3 minute read

Erfgoed

Next Article
Kids

Kids

750 jaar geleden bracht Begijnendijk al warmte bij de mensen

De laatste jaren heeft de energievoorziening van de huisgezinnen een snelle evolutie doorgemaakt. Momenteel beschikken we over allerhande bronnen om onze woning mee te verwarmen, zoals stookolie, gas, elektriciteit en geo-thermie. Maar anderhalve eeuw geleden werden de huizen in onze gemeente bijna uitsluitend verwarmd via een open haard in de woonkamer, gestookt met brandhout. Duizenden jaren lang was hout trouwens de belangrijkste warmtebron in de huizen. Dat hout vonden de mensen in de bossen, en zolang er voldoende bossen aanwezig waren vormde hout een ideale hernieuwbare energiebron.

Volgens de schaarse historische bronnen waarover we beschikken, was er bij het begin van de 12de eeuw nog heel wat bos aanwezig in onze streek. Vanaf die periode is er een duidelijke bevolkingsgroei waarneembaar in de steden en dorpen. Daardoor steeg natuurlijk de vraag naar brandhout, zodat de bossen meer en meer verdwenen en plaats maakten voor akkers en schrale heidevelden. Voor de verwarming en de keuken diende men dan uiteraard op zoek te gaan naar alternatieve energiebronnen. De redding kwam toen reeds van de fossiele brandstoffen. Denk daarbij niet aan steenkool of petroleum maar wel aan turf. Turf bestaat uit afgestorven plantenresten, die zich in een permanent natte omgeving opstapelen. Door een gebrek aan zuurstof rotten die plantenresten niet volledig weg, maar veranderen in een compacte, donkere massa die in droge toestand een goede brandstof is.

In de lage delen van Begijnendijk hadden zich in de loop der eeuwen grote turfvoorraden opgebouwd, die minstens vanaf de dertiende eeuw intensief werden geëxploiteerd. In de loop der jaren kwamen belangrijke turfgronden (ook wel moeren genoemd) in het bezit van kloosters of voorname families. Zo zien we dat hertog Hendrik III van Brabant in 1258 reeds een moer van ongeveer 10 ha schenkt aan het klooster van Vrouwenpark in Wezemaal. Ook het klooster van Gempe in Sint-Joris-Winge en de adellijke families Van Wezemaal en Van Aarschot moeten rond die tijd in het bezit gekomen zijn van grote turfputten. Voor de exploitatie werd een heel drainagenet aangelegd, dat voor een groot deel nog steeds bestaat. De heer van Aarschot had recht op een derde van de opbrengst. De ontgonnen turf was niet alleen voor de plaatselijke behoeften bestemd, maar werd ook uitgevoerd naar steden als Mechelen. Het transport kon gebeuren via landwegen zoals de Mechelbaan, maar ook gedeeltelijk via de Demer en Dijle. In Betekom waren er twee aanlegplaatsen voor schepen, nl. eentje aan de Demerbrug ten zuiden van de dorpskom en een andere aan het Steyenhof. Rond 1300 moet de turf-winning op een hoogtepunt zijn geweest, maar tegen het midden van de vijftiende eeuw waren de voorraden bijna volledig opgebruikt en viel de bedrijvigheid van het turfsteken stil.

Maar daarmee was de rol die Begijnendijk vervulde als energieleverancier nog niet uitgespeeld. Doordat de vraag naar brandstof steeds groot bleef, werd het aanleggen van productiebossen voor vele eigenaars een lucratieve bezigheid. In Begijnendijk zien we dat voormalige heidegronden of akkers door hun bezitters in de loop van de veertiende en vijftiende eeuw omgezet werden in bos. Vooral grootgrondbezitters als het Aarschotse Begijnhof en de abdij van Averbode haalden een belangrijk deel van hun inkomsten uit de opbrengst van hun bossen. Ook nu werd veel brandhout via de weg of het water vervoerd naar steden zoals Mechelen. De productie van brandhout bleef in onze gemeente belangrijk tot een eind in de twintigste eeuw, totdat andere verwarmingsbronnen de traditionele open haard gingen vervangen. Maar eeuwenlang hebben vele gezinnen kunneN genieten van de warmte van hun haard, gestookt met Begijnendijkse turf of hout. We mogen ons dan ook terecht een warme gemeente noemen…

This article is from: