16 minute read

11. De eerste baan

Next Article
10. Spieringen

10. Spieringen

laas Romkes nam de gelegenheid waar toen mijn moeder bij opoe ten Napel an het werk was. “Buurvrouw, je wieten, je heawen vier jongens in d’r eawen drie jongens bij m’n ewarkt in nou wouwen we graag ok de vierde in dienst eawen.” Moeder bleefzwijgen en dacht na. Klaas vervolgde: “Je wieten Bape, bij oens moeten we aarlike minsen eawen in dat binnen die van joe.” Zo kwam ik bij Klaas van Leendert terecht, niet met mijn zin, maar.... “Gij zult uw ouder need’rig eren. Toen ik daar kwam, eind 1933 (ik was nog geen veertien) mocht ik niet werken, maar ik was gerekruteerd om de koffers van een handelaar in textiel uit Kampen bij verschillende klanten te bezorgen. Dit gebeurde met de kruiwagen van Klaas van Leendert. De handelaar, Van Oene geheten, kwam altijd met de hotter van de Romkessen mee, die ook voor het bezorgen van de bestellingen zorgden. In twee dagen verdiende ik dan / 1,50. Veel winkels die toen bezocht werden bestaan nu niet meer. Achter de Gereformeerde kerk was het winkeltje van Willem van Pieting. Marie Groen in de Kalkenstraat was altijd de laatste klant. Dat Leendert Brouwer in de manufacturen is gegaan komt misschien wel door zijn moeder, want ook daar moest ik koffers brengen. Vader bemoeide zich alleen maar met de groente, maar moeder Ede deed in het klein wat in textiel. Een goede klant voor streeptbaadjes en boezelgoed was ‘de koopman. Officieel heette hij Willem Romkes. Naast meester Verstelle in Wijk 6 woonde Hein Ras (manke Hein), ook een klant die veel Urker goed verkocht. Ik was dus in die dagen goed ingevoerd bij de plaatselijke textielhandelaren. Met een variant op de klokkenluider van Poederoyen: “Het sjouwen deed Jan, hij verdiende er wat an.” Maar als ik’s morgens voor school de koffers bij Marie Groen ophaalde zei ze altijd: “Ier zuun, koop doar maar wat vor.” In mijn hand lagen dan twee vierduitstukken, tezamen dus vijfcent, een ware rijkdom in die tijd. Van Oene, die net zo’n snor als Stalin had, pochte bij de gebroeders Romkes op mij en zodoende wilden ze mij ook inlijven, en dat gebeurde. Wie was nu eigenlijk Klaas van Leendert? Toen ik er kwam was Klaas van Leendert een oude man, die voor de tweede maal getrouwd was na zijn weduwnaarschap met Berendje. Bij zijn eerste vrouw had hij, voor zover ik weet, vijfzonen en een dochter: Riekelt, Dubbele, Klaas, Flerik (Frederik) en Kee, die zal wel Cornelia geheten hebben. Riekelt had een eigen schip, de bolle UK 88. Kee was als oude vrijster getrouwd met Hendrik Romkes (Zeezicht). Dubbele en Klaas waren in de beurtvaart en Flerik was uitgekocht, maar werkte toch in de buurt van Urk-Kampen v.v. Dit alles onder de verzamelnaam ‘Kloas van Leendert’. De stalen hotter waarmee zij

de beurtvaart op Kampen uitvoerden, was in Enkhuizen gebouwd. Voor de voortstuwing was een 50pk Kromhout ingebouwd, waarmee in het begin enorm veel pech ondervonden werd. Er werd toen al op Urk over sabotage gesproken, allerlei geruchten deden de ronde. Door de familie Romkes waren twee Duitse jongentjes geadopteerd. Dit was na de Eerste Wereldoorlog, er was toen grote armoede in Duitsland. Ik geloofdat dit kwam door hun connecties in Kampen. Een oudere broer, Willy, woonde in Kampen, Otto en Helmut kwamen naar Urk. Otto noemde Berendje mirnme’ en was daar thuis. Hij trouwde later met Ale van Dokkum, een dochter van Inneman. Helmut was jonger en was thuis bij Riekelt en zijn vrouw. Deze ging later zelfs in de Urkerdracht. Als Rijksduitser werden ze in het laatst van de Tweede Wereldoor¬ log toch opgeroepen voor dienst bij de Kriegsmarine. Otto kwam met verlofin uniform van matroos. Hij zei een keer tegen mij: “Je moeten begrijpen Jan, ik eaw alles mit Oale bepraot, ongerdukken was niks vor mij, maar vechten doen ik ok niet, ze kunnen barsten.” Otto was een Urker geworden, zijn broeder Helmut heeft echter nooit meer iets van zich laten horen. Dat verdroot Riekelt en zijn vrouw zeer. We zijn wat vooruitgelopen, dus we gaan weer terug naar de tijd van de intrede als werknemer bij de melkboer Klaas en de beurtvaarder Dubbele met als meesterknecht Frederik en als technicus Otto Roth. De hotter ‘Eben Haezer’ ging s maandags, woensdags en vrijdags naar Kampen en kwam, na overnachting, de volgende dag weer terug naar Urk vol geladen met bestellingen. Als beurtvaarders hadden de gebroeders Romkes geen agent of vertegenwoordiger. Ze moesten alles zelfdoen, maar hun trouw en hun eerlijkheid waren spreekwoordelijk. Voor hen kwam dat alles op de eerste plaats. Op Urk zeiden ze: ‘Vor een dubbeltjen lopen ze ‘rluiers bienen eut ‘r gat’. Mijn eerste werkgever was eigenlijk Klaas, de melkhandelaar in detail en in het groot. Daarbij was hij ook grossier in zout. De melk werd betrokken van de melkfabriek ‘De Delta’. Het zout kwam uit Boekelo en werd opgeslagen in de schuur bij Marie van Reyer. Toen ik begon was een paar jaar daarvoor Klaas ook begonnen als grossier in groenten en fruit en de eierhandel bij Klaas was ook lucratief. Stiekem ben ik eens in de boekhouding nagegaan hoeveel Klaas op een ei verdiende, dat was ongeveer een halve cent ofiets meer. Het tellen van de eieren deed Klaas per drie. Als hij dus honderd eieren afmoest leveren telde hij 33 x 3 en dan nog een tot honderd. Jelle van Klaas de smid (Nentjes) was ook bij Klaas in dienst en hielp de kar drukken waarop een kist met vijfhonderd eieren. Hij plaagde Klaas wel eens bij het tellen. Klaas telde zo: “Negenentwintig, negenentwintig, dertig, da’s dertig.” Jelle zei dan ineens: ‘talhout’ tussen het tellen door en Klaas reageerde dan ook: ‘talhout’ en was de

tel kwijt. ‘Lamme jongen’ zei hij dan en Jelle maar lachen. De gebroeders Romkes waren allemaal zwaar ter tale. Bij Klaas liep het woord wel eens vast. Dubbele hakkelde, alsofhij elke lettergreep over een drempeltje moest tillen en Flerik sprak zo snel dat hij zichzelfafen toe moest afremmen. Toch moest Flerik steeds de bijzondere opdrachten vervullen. Delicate boodschappen en opdrachten werden steeds door Flerik uitgevoerd, hij wist waar en wat was te krijgen. Voor een kostuum ging je niet weg, maar Flerik haalde per kar een grote doos met zo’n acht kostuums uit de winkel van de gebroeders Bervoets, waaruit je thuis kon kiezen. De betaling deed je ook aan Flerik, die voor kwijting bij de winkel zorgde. Flerik was ook de schipper en roerganger en het is maar een hoogst enkele keer gebeurd dat niet werd gevaren wegens stormweer. Met ijsgang bleefhet zo lang mogelijk doortobben tot het niet meer kon. Als de hotter op Urk aanlegde werden de grote partijen, bestemd voor een adres, per paard en wagen direct naar dit adres gebracht. De rest van de vracht werd per handwagen naar huis gebracht, dat boven aan de hoogte stond, rechts van hotel Woudenberg. Als het regende was de gehele gang, de kamer en zelfs de achterkamer volgestouwd. Maarten de Boer was de met een kruiwagen uitgeruste vervoerder van bestellingen. Als het erg druk was en er verschillende adressen op de kruiwagen lagen, ging er iemand met hem mee, daar Maarten niet kon lezen. Vroeger, als een klant tegen een winkelier zei: “wat kost dat duur”, was het antwoord van de winkelier: “ja mins, er koemen nou alteed de vrachtkosten bij.” Afen toe ging ik wel eens mee naar Kampen, dit gebeurde als er winter inmaakgroente voor Klaas gehaald moest worden. ’s Maandags heel vroeg van Urk. Flerik vond het heerlijk, hij kon al zijn wetenschap over de tonnen en baken tegen mij kwijt, ondertussen afen toe een psalm neuriend. “Kijk buurman”, (hij noemde mij buurman omdat mijn opa en opoe naast zijn geboortehuis woonden), “wij kunnen aan alle twee kanten van die zwarte baak langs, de boot niet. De dominee had een mooie preek he? Kijk buiten, kijk buiten, dat moet je nou doen, dan kun je het verschil zien tussen het zoute water en het zoete water van de IJssel. Nou zout, het wordt al een beetje brak. Ja, de dominee had een mooie preek.” Ik ging even naar buiten, keek, en zag duidelijk de afscheiding van twee soorten water. Later bedacht ik dat de IJssel toch veel had bijgedragen aan de snelle verzoeting van de afgesloten zee. Wij voeren het Keteldiep in, twee smalle dammen als lange vingers uitstekende in de zee. “Hou effen vast buur, midden door hoor, niet op de dam, hoor ik ‘rs.” Vol trots hield ik de spaken van het stuurwiel vast. Flerik moest even doen wat de kippen niet deden. Even later liet hij buiten boord de puts vol koelwater lopen en ging zijn handen wassen. In een hoekje van de stuurkast hing een

Haringspeten op de haven.

dweiltje, hiermee droogde hij zijn handen. “Ja buur, Marretje zegt altijd: grote ofkleine boodschap, handjes wassen!” Ik lachte. “Marretje vond de preek ook mooi. Heb jij ook goed geluisterd buur? ’t Is voor je eeuwig heil hoor.” Flerik liet een raampje zakken en leunde op de onderkant van de opening. Hij tuurde de IJssel op. Vanuit de rietkragen trokken in de vroege morgenstond de nevels op. De hotter tufte driftig tegen de stroom in, hij luisterde nauwgezet op de correcties die ik via het stuurrad verrichtte op de richting van het schip. Flerik neuriede weer en ik zei: “Marretje is een knappe vrouw, Flerik.” Hij draaide zich om, keek mij aan en zei: “Knap, buurtje, knap.Marretje is goud.” Weer uit het raam starend mijmerde hij voor zich heen: ”Goud, buurman, een groot geschenk heb ik gekregen met zo’n vrouw, ik kan er niet dankbaar genoeg voor zijn.” Haalde Flerik daar zijn rooie zakdoek niet voor de dag?. Nee, hij stopte hem weer weg. Met de rug van zijn hand veegde hij over zijn oog. “De ochtendlucht is scherp, buur.” Was het wel de ochtendlucht? “Als we straks in Kampen zijn moet je even achter de Plantage een handkar halen voor het lege goed buur.” “De Plantage?”, vroeg ik. “Weet je dat niet? Direct langs de muur waar met gouden letters op staat: EN beter waar EN tien procent. Daar steek je de Oudestraat over, loop door, loop door, dan zie je de karren staan. Je zegt dan: even een handkar voor Romkes en alles is goed. Begrepen buurtje?” Het was druk in Kampen toen we aanlegden. Over de brug kwamen de boeren van het Kampereiland met hun bespannen voertuigen, mooie en lelijke, om hun

inkopen te doen in de stad. Voor mijn jonge ogen was dit een imposant gezicht. Ik ging op weg om de handkar. Er waren lieden bezig om met betonnen voetjes, waarin staakjes ijzer met ogen, waar een lint werd doorgevoerd, een rotonde voor de brug samen te stellen. Toen ik alles achter de Plantage vond zoals Flerik het beschreven had (de handkarrenman was wagenmaker van professie), ging ik op de terugweg, weer langs de muur met het opschrift ‘en tien procent’ om een beetje links schuin over te steken naar de hotter. Maar ik had buiten de waard ofliever buiten de Kamper politie gerekend. Ineens klonk er een hels fluitje, het geluid werd voortgebracht door een op een fluit met een erwt erin blazende Kamper politieagent die midden in de rotonde stond. Hij zwaaide met zijn hand en ik keek om om te zien tegen wie hij zo’n drukte maakte. Ik zag niets en drukte de kar door. Maar de dienaar van de wet, met helder witte handschoenen aan en een gestreepte band om zijn pet kwam op mij aangestormd en zei: “He, kun jij niets zien en iets horen?” “Jazeker wel meneer, mijn oren en ogen zijn prima.” “Waarom ga jij dan niet rechtsom zo naar de brug?” “Maar ik moet helemaal niet naar de brug, ik moet daar links naar de hotter die daar ligt.” De agent begon nu temend tegen mij te praten. “Maar weet jij dan niet jongetje dat je om die daar opgestelde paaltjes eerst richting brug moet en dan pas naar die hotter links???” Nee, dat wist ik niet. “En dat is ook veel verder en het staat ook nergens dat het zo moet!” “Dus”, zei de agent ,“ik sta daar dus voor paal. Ben je een Kamper?” “Nee mijnheer, ik kom van Urk en daar bemoeien we ons niet met zulke dingen, je gaat gewoon de kortste weg.” “Van Urk?” De agent krabbelde onder zijn pet. “Rij gauw door en leer hoe het verkeer in Kampen geregeld wordt.” Ik als een haas met de handkar naar de hotter, Urk had me weer eens gered. Een paar uur later vertrokken we met een lading verse groenten, meest snijbonen voor de inleg. ’s Middags werd alles bij de klanten gebracht, die direct begonnen met het inleggen van de bonen als teerkost voor de winter. Op de maandag en de woensdag was het zout-wegbreng-dag. En de lege flessen werden opgehaald. Er zaten aan die flessen grote afsluitdoppen, welke aan de flessen vast zaten met een dunne ijzeren constructie. Hierdoor kon je die flessen aan een touwtje rijgen en zo meesjouwen, dus de kruiwagen kon thuis blijven. Moest er echter zout weggebracht worden, dan moest je wel de kruiwagen gebruiken als het meerdere bestellingen betrof. Waren het bijvoorbeeld twee klanten die dicht bij elkaar woonden, dan nam je twee van die zakjes zout op je rug, een dwars op de schouder en een daar in de lengte weer bovenop. Als kereltje van veertien jaar liep je dus met honderd pond op de schouder van de schuur van Marie van Reijer naar Meindert Kramen en Bape van Frans. Nu waren er twee soorten

zout, zeer fijn in wit linnen zakjes en een grover soort in een jute zakje. Toen ik pas in dienst was moest ik bij Marij van Lubbertjen (T. Kramer) en bij Harpien van Iedeman (Wed. J. Korf) zout brengen. Ik nam twee zakjes met grofzout op de rug en bezorgde eerst bij Marij. Ik deed het zakje leeg lopen in de grote keulse pot. Nu kan ieder wel een zakje gebruiken, dus het lege zakje mocht je niet meenemen. Klaas haalde later het geld op. Het grove zout kostte inclusief zakje een gulden en negentig cent. Ik ging op weg naar Harpien van Iedeman. Het hekje lag al hoger en naar de winkel moest je ook weer een stoep op. Ik deed de deur open en hoorde een luid gerinkel van de bel die door de deur aan het rinkelen werd gebracht. De zak zout legde ik vast op de toonbank. Op het bellen kwam van achteren dochter Derkien aangesloft. Toen ze de zak zag liggen op de toonbank zei ze: “Ik geloofdat et niet goed is. Mimme, ei-jie grof zout besteld?” lets later ging de deur naar de kamer open en verscheen Harpien met het gouden brilletje op haar neus. Over haar bril Ioerde zij naar de grove zak, klapte haar onderlip vastberaden naar boven en zei: “Vort mit je grove zout, ik moet een wit zekkien eawen.” “Nou, dit is toch ok zout”, antwoordde ik, de kruimeltjes zout uit mijn nek wrijvende. “Nee”, was het commentaar, “Kloas weet al lang genoeg dat ik een wit zakje moet hebben, dus neem dit weer mee en breng een ander zakje zout.” Derkien slofte weg, Harpien draaide zich om en ging de kamer in. Ik probeerde de zak weer op mijn schouder te leggen toen de kamerdeur weer open ging. Groot verscheen Harpien weer in de deur en zei: “Denk er om, lamme jongen, ik moet vandaag nog zout hebben, morgen moeten we wassen.” Ik weg om een wit zakje zout te halen. Gelukkig kreeg ik een lumineus idee. Ik zou Marretje, de zuster van Willem van Tuus Snijder vragen ofdie ook zout nodig had. Dit was een lieve vrouw en toen ik de zaak uitgelegd had zei ze: “Het vat is nog niet leeg, gooi het er toch maar bij, dan hoefje niet zo te sjouwen.” Ik had haar wel kunnen zoenen. Onbelast kon ik dus naar de schuur om een nieuwe voorraad zout te halen. Daar zocht ik een mooi wit zakje uit, anders zou ze het toch misschien niet goed vinden. Onderweg liep ik te peinzen. Zou het toch waar zijn dat Harpien die zakjes uitwast en er dan een onderbroek, zo’n soort snelpieser van maakt? Jan Brands van het “grote huishouden” had dit verteld. Deze kwam vaak zo met schemeravond, bij Berendje binnenwippen en vertelde de roddeltjes en nieuwtjes weer door die hij bij Klaas de smid in de smederij gehoord had. Toen hij het vertelde van die snelpiesers had Klaas zich eerst verslikt in zijn koffie en Dubbele had zijn hoofd geschud en een klakkend geluid met zijn tong gemaakt, gevolgd door een “tsjonge, jonge, jonge.” Toen Jan nog verder ging en vertelde van die grote kroon op de broek met de letters “KNZ” er boven en dat hij die zelfin de

lijn had zien hangen, was het Berendje te erg geworden en deze was uitgevallen: “Hou nou je malle fratsen maar voor je, spoel je mond.” Ik zat erbij en had Willepien, de werkster zien knikken dat het waar was. Dit alles liep ik te overdenken toen ik met dat mooie witte zakje fijn zout op mijn rug in de richting van de weduwe J. Korfging. Toen ik het zakje binnen bracht zei Derkien: “Ier zunn, gooi et effien leeg in de pot.” Ik voldeed aan het verzoek en keek naar de handen van Derkien die rood zagen van het werken. Ze had nooit tijd om haar hul op te zetten en liep altijd met haar ondermuts op en een kraplap van onbestemde kleur voor, het mens sloofde altijd. Ze stopte wat in mijn hand en zei: “Hier, niks zeggen, m’n mimme valt dood op een cent.” Ik ging weg en keek in mijn hand. Het was geen cent maar een vierkante nikkelen stuiver. Later dacht ik daar nog wel eens over na en ik heb Derkien altijd zeer gewaardeerd, alleen al omdat haar moeder haar beschouwde als haar meesterknecht die ook alle werk in de stal moest doen. De jongste dochter Jantje durfde haar moeder wel aan. Zij was een knappe verschijning en fungeerde in de zomer als het melkmeisje. Wat ze verder in het winkeltje verkocht was niet veel. Deze winkeltjes werden altijd door de familie begunstigd en door de buren die zelfgeen winkeliers in de familie hadden. Om het hoofd boven water te houden moest je als vrouw ook wel een beetje hard zijn. Volgens mijn schoonmoeder had Harpien eens gezegd: “Ik heb een slecht jaar gehad, mijn beste koe dood en mijn man.” Ja, zo raakte je door je dienstbetrekking heel goed bekend met de neringdoende Urkers.

This article is from: