plaatsvindt in het Nederlandse taalgebied. In het tweetalige gebied BrusselHoofdstad geldt deze regeling ook, voor zover de instelling die het evenement organiseert in Brussel-Hoofdstad wegens haar activiteiten beschouwd kan worden als uitsluitend behorend tot de Vlaamse Gemeenschap;
2° het recht om opnamen te maken, voor zover de evenementen waarop exclusieve uitzendrechten zijn verleend, plaatsvinden in het Nederlandse taalgebied of in het tweetalige gebied BrusselHoofdstad, voor zover de instelling die het evenement organiseert in Brussel-Hoofdstad wegens haar activiteiten beschouwd kan worden als uitsluitend behorend tot de Vlaamse Gemeenschap;
3° het recht op korte nieuwsverslagen.
Met behoud van de toepassing van de bepalingen van dit decreet is het recht op vrije informatiegaring van toepassing op de aanbieders van lineaire omroepdiensten die ressorteren onder de bevoegdheid van de andere gemeenschappen en van de andere lidstaten van de Europese Unie.
Het recht van vrije toegang en opname kan door de organisator alleen in een uitzonderlijk geval, en uitsluitend om redenen van veiligheid beperkt worden. In dat geval moet de organisator voorrang geven aan de aanbieders van lineaire omroepdiensten die exclusieve uitzendrechten hebben verworven. Als er geen aanbieders van lineaire omroepdiensten zijn die exclusieve uitzendrechten hebben verworven, moet voorrang worden verleend aan de omroeporganisatie van de Vlaamse Gemeenschap, dit is de VRT (art. 119 Radio en Televisiedecreet).
De korte nieuwsverslagen zijn uitsluitend toegestaan in journaals en regelmatig geprogrammeerde actualiteitenprogramma's. De secundaire lineaire omroeporganisatie bepaalt autonoom de inhoud van de korte nieuwsverslagen (art. 120 Radio en Televisiedecreet). De duur van de korte nieuwsverslagen is beperkt tot de tijd die nodig is om de noodzakelijke informatie over het evenement uit te zenden en mag in
totaal niet meer dan drie minuten klank- en/of beeldmateriaal van het evenement bevatten.
Specifiek voor competities mag het korte nieuwsverslag van een competitiespeeldag per sporttak binnen een journaal nooit langer zijn dan zes minuten. Voor een actualiteitenprogramma mag de duur niet langer zijn dan vijftien minuten. Specifieke voorwaarden kunnen door de Vlaamse Regering uitgewerkt worden (art. 121 Radio en Televisiedecreet). De secundaire lineaire omroeporganisatie heeft in beginsel het recht om eigen opnamen te maken met respect voor de materiële voorrang van de omroeporganisaties die exclusieve uitzendrechten hebben verworven (art. 122 Radio en Televisiedecreet).
Voor sportevenementen is dat recht beperkt tot het maken van beelden in de marge van het evenement. Als de exclusiviteitshouders hun exclusieve uitzendrecht op een evenement niet uitoefenen, kunnen de secundaire lineaire omroeporganisaties gratis beelden van het evenement maken. De secundaire lineaire omroeporganisatie heeft het recht om tegen een billijke vergoeding te beschikken over de opnamen en/of signalen van de exclusiviteitshouders met het oog op korte nieuwsverslagen.
Voor korte nieuwsverslagen in journaals wordt de vergoeding bepaald op basis van de gemaakte technische kosten. Voor korte nieuwsverslagen in actualiteitenprogramma's kan ook rekening worden gehouden met de uitzendrechten.
Bij overname van het signaal en/of de opnamen kiest de secundaire lineaire omroeporganisatie vrij de klanken of de beeldfragmenten waarmee hij zijn korte nieuwsverslagen stoffeert. Voor de klank bij de beeldfragmenten wordt alleen omgevingsgeluid doorgegeven.
Bij overname van het signaal en/of de opnamen moet de secundaire lineaire omroeporganisatie het logo van de exclusiviteitshouders als bronvermelding zichtbaar presenteren tijdens de korte nieuwsverslagen. (art. 123 Radio en Televisiedecreet).
