38 minute read

18. Jan en de baron

Next Article
17. Turf

17. Turf

Alweer een tijdje geleden hebben we een afvalcontainer gekregen. Het zijn van die grote bakken met twee wieltjes eronder. In de ene gaat groen en keukenafval en in de andere het normale afval dat verbrand wordt. Het blijkt dat de groene container meer afval krijgt te verstouwen dan de grijze container. Een container per week, die door een moderne vuilniswagen wordt opgehaald. Met grijparmpjes worden de containers opgepakt en door de mannen op de goede plaats gezet. De bak wordt geledigd in de buik van de vuilniswagen die bijna een halfmiljoen kost. Op dat moment verwijlden mijn gedachten van weleer, ze gingen jaren terug en op mijn netvlies verschenen Jan en de baron. Door de Urker straten rijdt een wagen. Het is een grote rechthoekige bak op een wielenstel. Voorop is een plankje waar de menner op zit en aan de achterkant kan de palfrenier staan als alles is opgeladen en de kar richting losplaats vertrekt. Met deze wagen word eenmaal per week het vuil opgehaald. Nu waren we toen maar met z’n vierduizend Urkers onder elkaar en we maakten niet zoveel vuil. Het waren de vaste en urinale stoffen die tijdens het voeten bedekken, ook wel de stoelgang genoemd, onze body verlieten en in de emmer terecht kwamen. Ja, wat wil je, we waren toen nog niet zo modern. De nachtspiegel (de pot) was nog in grote ere onder ons en deze werd op de put geledigd. Bij de nieuwe huisjes die toen gebouwd werden kwam ook een gemetseld ‘huisien’, waar aan de straatzijde, onderaan, een deurtje ofluikje was gemaakt waardoor de emmer naar buiten kon worden gehaald ter lediging in de kar. Waar dit niet zo was en er maar een eenvoudig optrekje van hout tegen het huis was aangebouwd kon de roep gehoord worden: “Aole, ei je de immer al beuten e-zet, de karre komt er an!” Nou nou Jan, zo kan ie wel weer. Nee, laten we de zaken eens op zijn merites bekijken, zou Teunis Visser zeggen. Als ik zo terugdenk kan ik niet dankbaar genoeg zijn dat we nu in anderen omstandigheden leven. Toen ons huis in 1936 op dezelfde plaats gebouwd werd, verdween het ‘huisien’ van buiten en werd er een toilet in huis geplaatst, een watertoilet. Dat wil zeggen: na een grote boodschap moest je er zelfeen emmer water doorheen gooien. Dit alles ging via een beerput op ofnaar de al aanwezige riolering. Het was nog niet zo, zoals onze buurman Piet Ras ons zijn relaas vertelde, nadat hij op bezoek in de Zaanstreek geweest was: “Ik ging nor et uisien, gafeen trek an et touwtjen in et iele spul was toe zo in Amsterdam.” Nu we bij Piet beland zijn, komen we ook bij de baron. Deze was daar ter woning als broeder van de vrouw van Piet, Lebe. Er was ook nog een Jan thuis, ook weer een broeder. De naam van de baron was Klaas. In de volksmond was dit Klaas de baron. Hoe ofhij aan deze

naam gekomen is weet ik niet, maar ik geloofdat hij ook geparenteerd was aan het ‘vorstelijk huis’ dat wij toen op Urk bezaten. Ze woonden bij het eerste gat, waar de basaltwaterverdediging overging in het paalscherm. Er is nu een parkeerterrein gemaakt. Een groot hek sloot de binnenplaats afwaar de familie woonde. OokJaaie en Marrie woonden daar. Jaaie Stokebrand was erkend jager, met een roeibootje zette hij zijn botnetjes uit. Willem de Boer woonde daar met twee zusters. Willem was een los-vaste werker in de turf, in het steen lossen en hij was bij Jan Woord op gezette tijden in het hooi en s winters was hij betrokken bij het legen van de groep achter de koeien. Hij meste in de de lekkere warmte van de stal en praatte met de koeien welke hij, volgens overleve¬ ring, ook in zijn avondgebed gedacht.

Jan en de baron moesten deze voorraad koeienmest uit de grote opvangbakken, die buiten tegen de muur van de stal waren geplaatst, in de kar laden. De mest werd vervolgens vervoerd naar de gemetselde ‘stroenbult’ waar ze moest worden gelost. Dit vervoer ging niet altijd zonder verliezen gepaard. Een van de raadsleden sprak daarover in de raad, in een repliek zei hij: “Mijnheer de voorzitter, ik wil opmerken dat de mensen te veel koeienmest in de kar laden. Als die kar dan over een bultje rijdt, dan gaat het van klort-klort-klort.” Algemeen gelach van de rest van de vroede vaderen, alhoewel de man gelijk had. Je kon, als Kleinduimpje, precies de weg van de mestkar volgen. Nogmaals, ik weet nog niet waarom ofKlaas toen de baron werd genoemd. Niet omdat hij achter op de kar stond, want daar leek hij meer op een palfrenier, strak geieund op de schop die in het afval stond, afen toe wat bruin tabakssap spuwend. Als tegen de wind in werd gereden, kleurden de sappen zijn doorgroefd gelaat, want omdraaien was er niet bij. De baron stond als een rots, zijn wangen deinden op en neer met elke beweging van de kar, waar geen veren onder zaten. Nee, ik geloof dat Urk hem de naam van baron gegeven had vanwege zijn manier van lopen. Kaarsrecht liep hij met korte driftige passen. “Nou man, kiek Kloas lopt net as een baron.” Zo zal het wel gegaan zijn. De baron droeg ook beenkappen. Deze leren beenkappen waren afdankertjes van onze dorpsveldwachter Kok, die ze bij zijn uniform droeg. Je staat er van versteld hoe sterk die dingen waren, want de baron had drie paar: een paar voor in de poep, een paar voor als het gewone huisvuil werd opgehaald en een paar voor als hij het vaandel voor de muziek uit droeg. Dit paar was zijn beste, het werd gepoetst met het ledervet van het tuig van het gemeentepaard, de ‘zwarte’. Ik was nog muziekdrager. We hadden ons verzameld boven de hoogte van Gerrit Snoek. Ons repetitielokaal was in het spieringhuis onder het huis van Gerrit Snoek. Het muziekkorps moest een

