VERANDERD LAND
Schouten in successie Urk in oude kaarten Het antieke hooiland
Klaas de Vries & Tromp de VriesSchouten in successie Urk in oude kaarten Het antieke hooiland
Klaas de Vries & Tromp de VriesDeel VIII, in de serie Urker Uitgaven, 1985
© Stichting Urker Uitgaven. Niets van deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Inleiding. 7 URK IN OUDE KAARTEN. 9 SCHOUTEN IN SUCCESSIE. 53 Urk in de achttiende eeuw. 55 Anthonie van Dompzelaer 1718- 1747. 55 Cornells Jacobsz. Romkes, 1748 1779 . 57 Klaas Pietersz. Brands, 1779 1795. 58 Een nieuwe ambachtsheer. 61 Het eiland Urk van 1795 tot 1815. 65 De Urker omwentebng. 65 De representanten van het volk van Urk. 68 Grubbelt Brands. 69 Een reijse in de winter van 1796/97 . 73 Grubbelt Brands, schout van Urk en Emmeloord 1801 - 1811. 74 Een rapport aan de Landdrost. 79 Hendrik Klaasz. de Haan, maire van Urk 1811 1817. 81 Armoede. 85 Het einde van de Franse tijd. 88 Een interessante brief. 92 Schouten en burgemeesters van Urk. 93 Overzicht families Romkes, Nentjes en Brands. 94
HET ANTIEKE HOOILAND. 97 Historisch overzicht. 99 Proeve van verklaring.109 De mening van C. de Vries.116 De landmerken.119 Oude kaarten geven inlichtingen.119 De verdelingen.122 De landnamen.124 Veranderingen.127 Wat de inpoldering aan het licht bracht.132 Verbrede visie.137 Land en landers.141 Het hooifeest.144 De ruilverkaveling.148 Bijlagen.149 Ik zie’t niet.153
Urk met zijn staart in 1931. (K.N.A.G. LX III, 1946, Amsterdam).
Je zou dit boekje van de Stichting Urker Uitgaven een soort triptiek kunnen noemen. Of, om meer in de stijl van het visserseiland te blijven, drie moten van een niet alledaagse vis en echt iets voor de liefhebbers.
De kopmoot, van Tromp de Vries, laat Urk zien in een hele reeks oude kaarten, waarbij het duidelijk wordt, hoeveel veranderingen het eiland in de loop der eeuwen heeft ondergaan.
De middenmoot behandelt een buitengewoon enerverende eeuw (1718 - 1818), waarin eigenzinnige bestuurders veel moeite hadden met niet minder koppige onderdanen. Voor dit deel tekende Klaas de Vries.
Het staartstuk, eveneens van Tromp de Vries, geeft zich op een wel zeer antiek stukje hooiland, een belangwekkend probleem, waarvoor onder drang van de tijdsomstandigheden, eerst in 1935 een oplossing werd geforceerd.
Het geheel kon tot stand komen mede dank zij de aanhoudende zorg van Albert van Urk en Freek Jonkers, die de gamering voor hun rekening namen.
Wie ook maar enigzins belang stelt in het oude Urk, zal van het hier opgediste zeker weten te genieten.
Tenslotte rest ons de aangename taak al die personen te bedanken die de Stichting door hun enthousiasme gesteund hebben. In het bijzonder vermelden we hier de Bondsspaarbank Urk, die door een donatie een eerste aanzet gaf voor de verschijning van dit interessante boekwerkje.
Het aandachtig bekijken van oude kaarten is een boeiende aangelegenheid. Vooral als men een aantal kaarten uit verschillende perioden kan vergelijken, is het treffend te zien wat er allemaal veranderd is. In het bijzonder geldt dat wel voor het eiland Urk, dat in enkele eeuwen tijd, zowel door landverlies als door de drooglegging van de Noordoostelijke polder, zulke ingrijpende veranderingen heeft ondergaan. Wat we op de volgende bladzijden kunnen laten zien overlapt vier eeuwen. Naar de toestand van voor die tijd kan slechts gegist worden, hoewel door wetenschappelijk onderzoek en luchtfoto’s van de polderbodem er al heel wat gegevens boven water zijn gekomen die verhelderend kunnen werken. Uitputtend is de stof niet behandeld. Voor geinteresseerde onderzoekers valt er nog wel wat te doen.
1.
We beginnen met een kaart van „Oudt Nederland” waarin „gegevens” die de makers destijds ten dienste stonden, met veel fantasie verwerkt zijn. In het Flevomeer ligt het Flevo-eiland, waarvan de latere eilanden Urk en Schokland nog deel uit maken. De foto ontvingen wij van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders.
De eerste Urker die een aantal oude landkaarten bestudeerde was C. de Vries. Hij merkt in zijn „Geschiedenis van het eiland Urk” op, dat het eiland op zichzelf voor de kaartenmakers van weinig belang was. Het had alleen betekenis (voor de scheepvaart) door de plaats van zijn ligging. Om de preciese vorm en grootte van Urk bekommerde men zich weinig, al was de een wel nauwkeuriger dan de ander. Vergelijkt men verschillende kaarten, dan zijn grootte en vorm toch bij benadering te bepalen. De schrijver vervolgt dan: „In het Britse Museum te Londen wordt een tekening van de Noordzee bewaard, vermoedelijk reeds van voor het jaar 1500. De aan de kust liggende, toen bekende plaatsen, meest handelssteden, komen er op voor. Denkelijk heeft een Engelse schipper of stuurman een tekening gemaakt van het gebied, dat hij bevoer en zoals hij zich dat voorstelde. Dat de schets volgens onze opvatting van kaartwerk grote fouten moet vertonen spreekt wel vanzelf. Dit is vooral het geval met het deel, dat wij bespreken. Het is no. 2459 van de Inventaris Hingman in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag en brengt in kaart het bevaren gedeelte van Holland. Het is wel eigenaardig, dat Urk aangeduid is met den naam Hurke. De Engelsman heeft dien naam blijkbaar gehoord van een Urker zelf. Voor hem, die weet, hoe de Urkers met de uitspraak van de h kunnen omspringen, is dat volstrekt niet vreemd. De schepen, die op de kaart te zien zijn, zijn alle handelsvaartuigen. Een man van de grote vaart bekommerde zich niet om vissersboten. Drie van die schepen ziet men in den mond van het Marsdiep. De beste vaargeul liep blijkbaar tussen North en South Hag (noorder- en Zuiderhaaks) door. De andere ingang van de Zuiderzee „the Fie” (het Vlie) was beter voor kleinere vaartuigen geschikt, zoals men er een op aan ziet zeilen. Op een andere kaart, ook in handschrift, van de Inventaris Hingman, waarbij het vooral te doen was om de dijken van het Noorderkwartier, komt ook Urk voor, nu aangeduid als Urck. Die kaart kan van de eerste helft der 16-de eeuw zijn. Evenals bij de vorige kaart is het oosten bovenaan. Voor de oostkust van de Zuiderzee, aangegeven als ,,die Zuyder Zee”, is in het wilde weg een lijn getrokken. Opmerking ver-
dient, dat de Noordzee ,,die soute zee” genoemd wordt. In 1536 gaven de Staten van Holland aan Jacobus van Deven¬ ter, een bekend landmeter en kaartenmaker, de opdracht, een kaart van het ,,land van Hollandt” te maken. De toen gemaakte kaart zal dus den toestand van omstreeks 1540 hebben weergegeven; maar zij is helaas verloren gegaan. Evenwel is in 1556 door Bernard van den Putte te Antwerpen een kaart uitgegeven, die volgens Dr. F. C. Wieder (in „Merkwaardigheden der oude cartographie van Noord-Holland”, geplaatst in het Julinummer van 1918 van het Tijdschrift van het Kon. Ned. Aardr. Genootschap) zo goed als zeker een navolging is van het werk van Van Deventer. Van de kaart van Van der Putte is maar een exemplaar bekend. Het wordt bewaard in de stadsbibliotheek van Breslau.
Op deze kaart is het noorden bovenaan geplaatst, terwijl de Zuiderzee nagenoeg den vorm heeft, zoals wij dien gekend hebben. ,,Urck”, ,,Emeloirt” en Ens komen er ook op voor. De verhouding in aanmerking genomen, komen de vorm en de grootte van Urk ongeveer met die op de vorige kaart overeen. Het aantrekkelijke van de kaart van Van der Putte is weer, dat op de zee verschillende vaartuigen te zien zijn. De kleinste, ook van zeilen voorzien, kunnen vissers-, maar ook vrachtscheepjes betekenen. Doch, zoals ik reeds zeide de Urkers gebruikten in dien tijd zulke vaartuigen nog niet. Ofschoon om boven reeds genoemde redenen niet aan te nemen is, dat de tekening van Urk op de genoemde kaarten de nauwkeurigheid ook maar van verre nadert, is toch wel na te gaan, dat het eiland toen heel wat groter moet zijn geweest dan het in onze tijd was”.
In de 16e eeuw komt „Urck” op diverse kaarten voor. We laten de meeste rusten en geven alleen die van het Zuiderzeegebied van omstreeks 1573. Uit: Christiaan Sgrooten’s kaarten van de Nederlanden, e.d. Brill, Leiden 1961 (met toestemming van de uitgever).
C. de Vries tekende bij deze kaart o.m. aan: ,,De hele Zuiderzee komt er op voor met haar vaarwegen en ondiepten. In vademen is hier en daar de diepte aangegeven. Wat Urk betreft, zijn de gevolgen van den stormvloed van 1570 er nog niet in verwerkt. Sgrooten tekende dus Urk, zoals het kort voor 1570 was. En dan zien we, bij vergelijking met de vorige kaart, dat in het Zuid-Westen reeds een stuk van het eiland was afgescheurd, waardoor de kerk op een vooruitstekende punt was komen te staan.” (Met de vorige kaart bedoelt de schrijver een kaart van Jas¬ per Adriaensz, die in 1556 diende bij de behandeling van de visserijkwestie tussen Holland en Overijssel.)
We geven hier een gedeelte van de kaart van Jasper Adriaansz (1556) in het Archief te Kampen. ,,De kaart maakt den indruk van grote nauwkeurigheid. Als de bochten en bochtjes in de kustlijn van ,,Orck” ook maar ten naastenbij juist zijn, dan hebben we hier een mooie voorstelling van den vorm van het eiland. Men neme in aanmerking, dat de kerk zonder nadere plaatsbepalingen midden op Urk is getekend en naar verhouding veel te groot is. In werkelijkheid stond de kerk meer Westwaarts.” (C.d.V.)
We vragen ons af of de tekening van de kerken van Urk, Emmeloord en Ens overeenkomstig de toen bestaande werkelijkheid is gemaakt. Vergelijken we de twee kerken op Schokland, dan kunnen we begrijpen, wat Moerman en Reijers schrijven in hun artikel over dat eiland: ,,Bij een bebakening van het viswater voor de IJsselmonden in 1555 wordt de Ensinger kerk (op de Zuidpunt) als richtpunt meermalen genoemd, maar een kerkgebouw of een toren van Emmeloord nergens; een ver zichtbaar gebouw was het dus toen niet en
een toren zal het zeker niet gehad hebben”. (De kaart geeft wel een toren, maar die kwam niet boven het kerkedak uit). De kerk van Urk met zijn toren was wel een baken in zee, dat blijkt uit het leeskaartboek van Wisbuy (1566). In het onderdeel „Die Caerte van der Suyder see” wordt de zeeweg van en naar Amsterdam en langs Urk beschreven. Een stukje tekst: ende seylt altemet nae Urck noordtwaert altemet westelycker soo lange, als die kerck coempt in die huysen, ende dan west n. west tot die Hofste, ende houdt die kerck in de huysen soo lange, dat Memelick..”
5.
Een van de oudste kaarten waarop het eiland Urk voorkomt, is vervaardigd door Lucas Jans Wagenaar in 1583. De gevolgen van de Allerheiligenvloed van 1570 zijn erop verwerkt. Zuidwest van Urk, waarop aan de rand van het klif het dorpje getekend is, ligt het afgeslagen eilandje met de kerk. De kerk werd rond 1600 verplaatst naar het hoofdeiland en het kleine werd al gauw een prooi van de golven. Er bleef slechts een gevaarlijk steenrif van over. In de Zuiderzee zijn bij Urk twee schepen getekend, beide met sprietzeil. Het ene is een vissersbootje, het tweede een vrachtscheepje.
Uit het laatste kwart van de 16e eeuw stamt de kaart van Mercator van het Graafschap Holland en het Bisdom Utrecht. Het Westen is bovenaan. Westelijk van Urk is nog een kleiner eilandje getekend. C. de Vries (biz. 114) verklaart dat aldus: „Zoals we weten, bracht Arent toe Boecop in 1559, toen Evert Zoudenbalch III op Urk zijn feestelijken intocht deed, een bezoek aan het eiland. Hij vertelde eerst na Everts dood, die in 1567 viel, iets van dat bezoek. Hij schreef toen, dat hij op het Urker kerkhof nog vijf stenen doodkisten had gezien, die met kettingen aaneen geklonken waren. Hij voegde er bij, dat de kerk sinds zijn bezoek door de zee „afgeslagen” was. Let wel: niet iceggeslagen, maar afgeslagen. De kerk, die reeds op een vooruitstekende punt was komen te staan, was met den kerkheuvel, blijkbaar een opgeworpen hoogte, van het ei¬ land a/gescheurd en was op een afzonderlijk eilandje komen te staan. Dit nu is bijna zeker gebeurd in den bekenden stormvloed van 1570. Dat Mercator dat eilandje bij Urk tekende en aldus de mededeling van Arent toe Boecop bevestigde, is voor ons zijn enige verdienste. Nauwkeurig is overigens zijn kaart, hier althans, geenszins. Hij tekende het eilandje veel te ver van de westkust af. Dr. Wieder acht zijn werk dan ook slechts van tweederangs waarde. Zijn bruinvis in de Zuiderzee is vermakelijk. Of zou het een verdwaalde Kampersteur zijn? Mercator’s kaart is o.a. te zien in het Rijksarchief te Haarlem. Is het anders niet merkwaardig, dat de Urkers, toen alien nog Rooms, minstens 30 jaar lang zeilende of door water wadende, hun kerk hebben moeten bezoeken?”
7.
Ook op de bekende kaart van Willem Jansz. Blaeu uit 1608 is dat eilandje ten zuidwesten van ,,Urck” nog te zien. Deze kaart laat zich ook mooi vergelijken met de kaart van Sgrooten, hiervoor afgedrukt. Het eilandje staat ook aangegeven op een kaart van Joan en Corn. Blaeu uit 1641 ,,Transisalania Dominium Vernacule Over-IJssel”.
Uit 1632 dateert een kaart van de IJsselmonden en de Kamperzanden met daarop Schokland en Urk. De vuurbaak („vierboet”) van 1619 is erop aangegeven, evenals de kerk met toren en een drietal huizen. Ook op deze kaart is het westen boven.
De kaart is te vinden in de historisch topografische atlas van de Gemeentelijke Archiefdienst van Amsterdam. (Arch V4-2).
9.
Uit 1649 bleef een kaart van het eiland Urk zelf bewaard, gemaakt om de afstand tussen de vuurboet, de kerk en de huizen aan te geven. Dat men op het lagere land voor de keileembult in 1617 de buurbaak nog durfde te bouwen, doet vermoeden, dat het land daar toen nog behoorlijk breed en veilig was. ,,Maar de zee knabbelde er hoe langer hoe meer van af, zodat de vuurbaak zeven jaar later slechts vijf roeden van het water af stond. In 1649 waren die vijf roeden ingekrompen tot twaalf voet. toen verplaatste men de vuurboet honderd voet binnenwaarts en kwam ze op het hoge land te staan, maar nog niet op de plaats van de tegenwoordige vuurtoren.”
Cornelis de Rijk tekende de situatie aldus: de brandende vierboet, de kerk en 23 huizen plus 2 waterputten en bij het grootste huis 6 bomen. De vorm van het eiland is ruwweg aangegeven.
Deze kaart en de volgende kaarten zijn te vinden in het Mu¬ seum Bodellianum, portefeuille 32. Acad. Lugd. Bat. Bibl. 10
Voor de aardigheid geven we eerst nog de vermoedelijke vorm van het eiland Urk in de tweede helft van de 17e eeuw, zoals de reeds enige keren aangehaalde schrijver C. de Vries die zich voorstelde. Uiteraard waren toen de havens nog niet aangelegd, want die dateren uit de 19e eeuw. Het wierhoofd (nr. 6) was er reeds eerder. Het was aangelegd in 1780. Het beschermde de rede. 1. Is het oude, vermoedelijk reeds derde dorp. 2. Kerk met pastorie. 3. Vuurbaak. 4. Hoogste punt van het hoge land. 5. De sloot die het hoge van het lage zand scheidde. 7. Hop of rede.
We komen nu aan de kaarten uit de 18e eeuw (1720, 1722, 1749, 1786 en 1789.)
Op alle kaarten komt de vuurbaak voor en de daarbij behorende kolenloods. Van kaart tot kaart blijkt de beschoeiing uitgebreid. Ook het aantal huizen nam toe, van plm. 75 tot plm. 100. Op een kaart wordt aan het dorp de naam Buurt gegeven.
Let eens op de namen; Hoge Kluft of Klif, de Staart en de Rede met de daar bijgetekende scheepjes (in soorten en aantallen)
Op alle kaarten komt ook het binnendijkse verdronken land of moeras voor en de sloot die de afscheiding vormde tussen de gemeenteweide en het overige wei- en hooiland.
De kaart van 1720 (MB 32 nr 118) werd door de landmeter Maurits Walraven gecopieerd uit twee anonieme kaarten. Een daarvan (MB 32 nr 119) geeft gespecificeerd de oppervlakten van de verdronken stukken, tezamen 35 morgen, 242 vierkante roede, 94 vierkante voet en 96 vierkante duim. Ook is aangegeven de grootte van de Stadskamp, en van nog een kleinere kamp. De eerste heette eerder de Heerenkamp. Walraven nam dat alles zo over, tekende er heel schematisch zo’n vijftig huizen en een boom bij, en verder wat er al beschoeid was of alsnog beschoeid diende te worden. Hij geeft ook de plaats van een duiker aan, en ook van het buitenstrand en het overlopende zand. De op de rede getekende scheepjes zijn een roeibootje, twee scheepjes met roer, zwaarden en sprietzeil, en een wat groter schip, denkelijk een handelsvaartuig. De kerk is van 1714. De oude was in zee verdwenen.
Dit is de kaart van A. van Dompzelaar, die hij opdroeg aan de Amsterdamse burgemeester Jan van de Poll. Van Dompzelaar tekent het dorp met de looppaden en de rede met een aantal scheepjes. Ook de aanwezige beschoeiing en drie krabbehoofden geeft hij aan. Interessant is, dat hij tevens de plaats aanduidt, waar de inmiddels verdronken kerk heeft gestaan. Welke functie Kom en Lange Rus (een zandtong) destijds hadden is ons onbekend. Belangwekkend is, dat voor- en achterland, met een soort verbinding daartussen, al duidelijk aangegeven zijn. Het is de toestand die tot 1935 heeft bestaan. Van Dompzelaar was schout van Urk (1718-1747) en Van de Poll ambachtsheer van Urk en Emmeloord van 1721 tot 1746. De kaart is bekroond met een wapen: in een ruitvorm twee zwanen (de twee eilanden) en twee klauwende leeuwen.
13.
Mattijs den Berger tekende zijn kaart in 1749 en gebruikte daarbij de copie die Walraven in 1729 van een kaart van Van Dompzelaar uit 1722 gemaakt had.
De kaart is simpeler dan de vorige. Niet alleen de plaats van de oude, verdronken kerk wordt aangeduid, maar ook die van de vorige vuurtoren, en van een reeds lang weggespoeld „kerkhof”, oostelijk van de rede, (letter O). Een legendarisch gegeven. Een andere zaak is: Was er aan de zuidzijde van de bestaande kerk toen al een kerkhof zo groot als de kerkvloer? Het lijkt er wel op. Toch is er tot 1786 in de kerk begraven. Werd wellicht naast de kerk al wel begraven als het graf in de kerk dat aan de familie behoorde vol was en nog niet ontruimd mocht worden?
Werden er misschien ook niet-eilanders ter aarde besteld? Er zullen wel eens vreemdelingen op het eiland overleden zijn, en bij strandingen lijken zijn geborgen. In een instructie voor de schoolmeester (die ook de zorg voor het doopboek en de graven had) uit het jaar 1758 wordt gesproken over graven binnen en buiten de kerk.
14.
Deze anonieme kaart van ,,’t Eyland Urk” is bijzonder volledig en informatief. (plm. 1785)
Er staan wel vijftig hoofden op aangegeven en bij de rede ook een wierhoofd. Verder zowel afgeslagen land aan de ene als aangewonnen strand aan de andere zijde van het eiland. Ook zijn dertien bomen ingetekend. Bij de rede is geen beschoeiing te zien, maar een beplanting met stro of riet. De meeste hoofden zijn genummerd, andere dragen een letter. We moeten daarbij bedenken, dat er door de verantwoordelijke instanties voortdurend aan de zeewering gewerkt werd. Landmeters en ingenieurs namen na zware stormen de schade op, maakten berekeningen en tekeningen en stuurden die aan hun opdrachtgevers. Daaraan hebben we tal van nauwkeurige kaarten te danken. Niet altijd is zonder bestudering van de bijbehorende missives waar te nemen wat bestaand en wat gepland is. Min of meer uitvoerige rapporten en calculaties zijn bekend uit o.m. 1749 (Mattijs den Berger) en 1791 (B. Goudriaan Az.) Voor liefhebbers is er nog heel wat te onderzoeken.
15.
De meest uitvoerige en ook mooiste kaart is die van de stadslandmeter J. Schilling uit 1789. Op de kaart staat de volgende tekst, die voor zichzelf spreekt: „Kaart van het eiland Urk, gelegen in de Zuiderzee, ongeveer 3,5 Duitsche Mijlen Oost zuidoostwaarts van Enkhuizen, zich uitstrekkende van het W.Z.W. tot het O.N.O. ter lengte van omtrent 500 Roeden. Welk Eiland bij Meeting op order van de Wel Edele Groot Achtbaare Heeren Burgemeesteren der Stad Amsteldam als Ambacht Heeren van het zelve, gedaan in den Jaare 1789 door den Stads Landmeeter J. Schilling”. Aan de zuidzijde van het eiland bevond zich een opscheepsteiger, een van de steigers die er in de loop der jaren geweest zijn. Ze lagen onbeschut tegen stormen uit het zuidwesten en zware ijsgang in strenge winters. Denkelijk kon er door scheepjes met weinig diepgang bij gunstig tij en weinig wind geladen en gelost worden. Een lang leven hadden deze steigers niet. Twee ervan zijn op de een of andere manier in de eerste haven verwerkt. Niet ver van de opscheepsteiger lag destijds een taanderij (de taanloods van de zeilmaker). Creutz, direc-
teur van de stadswerken, schrijft erbij: „alwaar gelegen is het zogenaamde Heereland, op welken plaats eertijds gestaan heeft een slot”.
Hij schrijft verder, dat er 52 vissersschuiten zijn en 2 koffen voor het aanbrengen van goederen. „Tot gerief van deeze vaartuigen is aan ’t Oosteind van ’t Eyland tot dekking van de Rheede een capitaal Wierhoofd ter lengte van 300 V. angelegt in’t jaar 1780.”
Op kaart 14 en 15 is de opgerichte paal ,,post of kaap” te zien, die de afgebroken kerktoren tijdelijk moest vervangen, en die enige jaren bleef staan.
Met de kaart van Schilling zijn we toegekomen aan de negentiende eeuw. Ook van die eeuw is een behoorlijk aantal kaarten bekend. Hoewel Urk na de opening van het NoordHollands kanaal niet meer van zo groot belang voor de grote scheepvaart was, en Amsterdam zich al in 1792 van „het lastig domein” ontdaan had, werd het eiland niet aan zijn lot overgelaten.
Urk werd na de Franse tijd een zelfstandige gemeente en Rijkswaterstaat trok zich de zorg over het eilandje aan. Het was intussen bijna random beschoeid, maar het onderhoud van met name het paalscherm verslond kapitalen. Met het heien van palen, die steeds weer vernieuwd moesten worden, verdienden vrouwen en kinderen een boterham, dank zij de verwoesting die door de paalworm werden veroorzaakt. Het was voor het arme eiland een niet onbelangrijke bron van inkomsten.
16.
Uit de opmetingen van de landmeters Schilling (1789) en Peterse (1803) stelde J. Peereboom Bz. in 1804 een nieuwe kaart samen. Er is in vijftien jaar maar weinig veranderd. Het dorp is nog even klein. Er is zelfs een enkel huis verdwenen. Ook de loods die in 1783 als noodkerk was gebouwd en na het ingebruiknemen van de nieuwe kerk als school werd gebruikt is weg. Vlak bij het taanhuis en de haven zijn twee nieuwe gebouwen op de kaart te zien. Het ene was het magazijn van het rijkswerk. Er was wel gewerkt: Het nog weinig, althans onvoldoende beschermde hoge klif tussen het pilotagewerk bij de vuurtoren en het opscheephoofd had een steenglooiing gekregen. Ook tussen vuurtoren en kerk was met een steen¬ glooiing een begin gemaakt. Steen was wel duurder maar ook veel duurzamer dan het meer kwetsbare hout, dat door de paalworm kon worden aangetast en dan zijn kracht verloor. Ook schuivend ijs was in staat grote ravage aan te richten.
17.
Uit 1818 dateert een kaart waarop de eerste haven geprojecteerd staat, die in 1819 gerealiseerd werd. De kaart behoorde bij de missive en het bestek van de Hoofdingenieur van het eerste distrikt. Ingetekend staan de profielen van Hoofddam en Leidam. Het reeds eerder genoemde opscheepshoofd blijkt nog aanwezig.
De kaart bevindt zich, samen met enige andere uit die tijd, in het Algemeen Rijksarchief (WCA8, 2672B)
Deze haven werd vergroot ino.m. 1856. Een buitenhaven werd aangelegd in 1903 en een werkhaven voor de Zuiderzeewerken in 1936.
Let erop, hoe bij de eerste haven de afsluiting aan de oostkant nog ontbrak.
Een haven die er nooitgekomen is. Zo zag de eerste haven er uit, ongeveer 1819.
18.
Uit de jaren 1852 en 1856 zijn twee kaarten bewaard gebleven die weinig verschil laten zien. Door het vroegere moeras is een sloot gegraven met aan het zuidoosteinde een watermolentje. Rondom het eiland staan namen: de Nagel, de Top, de Vorm, het Val van Urk en Steenbank of Rif. De kaart van 1852 is op schaal .getekend en cijfers duiden in Ned. Palmen de hoogten en diepten aan boven (plus) en onder (min) het Amsterdamse Peil (AP). Laag water gemiddeld 2 palm beneden AP en vloed gemiddeld 1 palm erboven, staat erbij. De kaart is te vinden in: P. Harting, Het eiland Urk, 1853.
19.
F. Allan maakte in 1856 van de boven beschreven kaart gebruik voor zijn boekje over Urk. Hij liet de cijfertjes weg en voegde een verklaring toe, en tekende er ook de pas aangelegde nieuwe haven op, waarmee de oude was vergroot. N.B. Beide kaarten hebben de Vorm(t) aan de Verkeerde kant van het eiland gezet. De Rotholm wordt eerst op een kaart uit 1914 aangegeven.
20.
Uit ongeveer dezelfde tijd is het kaartje van de Gemeente Urk, Provincie Noord-Holland in een uitgave van Hugo Suringar te Leeuwarden. Aan de noordkant van het eiland is een stenen duiker aangeduid, de vuurtoren heeft een draailicht, de afstand UrkEnkhuizen wordt aangegeven als zijnde 21 Nederl. Mijlen en zuidoost van Urk ligt het Urker hard. De west-haven is er net nog niet.
We wijzen hier ook op de kaart van ingenieur J. van Asperen, waarop wel het jaartal 1833 staat, maar die een volledig overzicht geeft van de waterstaatswerken, zowel steenglooiing, haven, als paalscherm. met jaartallen tot 1853. Om over de glooiing en palen bij het water te komen, was hier en daar een trap aangebracht. Je kunt op de kaart ook nagaan in welke jaren er gewerkt is. Landverlies was er haast niet meer. In 1833 sloeg 21 el paalwerk weg. In 1853 werd een hoekstuk in een rechte lijn gebracht. Bij de vuurtoren is een kaap (gesloopt in 1923) getekend. Begraafplaats, magazijn en taanderij zijn zeer duidelijk aangegeven, evenals de tuin van de pastorie. Een reeks van kaarten van Rijkswaterstaat bevindt zich in het Rijksarchief te Haarlem.
22
Ingenieur J. van der Vegt voegde in januari 1865 bij zijn missive aan de hoofdingenieur in Noord-Holland, de heer Van Gendt, een duidelijke kaart van Urk. Daar heeft blijkbaar een nieuwe ontwikkeling ingezet. De bebouwing blijkt sterk toegenomen. Langs de oude (oostelijke) en nieuwe (westelijke) havenkom beginnen de huizen zich aaneen te rijen. Tegenover de havenmond is een hellinkje met drie bedden en naast het magazijn en de rijkskeet een scheepshelling met zes bedden of sleden. Bij de „afgescheiden kerk” staat op de plaats waar in 1905 het raadhuis verrees een vierklassige school. Die maakt deel uit van een plan voor nieuwe bebouwing (de latere Raadhuisstraat) waarvan dan al een deel gerealiseerd is. Noordoostelijk van de watermolen staan twee duikers en aan de overzijde is een overlaat ingetekend. Zijn die ooit uitgevoerd?
KAAItT van hat ailand URK.
23.
Vervolgens een verzamelkaart der gemeente Urk, opgemaakt in 1886, aanwezig in het kadasterkantoor te Zwolle. Waar in 1905 het raadhuis werd gebouwd was de school. De school „op de berg” kwam pas tot stand in 1896. De bebouwing tussen de vuurtoren en het ,,kerkje aan de zee” is er ook nog niet, net zomin als „wijk 7”. En wat is er nadien nog veel veranderd, en dat in een eeuw tijd. Inderdaad: veranderd land.
24.
We zijn toegekomen aan 1914. Een kaart uit dat jaar toont de grote uitbreiding van de bebouwing vanwege de groei der bevolking. De gemeenteweide is er al grotendeels door opgeslokt. Er is weer een nieuwe haven bijgekomen (1903) en aan de oudere oost- en westhavenkom bevinden zich nu drie scheepswerfjes. Bij de vuurtoren staat nog de kaap en bevindt zich een welput.
Het lage deel van het eiland is geheel door een paalscherm beveiligd.
De verdeling van het wei- en hooiland, (tussen het Dorp en de Pyramide bij de Staart gelegen) is duidelijk aangegeven. Tussen molentje en Staart is „een gat” in het paalscherm naar een vroeger aanwezig hoofd het Topshoofd genoemd. Ook aan de noordkant, waar de dam ophoudt, is een kleinere opening in de palen en iets verder oostwaarts nog een: ,,het eerste en tweede gat in de palen”. Daar dichtbij was een wel¬ put om het vee uit te drenken. De afrastering tussen dorp en weide (het prikkeldraad) is met de toegangshekken duidelijk aangegeven. Voor- en Achterland kennen geen hekken. (Geografisch Instituut, Utrecht)
25.
Uiteraard zouden uit deze eeuw heel wat (kadastrale) kaarten te reproduceren zijn. We doen dat niet, maar sluiten af met een kaart uit 1972. De oude vorm van Urk is nog herkenbaar, al is de bebouwing reeds buiten de grens van het eiland ge-
treden. Intussen heeft die zich al veel verder uitgestrekt en is er weer het een en ander veranderd. Leuk voor de belangstellende lezer van dit boekje het eens na te gaan.
Behalve getekende kaarten zijn er van Urk ook luchtfoto’s gemaakt. De op de vorige bladzijde afgedrukte is nog van voor 1923. Bij de vuurtoren staat nog de kaap, en tussen vuur- en kerktoren het barakkenkamp, dat tijdens de eerste wereldoorlog geinterneerden gehuisvest had. Onderaan de hoogte eendehokken. De foto is blijkbaar genomen op wasdag: Op verschillende plaatsen ligt linnengoed te bleken. De vloot is uitgevaren, zodat de havens haast leeg zijn. In de buitenhaven het vlettenhaventje. Duidelijk zichtbaar zijn ook het Strandje, het Kleinklif, de Vismeelfabriek, de scheiding tussen Voor- en Achterland en de Staart.
Tenslotte is er nog een serie foto’s die een goed overzicht van dorp en havens geven, omdat ze vanaf de toren van het kerkje aan de zee of van de vuurtoren af gemaakt zijn. Ze geven mede een beeld van de vele veranderingen die Urk in betrekkelijk korte tijd ondergaan heeft.
Urkerman, vrouwenkind. Naareengekleurdehoutgravure uitdeAt¬ las van Stolk.
in de achttiende eeuw •>
Het eiland Urk was omstreeks 1700 een veertigtal jaren eigendom van de stad Amsterdam. De stad was in die jaren het belangrijkste handelscentrum ter wereld. Duizenden schepen voeren jaarlijks hun koopwaar af en aan en passeerden daarbij het eiland Urk. Voor de zeevaart naar Amsterdam was Urk een belangrijk navigatiepunt in de Zuiderzee. Wanneer de stad Amsterdam in 1660 de heerlijkheid Urk en Emmeloord koopt, betekent dit voor het eiland Urk dat vanaf die tijd de bestuurszaken vanuit Amsterdam geregeld worden. Dan pas kan ook de protestantisering van het eiland met succes worden aangepakt. Er werd een ,,gereformeerde” magistraat door de stad Amsterdam benoemd, waardoor de roomse zielszorg kon worden tegengegaan. Binnen enkele generaties was Urk een volstrekt calvinistische gemeenschap. Door dit alles was het een ieder duidelijk dat veranderingen in het politieke klimaat in Amsterdam ook van invloed waren op de verhoudingen op Urk.
In 1718 wordt tot schout van Urk benoemd Anthony van Dompzelaer, een benoeming die niet door de gehele bevolking in dank werd afgenomen. Voor het eerst in de plaatselijke geschiedenis werd een niet-Urker op deze post benoemd. Iemand ook die door zijn gedrag veel mensen tegen zich in het harnas joeg. De hoogste gezagsdrager over het eiland was evenwel niet de schout, maar de Heer van de Heerlijkheid Urk
en Emmeloord. In 1660 was de Heerlijkheid door de stad Amsterdam gekocht en een van haar burgemeesters mocht zich ,,Heer” van de beide eilanden noemen. Hij was in feite souverein vorst over de beide eilanden. Echte Souvereinen waren het wel, deze regenten en steeds breder werd de kloof die hen scheidde van de burgerij. Door een uitgekiende huwelijkspolitiek en het bevoordelen van elkaar bij benoemingen, waren ze een machtige heerserskaste gaan vormen. Ook de „Heren van Urk en Emmeloord” behoorden tot deze oligarchie.
De politiek van de regenten was gericht op de zelfstandigheid van de steden en gewesten en dus zeer geringe invloed van een centraal machtsfiguur als de stadhouder. De oppositie tegen de regentenpolitiek bewoog zich dan ook random ,,Oranje”. Daamaast ontstond er in die tijd nog een derde politieke stroming, die van de burgerij. Deze wilde een openbreking van het gesloten systeem der regenten, om zo werkelijk democratische verhoudingen tot stand te brengen.
Op Urk was men goed op de hoogte van de politieke situatie in Amsterdam. De vis werd wekelijks aan de stad gebracht en in de logementen aan de havens werd door het gewone volk veel over politiek, de regenten en Oranje gepraat. Men wist dan ook dat, wilde men op Urk de magistraat veranderen, de Amsterdamse heren dit goed moesten keuren. Aan de andere kant had de schout van het eiland voor zijn positie weinig te vrezen, zolang hij de steun genoot van de Amsterdamse burgemeesters. Na 1740 nam overal in de Republiek der Verenigde Nederlanden de onrust toe. Door de politiek van de regenten heerste er door het gehele land een revolutionaire stemming. Op het platteland van Friesland komt het in 1747 tot een volledige boerenopstand gericht tegen de Friese regenten. Ook in Holland voelde men de drang tot een vernieuwde politiek. De regenten waren in deze situatie geneigd om naar de volkswil te luisteren. Voor de Urkers was dit bij uitstek de gelegenheid om zich te ontdoen van de weinig geliefde schout. Men vormde een deputaatschap om te onderhandelen in Amsterdam met de burgemeesters. De positie van de schout was onhoudbaar geworden en in augustus 1747 wordt hij ontslagen. Ook zijn zoon, de schoolmeester Jan van
Dompzelaer, verliest al zijn functies.
In 1748 wordt overal in de Republiek en dus ook in Amster¬ dam ,,de wet verzet”, dat wil zeggen: de nu aan de regering gekomen stadhouder Willem IV benoemt in de stadsbesturen nieuwe magistraten. De Staatse regenten ruimen het veld en de Oranje-aanhangers nemen hun plaatsen in (de z.g. factie van Aristocraten). Voor Urk betekent dit, dat de Amsterdamse burgemeester Willem Munter zijn ontslag neemt als „Ambachtsheer” en vervangen wordt door Mr. Willem Gideon Deutz. Tot nieuwe schout wordt door hem in 1748 benoemd Cornelis Jacobsz. Romkes. Dit op voordracht van de predikant van Urk ds. Weerman, die daarvoor het vakante schoutsambt had waargenomen. (Notulen en bijlagen van de besognes van de Amsterdamse burgemeesters 1747, 1748). Na de omwenteling van 1748 wordt in de Republiek de beweging van het patriottisme steeds belangrijker. Zij beoogde het politiek mondig maken van de burgerij en stond een meer democratisch bestuur voor. De tegenstellingen namen steeds meer toe, omdat ook de nieuw gekozen regenten het bestuur niet wilden veranderen, terwijl het verlangen naar politieke invloed bij veel mensen leefde, ook bij hen die zich niet direkt patriot noemden.
In 1775 krijgt Urk een nieuwe Ambachtsheer: Hendrik Hooft Danielszoon, leider van de democraten onder de regenten. Hij genoot een grote bekendheid en ongekende populariteit als aanvoerder van de patriotten. Zijn aanhangers gaven hem zelfs de bijnaam „Vader Hooft”. Het bestuur van de eilanden Urk en Emmeloord laat Hendrik Hooft grotendeels over aan zijn oomzegger Jacob Hooft, commissaris van de pilotage in Amsterdam. Door zijn functie kwam deze regelmatig op inspectiereis naar Urk, om de pilotagewerken te controleren. Op 22 februari 1781 was Jacob Hooft zijn schoonvader Nicolaas Warin opgevolgd. Hij was reeds, voor de stad Amsterdam, commissaris van de zeezaken en wordt nu tevens benoemd tot commissaris van de Pilotage en ontvanger-generaal der
vuurgelden. De Amsterdamse Pilotage had het toezicht op de vuurtorens en de betonning van de Zuiderzee en de zeegaten. Ook verzorgde ze de loodsdiensten en inde de vuurgel¬ den.
Van 1781 tot 1787 is Jacob Hooft de feitelijke regeerder over Urk, ook is hij vaak tussenpersoon tussen de Urkers en de Amsterdamse burgemeesters.
Op 21 augustus 1779 sterft de oude schout Comelis Jacobsz. Romkes. Hij wordt in de kerk begraven in graf nr. 38, vlak onder de preekstoel. De Ambachtsheer, Hendrik Hooft, benoemt in zijn plaats niet een van zijn zonen, maar Klaas Pietersz. Brands, wiens groot- en overgrootvader ook reeds schout van Urk waren. Door deze benoeming ontstaat er op Urk een machtsstrijd tussen de twee belangrijkste families, namelijk „Brands” en „Romkes”, die elkaar het schoutsambt betwistten. In het begin van zijn „regering” heeft Klaas Brands het niet al te moeilijk, maar naarmate de spanningen landelijk sterker worden, nemen ook die op Urk toe. In het revolutiejaar 1787 komt het ook op Urk tot een hoogtepunt. Vijf Urkers, die tot de voornaamsten van het eiland behoren, brengen beschuldigingen in tegen de schout bij Jacob Hooft in Am¬ sterdam. Wat voor beschuldigingen dit waren is niet meer bekend. Zij moeten er zeer zeker niet om gelogen hebben, want de schout slaat zeer fel terug. In een brief aan Jacob Hooft reageert hij als volgt: Mijn beschuldigers zijn meest oneerlijke luy, vooreerst Luyt Jacobsz (een oud-diaken) heeft op den 22 November 1782 Linden (d.i. linnen) agter gehouden of gestoolen. Jelle Lub¬ bers heeft op deselven dito ook Linden gestoolen en die selve Jelle Lubbers heeft in hetjaar 1770 kurk gestoolen. Jacob Jacobs Nentjes (een kleinzoon van de oude schout) heeft de Ambachts Heer voor een schelm uyt gescholden doen ik schout geworden ben. Comelis Geers (zijn broer Jelle was getrouwd met een dochter van de oude schout)
heeft nu van de soomer noggesijd dat de Burgemeester Hooft moest op geangen worden, hij wou den burgemeester Hooft wel helpen opangen. Louwe Jans Weerstand (een oud-burgemeester) dat is degeen die in het jaar 1780 dat eijser gestoolen adde dat hij in de Stadt gebracht heeft, doe is hij gevlucht en het eijser is in het Lands Pakhuys gebracht. Den 9july 1787 hebben sij een oproergemaakt en de Burgers gedwongen om te teekenen en sij hebben mijn broeder soo tegen de Burgemeesters en mij opgeset dat hij buyten sinnen was en het geroep was ook dat sij mijn buys wouden van boven trekken en dat was allemaal van de houde schout sijn volk.
Door de vierde Engelse oorlog had de handel van de Republiek enorme klappen gekregen. De patriotten leggen de schuld van dit alles vooral bij de Aristocratische regentengroep. In Amsterdam zijn hevige volksoproeren. In mei 1787 nemen de burgelijke democraten onder leiding van burgemeester Hendrik Hooft het bewind in de stad over. Ook elders komen de patriotten aan de macht. Het oproer op Urk, zoals Brands het in zijn brief noemt, moet men dan ook in dit licht zien. Alleen op Urk lukt het allemaal niet en blijft de schout aan het bewind. De lijst van tekenaars tegen de schout is bewaard gebleven (Archief van de Pilotage nr. 100). Zij bevat 83 namen van tegenstanders; ongeveer 50 Urkers tekenden niet, zodat de meerderheid van de volwassen mannelijke bevolking tegen de schout was. Boven aan de lijst, die een aardig inzicht geeft van het Urk van die tijd, prijkt de naam van de dominee: Johannes Henricus Schmidt, met als kanttekening „moet aan de schout enig geld betalen”. Dan als nummer twee Heyn Jacobsz, oud-burgemeester. Nummer drier Jacob Nentjes (een van de beschuldigers). Nummer vier: Kobus Pietersz. Bakker, oud-burgemeester: „heeft onlangs aan de Kuynder gevochten”. Nummer vijf Luyt Ja¬ cobsz. (de oud-diaken en ook een van de beschuldigers): „de boete noch debet 28 Ducaten de schout en de armen ieder de helft”. Nummer acht: Louwe Jansz. Weerstand (ook een van de beschuldigers, oud-burgemeester). Nummer twaalf: Dirk Harmensz. Korf, „niet lang geleden wegens vegten in boete beslagen 3 Guldens”. Nummer veertien: Jacob Cornelisz. Romkes (zoon van de oude schout). Nummer
zeventien: Klaas Dubbelsz. (hij wordt in 1795 schout). Nummer drieentwintig: Jacob Meindertsz, „in boete beslagen wegens schelding tegen het Geregt, onbetaald”. Nummer negenenveertig: Pieter Cornelisz. Romkes (zoon van de oude schout). Nummer vijfenzeventig: Teunis de With, schoolmeester.
De aantekeningen naast de namen zijn van de schout zelf, vermoedelijk had Jacob Hooft hem de lijst in handen gegeven. Opvallend is het hoge aantal onbetaalde boetes, waaruit men kan opmaken dat de schout weinig gezag had. Men zag hem eerder als een bemoeial dan als regeerder van Urk. Het spreekt aan de andere kant voor zich dat de schout zijn tegenstanders als dieven brandmerkt. De tegenstellingen op het eiland waren bijzonder sterk en er moest geprobeerd worden de partijen tot elkaar te brengen.
Op 21 juli 1787 brengt een groep van vier Urkers een bezoek aan Jacob Hooft in zijn huis aan de Keizersgracht bij de Vijzelstraat. Het zijn Hendrik Klaasz. de Haan, regerend burgemeester en de schout gunstig gezind; verder Heyn Jacobsz., oud-burgemeester; Jacob Jacobsz. Nentjes, regerend diaken en Luyt Jacobsz., oud-diaken. Deze laatste drie behoorden tot de tegenstanders van de schout. Zij komen nu met een aantal voorwaarden „waarop zij zig sterk maken dat de rust op dat Eyland zouw kunnen werden hersteld”. Deze voorwaarden worden door Jacob Hooft goedgekeurd als reglement waarnaar het eiland bestuurd zal moeten worden. De schout kan aanblijven, maar zijn macht is aardig beperkt.
In de landelijke politiek doen zich, in de maand September van het jaar 1787,rigoureuze ontwikkelingen voor. De Pruisen vallen met een leger ons land binnen om de Prins van Oranje in zijn rechten als stadhouder van Holland te herstellen. Voor burgemeester Hendrik Hooft heeft dit onaangename gevolgen. Als patriot wordt „Vader Hooft” van al zijn functies beroofd en moet zelfs uit Amsterdam vluchten. Ook voor Urk is zijn gezag afgelopen. Een herinnering aan zijn regering
is nog het opschrift boven de ingang van de Nederlandse Hervormde kerk met zijn familiewapen. Ook de positie van de schout is door dit alles opnieuw verzwakt. Er breken op dit eiland zelfs relletjes uit. Brands wordt voor zijn eigen huis aangevallen door Derk Harmensz. Korf en Jan Jacobsz.; aanwezig daarbij waren ook Jelle Geertsz. (een schoonzoon van de oude schout) en Luyt Ja¬ cobsz., de oud diaken. Het contact tussen Klaas Brands en Jacob Hooft blijft bestaan, wanneer hij in het voor- en in het najaar de pilotagewerken op het eiland inspecteert, logeert hij regelmatig bij de familie Brands. De schout noemt hem in zijn brieven ,,Mijn Heer en Vriend”, maar Jacob Hooft heeft geen directe regeerbevoegdheden meer over Urk. In zijn archief worden daarna nog maar weinig stukken over het eiland aangetroffen. In 1789 wordt tot nieuwe Ambachtsheer benoemd Mr. Jan Elias Huydecooper. In 1792 doet de stad Amsterdam afstand van het lastige domein en geeft dit terug aan de Leenheer: De Staten van Holland.
Wapen van Amsterdam.
Dansen om de vrijheidsboom
Amsterdam.
Een van de belangrijkste punten uit de „Voorwaarden” van 1787 betrof de verkiezing van de burgemeesters op Urk. Daarin werd bepaald dat de bevolking van het eiland uit haar midden tien burgers verkoos: Leedematen van de Gereformeerde Kerk ende onbesproken van wandel, welken met den schout en de vier afgaande burgemeesters een Nominatie zullen maken van zes Persoonen, elkander niet te na bestaande, om drie Burgemeesters daaruit te verkiezen.
In 1789 werden de Voorwaarden ook door de nieuwe Ambachtsheer goedgekeurd, en wanneer Urk in 1792 aan de Sta¬ ten van Holland is teruggegeven, nemen deze laatsten de „Reglementen van Bestuur” over. De bevolking van Urk kreeg dus na 1787 een grotere invloed op de burgemeestersverkiezingen. De uiteindelijke keuze werd wel door de hogere overheid gemaakt.
In het resolutieboek van de Gecommitteerde Raden van Hol¬ land en West-Vriesland, kon ik vanaf 1792 de benoemingen op Urk nagaan. Op 6 juni van dat jaar worden tot burgemeester benoemd Klaas Dubbelsz. de Baas (die ook in 1791 gekozen was) en verder Klaas Lubbertsz. Snoek (bijgenaamd „Klik”), Jan de Vries en Klaas Pietersz. Camper.
In 1793 viel de keuze op: Jan de Vries (blijft aan), Hendrik Klaasz. de Haan, Luyt Jacobsz., Cobus Pietersz. Bakker en Jacob Louwsz. Weerstand. Uit deze burgemeesters vormt zich een Comite Revolutionnair: „De Provisionele Reepresentanten van het Volk van Urk”, die, in januari 1795, zoals ook overal elders in de Republiek, de schout Klaas Pietersz. Brands afzetten, het
bestuur overnemen en Klaas Dubbelsz. de Baas tot nieuwe schout benoemen.
In het najaar van 1794 was het Franse leger de Republiek binnengevallen. Zoals de Pruisen in 1787 de Stadhouder in zijn macht herstelden, zo brengt dit leger de democraten aan het bewind. De oude Republiek was aan zijn eigen gebreken bezweken. Op 18 januari 1795 vluchtte de laatste erfstadhouder met een visserspink het land uit, om er niet weer terug te keren.
Op 19 januari 1795 werden in Amsterdam de burgemeesters afgezet en vervangen door het „Comite Revolutionnair”. In de daarop volgende week gebeurde hetzelfde op Urk. Overal werd uitbundig gedanst rondom de vrijheidsbomen. De oude schout Brands had er niet op gerekend dat hij nog eens door een revolutie moest aftreden. Hij was reeds op hoge leeftijd gekomen. Zelf kinderloos, had hij maatregelen genomen om zijn opvolging te verzekeren. Hiervoor had hij op het oog zijn oomzegger Grubbelt Albertsz. Brands, deze was in 1793 reeds benoemd tot opzichter van de zeewerken op Urk. De schout kon door zijn leef¬ tijd en zwaarlijvigheid deze post niet meer naar behoren vervullen. Opzichter van de werken betreffende de pilotage op Urk (hierbij behoorde een gedeelte der zeewering en verder de vuurtoren, de bakens, de kaap en de kolenloods) blijft Pieter Cornelisz. Romkes, zoon van de oude schout. De schoutbenoeming ging Grubbelt Brands dus aan zijn neus voorbij. In een brief aan Jacob Hooft beschrijft hij de gebeurtenissen op Urk als volgt: Mijn oomme de schout K. Brands heeft den 24 juli weder een bedroefde bloedspuwinge gehad, waarom hij tegenwoordig heel swak is; Edog na tijds omstandigheden Reedelijk is, voor het tegenwoordige Uedele om Eenige Raadt zoude durven vraagen, volgens oude gewoonte. En na voorgaande vrindschap, Oomme de Schout is bedankt door de Ree-Preesentanten van Urk, maar heeft geen de minste raport bekoomen van Officieelen uyt Den Haag off Amsterdam, off het Noorderquartier. Daar zijn hem ook in het minste geen Papieren af genoomen van zijn, nog mijn aanstelling. Nu bennen hier 3 Schuyten beladen met Eyser aangekomen dat door de Urkers bij het eyland Terschelling is opgevist. Die Lieden heb-
ben dat in een Particulier Huys opgeslagen. En mij nog oomme de Schout niet aangegeven, nog enige kentenis daarvan, moeten wij daar maar meede tevreden zijn, ja of neen, is oomme sijn strandrecht volgens Uedele gedachten ook kwijt of niet? Kan dat een Provissieoneel aangestelde door de Burgers, sonder acte of iets maar naastenen. En hem toe te Eygenen. Og wees tog zo goedig als met Uedele Believen is. En schrijf ons daar met den Eersten eens over. Een lettertjen tot ons narigt, of wij ook arrest op die Penninge kunnen doen, als zijlieden onwillig zijn. Jacob Hooft kon voor de familie Brands weinig doen. Ook hij was uit al zijn funkties gezet. Hij bezoekt nog eenmaal Urk en adviseert dan aan Grubbelt Brands om een klacht in te dienen in Den Haag bij de „Provisionele Representanten van het Volk van Holland”, na 1795 de opvolgers van de Sta¬ ten van Holland. Grubbelt Brands erkent in ieder geval niet de nieuwe verhoudingen, hij blijft zijn oom zien als de wettige schout van Urk. Klaas Pietersz. Brands leeft daarna niet lang meer, in 1797 sterft hij na een moeilijk en veelbewogen leven. Het is te betwijfelen of we op Urk kunnen spreken van „patriotten” die hier in 1795 het bestuur overnemen. De correspondentie met de ,,Provisionele Representanten van het Volk van Holland” is schaars en oppervlakkig. Dit in tegenstelling met andere plaatsen in Holland waar wel politiek overtuigde patriotten aan de macht kwamen. Men moet de ,,Urker omwenteling” vooral verklaren vanuit de plaatselijke tegenstellingen. Wat men gemeen had met de ,,Bataafse om¬ wenteling” was, dat er een eind kwam aan de regenten-willekeur van schout Brands en dat men een vertegenwoordiging wilde zijn van het ,,Volk van Urk”. Van een andere belangrijke man uit het Urk van die tijd, dominee Johannes Henricus Schmidt, hebben we tot nu toe weinig gehoord. Traditioneel was hij tegen de magistraat, omdat deze voortdurend probeerde invloed in de kerkeraad te krijgen. De verhouding schout-dominee liet dan ook te wensen over. Toch probeert de predikant, zoals in het notulenboek staat, zo veel mogelijk buiten de burgelijke zaken te staan. Uiteindelijk moest hij op zondag voor iedereen pre¬ ken. Maar zijn invloed op de gang van zaken zal in een klei-
gemeenschap als Urk van groot belang geweest zijn.
Na januari 1795 zijn het op Urk ,,de Representanten” die het bestuur vormen. De functie van schout heeft aan belang ingeboet. De correspondentie met de nieuwe overheid in Den Haag handelt voornamelijk over de vrijstelling of vermin¬ dering van de verzwaarde belastingen. De meeste brieven zijn geschreven door Jacob Jacobsz. Nentjes, een van de belangrijkste representanten. Op 17 augustus 1795 schrijft hij het volgende:
In het Eerste Jaar der Bataafsche Vrijheid. Wegens de Oorlogsomstandigheden ende daardoor de Slegte stand der Visscherij van ons arme Visschersdorp kunnen wij de gedwongen Geldelijke Penningen niet opbrengen. Tog hebben wij 150 Gulden gesameld om van Goeden Wille te zijn. Hoopende dat wij hiermee hebben voldaan.
De Reepresentanten van het Eyland Urk Jacob Jacobsz. Nentjes, Regent Luyt Jacobsz., Burgemeester In een andere brief worden ook nog de namen genoemd van Klaas Dubbels Schout, Hendrik de Haan en Heyn Jacobsz. als representanten. Den Haag gaat overigens niet accoord met de ,,150 Guldens”. Na herhaalde aanmaningen van die kant wordt tenslotte het gehele belastingbedrag betaald. Doordat de Republiek in oorlog is met Engeland, is visserij op de Noordzee onmogelijk geworden. Er staat het eiland een moeilijke tijd te wachten. In oktober 1795 schrijft men in een brief aan het comite van Algemeen Welzijn van de Provisionele Representanten: Waarde medeburgers Representanten van het Volk van Hol¬ land. Wij onderwerpen en onderwinden ons in Uwer Schoot needer om als Burgers van een Visschers Eyland ons in de Noordzee hebbende kunnen geneeren. En gelijk U Edelen bekend is zoo zijn wij eenige tijd daarvan verstooken geweest, hetwelk bij ons een uiterste armoede heeft verwekt. Ja hier-
door buitenstaat zijn geworden om longer levensmiddelen bij ons te kunnen genieten. Temeer omdat de Provincie van Overyssel voor ons heeft toegesloten waar wij andersvolgens gewoonte onse Rogge vandaan kregen. Derhalven neemen wij de Toevlugt tot uwe Getrouwe Burger Vaaderen om van U Edelen een gunstige hantreykinge te mogen ontfangen Na de Wensen van Heyl en Broederschap De Regenten van Het Eyland Urk Het comite besluit Urk voor de komende winter f 1000,-ondersteuning te geven, ook de volgende twee jaren gebeurde dit. De benaming „Regenten van Urk” uit de brief, klinkt niet bepaald patriottisch. Het zegt ons wel iets over de politieke hoedanigheid van de Urker representanten. Zeker is dat ze de meerderheid van de bevolking vertegenwoordigen.
Grubbelt Brands had er vast op gerekend dat hij zijn oude en zieke oom op zou volgen als Schout van Urk. Door de Urker representanten wordt hij echter aan de kant gezet. Hij liet het hierbij niet zitten, nog steeds was hij opzichter van ’s-Lands Zeewerken op Urk.
Hierdoor komt hij in contact met Henricus Duivensz, lid van het comite van Algemeen Welzijn, aangesteld uit de Provisionele Representanten en belast met de werkzaamheden van de Pilotage. Opvolger dus van Jacob Hooft. Deze Dui¬ vensz. zorgt ervoor dat Grubbelt Brands benoemd wordt tot Rentmeester van Urk en Emmeloord. Hij wordt op de beide eilanden de vertegenwoordiger van de overheid in Den Haag; Extract uyt het Register der Decreten van het comite van Algemeen Welzijn genoomen Den 15 December 1795 Het Eerste Jaar der Bataafse Vrijheid In agting genoomen zijnde, dat na de Eylanden Urk en Emmeloort in den Jaare 1792 door de Regeering der Stadt Amsterdam aan de domeynen van Holland zijn overgedragen geworden, door het gewezen Collegie van De Gecommiteerde Raaden te Hoorn onder andere Schikkingen nopens het
Huyshoudelijke Bestuur van de voorzegde Eylanden, ook was gezorgd dat de Amptenaaren en Bedienden aldaar denselven Tractementen of Belooningen op den behoorlyken tijd en zonder eenige kosten konden ontfangen. Dat ten dien eynde door den toenmaligen Schout Claas Pietersz Brands alle vierendeels des Jaars Delselve Tractementen zouden worden betaald tegen behoorlijken quitantien. In den aanvang des Jaars 1795 is de Schout afgezet geworden en maakte hij uit dien hoofde zwarigheid om met het doen der Betaalingen te continueeren. t welke groote verleegenheid veroorzaakte en vele klagten ten gevolge had. Is na voorgaande Deliberatie goed gevonden en verstaan om de opzigter van ’s Lands Zeewerken te Urk; Grubbelt Albertsz Brands, bij deesen te qualificeren om de Tractementen en Belooningen aan de Amptenaaren en Bedienden op de Eylanden Urk en Emmeloort te betaalen en uyt te keeren. Dit naar voorgaande advies van den Burger Henricus Duivensz. lid van dit comite. De salarissen van de predikant op Urk ds. Schmidt, de schoolmeester Theunis de With, de ondermeester Jacob Camper, de chirurgijn Leendert Hoefnagel, de vroedvrouw Johanna de Bok, verder de predikant van Ens, Nicolaas Gillot (dat sy te Emmeloord daar te kerke kunnen gaan) en de schoolmeester op Emmeloord Jan de With, worden viermaal per jaar door G. Brands betaald.
De Schout van Urk kreeg zijn tractement rechtstreeks uit het comptoir der domeinen te Alkmaar. Egter de Schout op eene geheel andere wijze aangesteld zijnde dan de vorige, voelt vele bedenkingen hoe verre de betaaling van zijn Tracte¬ ment te passe home en het ook wel begrepen worde dat dit niet te passe kwam.
De Schout wilde zijn geld dus niet van Grubbelt Brands ontvangen, dit zou zijn positie ondergeschikt gemaakt hebben. Er zijn voortdurend klachten over de wijze van uitbetaling door de nieuwe rentmeester. Dominee Schmidt, Teunis de With, Jacob Camper en de chirurgijn Hoefnagel schrijven in een brief aan Den Haag o.a.; Onzen Omstandigheeden vereischen zulks, behalven onze Tractementen is onze Inkomens niet veel om van te leeven, verleegen niet alleen wij maar ook onze vrouwen en kinderen want het gaat tegen de winter waarin wij sorgen moeten voor
eetwaren om in de winter niet verleegen te zijn. Wees tog so goed en steld den Burger Brands dat hij ons betale Urk 3 October 1797 Met Heyl en regt Broederlijk U.E. Meede Burgers.
Jan de With, de oude schoolmeester van Emmeloord, richt zich ook met klachten tot het comite in Den Haag; hij klaagt over de slechte uitbetaling en achterhouding van gelden door Grubbelt Brands. Brands verdedigt zich op de volgende, voor hem typerende manier: En laadt hij voorts alle Jaren zijn Eygen Geld uyt den Haag komen halen. Kortom ik ben 't attakeeren en Vuyligheden schrijven en becrittiseeren in brieven anderszins van die oude, ik mag wel zeggen van dien oude Gek al lang moede.
Jan de With wordt een paar maanden later wegens zijn hoge ouderdom afgekeurd en gaat bij zijn kinderen op Urk wonen. De tegenstellingen op Urk verscherpen enerzijds door de houding van Grubbelt Brands tegen zijn opposanten, anderzijds door de landelijke politieke tegenstellingen.
Op 22 januari 1798 vindt er in Den Haag een staatsgreep plaats van enkele radikale patriotten. Een gevolg hiervan was dat ook de in 1795 gekozen plaatselijke besturen politiek worden gezuiverd. Het Comite Militair besluit dit, zeer zeker op aandringen van Grubbelt Brands die regelmatig Den Haag bezocht, ook op Urk te doen gebeuren.
In februari komt een groep soldaten met een afvaardiging van het Comite Militair op Urk en benoemt Grubbelt Brands tot Schout van Urk en Emmeloord; de soldaten blijven maar liefst 6 weken op het eiland. De nieuwe Schout stelt zelf een Municipale Raad samen, leden hiervan worden: Jan Lubbertsz. Snoek, Pieter Hermensz. Korf, Klaas Lubbertsz. Klik (Snoek), Hesschel Evertsz. van Urk en Age Abrahamsz, Ras.
Op 12 juni 1798 vindt er in Den Haag opnieuw een staats¬ greep plaats, nu van gematigde patriotten waaronder Daendels en Schimmelpenninck.
Onder leiding van de oud-burgemeester Hendrik de Haan gaat een commissie van Urkers naar Den Haag om te protesteren tegen de benoeming van Brands. Hun protesten vinden gehoor: Klaas Dubbelsz. de Baas wordt herbenoemd tot Schout terwijl Grubbelt Brands adjunkt Schout wordt.
Tot Municipale Raden worden verder nog benoemd Hendrik de Haan en Louwe Jansz. Weerstand. Twee tegenover elkaar staande groepen moeten nu samen het bestuur van Urk vormen, iets wat de rust en de orde op het eiland niet bepaald bevorderd zal hebben.
De afgezette representanten komt men na 1798 veel tegen als ouderlingen en diakens bij de kerkeraad. Politieke en kerkelijke problemen kregen daardoor nog sterker dan voorheen een gemengd karakter.
In het jaar 1801 komt de schout van Urk Klaas Dubbelsz. de Baas te overlijden. Hij was reeds op hoge leeftijd toen hij in 1795 gekozen werd. Grubbelt Brands schrijft nu de volgende brief aan de Drost in Haarlem:
Urk 15 april 1801 Geagte Meede Burgers
Deese is dienende Uwe te Berigten dat den Schout en Secre¬ tary Klaas Dubbelsz. bij ons op den 6e April is Overleeden waarvan wij Uwe bij deesen doen kennis geven. En dat een ander Persoon wierde daar aangesteld. En zoude wel zien geEmployeert den adjunkt Brands als opvolger. Heyl en agting. De Municipaliteit uoornoemd en uyt derselver naam G. Brands. De Drost benoemt Grubbelt Brands inderdaad tot Schout en deze wordt als zodanig in een plechtige vergadering van de Municipale Raad op 22 September officieel geinstalleerd.
Als rentmeester van de beide eilanden ging Grubbelt Brands vier maal per jaar naar Den Haag om de kwitanties af te ge¬ ven, rapport te doen over de zaken der eilanden en om geld te halen voor de uitbetaling van de salarissen. Van een zo’n reis is een rekening bewaard gebleven. De totale onkosten bedroegen maar liefst „80 Guldens 2 Stuyvers”. Een voor die tijd gepeperde rekening, een derde van het traktement van de predikant!; „Schuyt Vaart van Urk naar Enkhuysen vise versa f 1,- Logis te Enkhuysen f 2,- en 10 St., daarna na Hoorn vise versa f 1,4 St. Naar Amsterdam f 1, 8 st. Naar den Hage in de Koetse
f 4,17. Logis in de Hage voor 9 daagen f 27.- 18 st. Van den Hage naar Leiden bij besloten (bevroren) water in die tussentyt f 1,- 8 st. Van Leiden op Haarlem f 1,- 2 st. „Leefcosten in Haarlem f 2,- 8 st. Na Alcmaar met eene Boerenwaagen vragt f 3,- 10 st. Logis te Alcmaar f 4,- 12 st. Door de sneeuw en beslooten waater niet voort kunnende voor draagen van mijn Talis naar Hoorn aan een man f 3,18 st. „Logis in Hoorn f 3,- 16 st. Postslee na Enkhuysen 16 st. ,,Logis te Enkhuysen f 8,- 12 st. ”
De beginperiode van de nieuwe Schout heeft weinig gegevens in de archieven nagelaten, toch betekent dit niet dat de rust op Urk was weergekeerd. Het avondmaal wordt zelfs door omstandigheden een paar keer uitgesteld. Wat ik aan materiaal vond, had betrekking op vrijstelling van belastingen en ondersteuning voor verarmde inwoners. In 1803 was er opnieuw oorlog met Engeland waardoor visserij op de Noordzee onmogelijk was. Het revolutionaire elan uit de beginperiode van de Bataafse Republiek verbleekte. Daarvoor in de plaats kwam een goedgeordende ambtenarenstaat, waarin de regeerders in plaats van ,,Medeburgers” weer ,,U Edelen” werden genoemd. Grubbelt Brands, die eerder regent dan ambtenaar was, blijkt een slecht bestuurder te zijn.
Wat voor hem Urker gemakkelijkheid is, wordt door zijn superieuren als corruptief gedrag opgevat.
In 1806 wordt Lodewijk Napoleon Koning van Holland. Urk komt nu onder de Drost van het Tweede kwartier te Hoorn. In de winter van 1806/1807 schrijven Schout en bestuur van Urk en Emmeloord een brief aan de Drost, waarin zij spreken over de diepe armoede van de eilanden en vragen om ondersteuning voor de winter „als in de voorgaande Jaren”. De winter van 1807/1808 is voor Urk catastrofaal te noemen, vijftig mensen „zoveel jongen als ouden” worden het slachtoffer van een tyfus-epidemie. Hieronder ook de predikant ds. Schmidt.
Pas in de zomer van 1808 worden er geen nieuwe sterfgevallen meer gemeld, zo’n 10 procent van de bevolking is dan aan deze ziekte gestorven.
Er valt uit die jaren ook nog iets beters te melden. In het najaar van 1807 redden Urker vissers met hun schuiten mensen van een wrak. Twaalf van hen werpen zich met levensverachting in het woeste water en brengen de drenkelingen veilig aan boord. Koning Lodewijk Napoleon is hier sterk van onder de indruk, hij beloont de redder met twee gouden dukaten en een medaille.
De Schout van Urk moet echter driemaal gemaand worden voordat hij de namen van de Urkers aan de Drost meldt. De moedigen waren: 1. Maarten Albertsz Post. 2. Luut Claasz Camper, 3 Tiemen Jellisz Acvoort, 4. Albert Abrahamsz. Ras, 5. Jelle Tiemensz Acvoort, 6. Willem Jacobsz Nentjes, 7. Pie¬ ter Jacobsz Nentjes, de latere burgemeester, 8. Jan Jansz Post, 9. Maarten Stevensz van de Berg, 10. Jelle Klaasz, 11. Jacob Albertsz Koffeman, 12. verdronken.
In april van het jaar 1808 ontvangt Grubbelt Brands een bericht van de Drost uit Hoorn, waarin deze hem de order geeft zich te onthouden van verdere Politiediensten op het eiland Emmeloord aangezien dit nu onder Overijssel valt. Hiermee was de eeuwenoude band tussen de twee eilanden officieel verbroken. Emmeloord vormde nu met Ens een gemeente Schokkeland.
De Drost heeft verder ernstige klachten over Brands zijn bestuur; van de afgelopen drie jaren heeft hij geen enkele verantwoording ontvangen over de 1000 guldens ’s jaars door het land betaald. Ook van de persoonlijke ondersteuning van Z.M. de Koning heeft men in Hoorn niets meer gehoord. Op 7 augustus 1809 schrijven Hendrik Klaasz de Haan en Louwe Jansz Weerstand, leden van het gemeentebestuur, een brief aan de Drost waarin ze om ontslag vragen. Deze stuurt hem door naar de Landdrost in Haarlem en voegt er het volgende rapport bij: Het is naar waarheid dat het oude en eenvoudige mannen zijn, weinig geschikt voor het bestuur. Maar het is tevens de waarheid dat ik op geheel Urk niemand heb kunnen vinden om enigszins mij tot hulp te verstrekken en Hendrik de Haan als de gegoedste burger van het eiland nog de beste is om de
post van President te bekleeden, ofschoon hij een sterke partij tegen zich heeft, die hem openlijk beschuldigen van onwettige handelingen, waartoe hij zeker uit hoofde van zijn xvinkel en credietgevingen de meeste Eilanders als onder hem zittende gelegenheid geevende en dit niet zo geheel vreemd zoude zijn.