In geval van overname van het signaal en/of van de opnamen van de exclusiviteitshouders mag de secundaire lineaire omroeporganisatie de korte nieuwsverslagen brengen zodra de exclusiviteitshouders het evenement geheel of gedeeltelijk, en al dan niet rechtstreeks, een eerste keer hebben uitgezonden.
Als de secundaire lineaire omroeporganisatie zelf de opnamen heeft gemaakt, mag het tijdstip van uitzending vrij gekozen worden (art. 124 Radio en Televisiedecreet).
Wie vragen heeft over de concrete toepassing van de ingewikkelde radio- en televisieomroepenreglementering kan steeds terecht bij de Vlaamse Regulator voor de Media. Dit Extern Verzelfstandigd Agentschap van de Vlaamse Overheid staat onder andere in voor de handhaving van de mediaregelgeving binnen de Vlaamse Gemeenschap. Het agentschap doet in bepaalde gevallen ook uitspraak over geschillen in verband met de mediaregelgeving (www.vlaamseregulatormedia.be).
6.7 Publieke evenementenregeling
De opkomst van betaaltelevisie en digitale televisie heeft de schrik doen ontstaan dat burgers bepaalde maatschappelijk populaire evenementen niet meer live zouden kunnen volgen, afhankelijk van de abonnementen waarover zij beschikken. De zogenaamde ‘evenementenregeling’ moet hierop een antwoord bieden.
Concreet komt deze hierop neer dat de Vlaamse Regering een lijst kan opstellen van evenementen die worden geacht van aanzienlijk belang voor de samenleving te zijn en die, om die reden, niet op een exclusieve basis zodanig mogen worden uitgezonden dat een belangrijk deel van het publiek in de Vlaamse Gemeenschap dergelijke evenementen niet via rechtstreekse of uitgestelde verslaggeving op televisie kan volgen via de basispakketten van de verschillende dienstenverdelers.
Een evenement kan enkel op deze lijst geplaatst worden als het aan één of meerdere van deze voorwaarden voldoet:
1° het evenement heeft een belangrijke algemene nieuwswaarde en ontlokt een brede interesse bij het publiek; 2° het evenement vindt plaats in het kader van een belangrijke internationale competitie of is een wedstrijd waaraan de nationale ploeg, een Belgisch clubteam of een of meer Belgische sportlui deelnemen; 3° het evenement behoort tot een belangrijke sportdiscipline en heeft een belangrijke culturele waarde in de Vlaamse Gemeenschap; 4° het evenement wordt traditioneel uitgezonden via kosteloze televisie en haalt hoge kijkcijfers in zijn categorie.
Deze regeling is het gevolg van een omzetting van een Europese Richtlijn. Gelijkaardige reglementering bestaat in alle Lid-Staten, ook ten voordele van andere Lid-Staten.
Een Besluit van de Vlaamse Regering van 28 mei 2004 legt de lijst met evenement van aanzienlijk maatschappelijk belang vast.
7 Varia Evenementenrecht
LEERDOELEN: Na het bestuderen van dit hoofdstuk weet je:
➔ met welke praktische regels je rekening dient te houden bij de organisatie van evenementen
7.1 Rookverbod op openbare plaatsen
Wet van 22 december 2009 betreffende een regeling voor rookvrije plaatsen en ter bescherming van de bevolking tegen tabaksrook.
7.1.2 Algemeen principe
Het is verboden te roken in gesloten plaatsen die voor het publiek toegankelijk zijn (art. 3§1).
Een gesloten plaats is een plaats door wanden afgesloten van de omgeving en voorzien van een plafond of zoldering (art. 2, 2°).
Een plaats toegankelijk voor het publiek is een plaats waarvan de toegang niet beperkt is tot de gezinssfeer (art.2, 3°a).
Het gaat dus om plaatsen die niet tot de privé-sfeer behoren. Dit betreft onder meer: - instellingen waarin zieke of oude personen worden onthaald en verzorgd, - instellingen waar kinderen of schoolgaande jongeren worden onthaald, - instellingen waarin onderwijs of beroepsvorming worden verstrekt, - plaatsen waar evenementen en/of exposities worden georganiseerd, - instellingen waar sport wordt beoefend, - overheidsplaatsen, - stations en luchthavens, - winkelgalerijen en handelszaken, - polyvalente zalen van sport-, cultuur- of gemeenschapscentra - fuifzalen - jeugdhuizen.