serenade brengen aan een bruidspaar dat vijftig jaar getrouwd was. De baron had zijn beenkappen extra opgepoetst, zodat ze glommen in de avondzon. Er werd afgemarcheerd door de Meester Jansmastraat. Halfin de straat kionk het fluitje van de dirigent en even later drie klappen op de grote trom, waarna de muziek inviel met de mars “lang zal ze leven, lang zal ze leven”. Klaas voorop droeg fier het vaandel. Ofhet kwam door de beenkappen, maar de stappen van Klaas waren groter dan anders. Als spelende kwamen we bij de Prins Hendrikstraat, Klaas was er het eerst en sloeg linksaf, richting Hervormde Kerk. Gerrit Snoek liep naar voren en gafaan dat wij rechtsafmoesten. Klaas liep fier door en kreeg bij Geert van Iede pas in de gaten dat er iets fout was. Hij keerde zich om en keek de muzikanten op de rug. “Vewek”, (hij sprak de r nooit uit) “ze gonen de angewe kaant eut.” Klaas ging toen weer met vliegend vaandel achter de slaande trom aan en bij de winkel van Jurie Brouwer liep hij weer voor de troep uit. Toen Jan het geval hoorde van zijn palfrenier zei hij: “Jie adden zieker twie linker bienkappen omme Kloas_” Jan, de baron en ... het paard, de zwarte. Het paard werd prima verzorgd en kreeg boven zijn haver nog lekkere broodkorsten en stukken roggebrood. Ofhet nu door dit eten kwam is nog steeds onbekend, maar op een van zijn tochten door het dorp bleefhij ineens staan en liet een hele serie onparlementaire geluiden van onder zijn staart implantatie komen. “Nou zwarte”, zei Jan, “kan het niet een bietjen fesoenlijker?” De zwarte keek dan om, net ofhij zeggen wilde: “Je weet niet halfbaas hoe of dat opknapt, als je zo’n kramp hebt.” De zwarte ging weer verder, hij stopte uit eigener beweging bij het volgend inladen. Klaas was al vooruit gelopen en gooide de gereed gezette emmers met uitlating van levende mensen in de kar.

Je moest niet toevallig langs de andere kant van de wagen lopen als de emmer geledigd werd, want dan had je de kans vreemde urinespatten op kleren of aangelaat te krijgen. Er was in die tijd niet zoveel afval als nu. Papier en hout werden verbrand in de kachel ofhet duveltjen. Koffiedik en theeblaren met daarbij wat restjes overgebleven eten en/ofvisgraten vormden de boventoon. Dit alles werd samen met de faecalien der mensenkinderen in de kar geladen en naar de zogenaamde ‘stroentbult’ gereden en aldaar gelost en weer vermengd met de daar aanwezige koeienmest. De paardenmest zorgde voor een goede fermentatie, zodat een product ontstond dat gretig aftrek vond naar de dorre, droge, zanderige gebieden in Drente. Menig Drents gebied is daar tot rijpe voile wasdom gekomen dankzij het Urker compost. De mest moest ook afgevoerd worden en dat gebeurde per schip. Er liep vanafde mestvaalt achter de oude vismeelfabriek, de elektrische centrale en de, wat we toen noemden de

De voorvader van defamilie Ten Napel.

nieuwe zaak van Hoekman, een smalspoor naar de haven tot aan de werfvan Metz. Via dit smalspoor werd de mest per kiepkar, door een paard getrokken, naar de haven vervoerd. Hier werden de karren leeg gekiept en door de Urker werkers per kruiwagen in het ruim van het schip geladen. Stel je voor, mannen in Urker klederdracht die kruiwagens vol scheppen en dan deze met mest gevulde kruiwagens over een plank kruien naar het schip en dan deze kledderende kledder in het ruim storten. Om hun kleding te beschermen hadden sommige kruiers een oliebroek aan en een zuidwester op. Het transport van de kiepkarren met de paarden werd eerlijk tussen de vrachtrijders op Urk verdeeld. Iedereen kwam aan de beurt.

De meerdere taken vanJan In de dertiger jaren was er al wel riolering op Urk, ook hadden we waterleiding. Het water kon getapt worden uit de standpompen die op verschillende plaatsen in het dorp stonden. Er waren echter maar weinig toiletten op deze riolering aangesloten. Water om te drinken werd uit de regenwaterbakken gehaald. Het leidingwater smaakte niet lekker. Ook voor de fijne was was dit leidingwater niet geschikt, het kostte te veel zeep om het water zachter te maken. Voor het spoelen van de zware baaien kledingwerd het wel gebruikt en natuurlijk voor het vrijdagse straatschrobgeweld. Vrijdags werden er geen praatjes gemaakt, dan was het de wekelijkse grote boen- en schrobdag. Zo was de maandag de grote wasdag. Een droge zomer was een ramp. De kerkenbakken werden dan geopend en voor twee centen kon je dan een lgank’ (twee emmers) water kopen. Je moest ze zelfputten met een akertje. Het gebeurde wel dat de gemoederen zo heet gebakerd waren dat sommige schedels op hardheid werden beproefd door er met een emmer op te slaan en voor de afkoeling zorgde dan weer een akertje met water dat over de ruziemakers werd gegooid. Boezels werden afgerukt en hullen sneuvelden ook wel. Ondanks het feit dat het hemelwater via het dak van de gereformeerde ofhervormde kerk in de bak was gevloeid, was dit geen verzekering dat de waterbevoorrading in pais en vree geschiedde. Als de kerkenbakken ook leeg raakten, werd er water met de postboot aangevoerd. De ballasttanks werden dan vol water geschept, zo uit de IJssel even buiten Kampen. Ook van hieruit werd het water per ‘gank’ verkocht. De bemanning zorgde voor de goede orde. Een spreekwoord, dat door oudere mensen op Urk nog wel eens wordt gebruikt, stamt uit die tijd. Het was een droge tijd, de kerkenbakken waren leeg en van de verschillende regenwaterbakken waren de laatste beetjes ook opgebruikt. Een lid van de Hervormde kerk had niets meer in voorraad in de bak, maar hij wilde toch een lekker ‘bekkien’ zetten. “Ik weet

wat ik ga doen”, zei hij, “ik ga naar de Hervormde pastorie en vraag daar om een emmertje water.” Zo gezegd, zo gedaan. Hij op weg naar de pastorie. Deze werd bewoond door dominee Lingbeek. Bij de pastorie aangekomen trok onze vriend opgewekt aan de bel, gedachtig aan het lekker water uit de pastoriebak. De eerwaarde deed zelfopen. “Goeienavond dominee, mijn regenwaterbak is leeg en ook de kerkenbak is leeg, zou ik misschien dit kleine emmertje met drinkwater uit uw bak kunnen krijgen?” “Het spijt me beste man”, antwoordde de dominee, “dit doen wij niet!” De waterhaler gloeide van verontwaardiging en zei: “dan hoop ik dat al het water in uw bak petroleum wordt.” Kalm reageerde de eerwaarde: “daar heb jij je emmertje water niet mee.” Uit hetgeen wij hiervoor aangaven blijkt, dat het leven op Urk toen niet van een leien dakje ging. Om ziektes te voorkomen, moest soms de omroeper met een boodschap van de dokter door het dorp. Deze boodschap kwam dan bij de dorpelingen zo over: “Op de fiets van de dokter moet het regenwater eerst gekookt worden voordat het wordt gedronken.” Die fiets van de dokter was natuurlijk “advies van de dokter”. Ondanks deze voorzorgen bleven de besmettelijke ziektes niet uit.

Eerst nog even een kleine sfeertekening uit die tijd. Urk, een klein eiland midden in de Zuiderzee die nog niet was afgesloten. Eb en vloed overheersten nog. Het hoge gedeelte van het eiland was bebouwd, het lage gedeelte was grasland, dat steevast een oftwee keer per jaar onder water liep bij een noordwesterstorm. De Urker boeren werden toen met een deftige naam veehouder genoemd. Net als nu was er toen al een mestprobleem op Urk. De mest van het gestalde vee moest vervoerd worden en daar had Jan een aandeel in. Verder moest hij met zijn hulp het karrenpaard verzorgen. Als gemeente ambtenaar was hem de zorg voor de gemeentestier op zijn rug gelegd. Voor het vermenigvuldigen en het op peil houden van ons melkvee had de gemeente Urk een dekstier. De veehouders moesten dus met Jan in contact treden om de dekkingsriten met hun tochtige koe te laten volbrengen. Vorstverlet en regenverlet waren er voor de mannen van de gemeentereiniging toen nog niet bij. Het waren lange dagen die zij toen moesten maken. Het was een drukke tijd in de winter, mest van de stalkoeien en het afval van de burgers moesten ondanks sneeuw ofgladheid worden opgehaald en gelost. Ook op de zondag was Jan in de weer, want de stier (‘bul’) en het paard moesten dan ook eten en drinken. Dan was er nog een taak voor Jan. Hij was assistent van de dokter. We gaan even terug naar de droge tijd in de zomer. Het drinkwater is schaars en ineens slaat het noodlot toe. Er breekt een epidemie uit, de tyfus grijpt om zich heen. Het gonst op Urk rond: “Heb jij het al gehoord, die en die heeft het ook te

pakken.” Zuster de Wit werkt onder hoogspanning. Er is nog maar een dokter op Urk, die doet wat hij kan in samenwerking met de gemeente ambtenaren. Voor verschillend huizen is zand gestrooid, zo’n tien centimeter dik. Dit dient om het geluid te dempen om de zieken de broodnodige rust te geven. Op de woning van de zieken is op de voordeur een aankondiging geplakt dat hier een besmettelijke ziekte heerst. Ook bij de school voor het huis van Trui van Inte ligt zand. De jongste, Flerik, is ernstig ziek. Flerik strijdt met de dood. Elke dag is er wel een begrafenis. Jan Kroeze doet zijn werk, want’s avonds moet hij met een roeiboot een stuk buiten Urk varen met een bijzondere last aan boord. Het zijn stalen gamellen van het Witte Kruis met de faecalien (ontlasting) van de zieke mensen. Deze stoffen mogen niet met de kar mee en ook niet in het riool gegooid worden. Jan roeit zo een stuk buiten Urk en gooit ze daar in de zoute zee, als de eb loopt, leeg. Hij boent ze met veel lysol schoon. Hij is nu in dienst van dokter Vonk en deze zorgt dat Jan geen besmetting oploopt.

Van de dokter krijgt hij heel goede brandewijn mee op zijn tochten. “Denk erom Jan”, zegt de dokter “voordat je de bussen opent eerst een slok bran¬ dewijn in je mond en met lysol je handen beschermen.” Zo roeit Jan en zo helpt hij de epidemie te bestrijden. Hij is ambtenaar, dat wil zeggen dienaar in de juiste zin van het woord. Jarenlang zag ikJan ons huis passeren met in zijn hand een in een theedoek gebonden schaaltje met eten. Elke dag weer, s zondags en in de week. Dat eten was bestemd voor twee vrijgezellen, familie van hem, die in de straat achter Fokke de scheerbaas woonden. Het waren wat wonderlijke mensen die nooit buiten kwamen. Met mijn vader kwam ik er veel want ze waren meesters in het netten boeten. Veel mensen waren bang voor ze. Als trouw kerklid van de Hervormde kerk heeft hij jarenlang de kinderen van de Hervormde zondagschool verteld uit de Bijbel samen met zijn zwager Freek Brouwer. Jan deed dat op zijn eenvoudige kinderlijke manier. Met Kerstfeest was de viering in de kerk, waar altijd een mooie kerstboom stond. Veel mensen kwamen dan luisteren naar de vertelling. Soms ging hij wel wat ver, naar onze mening, in het aanduiden van de toestand in de stal. Zo vertelde hij eens dat Maria niet eens luiers bij zich had en toen maar “haar snotdoek om et keend z’n getjen ding.” Gelach op de galerij. Jan draaide zich om en zei tegen ons: “Ik vertel et vor de kiengeren, niet vor jului, grote vullemen!” Ik schaamde mij wel een beetje, want hij had gelijk. Zwager Freek deed de vrije vertelling over het boek ‘Peerke en zijn kameraden’. Ja, zo leefden wij in die tijd op dat kleine eilandje midden in de zee. Klaas de baron is niet zo oud geworden. Op een vroege nieuwjaarsmorgen werden wij opgeschrikt door drukte op de Zegenaars-

De Wilhelminaschool.

hoogte. Wat bleek? Klaas was die nacht niet thuisgekomen. Later hoorde wij de toedracht van de zaak. Klaas had met vrienden de jaarovergang in een hotter op de haven gevierd. Na de klok van twaalfging onze Klaas nog even wat halen om de gezelligheid te bestendigen. Bij het overstappen van de hotter op de wal raakte hij te water. Heel Urk leefde mee met dit tragisch ongeluk in de eerste uren van het nieuwe jaar. Jan Kroeze moest toch weer een secondant hebben op de kar. Er waren veel en goede sollicitanten, want het was een fel begeerd baantje, vooral ook omdat het toen nog in zwang zijnde ludieke nieuwjaarzeggen door de karrenlieden een profijtelijke wrochting was. Het werd Jelle Romkes. Ofhet een rol speelde dat hij een buurman van de burgemeester was durven wij niet te zeggen. De Zeeman (Kees Kroon) kwam toch later in dienst van de gemeente toen Jan Kroeze de harp aan de wilgen hing. Aan een zeer werkzaam leven in dienst van de burgers van Urk kwam een einde. Samen met zijn vrouw mocht hij nog enige jaren van zijn pensioen genieten. Hij was nadrukkelijk aanwezig onder ons, door zijn werk, maar hij stelde zich nooit op de voorgrond. Er kwamen grote veranderingen. De kar ging weg, de stier ging weg, de zwarte, het paard, werd verkocht. Er kwam een auto. De ene verandering buitelde over de andere verandering heen. Jan bleefnog lange tijd zijn familie het eten brengen dat Bape gekookt had. Er kwamen jongere onderwijzers voor de zondagschool, daar stopte Jan dus mee. “Et is zo kiengeren”, zei Jan wel eens, “as je ouwer worren, brikt alles bij je anen of.” Een waar woord, maar dat deze mens, deze eenvoudige man, een sterke indruk heeft achtergelaten, bewijst, dat ik nu, op 73-jarige leeftijd hem in gedachten nog zie lopen, de rug wat gebogen. Als Jan’s morgens als eerste naar zijn werk ging, dan stond daar de gemeente opzichter Hendrik Nentjes - het kampertje - al op zijn personeel te wachten. Jan groette dan netjes “Gemorgen baas.” Nentjes antwoordde dan “Jan, pak het paard.” En ik hoor hem nog praten tegen zijn paard: “Goon je gank maar zwarte, wij binnen ier kloar....”

Eigenlijk zou ik er boven moeten zetten ‘het kerstfeest van Flip’. Het was 1927. Op Urk waren niet veel kerstbomen, dat vonden ze een beetje heidens. Alleen op de tweede Kerstdag stond een mooie grote opgetuigde boom in het Kerkje aan de Zee voor het kerstfeest van de kinderen van de Hervormde Zondagsschool. Flip werkte al en deed wel eens een karweitje voor eigen zak en verdiende zo wat extra’s. Een paar dagen voor de kerstdagen kwam hij thuis met een kerstboom in een doos, met daarbij een hele hoop doosjes met ballen, pieken, en ook heel dunne glazen slingers. Vol trots tuigde hij op vrijdagavond (zondag zou het eerste Kerstdag zijn) de kerstboom op. Hij werd tegen de houten gangwand gezet op het naaimachinetafeltje. Tussen de ramen kon niet, want daar stond de kachel. Dat tafeltje was smal, dus de boom stond bijna op de rand van het tafeltje. Uiteraard was het een namaakboom, dus de meeste takken waren naar voren gebogen en volgehangen met ballen en slingers. “Hoe kom je aan die boom?”, vroeg mijn moeder aan Flip. “Die heb ik bij Riekelt Romkes gekocht.” “Voor veel geld zeker.” “Ja, maar ik hoefde niet alles te betalen, ik had een karweitje voor hem gedaan en als het wat minder koud wordt, moet ik nog een klusje voor hem doen; ik kan goed met Riekelt opschieten.” Moeder vond het maar niks, maar vader zei: “Zet neer dat ding.” Flip tuigde vol vlijt de boom op. Ik vond de piek het mooiste, zoiets had ik nog nooit gezien. Onder de hoogste punt van de piek zat weer een bal, die aan vier zijden naar binnen liep met een verdieping. Als daar het licht in viel, zag je de allermooiste kleuren opschitteren. Elektrische lichtjes waren er niet. Er waren knijpertjes, waarin kaarsjes konden worden gestoken. Ook hing er een trompetje aan. Als je er zacht op blies kwam er een iel geluidje uit. Deed je het te hard, dan kwam er net een geluid uit ofje de kat op zijn staart getrapt had. Ook hingen er kerstklokjes aan de boom, die heel teer tinkelden als je ze even bewoog. Flip had ook engelenhaar tussen de takken verstopt. Later werd dit spul verboden, want het was gewoon heel fijn gemalen glas, dat zelfkon zweven en dat je dus kon inademen. Mijn ogen werden moe, zo veel kleurige dingen hingen er aan. Enfin, Flip had hem opgesteld en’s avonds werden er zelfs kaarsjes ingedaan en ook even aangestoken. “Bape”, zei mijn vader, “zet er een emmer water bij en zorg voor een ouwe deken om, als er wat mocht gebeuren, we de zaak kunnen doven.” Nu ik daar aan denk, had vader gelijk. Het huis was zo droog als kurk en veel hout; daarenboven hingen de netten op zolder en de pannen lagen op een rieten afdekking. Enfin, na een kwartier moesten na angstige spanning, de kaarsen weer worden gedoofd. Je mocht