Dan bij herhaald onderzoek gedaan is mij gebleken dat het meeste uit kibbelarijen bestaat, die zijn oorsprong hebben in de strandvonderijen, dat is adsistentie gegeven aan in nood zijnde schepen. Waarbij het een ieder om het houden en het hebben te doen is, hetgeen hier te erger is omdat ieders ei¬ gen belong er mee gepaard gaat en de Justitie en Politie zoodanig verward is dat er niets van gemaakt kan worden. Wijl diegene die de Justitie moeten uitoefenen er in het geheel niet op berekend zijn. Zijnde daarom reeds alle verschillen door voormalige Gecommiteerde Raaden van dit kwartier afgedaan en het gehele bestuur op eene buitengewone wijze behandelt daar het niet mogelijk was er anders af te komen. Het is ook zeker dat nergens het verval en de toenemende armoede die door de aanhoudende zeeoorlog aldaar zeer gevoeld wordt. Wijl zij alien hun bestaan bij de zee moeten winnen en het inzamelen der Burgerlasten met zeer veel moeite gepaard gaat. Ook spreken zij beiden in hun brief over twee Huizen vervallen aan de diaconien van de kerk waarvan een vrijster tot last is nagelaten zijnde deze nalatenschap van weinig waarde. Klagende wijders dat door het algemeen verval het schoolgeld niet hebbende kunnen bekomen dat hij Hendrik de Haan uit zijn prive beurs heeft moeten bijleggen verder dat de chirurgijn geene medicijnen bekomt en geene betaaling der gedane diensten van de zieken kan verlangen. Eindelijk bedanken ze U.E. Agtbare voor de bewezen hulp en voor de f 1000,- nu drie jaar genoten. Uwe verdere hulp inroepende tegen de aannaderende Winter Hendrik de Haan en Louwe Weerstand komen later op hun besluit om af te treden terug en blijven aan als Municipale Raden. De visserij ondervindt in deze tijd wederom moeilijkheden met de Engelsen: Dat de berichten door de Equipage van Zekere in Texel binnengekomen Visch-Hoekers gegeven, in
substantie behelzende dat de Engelse Kruisschers thans weer de Hollandsche Visch-Vaartuigen nemen en opbrengen. Aldus een missive van de minister van Marine aan de Schout van Urk. Kerkelijk zijn er in het jaar 1809 ook felle beroeringen. De in 1808 gestorven Schmidt wordt opgevolgd door de predikant L. Bakker uit Hattem, deze blijft slechts een jaar. In de maand September 1809 komen Kerkeraad en Gemeenteraad in een gemeenschappelijke vergadering bijeen. Gezamenlijk schrijven ze een brief aan de Drost: Wij nemen de Vrijheid om Uw Edele te kennen te geven dat onze kortlengs beroepen leeraar ds. L. Bakker thans een beroep die zijn weleerwaarde op Nieutonge (Nieuwe Tonge) heeft aangenomen, heeden wettig bij den Edelen Klassis van Enkhuizen wordt losgemaakt. En uyt dien hoofde kan gaan naar zijn believen. Wij ons weeder tot een ander leeraar moeten wenden. Maar durven tot geen ander beroepingswerk overgaan of moetten Eerst weeten of 't vaste Tractement f. 525,. en de gecontinueerde verhoginge f 250,. te saamen f. 775,. aan ons van Rijksweegen zullen worden gegeven, zoo en in dien voegen als voor Een bij ds. Joh. Schmidt heeft plaats gehad. Wij verzoeken U Edele ons daar in de behulpzame hand gelieve te bieden, daar wij anders Slegt een Predi¬ cant zullen bekoomen.
Wie de nieuwe predikant moet worden is een vraag die de Urkers sterk in beroering brengt. De Drost van het Tweede Kwartier te Hoorn maakt er het volgende rapport over: Zij de Urkers danken de Minister van Eredienst voor het behoud van het voile Tractement van de te beroepen predikant. Men moet rekening houden met het nuttig gebruik dat door de Eylanders daar van wordt gemaakt. Maar ik ben ook geihformeerd dat daar omtrent zulke hoogstaande verschillen bij hun zijn ontstaan dat die zelfs tot handtastelijkheden zijn gekomen. Zijnde de partijen in twee factien verdeeld. Zommigen die tot mij komende klagen heb ik tot eenheid vermaand en hun aangeraden naar de Raad der Consulenten te hooren en hun beiden van hunne keuze af te zien daar thans voor hun de gelegenheid gunstig is een geschikt predi¬ cant te bekoomen en dit is van belang niet alleen uit godsdienstig oogpunt dat daar een predicant aanwezig was, maar
ook voor het bestuur van het Eyland vermits de predicant dikwijls met raad en daad adsisteert en de pen voert, waardoor eerder ook echter veel verwarring en disorder zijn voorgekomen.
Pas in 1811 worden de kerkelijke problemen ogenschijnlijk opgelost, dan neemt ds Leonardus Napjus het beroep naar Urk aan. Hoe er intussen in Hoorn over de Schout van Urk gedacht werd, blijkt wel uit het volgende: In een brief van 7 maart 1810 vraagt Brands, dat wanneer het nieuwe schoolgebouw en de meesterswoning op Urk gebouwd wordt of hij dan het dagelijks opzicht over de bouw kan krijgen. De Landdrost in Haarlem krijgt hierover als advies van de Drost uit Hoorn: Ik geve U het advies de bouw van de school en het schoolmeestershuis niet onder opzigt van de Schout Brands te doen. De man is in zijne betrekkingen en zijne werkzaamheden genoeg bij U Edele bekend. De ondervinding heeft reeds genoeg doen zien hoe slegt en kostbaar op dit Eyland gewerkt wordt. Grubbelt Brands die gevoeld moet hebben dat men in Haar¬ lem en Hoorn liever Hendrik de Haan als Schout van Urk zag, doet over deze laatstgenoemde ook een boekje open. Het ging hierom: ook op Urk moest een soort van kadaster „Recht van Eigendoms Overgang” ingevoerd worden. Burgemeester Hendrik de Haan wil dit in 1810 laten beginnen. Grubbelt Brands echter twee jaar eerder in 1808, omdat dan duidelijk wordt dat de Haan zelve van 1808 te veel verkeerdheden onder hem in dat werk heeft plaats gevonden, daar hij dan overheen stapt. Het zal dan wel uytlekken als wij met 1808 beginnen. Het geschil tussen Brands en De Haan, die ook voorzitter van de kerkeraad was, liep hoog op. In het najaar van 1808 neemt De Haan ontslag als lid van de Municipale Raad. Of hij werkelijk op onrechtmatige wijze bezit heeft verkregen, heb ik niet na kunnen gaan maar de tegenwerkingen geven wel te denken.
In de brievenboeken van de Drost aan het Tweede Kwartier
vond ik over het jaar 1810 een uitvoerig rapport bestemd voor de Landdrost. Het bevatte de volgende informatie; Er is bij mij een request binnengekomen van het Gemeentebestuur van het Eiland Urk aan de Minister van Binnenlandsche Zaken over visschers die door de hevige Vorst 691 Stuks netten en Spaaken verloren hebben met eene Schade van 2335 Guldens. Dat zij door de aanhoudende Oorlog aanzienlijken winstdervingen hebben. De netten behoorden aan 83 Visch Schuyten bevaaren door 115 mannen waarvoor zij voor ieder 25 Guldens vragen daar zij in compagnie de Schuy¬ ten bevaaren. Over de juiste opgave der Schade twijfel ik en zal daar noch Rapport over bekoomen. Voor alles zijn zij gewend Schadevergoedingen te bekoomen terwijl boven alle andere Landgenooten hun ondersteuning gegeven wordt. Het is U Edele ook bekent met welke moeite men iets van het Eyland Urk beantwoord kan bekoomen. Hetgeen nog wordt vermeerderd vermits de Visschers in dit saisoen direct naar de Noordzee zich begeven zonder de Vaste Wal aan te doen en er dan wel 14 dagen zonder enige communicatie zijn. Om te kunnen voldoen aan uw marginaal appointement van de 7e van de Lentemaand nr. 10. Volgens een missive van de Inspekteur van Rijkswaterstaat in het 2e distrikt zich beklagende dat tussen de 23 en de 24 van de Sprokkelmaand de Paalwerken van Rijkszeeweringen en de Omheiningen van het kerkhof op Urk moedwillig zijn beschadigd. De menigvuldige voorbeelden doen zien dat het bestuur zo Justitieel als Politiek op Urk zonder eenige energie of klem is. Er heerst een volkomen gelijkheid waardoor al het gezag voor het Bestuur en de Persoonen die het uitoefenen is weggenomen. Dit is moeilijk te herstellen. Het beste zou zijn daar een persoon te plaatsen van den Lande en ook aan hem middelen van tegenweer zou moeten worden verstrekt om in geval van oppositie daarvan gebruik te maken. Een brief van Schout Grubbelt Brands aan mij gericht zich zeer beklagende aan gebrek van adsistentie ook zo het mij voorkomt van het Gemeentebestuur. De uitzichten van verbetering zijn dat bij een organisatie van de rechterlijke macht dit eiland onder de Vierschaar van Enkhuysen wordt gesteld. En dat bij de orga¬ nisatie deze Gemeente besturen zo veel mogelijk tevens gezorgd wordt dat enige mensen tot de beheering der Politie
worden aangesteld. De nijpende armoede hoeveel de Inwoonders ook ondersteund worden, zal wel de oorzaak zijn van deze baldadigheden om zich enige brandstof te verschaffen. Ook zou u een sterke aanschrijving aan het Gemeentebestuur doen toekomen, dit zou misschien uit hoofde van het ongewone wel so enige invloed ten goede kunnen hebben. Zo op de meedewerking van het Gemeentebestuur als op de ingezeetenen. Ook zou een Hoofd dat meer geschikt tot uitvoering daar behouden te worden bijgevoegd.
HENDRIK KLAASZ. DE HAAN, MAIRE VAN URK 1811-1817
Na de inlijving van ons land bij Frankrijk in 1810 worden in het daarop volgende jaar ook de besturen ten plattelande georganiseerd. Voor Grubbelt Brands betekent dit dat hij moet aftreden als Schout, maar niet alleen hij, ook de leden van de Municipale Raad worden ontslagen. Op 17 Juli 1811 wordt Hendrik de Haan benoemd tot Maire van Urk, adjunkt Maire wordt Jacob Jacobsz. Nentjes, de representant van 1795 1798. Hij was 12 jaar buiten het bestuur gehouden. Tot municipale Raden worden gekozen (door de Drost): Kobus Pietersz Bakker, Jan Schouten, Albert Lubbertsz Romkes (bijgen. M’n Abbe), Hendrik Jacobsz, en Gerrit Jacobsz. Allen zweren de eed van trouw aan Keizer Napoleon en aan de Constitutie. Op 1 augustus 1811 besluit de Gouverneur Generaal Lebrun dat ook alle voormalige Municipale Raden weer toegevoegd moeten worden aan die op 17 Juli zijn benoemd. Het totaal aantal leden op Urk komt daardoor op 10. De belangrijkste figuren in de dorpspolitiek na 1811 zijn evenwel De Haan en Nentjes. Op 6 September 1811 schrijft de nieuwe magistraat van Urk een verzoekschrift aan Zijne Doorluchtige Hoogheid Prins Lebrun de plaatsvervanger van de keizer te Amsterdam: Wij lieden door hooge noodzakelijkheid geperst de vrijmoedigheid te neemen uwe Doorluchtige Hoog¬ heid onse onmagt voor te draagen om van de Verpondinge (soort belasting) bevrijd te blijven Het is opvallend hoe mild en tegemoetkomend het landelijk
De klederdracht van Urk in het midden van de 19e eeuw, naareen litho uit de adas van Bing en Braet van Ueberfeldt.
bestuur voor Urk is geweest, want ook dit verzoek wordt ingewilligd. Grubbelt Brands, de voormalige Schout, wordt niet helemaal aan de kant gezet. De Prefekt van het ..departement du Zui¬ derzee” waartoe Urk nu behoort, benoemd Brands tot opzichter van de maritieme werken op Urk en tot recepteur (ontvanger) der belastingen. De vijandige stemming tussen Brands en Hendrik de Haan blijft ook na 1811 bestaan, dit blijkt onder andere uit een brief van Hendrik de Haan aan de Prefekt over de vuurtoren van Urk: De opzigter van de Vuurtoren G. Brands geeft aan den Stooker geen genoeg Olie en ook wordt de Stooker geen vrijheid gegund om de catoenpitten uit te haalen of dik genoeg te maken. Zodat onze vuurstooker meermalen bij mij of de municipaale raad heeft geklaagd, dat het vuur niet naar zijn genoegen brande. Dat hij het gaarne anders had wijl het Urker vuur voor de Zeevaart van zoo veel belang is. Daarom hoopen wij dat hieromtrent de noodige maatregelen genomen worden Ook Brands zelf heeft het als ontvanger der belastingen moeilijk. In een brief aan zijn superieuren zegt hij hierover het volgende: Ik heb reeds al 70 stuks Waarschuwingsbilletten langs de Huysen rond laten brengen door de Geregtsbode. Ik heb een ieder zijnen schuld aangetoond en uytgenoodigt dit Jaar bij mijnen Cantooren aan te zuyveren. Sommigen willen niet, anderen seggen ik heb nog geen geld als mijn man verdient zal ik het wel brengen. Indien er geen andere maatre¬ gelen genoomen worden om de onwilligen tot hun pligt te brengen zien ik geen kans de Rollen compleet aan te zuyve¬ ren. Het Dwangbevel en de Executie van goederen zal de regel zijn. Ik hoop dat U Edele op mijn persoon niet ontevreden zal zijn. Ik heb met die onbereedineerde Schepsels al genoeg te doen.
In een volgende brief is Grubbelt Brands milder in zijn oordeel, hij vraagt om kwijtschelding voor een gedeelte van de belasting: Ik heb alle die menschen door dwangbeveelen laaten oproepen dog geen eene kan daarvan betalen. Hoe gering ook U Edele gelieve de goedheid te neemen die menschen op de staat van non valeur te plaatsen. Niet alleen met de hoge belastingen ook met de conscriptie (dienstplicht) krijgt men op Urk te maken. Twaalf Urkers
worden gedwongen als „marinier” op de vloot te varen. Hendrik Brands zoon van de voormalige schout, neemt als ,,fusilier d’ Infanterie” deel aan de tocht van Napoleon naar Rusland, nooit is hij meer teruggekomen. Of door dit alles op Urk ook opstandjes zijn voorgekomen, zoals in veel andere plaatsen, heb ik niet kunnen nagaan. Wei meldt de Maire van Urk aan de Prefekt in een brief van 4 december 1812: Dat er in deze gemeente de laatste 14 dagen niets bijzonders is voorgevallen als dat er op een December uit twee Visch-Schuyten die op de Reede van Urk lagen gestoolen is. Ik en de Commissaris van de Policie hebben de daders nog niet gevonden. Nagtelijke zamenrottingen hebben hier niet meer plaatsgehad. Wij sullen sooveel ons mogelijk is toezien dat de rust en veiligheid der ingeseetenen bewaard wordt.
H. de Haan Maire, L. Hoefnagel Commissaris de Police In het jaar 1813 komt er op Urk ook officieel een einde aan de pilotagewerkzaamheden. Alle goederen op het eiland worden verkocht en „s-Lands Gebouwen” verhuurd. Willem Klaasz. huurt de kolenloods, die bij de vuurtoren behoorde en Grubbelt Brands ,,Lands Magazijn”, dit was een afdeling van het Lands Magazijn in Amsterdam, het huidige Scheepvaartmuseum. Dat op Urk bevond zich op de plaats waar de huidige havenmeesterswoning staat.
Op Urk blijft men moeite hebben met allerlei nieuwe wettelijke bepalingen, gedurende deze periode. Bijvoorbeeld het aangeven van „Lijken en van alle Sterfgevallen ter Secretary” wordt vaak vergeten. Ook met de omslag der geldleningen weet men op het eiland geen raad: „Hier op ons eiland Urk is geen bank van Lening waarom de eene vriend de andere en de eene buur de andere voor zijn goed wel eens helpt en vooral in het Winter Saizoen omdat hier dan over het algemeen weining wordt verdient, en als de menschen dan wederom wat verdienen kunnen zij hun goed weder terug krijgen zonder enige intresten dat heeft hier al sedert Lange Jaren plaats gehad” zo schrijft de Maire van Urk aan de Drost.
De „Franse Tijd” is voor veel Urkers bijzonder moeilijk geweest. De tyfusepidemie van 1808 had uit veel gezinnen de kostwinner weggerukt. Ook de Urker vissers die als marinesoldaat op de vloot voeren, moesten hun huishoudens brodeloos achterlaten. De oorlog met Engeland maakte de visserij op de Noordzee vrijwel onmogelijk. De smokkelhandel waar de Urkers voortdurend van worden beschuldigd, werd door de strenge controle na 1811 moeilijker. Alle schepen die buitengaats gaan, krijgen een soldaat aan boord die toezicht moeten houden. Gelukkig doet de overheid zoveel mogelijk om Urk te helpen. Tussen 1795 en 1813 krijgt men voortdurend ondersteuning en worden de belastingen regelmatig kwijtgescholden, maar men wist in Hoorn ook wel dat de neiging om belasting te betalen niet al te sterk was. Na 1810 reageerde men steeds nonchalanter op de Urker smeekbeden. Toch is het zeker dat een groot gedeelte van de bevolking op het randje van de bestaansminimum leefde.
In het jaar 1812 krijgen 21 gezinnen met totaal 53 kinderen onderstand van de „Societeit van Moederlijke Weldadigheid”, bij de lijst met namen staat aangetekend: Deeze zijn alle noodlijdende Weduwen die haar mannen alle visschers zijn geweest en de anderen zijn ook alle arme menschen die haar mannen in dienst des Keizers zijn en bijna niets hebben om te eten of zich mede te dekken en Jannetje Frans Korf zijnde de vierde van onderen is een gebrekkige vrouw en heeft een allerongelukkigst kind wiens gelijke ik nog nooit heb ontmoet en Luutje Jans de Vries en Marretje Hermens Burger zijn ook beide gebrekkelijk.
In een brief aan de Keizer van maart 1813 roepen de Maires van Urk en van Marken de goedgunstigheid in van Zijne Majesteit om de beide eilanden te helpen: Door den Keizer en Koning onze gelievden en Doorluchtigen Souverein geroepen. En met den moeilijken dock tevens Eervollen Post van Maire der Gemeentens van Urk en Marken vereerd, zoo wel om de beveelen en verordeningen van den Souverein in werking te brengen als om voor het belang en welvaart van onze Gemeentens te zorgen en den zelven aan onzen Souverein
voor te dragen, ten vollen overtuigt van den hoogen armoeden en kommervollen toestand onzer Gemeentes, zelvs zo dat de zelven op den rand van hun geheelen ondergang zijn gekoomen, veroorzaakt door den Langdurigen Oorlogh, welken den Buitenvisscherij, den voornaamsten taak van gestaan dezer beider Gemeentens is, als ook den soo heel soberen panharing visscherij op den Zuiderzee gedurende den Jaaren 1811, 1812 en tot dus toe ook van dit Jaar 1813, als ook het gemis van zoo veelen zeelieden voor den Maritieme Inscriptie den welken nu niet voor hunne veelal talrijken huisgezinnen kunnen zorgen en waardoor de armen daagelijks toenemen. Denwelken uit de armenkassen niets kunnen bekoomen aangezien derzelven Inkomsten die alien in effecten op het Rijk bestonden, die door de omstandigheden ten minsten twee derdens vermindert zijn. Het is in dezen indringende nood en kommervollen omstandigheden onzer Gemeentens dat wij ons gedwongen vinden, om alle venoyt van nalaatigheid zou het gebeuren dat de geheelen ondergang der Gemeentens die zonder kragtdadigen bijstand onvermeidelijk aanstaande is geschieden. Zoo is het dat wij ons door Tussenkomst van U Weledelen Heer Sous Prefect die met ons Levendig de armoeden der beider Eilanden gevoeld, wenden tot onzen doorluchtigen Souverein. Ons beider vriendelijk verzoek in dezen is dan dat U wel Edelen onzen Ernstigen voorspraak voor onzer gemeentens geliefd te zijn bij zijne Excellentie den Prefect van Ons Departement opdat de zel¬ ven zoo het moogelijk waaren bij onzen Souverein bewerkten, ten Eersten Vrijdom van alle Rijkslasten, als Personeel, Mobilair, de belasting op de gebouwen, deuren, vensters, Patenten en Zeerollen voor den tijd van vijftien achtereen volgende Jaaren. Ten tweeden dat voor zoo lang als de Zee Oorlogh duurt en visscherij en vaart op de Buitenzeeen stilstaan van Rijkswegen aan beide gemeenten worden verleend eenen Subsidie van Twee duizend Franken zoo tot onderhoud der benodigde Amptenaaren als Chirurgijn, Schoolmeester, vroedvrouw, inwendigen Administratien en ondersteuning der armen want zonder dezen gegeven Vrijdom en Subsidieen moeten deze beide Gemeenten onvermijdelijk ten gronde gaan en op houden te bestaan. Gedwongen door de zo menigvuldige en gegronde klachten onzer Ingezeetenen hebben
Aan de voet van de Berg, daar waar het paalscherm begon, was het domein van de Urker „kustvissers”. In kleine bootjes, soms met een sprietzeiltje, „scharrelden” ze wat op de Vormt ofdaaromtrent. Het zou een tafereeltje uit de I8e eeuw kunnen zijn.
wij het van onzen Plicht geacht om niet Schuldig te zijn aan verzuim bij dit en volgend geslacht onzer Gemeentens te zijn, dit gezaamenlijk aan U Edelen te zenden. Wij bidden U ten Ernstigen den hooggaanden zo algemeene nood dezer twee Gemeentens op het Ernstigen voor te dragen, op dat zoo vele Schreijenden Harten eens mogten verblijd worden.
De Maires Hendrik de Haan en P. Halvemaan Of deze indringende smeekbede de keizer onder ogen is gekomen betwijfel ik, hij was met zijn leger in Rusland. Ook waren door de oorlog de financiele reserves van het land uitgeput waardoor vrijwel geen ondersteuning meer gegeven kon worden. Het waren moeilijke tijden en niet alleen voor de Urkers en de Markers.
In de laatste maanden van het jaar 1813 stort het rijk van Napoleon volledig in elkaar. De verpaupering in brede kringen van de bevolking deed de mensen snakken naar de val van de keizer. Het Oranjehuis wordt weer hersteld en het lands- en gemeentebestuur aangepast aan de nieuwe orde. In het nieuwe voorjaar van 1814 worden overal in het land de (nu weer) schouten benoemd of herbenoemd. Grubbelt Brands stelt zich in een brief aan de Vorst Willem I opnieuw candidaat voor het schoutsambt van Urk: Aan Zijne Koninklijke Hoogheid den Heere Prins van Oranje en Nassau, Souverein der Nederlanden Geeft met den meesten Eerbied zeer onderdanig te kennen G. Brands, Eertijds Schout en Secretaris mitsgaders Strandvonder op het Eyland Urk. Dat hij door de in dit Land ongelukkig plaats gehad hebbende omstandigheden van gemelde Posten is ontzet; hij heeft die ten alien tijden volgens Eed en Pligt waargenomen en mitsdien ook van zijn bestaan met Eene vrouw en agt kinderen is verstoken. Dat hij Eerbiedig vertrouwt dat door de komst van Uwe Koninklijke Hoogheid alhier, en het brengen van de zaaken op de oude voet, de gelegenheid is geboren geworden, dat hij zig met Vrugt zal
vermogen te adsissteeren om ook in zijne vorige posten bij de organisatie in dezelven te worden hersteld. Weshalven zeer onderdanig verzoekende in zijne vorige posten van Schout en Secretaris, mitsgaders als Strandvonder te Urk te worden hersteld ofopnieuw benoemd. Ook in 1814 waren de tegenstellingen op Urk nog onverminderd aanwezig. Kerkeraad en magistraat gaan onmiddellijk tot tegenaktie over, wanneer bekend wordt dat Brands op¬ nieuw schout wil worden. Allebei schrijven ze een brief aan de Prefekt in Hoorn, dezelfde die de Haan als maire had benoemd, Burgemeester Hendrik de Haan zegt daarin het volgende: „Daar ik het zeeker weet dat G.A. Brands den lOe April een man genaamd Jan Jellesz. Hakvoort heeft uitgezonden om wat mooglijk was eenige teekenaars voor hem te krijgen die hem als een eerlijk man wilden verklaren of die zogten te bewerken dat G.A. Brands weder met de posten van Schout en Strandvoogd vereerd wierdt. Ik heb het van mijn pligt geoordeeld UEdele hieraan het volgende te berichten; Voornoemde Jan Jellesz. Hakvoort is een zwager van de zoon van G.A.Brands, en in den verloopen winter is G.A.Brands bij mij gekomen en heeft in de tegenwoordigheid van mijn Secre¬ taris Pieter Schuurman geklaagd dat hij voornoemde Jan Jellesz. Hakvoort betrapt had aan het hakken van ’s-Rijkszeeweringen. En daar deze Jan Jellesz. Hakvoort nu zulk een werk voor hem ten uitvoer gebragt heeft door eenige teeke¬ naars (waarvan eenigen daar waarschijnlijk ook aan die wanddaden hebben schuldig gemaakt) bij elkander te zoeken, zoo denk ik dat hij hem nu wel zal Verschoonen en hem ook als een eerlijk man verklaren. Nu dient deeze alleen maar om U te verzoeken (indien er soms eenige inwoonders van ons eiland in handen van de Regters gesteld worden) dat Gij zorgt dat de Onschuldigen niet voor de Schuldigen moeten boeten, want in zulks zaaken hoort geen aanzien des persoons en in dit geval geloof ik dat G.A.Brands wel aanzien des persoons zal gebruiken, want sommigen (maar dat weet ik niet zeeker) hebben zeer waarschijnlijk om die reeden voor hem geteekend. Zonder nauwelijks te weten wat zij gedaan hebben. En indien nu dit getuigschrift met zoo veele handteekeningen is bekrachtigd in Uwe handen moge gesteld worden verzoek
ik dat Gij dit vooral in aanmerking neemt en voor onze Belangens zoo in het een en ander zult zorgen. De brief van de dominee en de kerkeraad is ook niet bepaald gunstig voor Grubbelt Brands; Daar wij tot ons leedweezen volgens gerugten vernoomen hebben dat onze geweezene Schout G.A.Brands veelen teekenaars voor zich heeft, om was het moogelijk hem weer met de post als Schout vereerd te zien, zoo agten wij als arme bezorgers van dit eiland het onze plicht U Edele met het Cha¬ racter van voornoemde G.A.Brands op de volgende wijze bekend te maken. Het is hier altoos de gewoonte geweest dat het Armenbos aan het huis van den Schout is berustende waar vreemde kooplieden een of twee Schellingen inwierpen, iedere reize als zij met negotien op ons eiland kwamen, en zulk een bos wierdt dan eens in het Jaar geleedigt. Maar toen men hetzelve in het Jaar 1810 wilde leedigen was het helaas al gedaan, en voornoemde gelden die tot voordeelen der armen wierden ingezameld waren uit het bosje gestoolen en dat wel in het huis en onder het opzigt van voornoemde G.A. Brands. En indien hij nu weder met die Post wierde begunstigd zoude dit veel onaangenaamheden veroorzaken. Omdat hij een man is die hem geheel den burgertrouw heeft onwaardig gemaakt. En dus naar ons oordeel een man is die zulk een allergewigtigste Post onwaardig is get. L.L.Napjus, predikant Lammert J. Snoek, diaken; Frans Claasz, diaken Het zijn zware beschuldigingen die in de beide brieven aangevoerd worden tegen G.A.Brands, toch had hij een grote groep achter zich staan, evenwel niet voldoende om Schout te worden. Tot aan 1817 blijft Hendrik de Haan in funktie. Dan wordt deze opgevolgd door de Enkhuizer notaris Lam¬ bert Hunnink die schout blijft „totdat een geschikt persoon op het eiland zelve woonachtig zich tot de voorgeschreven functien opdoen mogt”. Aan deze laatste, wat onbekende no¬ taris heeft Urk veel te danken,hij washet die tegenover elkaar staande gemoederen wist te bedaren. Hij blijft schout van Urk tot het jaar 1825. Grubbelt Brands wordt in 1817 nog benoemd tot Opper Strandvonder, in 1820 verlaat hij Urk en gaat in Beverwijk wonen waar hij tolgaarder wordt. In 1846 sterft hij op
86-jarige leeftijd. De oorzaak van alle twist gedurende deze periode is moeilijk duidelijk weer te geven. De landelijke politiek zal er toe hebben bijgedragen, verder de afhankelijkheid van enkele gegoeden, de vriendjespolitiek, de strandvond, de familieverhoudingen en natuurlijk de verschillende religieuze inzichten. Wei kunnen we stellen dat de oppositie tegen Grubbelt Brands veelal door kerkeraadsleden werd gevoerd, terwijl de verhouding tussen de representanten van 1795 - 1798 en later ook tussen Hendrik de Haan en de kerkeraad goed is te noemen. Men komt dan vaak bij Magistraat en kerkeraad dezelfde personen tegen. De predikanten zullen hier ook een belangrijke rol bij hebben gespeeld. Over hen is C. de Vries in zijn boek zeer uitvoerig maar wel sterk gekleurd. De opvatting dat er in die tijd een strijd zou zijn geweest tussen enkele patriotten en de rest van de bevolking, rechtzinnige oranjegezinde Urkers, komt met de werkelijkheid niet overeen. De moraal, ook van deze geschiedenis, is wel hoe betrekkelijk tegenstellingen en twisten zijn. De voortwenteldende tijd bedekt ze met haar stof en doet ze vergeten.
Tot slot nog. Een interessante brief
Op 10 april 1813 schreven Hendrik de Haan, J.J. Nentjes en K.P.Bakker, respectievelijk Maire, Adjunct-maire en President van de Municipale Raad van het eiland Urk, aan de Onderprefect van het Arrondissement Hoorn en het Departement van de Zuiderzee de volgende brief: „Weledele Heer. UEdeles geeerde Missive van den 4e deezer maand aangaande de opzending van den Consents Mars Klaasz: Jansz: heb ik heden zijnde den lOe ontvangen. Ter beantwoording van dezelve dient: dat de perzoon hem buiten staat bevind, en onze Chururgijn oordeelt dat hij buiten staat is om vervoerd te worden, uit hoofde dat er zware toevallen plaats hebben, zoo als uit het hier bijgaande bewijs van onzen Heelmeester zal blijken, waarom wij U Ed. vriendelijk verzoeken ons nog eenige tijd uitstel te geven en dit voor ons ter plaatze te bezorgen daar zulks behoort, wijl wij niet nalatig zullen zijn hem zoo spoedig als maar eenigsinds mooglijk is ter bestemder plaats te zenden. Ontvang Mijn Heer de verzekering onzer Hoogachting Weledele Heer”.
N.B. In 1812 was de tocht van Napoleon met zijn legers naar Rusland op een grote nederlaag uitgelopen, maar opnieuw werden door conscriptie nieuwe lichtingen gevormd. Blijkbaar moest ook de Urker Klaas Jans Mars zich melden en ontkwam hij door zijn ziekte aan de militaire dienst onder de Franse bezetters. In het najaar van 1812 werd Napoleon in de Volkerenslag bij Leipzig verslagen en was het gedaan met de Franse overheersing.
Schouten van Urk.
Roelof Lubbertsz. Willem Hendricksz. N.N. Gerrit
Evert Gerritsz. Willem Gerritsz. Anthonij van Dompzelaer Cornelis Jacobsz. Romkes
Klaas Pietersz. Brands Klaas Dubbelsz. de Baas Grubbelt Brands Hendrik Klaasz. de Haan Lambert Hunnink
Burgemeesters in de 19e eeuw.
Pieter Nentjes Klaas Kramer B. van Putten H. Kagei
plm.1600 pirn. 1607 plm. 1630 plm. 1665 plm. 1670 - 1683 1683 - 1718 1718-1747 1747 - 1779 1779- 1795 1795- 1801 1801 1811 1811 1817 1817 1825
1825 1852 1852 -1862 1862 1866 1866 1898
Jhr. A.H.P.K. van Suchtelen van de Haare 1898 1909
(D rX -eao ^ CO T3 ^ 3 g 3 S S I W
-B 05 X5 05 s o Ph 00 <N05 6 6 s
Jacob Albertsz. Romkes, predikant op Urk
05 ^5 O a o 94 j
X5 ^ ° ’-5o C Ctf 05 rH '“S * 05 -Q rH 05 bD X
Stambomen van de families Romkes, Nentjes en Brands.
X > O •S3 P e-*CD O W N O CD X
52 OOQ ST(D o c
«, 9 p* 2 O X 2 o'9 3.o' cd cd tET. c? CD
O' CD td 3 o CL
-3 to td 3 o a C/3 X COCTQ to3 . o <® >T 1-1 c- > 3- cr p p 03 to o 3 § s 8 CL {¥
n x o * »hSS 8 -j S' *5^2.3 • £ ° £ a> • *>» <3 ^ ** (JQ <yj03 c+t-r- CD CD 3
Gerrit, schout van Urk plm. 1670
c_ p 5 S3 CD "d * p
5 3’ (JQ C-h O CD Pk—i ^ O' g 00 -a M CD -0 1-“ : cd (JQ CD
c_ P o O O' 2 CD 3
Ed CD 3 2 CD 3 00 CD CO§ jw, CD OJ O rr CD
00 $ 3o =0 o e 05 00 o 5 3 3* & O ® 6 3 u a 3 g 5 Sf k—1 N o a td 3 £ g CD*?? H e-f-7^fD CD *-< S3z £ * 8 GO < CJt cop 3 n, C-.
m cr gig S' s >o < CD H<P 3 a CD (JQ CD 3 CD CD 3 P p a
o CJQ Ph < CD P CD O' Q K-< O O' S3 %05 3 tO M r?H.1 to $ o a f o g c -<03 S3 O' gCD £ 3 3 CD * >“ H, (t SO S g< S 3 3§ a 3 1 S S3 s*ra cd $ Cfi O O' o p
BRANDS NENTJES
CD
o O O' p
m £ CD CDP* 3P aW 3 K’K N 2- U 2”. °
Kaart van de verdelingen in het Urker hooiland.
Luchtkartering bracht in dejaren ’40, na het droogvallen van depol¬ der, ten noorden van heteilandeen verkavelingspatroon aan hetlicht, rechts midden op defoto zichtbaar.
Het Urker hooiland van voor de ruilverkaveling in 1934 was in feite iets aparts. Een toestand die in meer streken eeuwen moet hebben bestaan, was op het geisoleerde eiland blijven bestaan. De Urker „landers” waren namelijk geen echte landeigenaren. Zij konden eigenlijk niet zeggen: Dit is mijn land; maar wel: Dit is mijn hooi. Ze hadden rechten op de eerste snede van het gras, als dit op last van de „landerskerk” in een bepaalde week gemaaid werd. Die vereniging van landers betaalde later ook de grondbelasting. Na de hooioogst ging het hek van de dam en werd het gemaaide land algemene weide. Dan mocht iedere ingezetene van het eiland, ook hij die geen ,,lander” genoemd kon worden, er het hem van gemeentewege toegestane aantal beesten laten grazen, tegen betaling uiteraard en aan de gemeente wel te verstaan. Het is geen wonder, dat dit landgebruik de aandacht van geihteresseerde bezoekers heeft getrokken.
De Amsterdamse heren die in 1661 de aankoop van de stad kwamen inspecteren, meldden het volgende: ,,Dit eylandt is omtrent een uur in ’t ronde groot, hebbende aen de zuytwestzijde hoog landt vol kenip ende klaver, dat een gemiente is, ende het vordere gedeelte van ’t eyland is hooylandt, ende light gemeen zonder sloten off hecken affgedeelt zijnde, nogtans zoodanigh, dat de eene daer meerder hooy aff wint als de andere, nadat zij malcanderen, bij coop off anderssints daerinne conden verstaan. Doch tusschen dit hoghe ende laghe landt leght een stuck landts, den heere toecomende, met een sloot van de rest affgesondert, dat jaerlyx verhuert wordt.”
Het cursief gedrukte geeft de toestand weer die in 1661 bestond en tot 1934 is blijven bestaan.
Dapper vermeldt in zijn Historische Beschrijving van Amster¬ dam dat het eiland voorheen bouw- en weiland had dat genoeg voedsel voor de bewoners opleverde, maar dat het „inbreken” van de zee het land zo verkleind had, dat zij zich genoodzaakt hadden gezien van het bouwland weiland te maken om het vee te kunnen voeden. In Dappers tijd waren er
ruim honderd koeien. Ieder gezin mocht twee beesten in de weide hebben. Enige tientallen jaren daarvoor waren het er nog vier of vijf geweest. Hij zegt verder dat de helft van het lage deel echter bestond uit zand en waterpoelen, die met geringe moeite bruikbaar land zouden kunnen worden. Zou dat niet gebeuren en het afbraakproces doorgaan, dan zal, zo voorspelt hij, binnenkort een gezin maar een koe te hooi en te gras kunnen houden. Het weiden van het vee was het recht van de ingezetenen. man en vrouw beide, ,,inboorlingen” zijnde, ,,’t en zij eenigh vreemdelingh getrout aen een inboorling voor vijftien of zestien jaren, het zelve recht daertoe hadt, of voor twaelf jaren met geldt zyn burgerschap gekocht hebbende, het zelve moghte doen.”
De bewoners hadden blijkbaar door het landverlies rigoureuze maatregelen moeten nemen en de rechten van burgers en vreemdelingen precies moeten omschrijven en drastisch beperken. Dat moet gebeurd zijn in het begin van de 17e eeuw, misschien wel in 1606, want Dapper vertelt ook (Commelin nam zijn mededelingen later enigszins gewijzigd over): ,,In den jare zestien hondert en zes is hier ook in’t gebruik gekomen een Henshoorn, welke Henshoorn in die tijdt anders geen gebruik had.” Het maken van afspraken zal met het drinken uit de hoorn bevestigd zijn.
Uit brieven in die tijd geschreven, blijkt wel, dat het toch niet alles pais en vree was:
1607.. .. dat Frans Jansz gesecht heeft tegen Lambert Dirckxz dat hij meer geholden heeft op den berg van beesten als tsyn. 1611.. .. Jan Jelles en broers hebben gedaagd Lubbert Jansz en Pieter Jansz op een hoyrecht in ’t veld. (Bij het eisen van hooischeiding was het tot een felle twist gekomen).
1612.. .. Pieter Jans heeft betaalt een Rosenobel voor een delict van mestreckinge voor recht in’t felt.
In Dappers tijd (plm.1660) telde men op Urk 279 bewoners, 53 huizen, 19 waterputten en 8 hooibergen.
Als Wagenaar het bijna een eeuw later over het eiland heeft is de bevolking maar weinig gegroeid, maar de veestapel weer 100
De vuurtoren met het lichtwachtershuis aan het eind van de vorige eeuw. Toen sedert 1885 de lichtuitstraling naar het oosten helemmerd werd doorhethoge dak van de Bethelkerk, werd de toren met vijfme¬ ter verhoogd, al vond deze verhoging pas in 1899plaats.
sterk verminderd. Er zijn dan 70 gezinnen die in 63 huizen wonen en doorgaans niet meer dan 40 a 50 koeien weiden. Het aantal landers was weinig toegenomen. In 1661 waren er 24, die elk ongeveer 16,5 kruidel hooi konden binnenhalen. Bij de hermeting van het hooiland in 1769 stonden er 28 genoteerd. Daaruit blijkt dat er in die tijd ongeveer tweevijfde deel van de gezinshoofden tot de bevoorrechte landers moet hebben behoord. Het is de vraag of ze ook optraden voor de rest van de gezinnen of dat het grootste deel van de bevolking toen al buiten het hooirecht viel.
In „Het eiland Urk”, uitgegeven onder leiding van Meertens en Kaiser wordt natuurlijk ook over het hooiland geschreven. Gememoreerd wordt wat Commelin (Dapper) wist te vertellen en ook wat Wagenaar meedeelt, maar dat is niet zo veel: „Voor ’t overige heeft men er bouw- en hooiland. Men heeft weinige boomen op Urk, en eene gemeene weide waar veertig of vijftig koeien geweid worden”. (Amsterdam in zijne opkomst, aanwas, geschiedenis, enz. 1767). Opmerking: die vermelding van bouwland lijkt vreemd, daar Dapper al meedeelde dat er geen bouwland meer was en er uit andere berichten ook niets van blijkt.
In zijn Tegenwoordige Staat, 1750 rept dezelfde Wagenaar niet over bouwland maar is wel uitvoeriger: ,,Het Westelijke gedeelte is Weiland, ’t welk als een Gemeente of Gemeene Weide gebruikt wordt, waartoe ieder Ingebooren van Urk regt heeft om het te beweiden. Ieder Huisgezin mag echter niet meer dan twee Beesten weiden, en uit het Getal der Iluisgezinnen, ’t welk op omtrent 70 begroot wordt, blijkt dat ieder der Ingezetenen hier omtrent zijn aantal niet in de weide brengt, dewijl er doorgaans maar tusschen de 40 en 50 Beesten op het Eiland gerekend worden, die hier hunnen Leeftogt konnen vinden. Het grootste gedeelte van Urk, aan de Oostzijde is Hooiland ’t welk van’t Weiland met een sloot wordt afgescheiden. Van dit Hooiland bezit de een der Inge¬ zetenen minder, de ander meer; en wordt het zelve verkogt of verhuurd, of ook het Hooi bij Verkoop aan malkanderen overgedaan. Ieders gedeelte is door Paaltjes onderscheiden. Dit Hooiland is echter niet genoeg om’s Winters de Koebees-
ten te voeren, waarom de Ingezetenen genoodzaakt zijn noch een gedeelte Hooi van de Vaste kust te haalen”. Uit meer bronnen wordt door „Het eiland Urk” in dezen niet geput, en dat is begrijpelijk.
Het Vaderlandse Woordenboek van Kok praat Wagenaar na, evenals het Aardrijkskundig Woordenboek van Van der Aa. Dit laatste maakt wel duidelijk dat ook in het midden van de vorige eeuw de eilanders hun landen niet zelf maaiden: „De grasmaayers worden vrachtvrij afgehaald aan de kust van Overijssel, en bij hunne aankomst door een groote menigte ingeleid. Zoo lang zij vertoeven, hetwelk meestal omstreeks acht dagen duurdt, wordt er van des morgens vroeg tot des avonds laat feest gehouden; ieder beijvert zich om toch deze menschen van eten en drinken te voorzien, opdat zij niet over eenig gebrek behoeven te klagen; een ruim berekend daggeld (1 guld. 25 cents) is daarenboven het loon voor hunnen arbeid. Het zal alzoo niemand verwonderen, dat het grasmaayen op Urk eene begeerlijke zaak is voor deze bovenlanders, gelijk men hen op Urk zelf noemt, en dat zij er zoo op gesteld zijn, dat het regt, om die reis mede te mogen doen, bij erfenis van den vader op den zoon overgaat”.
De notulen van de Hervormde Kerk brengen ons weer iets verder. Hieruit blijkt bijvoorbeeld hoe een arme weduwe eens geld leende, en toen aan de geldschieter „na haar dood de vrugten van drie kruijls hooi leggende int hooyland op Urk, belooft te genieten” (1723).
In 1795 vindt de kerkeraad goed „tot behoud eener vasten regel, in de tourbeurten van’t genot van’t hooyland van Ave en Reynder, ’t laatste af te staan aan Jelle Lubberts en medeparticipanten, terwijl laatstgemelden afzien van hun regt en aandeel op ’t hooy van Ave, kunnende dat zelve nu door de diaconie telken jare genoten worden, en is hieromtrent een vast contract door wederzijdse onderteekening gemaakt”.
Het recht op het hooigewas werd door landers die geen vee meer hadden, soms voor jaren verkocht en er werd geld op geleend. Door erfenis en koop wisten de veebezittende lan¬ ders hun rechten voortdurend uit te breiden, zodat er vlak
voor de ruilverkaveling nog maar een klein groepje boeren was dat alle hooirechten in handen had.
In al zijn kleinschaligheid (het hele eiland was niet groter dan 80 bunder) was de politiek van de landers een weerspiegeling van wat zich in het groot al sedert de tijd van het leenstelsel in Europa afspeelde. De toestanden werden steeds ingewikkelder en meer dan eens moest er, met al den aankleve van dien, orde op zaken worden gesteld en vond hermeting en verdeling plaats, maar de namen en beginselen uit de 17e eeuw bleven daarbij gehandhaafd.
Had men het op Urk zelf moeilijk met de ingewikkelde situatie, hetzelfde kan gezegd worden van de belastingdienst en het kadaster waar vreemd tegen de toestand op het eiland aangekeken werd.
In 1911 vroeg de heer Ontvanger der Registratie te Enkhuizen aan de gemeente Urk inlichtingen over het gemeenschappelijk eigendom van het grasland. Burgemeester A. Gravestein liet zich grondig voorlichten en stuurde 23 September een uitvoerig antwoord. Hij deelde mee dat de oorsprong van het gemeenschappelijk bezit van het Urker hooiland niet met juistheid kon worden vastgesteld. Hij schrijft: ,,De gegevens over den eigendom klimmen niet hooger op dan tot 1839. Naar algemeen vermoed wordt, is het land indertijd eenvoudig door de bewoners genaast en ei¬ gendom langzamerhand als een recht van ouder op kind overgegaan. Uit mijne mededeelingen zal U blijken, dat het land oorspronkelijk in 28 stukken is verdeeld en de verschillende stukken genoemd zijn naar de eerste eigenaars. Omdat de benamingen Schouten Klaas en Schouten Louwe er in voorkomen, bestaat het vermoeden, dat die toenmalige regeeringspersonen (Schouten) ook een gedeelte voor zich genomen hebben. In den loop der tijden is de eigendom door erfpacht en koop in handen overgegaan van families, die met de oorspronkelijke eigenaars in geen de minste relatie meer staan.”
Dan laat hij volgen de ,,Verklaring van de Commissie tot herziening en hermeting van het hooiland op het eiland Urk in 1839”, en vervolgt dan: „De aard van het eigendomsrecht is een betrekkelijk gemeenschappelijk bezit. De opbrengst van
De vuurtoren na de verbouwing van 1899. In de jaren 20 werd de Berg volgebouwd met huizen. „Veranderd land ook hier.
een paar stukken, o.a. het stuk onder de benaming P.W. Brands en het stuk genaamd Jelle Meinderts blijft in een hand. Bij al de andere stukken heeft verwisseling plaats. De eigendom heeft uitsluitend betrekking op de opbrengst van het grasgewas. Als het land gehooid is, wordt alles gebruikt tot gemeenschappelijke weide voor het vee. De vraag, of een der stukken ook verkocht zou kunnen worden voor bouwgrond b.v. zou mijns inziens moeilijk te beantwoorden zijn. Merkwaardig is het, dat de verdeeling van het hooiland voor elk der eigenaren zoo is gemaakt, dat de grasopbrengst voor ieder afzonderlijk ongeveer even voordelig is, gelet op het verschil in opbrengst naar gelang het land in een minderen of meerderen voordeligen staat is. Als wiskundig zuiver is rekening gehouden met het gehalte van den grond, zoodat geen der bezitters te klagen heeft, dat zijn land minder voordelig gelegen is dan dat van een ander. Dit doel is bereikt doordat een bezit zich over 10 gedeelten uitstrekt. Het deel van elken eigenaar komt in het zoogenaamde voorland onder een bepaald merk bij de afpaling 2x voor en onder datzelfde merk op verschillende plaatsen in het achterland 8x. Op deze wijze heeft ieder der eigenaars zijn rechtmatig aandeel in elk vruchtbaar gedeelte en deelt hij eveneens gelijk op in de min¬ der vruchtbare plaatsen. Het grasland op Urk is verdeeld in gemeente-eigendom en gemeenschappelijk eigendom. Dit laatste is van de gemeenteweide gescheiden door een sloot en voor het overige door een afrastering van prikkeldraad. Het gemeenschappelijk bezit draagt den naam van ,,het Hooiland” en is verdeeld in Vooren Achterland. Elk der eigenaars van grasgewas heeft zoowel in het Voor- als in het Achterland zijn hem toekomende deel. Tot dat einde is het Voorland verdeeld in 2 en het Achterland in 8 afdelingen, „Verdeelingen” genaamd. Deze tien verdeelingen bevatten elk 28 stukken, welke in elke ver¬ deeling onder dezelfde namen voorkomen.”
Dan volgt de lijst van 28 namen met daarachter het aantal kruidels. Nummer 16 heet „Moeije”. De burgemeester neemt dat als voorbeeld en licht toe: ,,De eigenaar van een stuk, b.v. Moeije, vindt derhalve dit stukje in het Voorland 2 maal en in het Achterland 8 maal terug. De regeling der beurten (sommige stukken hebben meer dan eenen eigenaar) berust
bij de vereeniging van eigenaren van grasgewas te Urk, die telken jare voor den maaitijd aan de hand der bestaande rooster de zaken ordent. Deze commissie zorgt tevens voor de instandhoudingen der afscheiding door paaltjes aangegeven, welke van de merken der stukken zijn voorzien. Bij het maaien wordt van paaltje op paaltje een lijn gespannen als door de stippellijntjes wordt aangegeven.” (De burgemeester had namelijk een kaart bijgevoegd). „De opbrengst der stukken bij normale oogst wordt aangege¬ ven in „kruidels”, welke in bovenstaand lijstje achter de namen is vermeld. Het geheele hooiland levert dus ongeveer 480 kruidels hooi. Men berekent 16 kruidels als winterprovisie voor een koe, en wint dus een oogst voor 30 koeien gedurende den staltijd.”
In de herfst van 1927 vraagt ook de Centrale Commissie voor Ruilverkaveling inlichtingen. Burgemeester Gravestein antwoordt dan o.m. als volgt. „In antwoord op nevenvermeld schrijven, heb ik de eer Uwe Commissie mede te deelen, dat het hooiland in deze gemeente in den eigenlijken zin van het woord, noch aan bepaalde eigenaars, noch aan de gemeente behoort. De opbrengst van het gewas en daarvan bepaaldelijk de eerste snede, komt voor sommige gedeelten toe aan een vasten eigenaar en voor andere gedeelten bij wisseling aan verschillende eigenaars, terwijl de gemeente van het geheel het recht van naweide houdt.
Als de gemeente het haar toekomende grasveld verpacht, (dit geschiedt na vaststelling van het bedrag der weidegelden elk voorjaar) dan verpacht zij daarbij ingesloten meteen de naweide van het hooiland.
Deze toestand, waarvan de duur in de loop der jaren niet te bepalen is, geeft inderdaad aanleiding tot moeilijkheden en werkt vooral ongunstig op de zoo noodige voldoende bemesting, omdat de eigenaar van een zeker stuk er niet graag toe overgaat dat gedeelte te bemesten, omdat hij er slechts eenmaal de vrucht van geniet. ’t Kan eenige jaren duren, eer hij er weer het vruchtgebruik van heeft.
Hierbij komt, dat eenige rechthebbenden door aankoop eige¬ naar zijn geworden van een aanzienlijke oppervlakte. Deze vooral dringen er op aan, dat de verspreide gedeelten tot een
geheel worden vereenigd. Zij kunnen dan de noodige zorg aan hun land besteden, zonder dat ze gevaar loopen, de belangen van anderen te dienen. Of zij echter de vrije beschikking over hun eigendom kunnen verkrijgen, blijft een open vraag, zoolang de rechten, die de gemeente op de naweide kan doen gelden, niet uitgeschakeld zijn. In elk geval acht ik het van zeer groot belang, dat een en ander door Uwe Commissie wordt onderzocht. Misschien zou er een weg te vinden zijn, langs welke voor alle partijen een bevredigende oplossing kan worden gevonden.”
De „oplossing”, zo daar al van gesproken kan worden, liet nog 7 jaar op zich wachten. De ruilverkaveling begon eerst in 1934, en werd voltooid in 1935, maar dat is een hoofdstuk apart, dat hier niet aan de orde komt.
Pomp op het top.
Prof. Mr. D. van Blom schreef een interessant artikel over het hooiland. Het is onder de titel Dorpscomminisme uit geslachtenbezit? (naar aanleiding van een onderzoek op Urk en West-Ameland) te vinden in Gedenkboek R. Schuiling, biz. 43-81, Amsterdam (1924?). We vatten het kort samen, wat Urk betreft.
Beoosten het dorp ligt de gemeente- of gemene weide. Ieder mag er, tegen jaarlijks door de Raad vast te stellen bedragen, vee in zenden. De gemeente beurt te weinig (toestand 1913), geeft gratis het gerief van een stier en krijgt de wintermest om die te verkopen.
Oostelijk van de gemeenteweide ligt het hooiland. Door gerechtigden wordt er een keer gehooid, daarna is het gemene weide. De rechtstoestand van dit land is onzeker. Het kadaster wijst af en toe als eigenaars aan de gemeente Urk en consorten. In een verordening van 1839 wordt aan het begin gesproken over de eigenaars van het hooigewas en aan het slot over de burgemeesters en voornaamste landeigenaren. De grondbelasting wordt betaald door de landerskas. De landers vormen een landerskerk, later omgezet in de vereniging ,,Eendracht maakt Macht”. Dat woord landerskerk is een unicum. A1 is de Ned. Herv. Kerk voor een deel gerechtigde, het land is geen kerkegoed. Daarom vermoedt Van Blom te doen te hebben met een oude toestand toen kerspel en mark samenvielen. Dan ligt er op Urk een oude mark. Niet of gebrekkig bedijkt grasland van vele rechthebbenden leent zich bij uitstektotgemeengebruik. In archieven is hierover niet veel te vinden. Wat de Tegenwoordige Staat der Nederlanden, deel VIII, biz. 627 uit 1750 meedeelt lijkt niets bijzonders (we citeerden het reeds) maar er valt wel wat uit op te maken. In een stuk uit 1771 in het Amsterdamse Archief wordt gewag gemaakt van ,,vrugtbare weiden, die door de Eylanders onderling worden beweyd en gehooid”. Op gemene kosten werden de zomerkaden gerepareerd. Dat wijst op oudheid. Dat eerst na 1750 een landers¬ kerk zou zijn ontstaan is weinig aannemelijk. Het Urker hooiland is verdeeld in tien stukken van uiteenlo-
vanaj ae vuurtoren had men een schitterend uitzicht over de haven, hetdorp en het weiland. De Bethelkerk torst noghetoudetorentje, dat in 1906 werd vervangen. Deschoollinksonderstond op dezelfdeplek waar later de Wilhelminaschool werd gebouwd.
Bij deput op de Berg. Rechts bovenaan de laatste herinnering aan het interneringskamp, tot ver na de Tweede Wereldoorlog als woonhuis in gebruik (,,’t witte ussien"). De Berg was alsspeelplaats bij dejeugd geliefd.
Foto boven: De oudste huizen van het eiland waren die N.O. van het kerkje aan de zee, enigszins in de luwte van de Berg. Boven de huizen is het weiland te zien met links de zandige „Noord”.
Foto onder: Vanafde trans van de toren van het kerkje aan de zee ontrolde zich naar het Zuiden ditpanorama. De huizen, gebouwd na 1880, geven een diversiteit aan bouwstijlen te zien.
pende grootte en vorm. Elke verdeling kent 28 repen, „stammen”. Dat doet denken aan geslacht of familie.
De mark ,,de landerskerk” blijkt uit stammen te zijn opgebouwd”. Overblijfsel in splintervorm van oude geslachtenorganisaties? (biz. 47).
Men maakt onderscheid tussen dorpscommunisme der marken en familie-eigendom aan grond, een soort particuliere eigendom. Nu hoeft de tegenstelling niet zo scherp te zijn. Uit familiebezit kan door uitbreiding van het geslacht of samenwoning met andere geslachten een mark naar latere opvatting ontstaan.
Nog een aanwijzing is, dat de namen der huidige rechthebbenden niets te maken hebben met de namen van stroken land. Van Blom gaat dan in op de toestand van 1769 en 1838. Van welke draagkracht was de verdeling in 1769? Een correctie van lang bestaande toestanden, of greep het dieper in? De stammen ,,wandelen”. De landerskerk regelt de beurten en zorgt voor het instandhouden van de paaltjes die de grenzen aangeven.
De oude indeling hield rekening met het gehalte van de grond. Er was doorgaans alleen overdracht van recht na sterfgeval. Slechts enkele malen gebeurde dat in andere gevallen, maar zonder notariele akte. Strikt bewijzen, dat in deze stammen iets als splitsing van oude geslachten voortbestaat, doet de namenrij der stammen zeker niet. De meeste namen duiden een of twee personen, niet families, aan: men lette op de talrijke voornamen. Misschien zijn er ook bijnamen onder: Jakke voor drie erfgenamen kan niet een talrijk „geslacht” zijn geweest. De schout C.J.Romkes was een schout en niet een geslacht en Moeie met haar 18 kruidels (ruim wintervoer voor een koe) nauwelijks een erftante. De namen zijn, zeg, 18e eeuws. De gewoonte om stukken land of huizen te personifieren (naar wie vroeger bezaten) is bekend en staat buiten verband met een ordening naar geslachten. Maar ja, dat „stam”. Kan dit iets anders dan familieverband hebben aangeduid? Het wandelen is te verklaren om versnippering te ontgaan. Zo laat zich gemeenschappelijk recht verklaren. Van Blom drukt zich dus heel voorzichtig uit. Zijn conclusie, die voor mij minder doorzichtig is, laat ik hier woordelijk
volgen:
„Ongerijmd lijkt dus de onderstelling niet, dat eens het Hooiland onder families (stammen) verdeeld was, dat het woord „stam” behouden bleef voor de grond-aandelen dier families als algemene soortnaam, terwijl elk exemplaar van de soort eens een eigennaam aan een toen rechthebbende voorgoed heeft ontleend, en dat slechts bij een dier rechthebbende groepen de verwantschap van vroegere rechthebbenden in den groepsnaam „stam” tot nu toe bewaard is gebleven. Het Urker Hooiland zou dan zijn een mark opgebouwd uit familieverbanden.” (Tot zover de samenvatting van Van Bloms artikel).
A.C. de Vooys gaat in een Beknopte Sociographie (biz.243259 van ,,Het Eiland Urk”) op deze oude toestand nader in: „Het weiland valt uiteen in grasland en hooiland. Het grasland was vroeger verdronken land, zooals duidelijk blijkt uit de kaart van Schilling (1791). Dit verklaart waarom dit gebied gemeentebezit is; het is de Nink (is de enk, gemeente gronden). Ieder kan hier tegen f. 30,-- 40,-- per stuk zijn vee laten weiden. Het hooiland toont ons een ingewikkelde bezitsverhouding, die reeds uitvoerig door Van Blom beschreven is in zijn studie: „Dorpscommunisme uit geslachtsbezit? Naar aanleiding van Urk en West-Ameland”. Onder verwijzing naar zijn artikel wordt hier slechts een enkele kantteekening gemaakt en de tegenwoordige ontwikkeling geschetst. Van Blom geeft geen verklaring waarom men de 10 stukken ieder in 28 deelen ver¬ deeld heeft, waardoor de extreme versnippering in 280 stukjes is ontstaan. Is dit (zooals in Rusland is geschied) vanwege de verschillende opbrengst op de perceelen? Van Blom geeft een opdeeling in 28 deelen. Gaan we nu de namenlijst na, dan vinden we ook juist ongeveer 28 namen voorkomen in de 18e eeuw. Hieruit zou dus kunnen blijken, dat ieder geslacht op het eiland aandeel in het hooiland had. Hoe zijn dan de verschillende groottes van de percelen te verklaren? Ligt dit misschien in het verschil in aantal kinderen? Sociale differentieering lijkt me voor dien tijd uitgesloten. Tegen het recht van de vee- maar niet- hooiland bezitters om hun vee toch op het afgemaaide hooiland te laten lopen, is
Waarnu de huizen van Wijk 7staan, liep vroegerhetprikkeldraadhek dathet wetland van hetdorp scheidde. Defoto onderisgesitueerdachter het bedrijfvan Jan Pasterkamp (Jan Woord), een lander die naast boer ook nog slager en drogist was.
in den laatsten tijd een hevige oppositie ontstaan. De hooiland-eigenaren willen hun bezitsrecht doen gelden en wenschen geen andermans koeien op hun land. Het aantal eigenaren, dat in 1769 28 bedroeg, is nu tot 13 ingekrompen, die nog steeds ijverig bezig zijn de beurttrekkingen op te koopen en aansluitend gebied te verwerven. Ook is men al vele jaren doende om tot ruilverkaveling te komen; volgens de jongste begrooting zal men waarschijnlijk dit jaar ertoe overgaan. In het geheel zijn er ongeveer 80 koeien; deze zijn bijna uitsluitend het bezit van niet-visschers, vooral van den middenstand, als bakker, slager enz. Het hooiland levert lang niet genoeg hooi voor den winter, zoodat steeds vanuit Kampen moet worden aangevoerd.”
Het is prijzenswaardig dat De Vooys een antwoord probeerde te vinden op vragen die Van Blom liet liggen; of hij daarin geslaagd is blijft echter zeer de vraag.
In West- Friesland Oud en Nieuw 18 (1946) biz. 116-120 staat een en ander te lezen over het redden van hooilandpaaltjes met merken, die bijna verbrand waren, toen het land verkaveld werd. Het artikel van J.C.Kerkmeyer geeft een samenvatting van de studie van D. van Blom.
„In 1913 hadden slechts drie stammen ieder maar een deelgerechtigde. Bij de andere stammen waren meerdere deelgerechtigden, zodat het gebruik voor de hooiing „wandelt”. Soms werd dit ook afgekocht. Elk jaar bepaalde het bestuur der Landerskerk de beurten. Het bestuur zorgde ook voor de instandhouding der gemerkte paaltjes. Bij het maaien werden van paaltje tot paaltje lijnen gespannen. Er is geen bewijs, dat in deze stammen iets als een spitsing van oude geslachten voortbestaat. Alle stukken gronds heten stam. Hoe men tot deze verdeling en regeling van het Urker Hooiland is gekomen, is zover mij bekend nog niet opgelost. Het zou kunnen zijn een mark, opgebouwd uit familiebanden. We zouden zo graag teruggaan tot den oorsprong van dit gebruik en tot het ontstaan van de merken.”
Een Urker die zich met deze materie bezig hield was de heer C. de Vries die in mei 1940 zijn „Geschiedenis van het Eiland Urk” voltooide, dat in 1963 bij Zalsman in Kampen in druk verscheen. Hij was oud-Urker, kende de toestand ter plaatse, en had meer bescheiden dan enig ander geraadpleegd. Over het wei- en hooiland valt te lezen op de biz. 134-137, 191196, 266-271 en 506-508. ,,Er moet terdege onderscheid worden gemaakt tussen het eigendomsrecht van dat land en het recht op de eerste snede van het daarop gegroeide hooigewas. Het eigendomsrecht verhleef aan de gezamenlijke burgerij, maar de z.g. landers kregen recht op de eerste snede, elk jaar. Daarna was ieder jaar, nadat de landers of him erven de eerste grassnede hadden weggehaald, het land weer ter beschikking van het ,.cor¬ pus der inwoonderen” om er hun vee op te laten grazen. Het hooirecht der landers ging, evenals hun naam, over op hun erfgenamen en zelfs op degenen, die dat recht door aankoop verkregen.
Op den duur werden de landers in het dagelijks leven wel landeigenaars genoemd, zodat die naam zelfs wel in officiele stukken voorkomt, maar dat was onjuist, als men zich nauwkeurig uitdrukte, sprak men van de eigenaars van het hooi¬ gewas. (biz. 135).
De onderlinge verdeling van het hooigewas geschiedde volgens regelen, die de landers zelf gesteld hadden en waaraan ook de latere landers zich hielden. Die verdeling van het hooigewas, of, zoals in de wandeling gezegd werd, van het hooiland, heeft tot zeer ingewikkelde toestanden en daardoor tot veel abuizen en zelfs tot veel ongerechtigheden geleid. Waren de klachten al te veel en al te emstig geworden, dan had een „hermeting” van het land plaats.
Ter bespreking van algemene belangen, ter beslechting van geschillen als anderszins, vergaderden de landers nu en dan in de kerk. De vergadering van de landers kreeg als vanzelf de naam van landerskerk. Lang nadat niet meer van de kerk gebruik werd gemaakt, bleef toch de naam landerskerk in gebruik, wanneer de landersvergadering bedoeld werd.” (biz. 136).
Tweefoto's uit de collectie van Jelle de Vries. De maaiers van het Urker hooiland kwamen uit Nieuwleusen (Ov.). Dejeugd had een groot aandeel in het hooifeest. Er werden maaiersliedjes gezongen en ieder kind werd getracteerd op dropwater (skommeldrok).
„Niet het land zelf, maar alleen de eerste snede van het gras kwam de landers toe. Hierop wijst bijzonder de gebrekkige, om niet te zeggen de onnozele, afscheiding tussen de kampen. Het hooiland geleek altoos een groot ongedeeld veld, hetgeen het dan ook inderdaad was” (biz. 268).
Op biz. 269 wordt de hermeting van 1769 beschreven. „Het Voorland werd in 2, het Achterland in 8 grote kampen verdeeld. Die kampen heetten in de landerstaal uerdelingen. En nu kreeg ieder rechthebbende van elke verdeling het hem toekomende. Omdat niet elke verdeling even goed gewas leverde, zorgde men op die manier, dat goed en slecht over alien gelijk verdeeld was. Maar gemakkelijk was die regeling niet, omdat ieder nu op verschillende plaatsen te maaien had. Doordat bovendien het recht van een lander vaak nog over zijn erfgenamen verdeeld en weer verdeeld werd, ontstonden gemak¬ kelijk toestanden van een hopeloze verwarring.”
„De namen, die men aan de hoofdkampen of verdelingen gaf, waren blijkbaar al van voor 1769. In het Voorland b.v. lagen de ,,Grote Stukken” en „de Akkers of Vinnen”, in het Achterland o.a. ,,de Halzen” en ,,de Holkenkampen”.” (Hoe het nog in de 20e eeuw bij het maaien ging, valt te lezen op biz. 507).
In 1932 ging de Afsluitdijk dicht. ,,In 1933 was de hooioogst bijzonder overvloedig, doordat het land sinds het leggen van de Afsluitdijk niet meer onder zeewater had gestaan, zoals dat anders bij noordwesterstorm soms een paar maal per jaar gebeurde.”
Door de ruilverkaveling werden de landers landeigenaars. ,,Te betreuren valt het, dat de verkavelingscommissie voor haar arbeid een verkeerden grondslag heeft gelegd. Het z.g. eigendomsrecht op den grond van de landers bestond niet en heeft nooit bestaan. Noch gemeenschappelijk, noch individueel waren zo ooit eigenaars van het land. Ze hadden slechts recht, en meer niet, op de eerste snede van het gewas. De grond was het eigendom van de gemeenschap, dus van de gemeente. Men neme slechts deze, aan ieder bekende zaken in overweging. 1. Het hooiland was na het maaien geheel ter beschikking van de gemeente. 2. De landers oogstten nu van het ene, dan van het andere land. 3. Hun rechten werden steeds uitgedrukt door een aantal kruidels hooi en niet in een
landmaat. 4. Zij betaalden evenveel weidegeld als de veebezitters zonder hooirecht.” Tot zover C. de Vries.
DE LANDMERKEN (MET DE BIJBEHORENDE PERSOONSNAMEN)
Ze stonden op de paaltjes die de 280 stukjes van het hooiland afpaalden. Sommige gaan tot ca. 1600 terug, andere zijn niet voor 1769 te vinden. In dat jaar werden ze bij de verdeling van het hooiland gefixeerd, en steeds weer op de paaltjes terug te vinden. Ze overleefden elke verdeling, al wisselden ook de rechthebbenden op het hooi. De oude tekens en de bijpassende oude namen hielden het tot de ruilverkaveling uit. De merken zijn van oorsprong runetekens, op een enkele aanpassing na. In eikehout ingebeiteld hielden ze het wel jaren vol, maar telkens als de hooioogst naderde, moesten er wel enkele worden vemieuwd. Klaarmaken en aanbrengen was een verantwoordelijk werk, dat maar niet aan iedereen werd toevertrouwd. Enige paaltjes zijn nu nog te zien in het Westfries museum te Hoorn.
Is er in het vorenstaande nu niet alles gezegd wat er te zeggen was? Toen ik opnieuw deze materie ter hand nam, kwamen er nog heel wat vragen in mij op. Daarom heb ik alles wat er al geschreven was, nog eens op een rijtje gezet en tal van oude kaarten bestudeerd om een en ander te verklaren. J.H. van Doom was de zoveelste onderwijzer die zich met het hooiland inliet. Hij bracht in juli 1910 de verdelingen daarvan in kaart. Tussen de 2 verdelingen van het Voorland en de 8 van het Achterland bevindt zich een trechtervormig gedeelte waarvan de bovenrand Nink heet, de ene zijkant Driehoek, de andere Fok en de smallere steel de Akkers. Zuidelijk van Voor- en Achterland, tussen mestvaalt en Piramide, is een brede strook evenmin hooiland. De Molensloot snijdt het middendoor.
Bekijken we nu de kaart van A. van Dompzelaar uit ca. 1720, dan zien we, dat we hier te maken hebben met land dat in
Van Dompzelaars tijd „verdronken” was. Hij noemt het De Ninck, Het verdronken Landt en De Broek. Er staat maar een sloot aangegeven. Een kaart die de landmeter Walraven in 1720 uit 2 anonieme kaarten copieerde geeft nog meer „verdronken of onbruikbaar land” te zien, o.m. een flinke plas van 1 morgen en 200 roeden, op de plaats van de verdeling van het Voorland die de Vinnen heette. De kaart van Schilling uit 1789 geeft die plas weer niet. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat men er in geslaagd was die droog te maken; ook blijkt er een dam gelegd door de ,,steel van de trechter”, de van later zo bekende „lange dam” die Voor- en Achterland verbond. De kaart van Peereboom uit 1804 geeft vrijwel hetzelfde beeld. Een kaart uit 1852 laat zien hoe het vroegere ,,moeras” is droog gemaakt. Er loopt een afwateringssloot door die uitkomt bij een watermolentje. Dat gebeurde in 1842. In 1853 moet de burgemeester in de gemeenteraadsvergadering evenwel meedelen dat de molen ter drooghouding van het nieuwe land onvoldoende is. Hij stelt voor een vijzelmolen van 400 gulden te laten zetten. Ook deze bleek niet voldoende capaciteit te hebben. Het „moeras” bleek maar moeilijk droog te houden. Wei had men in 1851 er het eerste hooi geoogst, maar op de duur bleek het alleen voor weiland en dan nog maar gedeeltelijk geschikt. Nog in de 20e eeuw hoogde men gedeelten langzamerhand met zand en huisvuil wat op, ’t zij heel geleidelijk door de karrelui, of wat vlugger in werkverschaffing na de eerste wereldoorlog. Nu begrijpen we de kaart van 1910 al beter. ’t Drooggelegde moeras tussen Voor- en Achterland (door de landers het Binnenland genoemd) bleef het laagste deel van het lage deel van Urk en was een welkome aanvulling van de gemene weide, toen het dorp al meer hoger gelegen grasland in beslag nam. In 1916 of daaromtrent werd de houten molen door een ijzeren van Stork vervangen, maar het voormalige moeras bleef weiland. Wei kon toen de kom vervallen waarin het oude molentje het water opsloeg als er niet meteen door het sluisje gespuid kon worden. Historisch is zo duidelijk geworden waarom Voor- en Achter¬ land gescheiden waren en in feite ook bleven.
Een andere vraag dient zeker beantwoord te worden. Hoe is men toch aan die 2 en 8 verdelingen gekomen? Wei, het lage land was niet overal even laag en vlak. Er waren duidelijke verschillen. Dat bleek als het land soms onder water liep. Dat gebeurde lang niet elke winter, maar soms ook wel eens 2 of 3 keer in een seizoen. Grote stukken die niet of althans het laatst onder water liepen, vielen ook het eerst weer droog. Ze leverden het beste gras, omdat ze het minst van water en zout te lijden hadden. Die stukken zijn het eerst verdeeld. Dat wa¬ ren in het Voorland de Grote of Hoge stukken. (Verdeling I; op kaart 1910 abusievelijk II genummerd). Dat waren in het Achterland eveneens de Grote Stukken, genummerd I, II, III en IV. In het Voorland kwamen daar als II de drooggelegde Vinnen bij, maar dat bleef minder goed, immers lager gelegen land. In het Achterland hadden de grote stuk¬ ken aflopende randen en driehoekige gedeelten aan de periferie, die vervolgens verdeeld werden, het waren de Halzen of Vooreinden en Holkenkampen, gescheiden en verbonden door zgn. Fokken, die de verdelingen V en VI vormden. Aan de Noordkant lag nog een verdeling, VII, maar die was al voor een groot gedeelte door de zee verzwolgen. De verde¬ lingen hadden aan de noordzijde alle min of meer te lijden gehad. Delen vielen nog tussen zanddijkje en paalscherm, waarschijnlijk omdat, als het laatstgenoemde vernieuwd werd, het hier en daar maar weer naar binnen toe was verplaatst, en dan moest het dijkje eveneens verlegd worden. Die noordrand was ook van slechte kwaliteit vanwege het steeds overlopende zand, dat daar bij overstromingen binnenkwam en dat met veel moeite dan weer wat werd verwijderd. Verdeling VIII lijkt mij het jongst. Die ligt naast no. IV en heeft de vreemdste vorm. Die verdeling grenst aan wat de Oude dijk werd genoemd en er is het meest aan gedokterd. De stukken 12 en 21 bleven zelfs onbepaald. Een stukje moeras werd drooggemaakt door K.H. van Urk, veehouder-winkelier. Is die verdeling gemaakt toen VII goeddeels verloren ging? In 1839 waren er in de gemeenteleggers van VIII geen eigenaren bekend. Wat de volgorde van de rechthebbenden in de verde¬ lingen betreft valt op te merken dat die voor I en II in het
Schema van het Urker Hooiland.
Voorland hetzelfde is, maar in andere richting. I en II in het Achterland kennen ook eenzelfde volgorde, maar in tegengestelde richting. Ook III en IV hebben dezelfde rangorde, maar weer tegengesteld. Wie in deze verdelingen slecht hooiland aan de rand van het Noorderzand had getroffen, zat dus in de andere verdelingen stukken beter. Voor de verdelingen V t/m VIII geldt deze regelmaat niet. Ze zijn van later datum. De nummering van de landers en hun recht op een bepaalde strook hooi zal wel door loting tot stand gekomen zijn. Er hadden wel vergissingen plaats; soms was een rechthebbende „vergeten”of had te veel toegewezen gekregen. Dit werd dan bij hermeting weer zo veel mogelijk hersteld. Te begrijpen is, dat er heel wat geruzie uit voortkwam.
De Urker landnamen vragen wel enige verklaring. Het zijn de namen Nink, Akkers, Vinnen, Vinnewacht, Holkenkampen, Halzen, Broek, Klif, Fok, Zeil en Anker. Ik ben is in’t Urker dialect ik bin, met is mit, pen ispinne.
In Nink en Vinnen kunnen we zo lezen Nenk en Vennen. Nenk is dan wel ontstaan uit ,,den enk”. Wie steeds heeft horen zeggen: op den enk, kan denken dat het is: op de nenk. Enk is in bepaalde delen van ons land de naam voor een bundel bijeenliggende akkers in de nabijheid van een dorp. Een kamp was dan meestal een stuk land dat buiten de enk of es lag. Zo kende Urk zijn Heerenkamp en/of Stadskamp. Nu weten we dat er vroeger op het eiland bouwland was, dat deels door de zee in weggevaagd, deels tot hooiland is gemaakt. We treffen in de 18e eeuw de naam Ninck aan voor een deel van het verdronken land tussen Voor- en Achterland, dat eerst later weer is drooggelegd. Was het vroeger bouwland? Daarop zou ook de naam Akkers, het verlengde van de Nink, kunnen wijzen. Ook dat was verdronken land. In Friesland is een fin (ven) een laaggelegen weiland. In Bra¬ bant heten kleine meertjes vennen. Nu, delen van het Urker land waren laag. Plassen waren er ook. De Vinnen waren het laagste deel van het Voorland. In de 18e eeuw was er een plas van 800 vierkante roeden. Die plas kan toen de Vinne(n)
genoemd zijn. Na droogmaking kan de naam zijn blijven bestaan voor het stuk lage weide waarin de plas lag. Dat stuk grensde aan het zanddijkje dat de Urker boeren veel hoofdbrekens kostte. Het brak nogal eens door en dan vloeiden water en zand over het schaarse weideland. Het is begrijpelijk, dat in stormdagen op bedreigde plaatsen wel eens wacht gehouden is om niet het drooggelegde weer te laten verloren gaan. Het opgeworpen dijkje, de Vinnewacht, kan zo ge¬ noemd zijn, omdat het de Vinne(n) moest beschermen. Niet alleen het water bedreigde bij doorbraak het hooiland, maar ook het zand van de zandrug van het Hoge Klif tot en met de Staart bracht veel nadeel. Op een kaart vond ik de naam: het overlopende zand. De Halzen of Vooreinden van de Grote Stukken lagen aan de rand van de eerste verdeling, net als de Holkenkampen aan de rand van de tweede en derde verdeling in het Achterland. Ze lagen iets lager dan de Grote Stukken, liepen bij hoge vloeden dus eerder onder, kwamen later droog en leverden daardoor een minder soort hooi. Het waren tamelijk smalle randstroken, denkelijk een weinig hellend en niet al te vlak. Als bij de tweede uitstekende hoek van het paalscherm, waar dit het meest van de zee te verduren had, het eerste water over kwam, vloeide dit zuidoostwaarts weg over en langs die randstroken naar het allerlaagste deel, het moeras van het Broek. Dit kan de naam Halzen verklaren en als zoom van het betere land is de naam Vooreinden (van het dorp uit gezien) wel duidelijk.
De Holkenkampen zullen oorspronkelijk wat oneffen en bultig geweest zijn, aangevreten door het water en vol putjes en kuilen. Ze vormden de overgang van de He, Hie en IVe ver¬ deling van het Achterland naar het Broekland. Het ongelijke oppervlak zal deze stroken hun naam gegeven hebben. Ik denk aan de Urker woorden eutuuleken, en, uulekien. „Je moeten de keeze niet eutuuleken” (geen holte in de kaas maken). „Een uulekien in de rees (een kuiltje in de rijst). De woorden hulk en hoik zijn verwant met hoi. Een geer is een stuk land dat in een punt uitloopt. Driehoekige stukken werden Fok genoemd. Een ander stuk heette naar de vorm: Zeil. De Urkers waren immers vissers en benoemden de landen wel met scheepstermen. Zo werd ook een
links naar rechts: JannetjeHakvoort, I3!
.
stuk het Anker genoemd, omdat het landmerk op een anker geleek. Broek is het algemene woord voor moerasland. Het komt nog in veel plaatsnamen voor. Kliffen zijn steil in zee lopende diluviale hellingen. Op Urk kende men het Hoge en het Kleine Klif. In Gaasterland komt de naam eveneens voor.
Er is een overlevering dat het binnenhalen van een voer hooi zo lang duurde, dat dit slechts twee keer op een dag kon gebeuren, maar dit wordt van meer plaatsen verteld. We lezen bij Dapper: ..dat, daer nu de vlakte of strant, strekkende Noordt-Noort-West, gelegen is, zeer veel weilants geweest is inwege het lant, aen die hoek, zoo veel door de zee verlooren heeft, als bij na tot in het midden van *t Eilant. Ook is ten Zuid-Westen, daer de Visschers hun schuiten ter zee leggen, omtrent voor twintigh jaren, noch veel weilants geweest”. (Helaas geeft de kaart van Dompzelaar, die wel de plaats van de oude kerk in zee aanduidt, geen aanwijzingen over verloren gegaan weiland.) ,,Doch mits ’t inbreeken van de zee van alle kanten daer door het weylandt allengs quam wegh te spoelen, en ’t eilandt te verklenen, waren d’ eilanders genootzaekt hun bouwlandt, datze hadden, af te snijden, en gelijk tegenwoordigh geschiet, tot weilandt voor hun beesten te gebruiken”. Bouwland werd dus weiland. Intussen weten we toch niet zeker of we hier alleen aan de Berg (waar na ontruiming van het noordwestelijk gelegen Espelbergh het dorp kwam te liggen) moet denken, of ook aan het hooiland dat we beschreven. Namen aan de randen daarvan, als Ninck en Akkers, doen dit wel vermoeden, maar zeker is het niet. Ook zijn de namen van de ,,stammen” van de verdeling in 1769 niet oud, maar duidelijk 18e eeuws. De helft van de 28 namen is in het grafregister van 1755 terug te vinden, of in andere bescheiden uit die tijd. (Stam schijnt hier te betekenen familie of gezin). B.v.
1. Reinder Jansz was diaken in 1726.
2. Gerrit Pieter Brands overleed in 1793.
3. Wayer Lubbert. In 1760 liet Aaltje van Jacob de Waayer
een kind dopen.
4. IJsbrand Alberts Schouten vinden we in de ledenlijst van 1711.
5. Schokker Jan (Jan Jacobs Weerstand) overleed in 1774. Enz. De grote meerderheid van de namen werd in 1769 gedragen door toen levende personen. Enigen waren pas overleden, maar hun naam werd blijkbaar nog door de erfgenamen gebruikt. Enkele namen slechts zijn of lijken ouder, omdat ze niet in het doopboek of in het grafregister te vinden zijn. Maar ja, namen als Jakke (9), Moeye (16) en Pibetje (19) bieden ook weinig aanknopingspunten.
De gebruikte fandmerken waren ongetwijfeld wel van zeer oude datum, maar die waren ook als handmerken overgeleverd in de geslachten, en werden op velerlei eigendom aangebracht.
Als de toestand in het begin van de 17e eeuw opnieuw bekeken is en opnieuw geregeld, en dat is waarschijnlijk, dan zal toch allicht een oudere manier van doen daarbij gevolgd zijn, zodat het trekken van conclusies moeilijk blijft. Wel kunnen we zeggen, dat de toestand van 1769 geconsolideerd is. De bevolking groeide, maar in de verdelingen en onderverdelingen kwam haast geen vreandering meer. Het land kon ook niet meer versnipperd worden en ging bij meer participanten „wandelen”. De oude namen bleven eveneens bestaan. Op de lange duur kwamen steeds meer rechten in steeds minder handen, zodat de gerechtigden van het gewas zich eigenaren van de grond gingen voelen. De laatste hermeting van betekenis was die van 1839 door Tiemen Hakvoort, Jacob Nentjes en meester Lammert Vis, daarbij geassisteerd door Jacob Asma. Zij lieten het hooiland echter zoals het in 1769 was verdeeld door Pieter Klaas Kamper, Albert Louws en Klaas Pieters Brands. Aan hen had meester Reitsma de behulpzame hand geboden. De me¬ ters van 1839 voegden aan de 7 verdelingen in het Achterland wel een 8ste toe, omdat van een stuk hooiland beoosten de vierde verdeling en benoorden de oude dijk in de gemeentelegger geen eigenaren bekend waren. Zij ontwierpen bovendien een reglement voor de eigenaren van het hooigewas.
Reglement voor de eigenaren van het hooigewas op het eiland Urk (de Veren. Eendracht maakt Macht)
Art. 1 Iedere eigenaar of huurder van het hooigewas zal de palen, welke door de meters daarin geslagen zijn, behoorlijk van merken voorzien, en de oude en slechte palen die er nog in gevonden worden, met goede palen verwisselen.
Art. 2. Ieder, die in de volgende jaren hooi zal maaien, zal gehouden zijn om te zorgen, dat met den aanvang der maand Mei zijn land behoorlijk bepaald en gemerkt is om in den hooitijd alle verwarringen te voorkomen.
Art. 3. Die vermeent door de aanbelendende eigenaars benadeeld te zijn, zal het recht hebben om zijn eigendom door de directie over genoemd hooiland kosteloos te doen hermeten. Art. 4. Die bij het plaatsen van vermiste palen aan derzelver rechte plaats twijfelt, zal de directie hierin raadplegen ten einde alle abuizen voor te komen.
Art. 5. Die een paal verzet om zijn aanbelendenden te benadeelen, zal een boete verbeuren, door de algemene landeigenaars bepaald op.ten voordele van de landerskas. Art. 6. Bij goeden aanwas behoudt de directie het recht, om de zevende en achtste verdeeling met behulp van een daartoe bevoegd persoon te hermeten. Art. 7. In dergelijk geval behoudt ook de directie het recht van beschikking over het land, gelegen benoorden de derde en vierde verdeeling alsmede over een fok in de vijfde verdee¬ ling, die den algemeenen landers behoort. Art. 8. Die eenig land huurt, hetzij van het gemeentebestuur, kerkeraad of particulieren, zal gehouden zijn, zich naar deze artikelen stipt te gedragen.
Aldus ontworpen en van kracht verklaard door den Burgemeester en de voornaamste landeigenaren te Urk op den 22 juni 1839.
Certificaat van de Landeigenaren op het eiland Urk
Wij ondergeteekenden, eigenaren van het hooigewas op het eiland Urk, verklaren door dezen, in commissie benoemd en
Tweemaal Tiemen Roos, telg uit een oud landersgeslacht: boven als wagenvoerder in dejaren ’30, onder de koeien melkend op zijn weiland.
alzoo gemachtigd te hebben tot het hermeten en nazien van gezegd hooiland
Tiemen Hakvoort, Jacob Nentjes en Lammert Vis,
teneinde de ingeslopen gebreken sedert het jaar 1769 en waarover de klachten van jaar tot jaar toenemen terecht te brengen en uit de weg te ruimen.
Wij verklaren tevens ons vertrouwen aan bovengenoemde commissie te schenken en ons met hunnen arbeid dienaangaande tevreden te houden, alzoo, dat wij derzelve houden voor een vernietiging van alle klachten.
Gedaan te Urk, den ... Juni 1839 De Landeigenaren voornoemd. (Niet zeker is, of dit stuk meer is geweest dan ontwerp.)
Kleine abuizen van 1769 en later ingeslopen fouten werden gecorrigeerd. Van een fok in de vijfde verdeling „die niemands eigendom is” concluderen ze dat die „dus den algemeenen landeigenaren toebehoort”.
In 1923 waren er nog 13 eigenaren met daarbij de grootste opbrengst voor K. van Urk (130 1/3 kr) en J. Pasterkamp (110 3/4 kr.). De Hervormde diaconie had recht op 21 1/8 kr. en de Gereformeerde diaconie op 3 7/8 kr. De toestanden waren heel ingewikkeld geworden. Een sprekend voorbeeld: De kamp van Pieter van Dokkum groot 15,5 kr. wordt gemaaid:
1. door K. van Urk, 5 jaar aaneen geheel: 1919-1923, 19251929;
2. door K. van Urk en K. Asma om de 12 jaar, met Van Urk 3/4 en Asma 1/4 deel: 1918, 1930;
3. door K. van Urk, wed. E. Hakvoort en wed. F. Hakvoort om de 12 jaar, elk 1/3 deel: 1912, 1924, 1936. Geen wonder dat een dergelijk gecompliceerde toestand aanleiding gaf tot verwarring en geruzie. Die brachten dan bij de hooioogst wel de nodige beroering. De gebrekkige afscheiding met houten paaltjes die voortdurend herplaatst moesten worden, kon ook vragen oproepen. In de 20ste eeuw had het vernuftige systeem zichzelf overleefd en bij de ruil-
verkaveling werden knopen doorgehakt. De rechthebbenden op het eerste gewas werden in arren moede maar als landeigenaars beschouwd. Het bracht hun wel voordeel, maar door de snelle opmars van de bebouwing kon of moest de ene bezitter na de andere het land weer afstaan aan de gemeente. Het dorp schoof voorgoed over een interessant brokje verleden heen.
Hooi- en weiland hebben de bestuurderen steeds veel moeite gegeven. In September 1835 werd er door de Gedeputeerde Staten van Noord-Holland een door de gemeenteraad ontworpen reglement goedgekeurd. De bepalingen gingen in tegen het willekeurig houden van schapen en geiten, het eigendunkelijk laten grazen van paarden en runderen op de gemeenteweide en het overal maar neerwerpen van mest, verrot hooi en andere vuiligheid. Elk jaar in maart moest het vee op de stalling worden opgenomen en geteld. Eerst als de hooiteelt was geeindigd, werden de hekken van de gemeenteweide afgenomen. Een poosje later werd de voerman Jelle Loosman veroordeeld, omdat hij zijn paard aan een lijn op de gemene weide had laten grazen op een tijdstip dat de uitslag van het vee nog niet door de gemeenteraad was toegestaan. Ook tegen het ’s nachts in de weide zetten van een rund of paard moest worden opgetreden.
In 1839 werd het hooigewas op het eiland hermeten en een reglement voor de eigenaren van dat hooigewas vastgesteld.
Die regeling laat zich goed vergelijken met de lijst uit 1769. In hoofdzaken is er weinig veranderd. De spelling van de namen in 1769 is gebrekkig. Vooral met de h had men (echt Urks) veel moeite. Klijn Hbbe (is Klein Abbe).
In 1769 is er ook een lijst van de Kooidijken en een lijst voor de schadelijkheid, en daaronder de aantekening: A1 wat Imand in de Langte verliest dat moet hij in de brete winnen.
Dit zou gevoeglijk het einde van dit artikel kunnen zijn, als de inpoldering van het Urkerland en de bestudering van de drooggevallen zeebodem geen onbekende feiten aan het licht had gebracht.
Dr. D. de Waard schreef daarover in Urk omstreeks het jaar 1000 (K.N.A.G., LXV biz. 626-630) en in De geologie en de geomorfologie van Urk (K.N.A.G. LXVIII biz. 710-736). We lezen daarin o.m. dat tijdens de geologische opneming van Urk, in het veengebied ten N.O. van het voormalige eiland merkwaardige lichtgekleurde zandbanen in het donkere veenoppervlak werden aangetroffen. Een natuurlijke oorsprong leek, gezien de kaarsrechte en regelmatige ligging, geheel uitgesloten. Mensenwerk dus, waarbij dadelijk al het ontstaan in de laatste decennia buiten beschouwing kon worden gelaten. De oorsprong moest veel ouder zijn. De conclusie lag voor de hand dat dit een verdronken deel van het eiland was, doorsneden met sloten die na de occupatie door de zee waren dichtgespoeld met zand. Luchtfoto’s werden te baat genomen om het patroon beter te kunnen overzien. Ook plaatsen waar oude dijken moesten hebben gelegen, werden opgespoord, en veenputten waaruit de eilanders brandstof moeten hebben gedolven. Het geulenstelsel sloot niet aan bij de verkaveling van het bestaande eiland. Trouwens, bij het geologische onderzoek werd nog meer gevonden. Dat eiland bleek namelijk (op de keileemheuvel na die nu nog het zuidwestelijk deel vormt) opgebouwd op de in de middeleeuwen afgeslagen veenoppervlakte. Ook de Staart van Urk, de zandrug ten noordoosten ervan, ligt op het veen. „De Staart en het gehele lage deel van het eiland zijn dus ontstaan na de abrasieperiode, weIke weer na het graven der sloten moet hebben plaatsgehad. Urk omstreeks het jaar 1000 en Urk van thans zijn dus twee geheel verschillende eilanden.” ,,Op een deel van de keileembult en misschien een plekje veen in de luwte van de heuvel na verdween alles van Urk anno 1000 in de golven. Door de krachten, die het vroegere eiland afbraken, werd weer een nieuw eiland opgebouwd, grotendeels ten koste van de heuvel. In grote trekken werd dat het Urk van thans”. (Blz.629).
De groeiende abraderende werking van het zeewater tastte sedert het ontstaan van de Zuiderzee de pleistocene heuvel steeds meer aan. Het uitgespoelde materiaal werd in het algemeen in noordoostelijke richting getransporteerd. Van de noordoostelijke en zuidoostelijke hoek van de heuvel groeiden schoorwalletjes uit. ,,Op deze wijze werd dus een
soort lagune gevormd, die door het rustige water, dat zich binnen de lagune bevond, de sedimentatie aldaar bevorderde.” „De lagune zal vermoedelijk langen tijd open verbinding met zee hebben gehad, waardoor, ten gevolge van de getijden, slibhoudend water binnenspoelde en de opbouw van het eiland gelijken tred hield met den rijzenden zeespiegel. Op de oude kaarten van Urk is deze lagunaire toestand in rijper stadium nog duidelijk aanwezig.” ,,Tenslotte werd, hetzij door mensenhand, hetzij door de natuur de wal gesloten, waardoor het water verzoette en eenige veenvorming plaatsvond. Door middel van een windmolentje heeft men dit moerassige deel van het eiland bemalen en voor hooiland bruikbaar gemaakt. Bovendien heeft de mensch door paalwerk en zeeweringen het naar het Noordoosten plaatsvindende zandtransport, dat verzwakking van den oeverwal veroorzaakte, en het met stormen uit andere richtingen binnenwaartsche materiaalvervoer, dat verkleining van het eiland ten gevolge had, beteugeld.” (Biz. 727, 728). Door uitbreiding van de zeewering en de toenemende zorg ervoor is de vorm van het eiland sedert 1700 niet sterk veranderd.
Dr. A.J.Wiggers schreef een tiental jaren later een boek over De wording van het Noordoostpoldergebied. (Tjeenk Wil¬ ling Zwolle, 1955). In hoofdstuk IV, par. 2 biz. 172 e.v. geeft hij de ontwikkelingsgeschiedenis van het eiland Urk en zijn omgeving. „Bij het bodemkundige, physisch-geografische en archeologische onderzoek in de omgeving van Urk is gebleken dat het huidige Urk slechts een klein restant vormt van een eiland, dat zich tot in de XlVde eeuw vooral ten Noordoosten van Urk uitstrekte.” (Biz. 173).
De bij de bodemkundige kartering gevonden dijkresten dateren waarschijnlijk uit de Xlllde XVde eeuw. De aantasting van het keileemgebied moet reeds in de Xlllde of XlVde eeuw zijn begonnen. Wiggers verduidelijkt dit hoofdstuk met enige interessante tekeningen en kaartjes van dijkresten, verkavelingspatroon en veenputten in de nabijheid van het ei¬ land. Hij voegt, wat betreft de geologie van Urk, aan de publicatie van De Waard weinig toe, maar geeft meer over de naaste omgeving. We geven nog dit citaat: „Dwars over het
eiland verloopt een depressie in de keileemoppervlakte. Deze laagte is gedeeltelijk opgevuld met dekzand, doch uit de diepteligging van het pleistocene oppervlak.blijkt de aanwezigheid van de depressie nog duidelijk. Deze lage strook heeft zich, ondanks de opvulling met holocene sedimenten (veen en klei) steeds als een laagte op het eiland doen gelden. Op oude, door De Waard gepubliceerde kaarten, is op deze plaats steeds een moerassige strook aangegeven.” (Biz. 173).
Wat ons nu nog rest is een poging om de resultaten van het geologisch onderzoek zo mogelijk in te passen in wat ons uit de geschiedenis van het hooiland bekend is en daardoor onze visie te verbreden. Een volkomen gaaf beeld kan evenwel niet worden verkregen, omdat nog heel wat stukjes van de legpuzzel ontbreken, zodat veronderstellingen de gaatjes moeten vullen. De betrekkelijk weinige bewoners van het eiland Urk, dat sedert 966 het eigendom was van het Pantaleonsklooster in Keulen en de Sint-Vitusabdij in Hoog-Elten, zagen het land waar zij hun vee lieten weiden en hooi wonnen, steeds kleiner worden. Wisten zij aanvankelijk niets beters te doen dan zich op nog door de zee gespaard en hoger liggend terrein te concentreren en de visserij steeds meer voor hun levensonderhoud te benutten, toen de dreiging van de zee voor het blijven bestaan van hun woonplaats steeds groter werd, begonnen ze in de 13e eeuw en later hun landerijen (met name weiland) met (we mogen wel zeggen zwakke) dijken te verdedigen tegen het opdringende water. Dat geschiedde vooral aan de noord- en oostzijde van het eiland; het zuiden en westen werd beschermd door een keileemheuvel en bank. De strijd was echter vergeefs en steeds meer land ging verloren; steeds weer moest een nieuwe oeververdediging opgeworpen wor¬ den, binnenwaarts van de oude dijken gelegen. Tenslotte kwam de catastrofe. In de grote stormvloed van 1570 werd toen ook de laatste nog beschermende keileemwal doorbroken en de kerkheuvel van de rest van het eiland afgescheurd, zodat de kerk toen op een afzonderlijk eilandje stond, wat door kaarten uit die tijd ook is geregistreerd.
Een getuige vinden we in Arent toe Boecop, een voornaam burger van Kampen. Hij bezocht in 1559 het eiland en deed daar jaren later verslag van in zijn „Chronieken” en voegde er aan toe dat de kerk sinds zijn bezoek „afgeslagen” was. De doorbraak, van het westen uit en de laatste van een reeks, was niet te stuiten geweest en kon evenmin teniet gedaan worden. De dijken aan de oostzijde deden toen geen nut meer en het oude weidegebied ging totaal verloren. Wat gespaard bleef (de nog bestaande keileembult met zijn oostelijke afhellingen en een strook veengrond in de luwte daarvan) kon niet meer voor bouwland gebruikt worden, omdat de ingekrompen veestapel er voortaan grazen moest. Toch bleek na verloop van tijd de ramp iets minder groot te zijn dan eerst geleken had. De door de snelle afbraak van de keileemheuvel gevoede zandstromen, die om de kern van Urk heen zandwallen deden ontstaan, gingen een lagune vormen waarbinnen al gauw twee grote stukken land met een wat steviger ondergrond boven water kwamen. Ze werden steeds meer opgehoogd door tot bezinking gekomen slib binnen de elkaar in de Staart vindende zandruggen. Het waren twee, wat moeilijk te bereiken eilandjes binnen de omwalling van de zandstroken, die in de zomer droog bleven, waarop begroeiing ontstond en waar schapen wat te grazen vonden. Waarschijnlijk was de strandwal nog niet helemaal gesloten en had deze nog een enkele opening waardoor het zeewater ongehinderd in en uitliep, maar de twee ,,grote stukken” liepen in de winter nog slechts bij bijzonder hoog water onder, en dat maar voor korte tijd, zodat de begroei¬ ing niet al te zeer aangetast werd. Toen kwam „men” op Urk op een lumineus idee. Als de zandwal gesloten kon worden en men de grote stukken met de rest van het eiland zou kunnen verbinden, zodat ze met (krui-)wagens te bereiken zouden zijn, dan konden die stukken wel voor goede weidegrond ge¬ bruikt worden. Toen heeft men - denkelijk uit (Oost-) Fries¬ land- landmakers laten komen, die dat werk uitvoerden. Ze sloten de zandruggen en brachten een of meer duikers aan. Ze verbonden later ook voor- en achterland met een lange dam en maakten van die twee stukken redelijk goed grasland. Als beloning mochten deze arbeiders, die de naam „landers” (landmakers) kregen, op Urk blijven wonen en
delen in de opbrengst van het gewas. Die naam ging toen over op elk Urker boertje dat enig vee bezat en deelde in de op¬ brengst aan hooi. Om een eerlijke verdeling tot stand te brengen, werd toen het systeem ingevoerd dat in dit artikel al uitvoerig beschreven is. Het was anders dan de verkaveling van het verloren gegane weiland dat de eilanders eerder gekend hadden. Er werden geen sloten gegraven om geen land te verspelen en de zee geen opening gegeven. De verdeling geschiedde met paaltjes. Had de heer van Urk de transactie gefinancierd? We weten het niet. Wei weten we zeker dat de landers geen eigenaars van het land werden maar rechthebbende op het hooigewas.
Van de families Romkes, Nentjes en De Boer vermoeden we, of weten we zeker, dat ze uit Oost-Friesland stammen en onderling huwelijken sloten. Het kunnen de landmakers geweest zijn, maar.gissen doet missen. Ze behoorden van oudsher wel tot de gegoede burgers. Deze ingrijpende veranderingen voor Urk kunnen uiteindelijk hun beslag gekregen hebben rond 1600. De henshoorn werd immers ingevoerd in 1606. De namen van de rechthebbenden op het hooigewas dateren wel uit 1769, maar dat houdt niet in, dat daar geen regelingen aan vooraf gegaan zijn, die dan in 1769 hun uiteindelijke vorm gekregen hebben en die tot 1934 hebben gegolden. Landverkleining had nagenoeg niet meer plaats, omdat eerst Amsterdam en later het Rijk voor een steeds sterker en uitgebreider zeewering zorg ging dragen. Maar hoe kwam men op Urk aan die ingenieuze en ingewikkelde vorm van verdeling van het hooi? Op die vraag moeten we alsnog het antwoord schuldig blijven. Het kan zijn dat een soortgelijke verdeling van grond en gewas op het eiland voorheen gegolden had voor het verloren gegane bouwland. Het is ook mogelijk, dat het klooster van Stavoren, dat het geestelijk opzicht op Urk had en er ook grondgebied gehad heeft, de hand heeft gehad in de verdeling van het land in de nieuw ontstane situatie. Dat klooster had ook grondgebied op Ameland, van welk eiland een soortgelijke situatie als op Urk bekend is. Het is ook nog mogelijk dat die geroepen landers het systeem van elders kenden en op Urk invoerden, en dan zou het -hoe oud van oorsprong ook- voor Urk iets nieuws zijn geweest, zoals de vorm van het eiland, vergeleken
met die van voorgaande eeuwen, ook metterdaad nieuw was; wat de kaarten en geologische onderzoekingen bewezen hebben. Het onveranderde en onveranderlijke dat geinteresseerde bezoekers op het geisoleerde Zuiderzee-eilandje steeds meenden te zullen aantreffen, vonden ze doorgaans niet. Men kan er „Het eiland Urk” van Meertens en Kaiser op naslaan. De studie van de antropologie der Urkers leidde niet tot opzienbarende resultaten. En uit het bovenstaande kan blijken dat men ook in andere opzichten voor Urk het oer-oude wel vergeten kan. Een turbulente geschiedenis (geologisch, godsdienstig, politiek, economisch en de migratie aangaande) liet het eilandje niet onberoerd, al volgden soms vele jaren met minder ingrijpende veranderingen. Er is na de inpoldering vaak opgemerkt: Urk is Urk niet meer. Wel, als dat ergens voor geldt, dan zeker voor de geschiedenis van het hooiland tot 1935.
Het domein van de visser is de zee. Hij wordt mede door die zee gevormd. Zo wordt de boer ook bepaald door het land waar hij mee verbonden is. De man van het land is anders geaard dan de waterman. In het verre verleden was er op het eiland Urk geen scherpe scheiding tussen de twee beroepen. Toen „het corpus der inwoonderen” door landgebrek echter de zee opgedreven werd en slechts weinigen op het eilandje zelf nog een bestaan konden vinden, werd dit langzamerhand anders. Nog in de 17e eeuw hadden 28 families recht op de eerste snede van het hooigewas, en dat op zo’n driehonderd bewoners. Een groot deel van de gezinnen kon toen nog een koetje en een paar schapen laten grazen en er hooi voor winnen. Drie eeuwen later was de bevolking vertienvoudigd en het aantal landers bijna gedecimeerd. Maar dat handjevol rechthebbers op gras en hooi vormde toen wel een kleine, behoudende kaste met een invloed die het groepje ver te buiten ging. Dat was als volgt tot ontwikkeling gekomen: Toen niet meer elk gezin op het eiland een schaap of een koetje bezat, ging de man die wel voer voor twee of drie beesten had de melk verkopen. Er kwamen al gauw wat eenvoudige winkel-
Klaas van Urk met maaiers en gasten.
Willem van Urk.
waren bij. Om te kunnen bestaan, ging hij ook brood voor z’n klanten bakken. En omdat hij, in tegenstelling met het groeiend aantal vissers, altijd op het eiland was, kon hij meer invloed uitoefenen, had een goeie kans in kerkeraad en magistraat te komen, en soms wel in beide. Zo maakte op de duur een kleine groep mensen (die je nu middenstanders zou noemen) min of meer de dienst uit. Minder kwetsbaar dan de vissers, wisten ze langzaamaan een aardig bezit op te bouwen en probeerden dat in eigen kring vast te houden en over te leveren. De hooioogst was niet al¬ tijd even goed door de overstromingen, maar bij de vissers gold: „Wat heden is in stand, ligt morgen in de vloed”, en zo groot was het risico van de landers-winkeliers niet. Ze verplichtten de klanten aan zich, door in de winter op krediet te leveren en door hun geld te lenen. Zo kregen ze verstand van geld- en andere zaken, waar de eenvoudige vissers van toen meestal geen notie van hadden. Voor veranderingen voelden de landers weinig. Zo was, bij alle gelijkheid die de eilanders kenmerkte, toch een apart groepje ontstaan, met een in onderdelen afwijkende klederdracht en eigen gewoonten. Het is moeilijk een juist beeld van de mensen uit de landerskring te geven. Het waren hardwerkende, zuinige en doorgaans ook berekenende figuren, die zich geen knollenvoor citroenen lieten verkopen, of anders gezegd, zich ,,geen rietje door de neus lieten halen”. Het hele gezin hielp in de zaak-met-zoveel-klanten mee. Onderling waren de landers toch wel wat achterdochtig en soms kwaaddenkend. Ze hielden elkaar goed in het oog. Om een afgebroken landpaaltje en een kruiwagen hooi kon ruzie ontstaan. De vrouwen waren in de winkeltjes vaak de tegenpool van hun echtgenoten. Ze kenden de nood van de arme klanten en deden in stilte veel goed. De heer C. Plomp, die een ,,sociografie van een eilandbevolking” schreef, noemt wel even de betekenis van het verschil in beroep (visser en niet-visser) en de scheiding die dat teweeg brengt, maar diept het gegeven niet uit. Land en landers noemt hij niet. Hij richtte zich blijkbaar zo zeer op de vis¬ sers en hun beroep, dat hij de antieke hooirechtverhoudingen en de landers die daar nog mee te maken hadden, verwaarloosde. Vandaar dat het ons goed leek er uitgebreid aandacht
aan te besteden. Het karakter van de landers en hun opvatting over hun rechten bleken het duidelijkst vlak voor en bij de verkaveling in 1934/35. Daar is nog veel materiaal over, dat nog nader door een belangstellende student zal worden onderzocht. Tenslotte. Urk is geen eiland meer, al bleef het een apart stukje Nederland. Het land van de landers werd bouwterrein. Visserij en middenstand ondergingen gigantische veranderingen, zodat velen haast geen notie meer hebben van de antieke toestanden die hun ouders en grootouders nog kenden. Vandaar deze publikatie over veranderd land.
Het enige niet-kerkelijke feest op Urk was het zomerse hooifeest. Het was vooral een kinderfestijn, dat een week duurde. In die week zorgde elk kind er voor een flesje te hebben, waarin water en stukjes drop werden gedaan. De inhoud werd al schommelend tot schuimen gebracht. Dan werd het kurkje er even uitgedaan en het schuim van het dropwater gezogen. Al schommelend en zuigend trokken de horden kinderen naar de boot uit Kampen om de maaiers af te halen en naar de logeeradressen bij de landers te brengen. Dan weergalmden de straatjes van het geroep en gezang: ,,Wiedewiedewiet, doar hei de maaiers”.
De maaiers werden door de landers goed verzorgd, en op het land en ’s avonds thuis voorzien van koffie en maaierskost. Er werd gemaaid, geharkt, gekeerd dat het een aard had en, was het droog weer, dan rolden al gauw de hooiwagens naar de hooizolders. De kinderen mochten dan op het „hooibalkien” van de lander waar hun moeder de melk kocht, spelen en ravotten. Zo werd het hooi goed ineen gedrukt. Warm en onder het ,,hooikrop” gingen ze pas naar huis als het donker begon te worden. En de andere dag begon het feest opnieuw.
De laatste dag was de grote dag van het feest. De wagens die het laatste hooi aanvoerden (’t leste kreolesien) en die maar half gevuld waren, boden plaats aan zingende, juichende kinderen. Uitgelaten galmden ze de traditionele of ook nieuw bedachte woorden op de oude wijs:
Top panorama eind zestiger jaren.
Jurie an de sluis, want het hooi is thuis, en het hek is van de dam of. Wat zal’t laand nou eten? van wat de koenen sketen, enz.
of de verwoording van een dorpsschandaaltje als:
Hooi op de wagen, hooi op de wagen, Tuneman het z’n vrouw geslagen, hooi en stro, hooi en stro, o die vrouw die schreeuwde zo.
En dan kwam het uur, dat de maaiers weer naar de boot gebracht moesten worden, door veel groten en nog meer kleinen. Wat droefgeestig getoet van de boot liet over het hele eiland horen dat het feest weer voorbij was:
En dat gaat weer, en dat gaat weer, en dat gaat weer voor een jaartje.
Er zou een ballade op de Urker boer te dichten zijn (Willem Ruiten deed dat trouwens). Verjaagd van zijn wetland, verstrooid over de polder....
Jan Post (Jan van Fokkien) was boer in hart en nieren. Eenfoto vol symboliek: de visverwerkendeindustrieeistmeeren meerruimteen de boeren? Zij verdwenen de een na de ander uit het Urker dorpsbeeld.
Die werd uitgevoerd in de jaren 1934 en ’35. Van de voorbereiding, uitvoering en afwikkeling is een archief bewaard gebleven, dat belangwekkend genoeg is om nader te onderzoeken. Dat onderzoek is ook al op gang gekomen en wellicht kan daar later in een publikatie nog kennis van worden genomen. Met het antieke hooiland was het definitief afgelopen. Tenslotte de geschiedenis van het hooiland overziende, komen we enerzijds tot de conclusie dat o.m. met het oog op de komende inpoldering, de verhouding tot de rijksoverheid en de bereikbaarheid van het land aan een ingrijpende verandering van de plaatselijke situatie in 1934 niet langer te ontkomen viel, maar kan anderzijds ook de vraag gesteld worden of de gekozen oplossing voor het ingewikkelde probleem wel de juiste en voor de gemeente Urk de voordeligste geweest is. Als de bestuurders van toen ook maar even in de naaste toekomst hadden kunnen zien, zou de gemeenschap denkelijk niet zo gemakkelijk haar grondrechten hebben prijs gegeven.
Het hooiland heeft voor en na heel wat pennen in beweging gebracht. We drukken er twee af. Een uit 1889 en een uit de jaren twintig.
Urk, 29 April 1889
Aan den Gemeenteraad Alhier Weledele Achtbare Heeren,
Ondergeteekenden veehouders en inwoners der Gemeente Urk komen tot UE vergadering met een vriendelijk, doch tevens met een dringend verzoek. Om voor dat het vee op de weide worde gelaten een Afsluitingshek om de kom der huizen worde gebragt. Opdat ten eersten, niet alleen des daags, voor groot of klein, maar ook des avonds wat veiliger is op den weg te verkeeren. Ten tweeden zal de zindelijkheid er veel door bevordert worden. En ten derden zal het vee er van gebaat worden daar ’t gras zoo veel niet zal worden vertrapt, dat toch alleen aan de veehouders verhuurd wordt. Nu zullen onze Edelachtbaren de vraag doen, wat soort hek en hoedanig te plaatsen? Soortgelijke als Heeren Snijder of Hakvoort ruw traliewerk doch iets hooger met 3 riggels op de palen, dan van de Zuidhoek kerkhof tot aan de helling Kl. Hakvoort, van Klaas Hakvoort beneden aan de Zouterij van Hoekstra, dan Noordkant kerkhof bij de kerkdeur aan pastori hek, achter de pastori tot aan de palen, voors van de mestfaalt aan ’t huis van F. Bode daar achter de huizen langs tot achter oude school op de palen aan. Dan kan de mestbak bij P. Keuter blijven en als dan achter P. Nentjes ook een steenen mestbak worde gemaakt, en wordt onderhouden met leeg brengen, zal de zindelijkheid om de kom der huizen bevorderd worden.
Wij geven dit UE Achtbaren in overweging en zagen het gaame met een goede uitslag bekroond, daar ook onze timmerlieden thans niet veel werk hebben, en onze Gemeenteweide al in geen 2 a 3 jaar is bemest, wat daar aan gespaart kan hier aan besteed worden.
UE Ab. onderdanigen P. Hoekstra W.T. de Vries F. Hakvoort de Weduwe H. van Urk E. Nentjes
J. Roos
T. Hoekstra jr. L. Gerssen
J. ten Napel W.H.Schraal M. Schraal
Aan den Raad der Gemeente Urk.
Edelachtbare Heeren, Ondergeteekenden alien inwoners van Urk geven met verschuldigden eerbied te kennen, of niet het ijzeren hek geplaatst door de zoogenaamde land of gras gewas eigenaars zou verwijdert kunnen worden van de Gemeente weide, en wel om de volgende reden.
t le Is het zeer lastig voor ’t volk dat melken moet in de Gemeenteweide, en wel dat gedeelte het welk hooiland wordt genoemd.
t 2e Beschouwen het Ondergeteekende als dwingelandij van boven genoemde heeren.
t 3e Wordt door sommigen beschouwd als eerste stap van optreden van bovengenoemde heeren om op het hooiland hun eigendomsrecht te laten spreken, ook na dat het is gemaaid. Dit wordt toch door de Gemeente Urk een als ge¬ meente weide beschouwd, en ook als zoo danig door alle veehouders wordt betaald.
t 4e Beschouwen ondergeteekenden dit als een handeling buiten hun bevoegdheid, om een hek op gemeentegrond te plaatsen, en nadat het gras is gemaaid te laten staan, om daarmee pressie op het publiek uit te hoevenen.
t 5e Geven ondergeteekenden te kenne dat het hun niet te doen is om tegen die boven genoemde heeren te ageeren uit liefhebberij! Dat is heel ons doel niet want dan zouden we over de andere twee afsluitingen, die ook zeer lastig zijn kunnen spreken.
Wij geven de Raad enkel maar in overweging of die handeling attrem is of niet! Menig boer en burger moet toch voor dit genoemde hek een groote omweg maken, die eigen’tlijk toch niet noodig heeft.
B.V. Sommige wed. vrouwen of andere lieden die een schaap hebben, moeten om die enkele senten melk die geheele omweg afloopen.
Vertrouwende de Raad hierop gunstig zal atviseeren en het zal los maken of wegnemen teekenen wij met de meeste
1. Op de „berg”, voordat deze volgebouwd werd met huizen. En die bebouwing begon al een eeuw geleden en was voor de laatste oorlog voltooid.
2. Aan de rand van het dorp op de gemeenteweide. Na de afrastering tussen „prikkel” en sloot.
3. In het hooiland als het gras gemaaid was. Hier volgt een korte karakteristiek:
Op de berg Het hoogste deel van het eiland Urk werd „de barg” genoemd. Daar stonden drie eeuwen lang alleen het kerkje en de vuurboet. Het grasland eromheen was gemene of gemeen¬ teweide. Iedere bewoner van Urk mocht er (onder bepaalde voorwaarden) wel een schaap of koetje laten grazen. Voordat een beschoeiing werd aangelegd hep de berg met een klif in zee. Voordat die bebouwing oprukte was het het mooiste deel van het eiland. Er is weinig of niets van over gebleven.
Rond het prikkel
Met het „prikkel” werd de omheining, de afzetting van het dorp bedoeld, zoals die onder Van Suchtelen werd gerealiseerd. Voordien kwam het vee vaak bij en tussen de huizen. Langs het prikkeldraadhek ontstond een smal wandelpad, veel gebruikt door mensen die een luchtje gingen scheppen.
F. Bode W. Kramer
Zo kon je een rondje doen om het dorp: Aan de ene kant van het pad de huizen van wijk 6 en wijk 4 (de slikhoogte). Aan de andere kant zag je het vee, verderop het paalscherm, een pomp met drinkbak, en zo nu en dan een markante lan¬ der in een stuk gemeenteweide die zijn koeien molk.
Zo gauw in het vroege voorjaar het gras in Voor- en Achterland begon te groeien mocht de dorpsjeugd zich daar niet meer vertonen. Ze kon spelen op het zanddijkje, achter het paalscherm, bij de molen, het topshoofd en de staart, maar het hooiland was taboe. Veldwachter en schoolhoofd controleerden regelmatig of het verbod werd geeerbiedigd. Brak in de zomer het hooifeest aan, dan mochten op de laatste dag kinderen meerijden op de halfgevulde hooiwagens. Daarna ging het hek van de dam, en werd het gemaaide land gemene weide. Daar klonk in de zomeravond dan het geroep van de landers. Kom dan, kom dan! De beesten kenden de stem van hun bazen en kwamen om zich te laten uitmelken. Op Urk telde elke druppel. Haasten deden de landers zich niet. En vroeg kwamen ze ook al niet. Wie rond het prikkel wandelde, kon in het vallende duister nog wel de melkstraal in de emmers horen spuiten. Op Urk ging men laat naar bed en de dorpswinkeltjes waren welhaast tot middennacht open. Het Urker koeieras gaf een dunne, blauwachtige melk, maar een rechtgeaarde eilander verkoos die toch boven de uit Kampen aangevoerde ,,botemelk”.
Ik zie’t niet bij de Schelpenhoek, want dat van vroeger blijft er zoek al staat daar een rij palen. Het is en blijft maar surrogaat; het kan hoe aardig het ook staat bij ’t oude toch niet halen.
Ik mis de sfeer van’t oude Top, het golfgeklots en noem maar op: ’t vertrouwde uit vroeger jaren. Ik denk als ik daar dromend sta en dat random mij gadesla: geen klomp zelfs kan hier varen.
Ik vind het daar niet in de Noord, ik mis de koeien van Jan Woord en die van Geert van Ide. ’k Mis Jan van Pieter met zijn juk, twee emmers en een melkerskruk en andere brave lieden.
Ik mis het nijvere gesjouw en’t moeizaam karretjesgedouw van al die kleine boeren. Ik denk aan’t schouwspel dat mij trok, als daar Jan Post met ,,kuus”-gelok zijn kalveren kwam voeren.
Ik denk aan maaiers, bulten hooi en „skommeldrok”, wat was’t toch mooi om daar dan rond te springen. Nu staan de huizen daar gerijd en is er niets meer dat verblijdt dan de herinneringen.
Die dingen uit mijn kinderland komen soms spelend, hand in hand, door mijn gedachten dwalen. ’t Staat knap daar bij de Schelpenhoek, maar’t Urk van vroeger blijft er zoek, ondanks die dam met palen.
Uit de bundel: „Van dieren, mensen en dingen”
Merktekens van de landersgeslachten.
/Ji. /<Yl v £ • / <v t Vi//i M"I M.. Mi 3/.
Merktekens van de landersgeslachten.
De Stichting Urker Uitgaven heeft tot doel de uitgave van min of meer belangrijke bijdragen in enigerlei vorm over of in verband met het volksleven, de taal, cultuur en geschiedenis van Urk mogelijk te maken.