Bovendien moeten aan de ingang van elk van deze plaatsen rookverbodstekens worden aangebracht (art. 3§1).
7.1.3 Rookverbod voor drankgelegenheden in een gesloten openbare plaats
Er gold een speciale regeling voor afgesloten drankgelegenheden, maar door een recent arrest van het Grondwettelijk Hof is deze speciale regeling vernietigd. Bijgevolg geldt er nu ook een algemeen rookverbod op cafés.
7.1.4 Een algemene uitzondering: de rookkamer
De uitbaters van afgesloten publieke plaatsen kunnen ervoor opteren om een rookkamer te installeren (art. 6). Een rookkamer is een ruimte afgesloten door wanden en een zoldering waar mag gerookt worden (art. 2,7°).
Deze rookkamer mag geen doorgangszone zijn en moet zodanig geconstrueerd zijn dat de ongemakken voor niet-rokers maximaal verminderd worden. De rookkamer moet duidelijk geïdentificeerd zijn en in de rookkamer mogen enkel dranken verbruikt worden.
De rookkamer mag niet meer dan een vierde van de totale oppervlakte van de inrichting innemen. Er moet een rookafzuigsysteem zijn (art. 6).
7.1.5 Controle op de naleving van het rookverbod
De naleving van de bepalingen omtrent het verbod of beperking op het roken in openbare plaatsen berust op het principe van gedeelde verantwoordelijkheid. Voor zover betrokken, zijn zowel de uitbaters als de klanten of bezoekers verantwoordelijk voor de naleving van het rookverbod (art. 7).
Beheerders van instellingen hebben de verantwoordelijkheid om de wetgeving na te leven. Dit impliceert dat zij zichtbaar moeten aangeven dat er niet mag gerookt worden en dat zij alle asbakken verwijderen. Ze zijn echter niet verplicht om toezicht op de naleving van de wetgeving te houden, wel wordt hen aangeraden uitdrukkelijk aan het publiek te vragen het verbod na te leven.
In geval van onenigheid, kan men beroep doen op de politie en wordt er desgevallend een proces verbaal opgemaakt.
Wat betreft de controle op het naleven van het verbod zijn het de inspecteurs van de controledienst TABAK van de FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu die bevoegd zijn voor de controle op publieke plaatsen met uitzondering van de werkplaatsen.
Er zijn boetes voorzien voor de personen die weigeren om het rookverbod na te leven (niet enkel voor de gebruikers zelf, maar ook voor de uitbaters van de publieke plaats).
7.2 Rookverbod op de werkplaats
7.2.1 Wettelijk kader roken op de werkplaats
Wet van 22 december 2009 betreffende een algemene regeling voor rookvrije gesloten plaatsen toegankelijk voor het publiek en ter bescherming van werknemers tegen tabaksrook.
7.2.2 Algemeen principe
De regeling is van toepassing op de werkgevers en de werknemers (art. 11§1).
Elke werknemer heeft het recht te beschikken over werkruimten en sociale voorzieningen, vrij van tabaksrook (art. 12).
De werkgever verbiedt daartoe het roken in de werkruimten en sociale voorzieningen, evenals in het vervoermiddel dat voor gemeenschappelijk vervoer van en naar het werk door hem ter beschikking wordt gesteld van het personeel (art. 13).
Het KB geldt in principe voor elke arbeidsplaats, ongeacht of deze zich binnen of buiten een onderneming of inrichting bevindt en ongeacht of deze zich in een gesloten of in een open ruimte bevindt.
Het verbod geldt eveneens voor elke open of gesloten ruimte (die geen arbeidsplaats is, bijv. bedrijfsrestaurant) binnenin de onderneming of inrichting waar de werknemer toegang tot heeft.
Het verbod geldt enkel niet voor de ruimtes in volledig open lucht.
7.2.3 Rookkamer voor personeel
In afwijking van het verbod bestaat de mogelijkheid te voorzien in een rookkamer binnen de onderneming, in overleg met het personeel (art. 14). Er bestaat dus een mogelijkheid om een rookkamer te voorzien. Dit betekent echter niet dat het personeel recht heeft op een rookkamer. De werknemer kan dit dus niet eisen, het kan enkel na overleg door de werkgever beslist worden.
De rookkamer dient afdoende verlucht te worden.
7.2.4 Controle
Voor de controle op de werkplaatsen wordt de controle verzekerd door de FOD Arbeid en Werkgelegenheid.
Er zijn boetes voorzien voor de personen die weigeren om het rookverbod na te leven (niet enkel voor de gebruikers zelf, maar ook voor de uitbaters van de publieke plaats).
7.3 Communicatie inzake evenementen
7.3.1 Affiches en strooibriefjes
7.3.1.1 Verantwoordelijke uitgever
Affiches en strooibriefjes moeten verplicht de verantwoordelijke uitgever vermelden. Deze wordt meestal aangeduid door de vermelding “V.U.” gevolgd door de naam. Ook het adres van de verantwoordelijke uitgever moet vermeld worden.
De verantwoordelijke uitgever moet een meerderjarige, natuurlijke persoon, inwoner van België zijn.
Verenigingen zonder winstoogmerk moeten ook de naam (of de officiële afkorting van de naam) van de vzw op de affiche vermelden, samen met het adres van de zetel van de vzw.
Indien affiches wild geplakt zijn (= onreglementair) zal men indien mogelijk (bijvoorbeeld bij betrappen op heterdaad) eerst de plakker aanspreken. Indien de plakker niet gekend is, dan zal de verantwoordelijke uitgever aangesproken worden, in tweede instantie de organiserende vereniging en in laatste instantie de drukker. De Besluitwet van 1945 die het aanplakken van affiches strafbaar stelt is opgeheven sinds 1 april 2005.
Gemeenten kunnen het aanplakken van affiches bestraffen met een administratieve geldboete, op voorwaarde dat deze inbreuk is opgenomen in een politiereglement. Gemeentes voorzien vaak specifieke plaatsen waar er wel affiches mogen gehangen worden. Vooraleer een plaktoer te beginnen, is het best te informeren naar de mogelijkheden en de voorwaarden in de betreffende gemeente.
7.3.1.2 Kleur of zwart-wit
Drukken met zwarte inkt op witte affiches was vroeger verboden. Deze kleurencombinatie was voorbehouden voor de overheid. Deze regeling werd in 2005 afgeschaft. Dit betekent dat men momenteel voor affiches ook zwarte letters op een witte achtergrond mag gebruiken.
Zwart op geel wordt gebruikt voor notariële aankondigingen, maar deze kleuren zijn ook toegelaten voor affiches.
7.3.1.3 Geen verkeershinder
Affiches mogen nooit enige hinder voor het verkeer veroorzaken.
Om deze reden is het ook verboden om verkeerstekens op affiches af te beelden. Fluorescerende affiches moeten minstens 75 meter van verkeersborden vandaan blijven.
7.3.1.4 Belasting voor aanplakking
Sinds 1 januari 2007 zijn alle affiches die kleiner zijn dan één vierkante meter vrijgesteld van aanplakkingtaks. Naast de A3-affiches, zijn dus ook A2affiches (formaat 42 x 59,4cm) en de A1-affiches (formaat 59,4 x 84,1cm) vrijgesteld van de aanplakkingstaks.
Voor de affiches groter dan 1m² blijft de aanplakkingtaks verschuldigd. Het gaat hier om affiches formaat A0 (formaat 84,1 x 118,9cm) en groter. De taks bedraagt 50 eurocent per vierkante meter affiche. De taks wordt dus bepaald naargelang de grootte van de affiche. Voor een affiche die 1,5 m² groot is, moet je dus 0,5 x 1,5 = 0,75 euro per exemplaar betalen
In de praktijk heeft deze taks hoofdzakelijk betrekking op professionele reclamekantoren. Maar ook sommige jeugdhuizen gebruiken nog dit soort affiches.
Liefdadig karakter De betalingswijze van de zegeltaksen werd gemoderniseerd. De betaling zal nu ook kunnen gebeuren via overschrijving of via elektronische betaalmiddelen, weliswaar afhankelijk van de praktische organisatie van de betrokken overheidsdiensten. Vroeger gebeurde deze betaling door het aanbrengen van een zegel (te koop in het postkantoor en het lokale Ontvangstkantoor der Domeinen). Vandaar dat deze “belasting voor aanplakking” bij velen nog gekend is als de “zegeltaks”.
Organisaties met een liefdadig karakter, moeten geen zegeltaks betalen. Zij vermelden op hun affiche: “vrij van zegel overeenkomstig art. 198, 7de Wetboek der met het Zegel gelijkgestelde Taksen”. Deze affiches mogen ook publiciteit bevatten van een commerciële sponsor: zolang het hoofdobject van de affiche het aankondigen van de activiteit is, blijft deze vrijgesteld van de aanplakkingstaks.
Het al dan niet liefdadige karakter van een organisatie wordt wel heel restrictief geïnterpreteerd. Enkel als de winst besteed wordt aan een liefdadig doel en iedereen belangeloos meewerkt, is er een vrijstelling. In de praktijk worden echter enkel grote organisatoren aangepakt bij overtreding. De boetes kunnen in geval van zware overtredingen en fraude oplopen van 5 tot 20 maal de ontdoken belasting. Meestal echter wordt 50% of zelfs minder extra aangerekend.
7.3.2 Plakplaatsen
Aanplakken op private eigendom is strikt verboden. Het is trouwens schadelijk voor het imago van jouw organisatie. Je haalt er alleen verhoogde politiecontrole mee op de hals. Hetzelfde geldt voor wildplakken op andere plaatsen.
Voor het gebruiken of plaatsen van panelen langs de openbare weg zijn er speciale regels:
- Gemeentewegen: meestal is er een lokale politieverordening van toepassing die de aanplakking van affiches regelt. Meestal zal dit betekenen dat de toestemming van het College van Burgemeester en Schepenen vereist is om te kunnen aanplakken aan de panelen langs deze wegen. - Gewestwegen: Om langs gewestwegen te mogen aanplakken is de toestemming vereist van het Vlaamse Gewest, departement Leefmilieu en Infrastructuur, directie Wegen.
M.O. dat het overgrote deel van de wegen ofwel gemeentelijk ofwel gewestelijk zijn. Vb. West-Vlaanderen beheert slechts 183 km wegen. Er is in het bestuursakkoord nav het kerntakendebat afgesproken dat het Vlaamse Gewest de provinciale wegen zou overnemen. Vooralsnog is dit niet gebeurd.
Sommige gemeenten vereisen een bouwvergunning voor het plaatsen van grote borden langs de openbare weg. Zo’n vergunning moet tijdig aangevraagd worden.
Vrijwel alle gemeenten hebben bijzondere regels voor de aanplakking van affiches langs gemeentewegen en op de bijzondere plakpalen van de gemeente. Deze regels worden beschreven in een lokale politieverordening. Zie bijv. bijlage 1: Politieverordening van de stad Brugge op de aanplakkingen
Er is weinig algemene reglementering betreffende het uitdelen van strooibriefjes.
Veel gemeenten hebben wel bijzondere regels voor de verspreiding van publiciteit op openbare plaatsen. Deze regels worden beschreven in een lokale politieverordening.
Zie bijv. bijlage 2: Politieverordening van de stad Brugge betreffende het uitdelen van publiciteitsmiddelen, pamfletten, geschriften, strooibriefjes,
reclamefolders, voorwerpen en dergelijke op de openbare weg of op het openbaar domein
7.3.4 Geluidswagen
Voor evenementen die op een gemengd en lokaal publiek mikken kan een geluidswagen een leuk bijkomend communicatiemiddel zijn. Er zijn geen algemene regels ivm het gebruik van geluidswagens. Veel gemeenten stellen zelf een (installatie voor een) geluidswagen ter beschikking. Het gebruik ervan is dan aan een reglement onderworpen.
Zodra er auteursrechtelijk beschermde muziek door de luidspreker klinkt, zijn er auteursrechten verschuldigd.
7.3.5 Plaatsen van wegaanduidingen of wegwijzers naar de fuif?
Voor het plaatsen van wegaanduidingen is de toestemming vereist van het bevoegde bestuur over de weg. Dit is bijvoorbeeld het College van Burgemeester en Schepenen (gemeentewegen) of de Provinciale afdeling Wegen van het Ministerie van het Vlaamse Gewest (gewestwegen). Die instellingen kunnen een toelating geven, meestal vergezeld door een aantal voorwaarden (grootte van de wegwijzers, plaatsen waar je ze mag hangen, richtlijnen over de zichtbaarheid voor de weggebruikers).
7.4 Reglementering voedsel- en drankvergunningen
7.4.1 Vergunning voor gelegenheidsslijterijen: nationale regeling afgeschaft
Tot voor kort was het zo dat wie als organisator alcoholhoudende drank aanbood, een toelating nodig had voor het organiseren van een zogenaamde gelegenheidsslijterij. Deze toelating stond beter bekend als “tapvergunning”.
Concreet hield dit in dat een organisator zich eerst bij het gemeentebestuur moest aanmelden. Daar werd zijn “moraliteit” (morele achtergrond) gecontroleerd. Als de organisator voldeed aan de gestelde voorwaarden, reikte de gemeente een attest “240i” uit. Met dit attest begaf de organisator zich vervolgens naar het lokale kantoor van Douane en Accijnzen, waar de “tapvergunning” uiteindelijk werd uitegereikt.
Met dit systeem verloor je als organisator al vlug een halve dag werk aan administratieve formaliteiten.
Sinds 7 januari 2006 is dit systeem afgeschaft. Er moet geen aangifte meer gedaan worden bij Douane en Accijnzen. De gemeente moet ook de moraliteit van de organisator meer onderzoeken. Deze regeling geldt voor alle gemeenten in het Vlaamse en Brusselse Gewest.
De algemene regels inzake de tapvergunning zijn dus afgeschaft, maar het blijft wel mogelijk dat afzonderlijke gemeenten hun eigen regels opleggen bij de organisatie van “gelegenheidsslijterijen”. Daarom is het altijd aan te raden om bij de gemeente te informeren of er bepaalde andere formaliteiten moeten vervuld worden.
7.4.2 Vergunningen voor sterke drank
Vroeger had je voor het schenken van sterke dranken een bijkomende vergunning nodig. Ze werd op dezelfde manier aangevraagd als een gewone “tapvergunning”: de gemeente controleerde de moraliteit van de aanvrager en reikte een formulier 240i uit, en het plaatselijke kantoor Douane en Accijnzen leverde de vergunning af.
Vanaf 2 januari 2006 is ook dit systeem afgeschaft. Er moet geen aangifte meer gedaan worden bij Douane en Accijnzen. Ook de afgifte van het formulier 240i heeft geen bestaansreden meer.
De algemene regels in verband met de vergunning voor sterke drank zijn dus afgeschaft, en de tijdrovende uitstapjes naar het kantoor Douane en Accijnzen behoren dus tot het verleden. Dat wil echter niet zeggen dat er zomaar vrij sterke drank kan geschonken worden.
Het is immers nog altijd wettelijk verboden om sterke drank te schenken op openbare manifestaties zonder een voorafgaande toestemming van het College van Burgemeester en Schepenen.
Daarnaast is het mogelijk dat een gemeente nog voorziet in bijkomende vereisten voor het schenken van sterke drank op evenementen. Ook hier is het dus onontbeerlijk om vooraf te informeren bij de gemeente of er bepaalde formaliteiten moeten vervuld worden.
Wat juist als sterke drank beschouwd wordt, hangt niet volledig af van het alcoholpercentage. Als uitgangspunt kan men stellen dat alle alcoholische dranken als sterke dranken worden beschouwd, behoudens uitzonderingen. Producten met een alcoholgehalte van 22° vol. of meer worden sowieso als sterke dranken beschouwd, bijv. whisky of wodka. Maar ook voor bepaalde aangelengde dranken, zoals whisky-cola en cocktails, jenevers en alcoholpops met een lager alcoholpercentage heb je een toelating voor het schenken van sterke drank nodig.
De belangrijkste uitzonderingen zijn bieren en wijnen met minder dan 22° vol. of producten op basis van bier en wijn zoals porto en sherry. Wie enkel zulke dranken schenkt, heeft geen toelating voor het schenken van sterke drank nodig.
Bij twijfel of een bepaalde drank een sterke drank is of niet, kan het plaatselijke kantoor Douane en Accijnzen geraadpleegd worden.
7.4.3 Vergunning verkoop voedingsmiddelen
Infrastructuren met een vaste keuken beschikken meestal over een vergunning voor de verkoop van voedingswaren. Ook professionele verkopers van voedingsmiddelen (frituurhouders, hotdogventers, cateraars) zijn meestal vergund.
Wie op een evenement zelf ook voedingsmiddelen wil aanbieden, in een nietvergunde infrastructuur, moet in principe ook over een vergunning beschikken. De provinciale controle-eenheden van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen (FAVV) voeren echter een realistisch beleid. Bij kleinere en occasionele evenementen zoals een mosselsouper, fuif of wijkfeest hoeft men geen vergunning aan te vragen. Bij vragen over de vergunning voor de verkoop van voedingsmiddelen kan men steeds de provinciale controle-eenheden van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen contacteren. Gemeenten kunnen wel een bijzonder vergunningsstelsel voor het aanbieden van eetwaren in het leven roepen.
7.5 Veiligheid
Het bijeenbrengen van publiek houdt altijd welbepaalde veiligheidsrisico’s in. Het is dan ook een morele plicht voor de organisator om te waken over de veiligheid van deelnemers een medewerkers aan een evenement. Voor sommige evenementen is een veiligheidsbeleid nodig dat specifiek gereglementeerd is (voetbalwedstrijden, autorally’s, …). Hierna komen alleen de algemene aspecten van een veiligheidsbeleid aan bod.
7.5.1 Risico-analyse
Het opstellen van een risico-analyse is zelden wettelijk verplicht, maar voor heel veel evenementen een nuttige investering. Een goede risico-analyse is de basis voor het verdere veiligheidsbeleid. Bij het maken van een risicoanalyse stelt men zich zo kritisch mogelijk op tegenover alle mogelijke veiligheidsrisico’s. Eventueel kan de brandweer een handje helpen bij het opstellen.
Een goede risico-analyse onderzoekt bijvoorbeeld:
- gevaren verbonden aan de infrastructuur van het evenement, zoals een gebrekkige of onveilige opbouw van een tijdelijke infrastructuur, instabiliteit van tribunes, risico van instorting van opgetrokken beschuttingen, veiligheidsafstand tussen tenten, breuken van leidingen, nooduitgangen. - gevaren verbonden aan het gebruik van elektriciteit, fossiele brandstoffen of andere brandbare substanties zoals frituurvetten, oververhitting van leidingen. - gevaren verbonden aan het wangedrag van personen, zoals overmatig drankverbruik, gebruik van verdovende middelen of het risico op vechtpartijen.
Het is altijd nuttig om op basis van de risico-analyse een veiligheidsverslag te schrijven waarin ook de veiligheidsmaatregelen beschreven staan. Indien nodig kan een echt veiligheidsdossier uitgewerkt worden.
Het voordeel van een goed uitwerkt en in de praktijk gebracht veiligheidsplan is dat dit aantoont dat de organisator zich gedraagt als een goede huisvader doordat hij zorgvuldig heeft gehandeld. Mocht het dan toch mislopen, vermindert de kans dat de organisator van het evenement aansprakelijk gesteld wordt voor gebeurlijke schade aan personen of zaken op basis van art. 1382 B.W.
Goede huisvader
7.5.2 Coördinatievergadering en samenwerking met andere diensten.
Uit de risico-analyse kan blijken dat er overleg nodig is met andere diensten zoals brandweer, politie en hulpdiensten. Met deze instanties kan een coördinatievergadering belegd worden.
Het gaat er hierbij vooral om een bevoegdheidsverdeling te maken zodat:
- de verschillende diensten elkaar inlichten over de maatregelen die zij genomen hebben of denken te nemen. - de deelnemers een vollediger inzicht krijgen in de situtatie - de overheid zijn verwachtingen meedeelt aan de organisator.
In sommige gemeenten bestaat er sowieso een meldingsplicht voor evenementen.
7.5.3 Brandgevaar
Bij binnenactiviteiten is er vaak een latent brandgevaar aanwezig (sigaretten, kaarsen, electriciteit…).
Voor gebouwen waar occasioneel activiteiten plaatsvinden, is er meestal al een bestaand rapport inzake de brandveiligheid dat men bij de brandweer kan opvragen.
“Ingedeelde” gebouwen (gebouwen die over een milieuvergunning beschikken) zijn doorgaans in orde met de brandveiligheid. Tenzij de activiteiten een bijzonder risico inhouden, hoeft er meestal geen advies van de brandweer opgevraagd te worden.
Bij binnenactiviteiten is het vrijhouden van de nooduitgangen van cruciaal belang. Toch gebeurt het vaak dat organisatoren de nooduitgangen afsluiten om te vermijden dat personen binnenkomen zonder te betalen. Het afsluiten van nooduitgangen is niet alleen immoreel, maar ook strikt verboden. Bij gebeurlijke incidenten hierdoor zal dit de aansprakelijkheid van de organisator teweegbrengen.
Ook buitenactiviteiten kunnen met brandgevaar kampen. Voorbeelden zijn evenementen waar het element vuur centraal staat: kampvuren, kerstboomverbandingen, Sint-Maartensvuren. In veel gemeenten bestaan er speciale reglementen voor dergelijke activiteiten.
Indien er geen gemeentelijk reglement is, bespreekt men zulke activiteiten best vooraf met de brandweer.
Volgende regels zijn een absoluut minimum wanneer vuur in open lucht wordt gemaakt (cf. goede huisvadercriterium):
- Minstens 100 meter afstand van gebouwen en bossen - Nooit bij winderig weer - Het vuur mag niet hoger zijn dan 1 tot 1,5 meter - Blusmiddelen moeten aanwezig zijn - Geen afval verbranden, alleen zuiver hout - Geen licht ontvlambare producten gebruiken - Na afloop het vuur volledig doven en het terrein controleren.
Ook bij vuurwerkspektakels is het brandgevaar groot. Daar dient men rekening te houden met de wettelijke voorschriften inzake vuurwerk en eventueel ook met plaatselijke politieverordeningen.
7.5.4 Veiligheidscontrole
Een eerste filter voor mogelijke amokmakers is de toegangscontrole. Gewapende, stomdronken of gedrogeerde personen dienen de toegang tot het evenement te worden ontzegd.
Als organisator heb je echter niet het recht om zomaar een persoonscontrole, zoals een fouille, uit te voeren. Een persoonscontrole houdt immers een ernstige aantasting van de privacy in.
Is een persoonscontrole echt noodzakelijk, dan kan een vergunde bewakingsfirma ingeschakeld worden.
Onder strikte voorwaarden, zoals de toestemming van de burgemeester, mogen leden van de eigen organisatie ook een beperkte persoonscontrole uitoefenen. De wetgeving terzake is bijzonder gedetailleerd en wijzigt om de haverklap.
De geactualiseerde wetgeving vindt men steeds terug op de website www.vigilis.be .
Toezicht en controle op of aan de openbare weg is een exclusieve bevoegdheid van de politie. Tijdens de activiteit zorgt een organisator best voor een aantal personen die een oogje in het zeil houden en die opvallen en herkenbaar zijn. Een duidelijke aanwezigheid heeft een ontradend effect op mogelijke relschoppers. Eigen T-shirts voor de medewerkers kan de herkenbaarbeid sterk vergroten. Deze T-shirts mogen wel niet met woorden als “security” of “veiligheidscrew” bedrukt worden, tenzij ze gedragen worden door een erkende bewakingsfirma.