alleen maar kijken en niet veel lopen vanwege de doorbuigende planken van de kamervloer. Bij de piek zat ook een kaarsje. De kleuren in de bal daarboven waren van een bovenaardse pracht. “Dan moet je hier eens gaan staan Jantje”, zei Flip, “dan zijn het weer heel andere kleuren.” Op mijn tenen kroop ik tegen Flip aan. “Ooooh, wat mooi”, zei ik. “Voorzichtig”, zei vader, “als ie valt dan is Leiden in last.” ’s Nachts stond de boom te pralen bij het kleine lichtje dat op de tafel stond. Afen toe keek ik vanuit de bedstede en zag de ballen en slingers dofoplichten. De andere dag aten we vogeltjes, die vader’s morgens heel vroeg geschoten had. Moeder had er ook maar een drilpudding bij gemaakt, die uit de vissenvorm gehaald moest worden met veel geschud en geklop. “Bape, ik heb lekker gegeten, ik geloofnet zo lekker als met Kerst.” Vader schoof de grote leuningstoel achteruit om de Bijbel te pakken. Maar o wee, de stoel kwam met de rugkant tegen de kerstboom en deze tuimelde, door de vele versieringen topzwaar met veel geraas van het tafeltje. “Blikstientjes”, zei vader, maar het was al gebeurd. Flip dook ernaar, maar kon niets redden. De tranen stonden in zijn ogen. Mij stond het huilen ook nader dan het lachen. Ik kroop er ook bij en vond tussen het gruis het trompetje. Ik zette het voorzichtig aan mijn mond en blies er heel voorzichtig op. “Tuuut” klonk het. “Hij doet het nog, Flip!” “Man, kijk ers de piek is ook nog heel!”, juichte Flip. “Als je piek maar heel is”, zei vader, “ruim straks de boel maar op en stop alles in een schoenendoosjes, eerst gaan we lezen.” Zo stond er dus op eerste Kerstdag geen kerstboom. Vader was er tegen. Laat het nu zo gaan, dat ik op tweede Kerstdag ziek werd en niet naar het kerstfeest in de school kon. Flip bood aan om op te passen. Mijn moeder had een zogenaamd kermisbedje voor mij gemaakt, van de leunstoel van vader en een andere stoel er tegenaan geschoven met daarop een hoofdpeluw. Het was wel lekker, maar ik betreurde het erg dat het kerst¬ feest in de school gemist zou worden. Flip deed een beetje geheimzinnig toen vader en moeder naar school gingen voor de kerstviering van de broers Jan en Harm. Ze gingen al vroeg weg, eerst nog even naar de opa’s en opoe’s. “Moeten jullie nog niet weg?”, vroeg Flip aan de broeders. Even later gingen zij op weg met de kopjes in hun handen geklemd. “Hou je kop Jantje, zeg niets, wij zetten de kerstboom weer op.” Ik werd ineens weer een stuk beter. Flip kroop onder de bedstede in de gang en haalde de kerstboom weer op. “Ik heb bij Riekelt Romkes nog wat spullen gekocht, we gaan hem mooi opsieren.” Een tijdje later stond de boom te schitteren en zelfde kaarsjes werden aangestoken. Flip haalde zijn Bravo mondorgel voor de dag en speelde “De herdertjes lagen bij nachte.” Ik kreeg gewoon wat koorts van kerstgenot. Ik had kerstfeest en Flip had ook zijn kerstfeest. Hij vertelde nog een verhaal over twee jongetjes die stekelbaars-

jes gingen vangen, hoe ofhet verder ging ben ik vergeten. De boom was ik ook bijna vergeten, tot ik hem een paar jaar geleden weer terug zag bij schoonzuster Geertje met altijd nog de toeters en de bellen en de vogeltjes. “Ja”, zei Geertje, “die vogeltjes vind ik zo mooi, die horen in een boom, zei Flip altijd.” “Ja”, dacht ik, en ik zag weer de boom achter de leunstoel van vader staan op het naaimachinetafeltje uit lang vervlogen tijd, uit 1927.

Hetgeemancipeerde Urker meisje (Een verhaal uit de twintigerjaren)

Jaawk liep balorig te zwerven door Urk. Hij was verlegen met zichzeif. Zijn maats waren op de vrijtoer, maar hij bezat de moed niet om een meisje te vragen. Als hij een meisje aankeek, was het net ofhij een spraakgebrek kreeg, de moed zonk hem dan in de schoenen. Er was wel een meisje, waarmee hij graag verkering zou willen hebben. Maar vragen, ho maar! Hij was nog niet verder gekomen dan over haar te fantaseren, hoe fijn het zou zijn als zij zijn meisje zou zijn. Hij zorgde altijd dat hij vroeg ik de kerk was, zodat hij vooraan op de kraak kon zitten, zodat hij goed in het middenschip kon zien waar de vrouwen zaten. Tersluiks gingen dan zijn blikken naar beneden, waar zij zat naast haar moeder. Hoe vaak had hij dit nu al niet gedaan. Hij wist precies de kleur van haar nieuwe kraplap, die zij’s zondags droeg. Maar de vorige zondag had zijn Henkien niet naast haar mimme gezeten. Hij was een beetje geschrokken, zou ze ziek zijn? Ofzou ze op een andere plaats zitten? Spiedend gingen zijn ogen over al die vrouwen in het midden van de kerk. Kijk nou eens, ze zat naast zijn bessien, die haar benen op een warme stoofhad. Anders keek zijn bessien altijd even naar boven en als ze Jaawk dan zag zitten, gafze een klein knikje met haar hoofd. Als antwoord stakJaawk dan de wijsvinger van zijn rechterhand even naar boven en mompelde dan zacht voor zich heen: “Ik zie je wel, ouwe mins.” Maar toen was het een beetje mis gegaan, zijn bessien keek helemaal niet naar boven, maar Henkien keek wel, zag hem zitten en stootte zijn bessien aan. ’t Was net ofze zei: “Kiek, daor zit Jaawk ok.” Zijn bessien keek toen ook naar boven en lachte. Jaawk had toen in plaats van zijn vinger, zijn hele hand even naar boven gedaan als groet. Toen had hij gezien dat Henkien haar ene hand van het psalmboekje losliet en even heen en weer ging over het boekje. Daar dacht hij nog aan toen hij daar liep. Zou ze dat voor hem gedaan hebben, zou Henkien...? Nee jongen, hou er over op. Wat moest dat meisje nou met hem. Hij had nog nooit met haar gepraat, alleen maar aangekeken. Zij kon wel wat beters krijgen. Ineens kwam hij tot de ontdekking dat hij op de westplanken liep. Nou nog maar even doorlopen naar het vuurtje en dan terug naar zijn bessien. Toen zijn bebe was gestorven, was hij gaan slapen bij zijn bessien. Zo was er wat ruimte bij hen thuis gekomen. Tjonge, ’t was wel koud, je liep hier zo in de guile noordwesten wind. Afen toe kwam de maan tussen de wolken door. Nog twee dagen en dan was het Kerst. Het zou wel geen witte Kerst worden. Zijn maats zouden wel een paar fijne dagen met hun meisje hebben, want varen tussen Kerst en Nieuwjaar deden ze toch niet. Bij het schaarse

maanlicht zag hij dat er allemaal letters in de witte verfgekrast waren. Impulsiefzocht hij een scherp stukje basaltscherfen kerfde daarmee eerst een J. dan een hart en daar achter een H. Hij schrok er een beetje van, dat hij deze twee letters in het hout had gegrift. Hij draaide zich om en ging op weg naar huis. Wat in zijn hart leefde, had hij aan het hout toevertrouwd. “Bin je daor oenze Jaawk?” hoorde hij zijn bessien zeggen. “Ja, zal ik de grindel maar op de duur skeuven?” “Nee, want ier zit nog volk in die moet er nog eut.” Toen Jaawk het kamertje binnentrad zag hij ineens Henkien zitten. Hij schrok een beetje, wat moet die hier? “Nou”, zei zijn bessien, “Henkien kwam nog effien buurten, ze mos d’r ulle nog effien op-aolen, in toe zeg ik: wacht effien op Jaawk, dan kan die effien mie om je naor eus te bringen.” “Nou in ik zit ier te wachten op de galante ridder die m’n zal beskarmen”, zei Henkien olijk. Jaawk voelde dat hij kleurde. Gelukkig konden ze bij dat licht van de petroleumlamp niet zien. “Nou”, zei Jaawk, “dan zullen we dat maar effien doen wel?” Even later liepen ze gezamenlijk door de donkere straatjes. Ze liepen zwijgend naast elkaar. In¬ eens voelde Jaawk, dat de arm van Henkien zich door de zijne strengelde en hij nam met zijn grote knuisten die kleine hand helemaal in zijn hand geborgen. Het tintelde door zijn bloed heen. Henkien liep naast hem en haar hand lag in de zijne! “Nou worden m’n vingers niet koud”, zei Henkien zacht. Was er wel een straat onder zijn klompen? In gedachten liep hij over rozen. Als er weer een vlaag wind kwam, drukte Henkien zich stijftegen hem aan. “Wat een wiend!” Ze zeiden het bijna tegelijk. Even later zei Henkien: “Waor wil je m’n ene-bringen, we goon oens eus vorbij.” “Lieve teed, ik ad’ er ielemaol gien arg in”, zei Jaawk. Ze stopten bij de deur en keken elkaar bij het bleke maanlicht aan. Met een beetje schorre stem zei Henkien: “As een jonge een maotjen teusbringt, dan gift die jonge z’n maotjen toch een koes?” Een koes! Jaawk bukte zich een beetje en drukte zijn lippen op haar wang. “Nee Jaawk, een echte koes.” Hen¬ kien pakte met haar handen het hoofd van Jaawk naar zich toe en drukte haar voile lippen op zijn mond. ’t Was net ofer voorJaawk vogeltjes zongen. Voor het eerst van zijn leven hadden vrouwenlippen zijn lippen en had hij vrouwenlippen beroerd. Brutaal beantwoordde hij de kus. Even later zei Henkien: “Nou bin ik joen karsmeid hi?” “Jazieker”, fluisterde Jaawk, “maar dan giefik je nog een koes.” “Genacht, Henkien”, “genacht, karsvrijer.” In gedachten — die door elkaar tolden - liep Jaawk terug naar het huis van zijn bessien. Hij deed de grendel achter zich op de deur en liep de kamer in. De grote lamp was al uit en op de tafel stond een klein nachtpitje. “Bin je daor oenze Jaawk?”, zei zijn bessien uit de bedstede. “Ja bessien, ik bin er.” Even later had Jaawk zijn baadje, broek en kousen uit en zei: “Nou genacht, bessien.” “Genacht zuun,

slaap maar lekker.” Jaawk dook de ander bedstede in en lag in het donker te staren. In gedachten voelde hij nog de lippen van Henkien op de zijne. “Nou eaw ik een karsmeid”, met die gedachte sliep hij in en droomde over Henkien, zijn karsmeid!

P.S. Die twee trouwden later en werden een gelukkig paar en ze gewonnen kinderen.

Bij het ouder worden kunnen, door een klein voorval, toch ineens weer dingen heel scherp voor de geest komen. Misschien zijn deze dingen voor een groot publiek niet zo belangrijk, maar voor het ‘individu als zodanig zijn bepaalde gebeurtenissen als met een stalen voorwerp in steen gegrift. Door weersinvloeden en andere omstandigheden zou het ingegrifte kunnen verbleken, maar wordt er water over gegooid dan komen de ingekraste letters weer tevoorschijn. Dit tevoorschijn komen speelde een rol toen ik bij het rubriceren en inplakken van foto’s een oude foto in handen kreeg, waarop het muziekkorps Adrianus Valerius troonde. Deze foto was gemaakt tijdens het concours te Arnhem. Bovenaan prijkte, op borsthoogte genomen, Louw Kramer; nog in de voile kracht van zijn leven. Mijn gedachten dwaalden terug tot in de twintiger jaren. Voordat ik zelfals bespeler van een instrument in de rijen van het muziekkorps was ingelijfd, gafhet horen van het spelen van een mars door het korps, mij rillingen van genot en liep ik als kleine jongen met de muziek mee. In die tijd werkte Louw Kramer tezamen met mijn vader op de werfvan Wypke Metz. Zij bouwden samen aan de laatste houten hotter die op de werfwerd gebouwd. Het was de UK 16, die voor rekening van Jan Bakker werd gebouwd. Bewust heb ik toen de bouw van dit trotse houten schip meegemaakt. Als het te donker werd om buiten aan te repareren botters te werken, werd in de grote schuur verder gegaan met de 16. De werktijden waren toen nog lang en’s avonds om een uur ofzes moest ik mijn vader koffie met een kadetje brengen. Jannetje van Louwe zat in de kleine kinderen en meestal nam ik dan voor Louw ook de koffie maar mee. Jannetje zorgde dat het blauwe kruikje met koffie klaar stond en het peperhuis met kadetje. Vaak gebeurde het dat als ik kwam, ze samen aan het branden waren van de gangen. De spanten van deze botters waren meestal zware, bijna in de vorm gegroeide takken van inlands eiken. De nauwkeurige vorm werd er met de dissel aan gehakt. De gebogen vorm van de gangen werd door verhitting van het hout verkregen. Wat dit branden betreft, konden Jan en Louw heel goed met elkaar overweg; het was een secuur werk en er moest voor gezorgd worden dat het hout niet teveel door de vlammen van het bosje riet, waarmee werd gebrand, aangetast werd. Er stond dan ook altijd een emmer met water klaar om lekvlammetjes te doven. Terugdenkende hieraan was het toch wel een romantische tijd. Er was nooit een woord van protest om de koffie weg te brengen. De grote houten schuur was fel verlicht op de werkzaamheden, maar er waren van die schrille donkere plekken en er vlogen ook vogels door de nok van de schuur, wat de zaak nog wat enger maakte. In mijn jongensfantasie

Een “glop” verbindt twee straten met elkaar.

zag ik grote vleermuizen door de schuur zeilen. Zo was dan Louwe Kramer in mijn jongste tijd een goede bekende voor mij, vooral toen ik op de kinderen ging passen als zijn vrouwJannetje s middags naar de kerk ging. De bewondering voor de man, die altijd zo kalm en bedaard zijn werk deed, veranderde in verering toen ik hem thuis zag en hoorde spelen, als hij de opgegeven psalmen oefende voor de samenzang ik de kerk. Als ik naast mijn vader op de noordkraak zat en het orgel speelde, bliezen voor mij de engelen op hun trompet en koning David speelde op de harp.

Jannetje, zijn vrouw, voelde met die bekende vrouwelijke intu'ftie de vraag die mij prangde, maar die ik niet durfde te stellen. Op een dag zei ze tegen haar man: “Als het een keertje kan, moet je hem ook eens meenemen naar het orgel in de kerk.” “Nou”, zei Lou, “als de tijd daar is, mag hij wel eens een keertje mee.” Gelukkig werd de tijd van wachten gekort. Op een zondag, toen ik mij meldde voor de oppas, voelde Jannetje zich niet erg lekker en zou thuis blijven. “Ga jij maar met Louw mee”, zei ze tegen mij, “dan is die hoek ook uit de keel.” Wat dit laatste betekende, snapte ik toen niet, maar ik was erg gelukkig met de invitatie. “Kom jongen, we gaan”, zei Louw, en daar stapte ik naast de grote meester vanuit zijn woning, tegenover de oude burgerboet, naar de kerk. Louw klemde tussen zijn hand het boek met de 150 psalmen en enige gezan-

gen met voor-, tussen- en naspelen van Worp. Tevens had hij nog wat door hemzelfgeschreven muziek bij zich. Ik moest twee stappen doen tegen een van hem, maar het was ofik op rozen liep. Voor het eerst van mijn leven zou ik een voor mij heilige plek betreden. Louw ontsloot de deur links achter in de zaal, die wij bereikt hadden door twee trappen te beklimmen. We kwamen terecht naast het orgel en het was zeer donker. Via een nauwe doorgang achter de orgelkast, kwamen we in het gedeelte waar het klavier voor het bespelen van het orgel aanwezig moest zijn. Het was hier wat netter, er stond een tafel en een paar stoelen. Ook was er zo’n zeshoekige luidspreker. Louw ontsloot een paar deurtjes boven zijn speelbank en mijn ogen zagen niet een, maar twee klavieren. Naast de klavieren zaten aan weerszijden grote, uitstekende knoppen. Later begreep ik dat deze dezelfde functie hadden als de uittrekbare knoppen die boven de speeltafel van een gewoon huisorgel zitten. Ik zei niets en keek maar en nam alles goed ik mij op. Louw zei zacht voor zichzelfheen: “Dan zullen we maar beginnen.” Hij draaide de lcnop om en ik hoorde een zacht trillend geluid, dat was de motor die lucht moest pompen voor het orgel. In de kerk kwam het volk binnen voor de avonddienst. Jochem, de koster, verwachtte veel bezoek, en zette alvast binnen het trouwhek wat stoelen klaar. Stiekem had ik dat gezien, door onder het gordijntje door een blik toe te werpen. In de kerk kwamen de mensen binnen, er was veel geloop, gekuch en gepraat. Op de orgelgalerij kwamen al die geluiden binnen. Die gemengde geluiden leken veel op het murmelen van een snelstromend beekje. Louw zette de door hemzelf geschreven muziek op de lessenaar en begon te spelen. Zijn handen streelden zacht de toetsen en licht van toon herkende ik de melodie van ‘Gebed des Heeren’. Over zijn schouder kijkend, zag ik dat er boven stond: ‘Paraphrase’. Bijna tegen het eind van het muziekstuk gaat er een klein lichtje branden. Dat betekent dat de dominee met zijn kerkenraad in aantocht is. Even later hoorde ik in de luidspreker de dominee de deur van de preekstoel dicht doen, dan wat papiergeritsel en vervolgens kondigt hij de beginpsalm aan: Psalm 99 vers 1 en 2. Er was die avond een gastpredikant, ds. Seinen uit Baarn. Hij preekte over de vraag naar de opstanding, de tekst was Mattheiis 22 vers 31 en 32. Wij zaten elk aan een kant van het tafeltje met daarop de luidspreker. Net voor de preek kwam Hendrik van Veen binnen om ook mee te luisteren. Hij zorgde voor de goede gang van zaken wat betreft de stroom en het geluid voor de mensen die bij de kerktelefoon de dienst meemaakten.

Toen de dominee de tussenzang opgaf, zei Louw zacht: “’t Is wel een baas he? “Louw voor zijn orgel”, een kort voorspel, en dan valt jong en oud in: Psalm

147 vers 10. Het voorspel moest wat langer, want de diakenen waren bezig met de collectes te verzamelen in hun van lange stokken voorziene zwart fluwelen zakjes. De diakenen die op de ‘kraken collecteerden, wachtten op elkaar en gingen gezamenlijk weer naar hun plaatsen terug. Als je ze zo zag lopen, leken het net van die pauselijke wachten met van die speren. Louw beeindigde zijn spel en de dominee begon aan de toepassing. Na het dankgebed gafde dominee nog op om te zingen Psalm 138 vers 1 en 3. Deze psalm was die avond wel het kroonstuk van de organist. In het voorspel liet hij zijn orgel al juichen en gafmet zijn voeten de bassen opdracht om zich bij deze juichklanken aan te sluiten. Ik kon niet zingen, ik kon alleen maar kijken en luisteren. Er zat een man voor het orgel, die de hele lange week van maandagmorgen tot zaterdagmiddag zware handenarbeid moest verrichten, en die nu met diezelfde handen, als een meester, met zijn spel de gemeente laat juichen en bidden. Hij moet de psalm uit zijn hoofd kennen, want ook de komma’s krijgen bij hem de waarde. Als het derde vers gezongen wordt, is het eerste gedeelte fortissimo, maar bij “Hij slaat toch, schoon oneindig hoog” is daar opeens die bruisende kracht van het orgel getemperd en strelen de vingers van Louw de toetsen. Waardig en zacht volgen de zangers in de kerk de organist. De stemmen van de jeugd, van de vrouwen en de mannen knielen nederig en brengen Hem de eer in hun zang... Als Louw zijn naspel heeft beeindigd, veegt hij even met een grote, rooie zakdoek in zijn ogen en snuit ingehouden zijn neus. Later lopen we samen naar huis; een kleine jongen loopt naast de maestro. Nog weer veel later spelen we samen in de muziek en nog weer later is hij mijn dirigent bij het muziekkorps. Ik herinner me nog dat we naar een concours in Bloemendaal gingen. Met het verplichte nummer (een ouverture) haalden we goede punten maar ons vrije nummer, een psalm met voor-, tussen- en naspel, door Louw bewerkt, oogstte de meeste lof. In het jury rapport stond: “De uitvoering van het vrije nummer was van een zodanige schoonheid en zuiverheid dat de klank van het kerkorgel werd benaderd.” Toen de laatste toon van het naspel verstierfonder het bladerdak van het Bloemendaalse bos, klonk voor de Urkers en hun dirigent een daverend applaus, nadat er eerst een tijdje een ontroerde stilte was geweest. Vanachter mijn trombone, met een brok in mijn keel, zag ik, nadat de laatste tonen verstorven waren, Louw een grote (nee, nu geen rooie) witte zakdoek uit zijn zak halen. Hij snoot zijn neus omstandig, nam zijn bril afen veegde zijn ogen schoon. Zijn orgel had hij nu alleen maar met een stokje bespeeld. En zeker, dat kon hij ook. Zo herinner ik mij Louw Kramer, een musicus bij de gratie Gods.

This article is from: