11 minute read

10. Spieringen

)e Jnooie herfst is tegen de Kerstdagen in een winterkoude overgegaan. Half december begon het afen toe te vriezen en wonder, o wonder, een paar dagen voor de Kerst zat de zee voi ijs. Het vissersvolk vond het niet zo prettig, want de verdiensten stonden stil en het was armoe troef. Onze kelder lag vol met aardappelen en andere etenswaren. Moeder was op de moderne toer gegaan, de schappen in de kelder stonden vol met gevulde weckflessen met allerhande groenten en fruit. Klaas van Klaas van Leendert had gezorgd voor snijbonen en andijvie en deze waren in Keulse potten ingezouten. Er was dus geen gebrek in Wijk 6 no.23, maar mijn vader begreep niet dat de voorraad zo snel slonk. Dit laatste zei hij ook, maar hij wist heel goed dat er veel naar anderen ging die niet zo gezegend waren met aardse goederen. Een paar dagen voor Kerstmis zei mijn vader: “Ik ben zo flauw als een kat, we moesten maar eens proberen om wat spieringen te vangen. Het ijs is dik genoeg, dus zullen we de netjes maar eens opzoeken.” Moeder voelde er niet veel voor omdat ze het niet zo voorzien had op ijs. De netjes werden toch van zolder uit de grote schoorsteen gehaald, waar ze in de rook werden bewaard. Vader had een stel stevige panlatten aan elkaar getimmerd, waarmede de netjes onder het ijs moesten worden gestoken. Na het eten zei vader: “Nou Flip, we gaan maar eens proberen om wat te vangen een gebakken spierinkje gaat er altijd in.” Het was zaterdagmiddag. Ik zeurde net zo lang tot ik ook mee mocht om visjes te verschalken. Aangezien er geen sneeuw lag moest het sleetje met de netten en andere benodigdheden gewoon over de straat getrokken worden. Vader, Flip en ik sleepten de lange lat van wel twintig meter mee. Wat was ik blij dat we achter de elektrische centrale eindelijk op het ijs konden gaan lopen. We waren alle drie goed ingepakt tegen de kou. “Welke richting gaan we uit vader?”, vroeg Flip. “Ik wou zo’n beetje in de richting van de garnalenbaak, zo schuin op de punt van de Staart aan. Als er spiering is, zitten ze daar”, zei vader. Ik mengde me als spieringvisser ook in de discussie. “Ik dacht dat achter de toren, op de Vormt meer spiering zat vader.” “Nou zoon, daar zit wel spiering, maar die zijn allemaal zo klein, dat je meer graat hebt dan vis. Loop maar een beetje door, het is zo donker.” Glibberend en glijdend gingen we een aardig tijdje door. Gelukkig had ik geen koude voeten in mijn klompen, maar het gafwel moeite om die groten bij te houden. Einde¬ lijk zei vader: “Ik geloofdat we het hier maar eens moeten proberen jongens.” De grote bijl werd vanonder de netjes op de slee gepakt en vader begon een gat te hakken in het ijs. Hij probeerde zo groot mogelijke stukken te hakken om ze naast het gat te leggen, zodat andere mensen konden zien dat er een wak in het

Hotel Woudenberg, later Het Wapen van Urk.

ijs was. Flip begon over koude handen te klagen. “Koude handen”, zei vader ,“kijk , dat doe je zo.” Hij stopte zijn handen met wanten aan in het ijskoude water van het wak en toen ging hij zijn handen tegen elkaar slaan om het water uit de grote wanten te slaan. Daarna sloeg hij ze gekruist tegen zijn lichaam. Ik stond er naar te kijken en kreeg het al kouder toen ik vader zijn handen in het water zag steken. Een tijdje later zag ik wel de damp van de wanten afkomen. “ Zie je wel”, zei vader, “eerst moet je lijden en dan komt het genot van de lekkere warme handen.” Flip volgde het voorbeeld van vader, vooral toen hij de lekkere warme handen van vader mocht voelen. Even later zag ik Flip als bij een Charleston dansen en springen op het ijs. Dat ‘even pijn lijden’ van vader was wel wat erg voor die jongen van zeventien jaar. Gelukkig kwam ook de beloofde warmte in de handen terug. Hij had toen weer praatjes tegen mij en zijn tranen waren gedroogd. Er waren ondertussen wat gaten gehakt op een beetje kleinere afstand dan de stok lang was. Een touw werd aan de punt van de stok vastgemaakt en vervolgens werd de stok in de richting van het tweede gat gestoken. Flip maakte het touw los en trok de eerste netjes onder het ijs. Evenzo ging het met de andere gaten, tot alle netjes onder het ijs stonden. Mijn vader liep als een bedrijvig baasje rond en mompelde: “We boffen jongens dat het nog niet vriest, dan blijven de netjes tenminste goed om ze nog een keer te gebruiken.” We kregen opdracht om voorzichtig bij de gaten weg te lopen en dan stampende in de richting van de netjes terug. Ik volgde en deed al die dingen

en voelde mij als een volleerd visserman. Wij waren alleen op het ijs aan deze kant van het eiland, dat ik in de verte zag liggen. “We zullen eens zien ofde ouwe robbe gelijk heeft, hij zei tegen mij, als je goeie spiering wil vangen, Jan van Flip, dan moet je in de buurt van de garnalenbaak wezen, daar vang je de goeie spiering.” Flip en vader maakten het eerste perkje netten los en haalden voorzichtig de eerste netjes onder het ijs weg. Ik zag alras mooie geelwitte visjes in de netten zitten. Mij werd de opdracht gegeven om de visjes uit de netjes te klaren en in een mandje te deponeren. Vader en Flip werkten zich kapot om de netjes onder het ijs weg te krijgen. Toen ik met steenkoude handen de spiering uit de laatste netjes haalde, gingen vader en Flip de netjes er weer onder steken. Ik keek om en zag het een beetje wazig. Ineens kon ik Urk ook niet meer zien en de duisternis viel snel. De zon was weg en vader kreeg ook in de gaten dat het mis ging. “Flip jongen, stoppen met netten steken, laten we de spullen maar gauw op de slee laden.” De netten die net uitgestoken waren werden er gauw weer uitgehaald en met vis erin op de slede geladen. “Jongens, opschieten, want het wordt potdicht”, zei vader. Het zweet liep van zijn voorhoofd. “We moeten terug, als we de gaten volgen komen we op Schokland terecht.” Wij op weg naar huis terug. Het was inmiddels potdicht van de mist geworden. “Toen wij hier naar toe gingen, liepen we tegen de wind in, dus we gaan nu voor de wind, dan zijn we zo thuis”, filosofeerde mijn vader onder het lopen en glijden. Na een tijdje gelopen te hebben, begon mijn vader toch wat ongerust te worden, want eigenlijk hadden we alweer vaste grond onder de voeten moeten hebben. “Horen jullie geen geluid jongens? Hoor je niemand praten of roepen?”, zei vader. “Stop eens even, stil!” We stonden alle drie als standbeelden, doodstil in de mist te luisteren ofwe ook wat hoorden. Het bleefdoodstil. Vader verbrak de stilte: “We liepen toch voor de wind, Flip, of... zou de wind soms gedraaid zijn? Stom dat we daar niet op gelet hebben.” “Wat staat ons nu te doen?”, zag ik mijn vader denken, onderwijl door zijn snorretje strijkend. Het werd mij bang te moede, drie mensen in de mist op het ijs van de grote zee met nog eb- en vloedbeweging. Afen toe hoorden we zware knappen van het ijs en in de verte hoorden we het ijs afen toe kruien. Dinsdag zou het Eerst Kerstdag zijn van 1927. Zouden we ooit nog wel eens thuis komen?. “Waarom zou de misthoorn niet gaan vader?”, vroeg Flip. “Er is toch geen schip op zee jongen, zelfs de Lemster boot vaart al een paar dagen niet meer. Wij lopen nou op die zee waar hij doorheen vaart. Als ik goed gok, is de wind gekrompen naar het zuiden. We hebben dus de hele tijd in een kringetje gelopen. Als onze Lieve Heer de mist niet laat optrekken, zullen we de nacht op het ijs moeten doorbrengen.” ’t Was net ofer een kille band om mijn borst getrokken werd.

Het huilen stond me nader dan het lachen. Wat moest er gebeuren, wie nam er een besluit? Flip zei ineens: “Als wij sterk aan Andries van de toren denken dan gaat hij de misthoorn wel laten werken.” “Als het zo gemakkelijk ging onze Flip, dan hoefde Andries niet te klimmen, maar vloog hij als een vogel naar boven. Kom, we gaan voorzichtig de andere kant op en afen toe stoppen en goed luisteren. Kom op!” En daar gingen we, drie mannetjes met een slee in het donker met lood in hun klompen en alle drie doodsbenauwd.... Wat gebeurde intussen op Urk? Moeder was doodsbang geworden toen de mist er opeens viel. Zij kon het in huis niet meer uithouden. Twee kinderen, de oudste en de jongste, en haar man niet thuis, maar in de mist op het ijs. Ze ging naar Jan Gerssen om boodschappen en deze merkte de onrust bij moeder. “Wat is er Bape? Je hebt geen rust in je lijf.” “Man, ik heb het niet meer”, zei moeder. “Jan is met Flip en kleine Jan aan het spieringen. Ze hadden allang thuis moeten wezen, ik maak me doodongerust met die mist.” De deur naar de kamer was zacht opengegaan en de dochter van Jan Gerssen luisterde met gespitste oren. Haar Flip, waar ze al stiekem mee verkeerde, was in nood. “Als het al zo lang duurt, dan moet Andries toch de misthoorn laten gaan”, zei Jan Gerssen. Dit was het, dacht Geertje. Ze riep in de kamer: “Moeder, ik moet even weg hoor.” Ze rende naar achteren, trok haar klompen aan en rende weg richting vuurtoren. In het vuurtorenhuisje keek Lumme van Andries Loosman de torenwachter afen toe naar buiten, maar zag niets dan mist. “Zou je de misthoorn niet even laten gaan Andries?” “Och, Lumme, er is toch geen schip op zee, waarvoor zou ik nou herrie maken?”, antwoordde Andries. “Er kunnen toch geen mensen op het ijs zijn? Stel dat je zelfdaar in de mist zat”, verweerde Lumme zich. “Och mens, bemoei je toch met je eigen bemoeisels” antwoordde hij. Ineens werd de deur opengerukt en Geertje kwam buiten adem de kamer binnen. “Tante Lumme, ome Andries, Flip en zijn vader zijn nog op het ijs. Ik zou maar gauw de misthoorn laten gaan, je weet anders niet wat er met ze gebeurt, en kleine Jan is er ook bij.” “Nou”, zei Lumme, “wat heb ik je gezegd, Andries.” Andries antwoordde niets, maar ging als een haas naar de machinekamer om lucht op de hoorn te zetten. Even later klonk het sonore geluid van de misthoorn over het eiland en dreunde verder over het ijs.... “Vader”, riep Flip, “ik hoor de misthoorn!”? “Stil, hou je kop”, riep vader. In de dikke mist stonden we doodstil te luisteren. Boeoeoe... hoorden we. “ Zie je wel dat het klopt”, riep Flip, “als je maar sterk aan Andries denkt, moet hij wel voelen dat hij de misthoorn aan moet zetten.” “Man, hou je kop, luister liever waar het geluid precies vandaan komt”, zei vader. Weer spitsten we alle drie de oren en hoorden het droefgeestige geluid heel ver weg. “Ja jongens,

ik hoor het links vandaan komen, lopen, op het geluid aan”, zei vader. Met nieuwe moed gingen we strompelende, glijdende en slee trekkende op weg naar het behoudende plekje grond waar wij leefden. Afen toe controlerende en luisterende ofwe de goede richting hadden. “Nou, wat heb ik je gezegd”, zei vader, “de wind is gedraaid en ik denk dat we de Staart overgestoken zijn en dat we aan de Noordwestkant van Urk terecht gekomen zijn. Als ze de misthoorn niet hadden laten gaat, hadden we de goeie richting nooit gevonden, want met zo’n mist loop je gewoon in een kringetje rond.” We liepen door, ieder met zijn eigen gedachten. Het geluid van de misthoorn werd al sterker. Ineens doemde een zwarte rand voor onze ogen op. “Voorzichtig”, zei vader, “vlak bij de kant is altijd een scheur. Laten we nu niet op het laatste nog natte benen krijgen.” Het bleek, dat we bij de eerste hoek aangeland waren. “We lopen nog even over het ijs door, dan gaan we bij het tweede gat aan land, dan zijn we dichter bij huis”, besliste vader. We konden nu ook flitsen zien van het zwaaiende torenlicht. Daar was het gat en we gingen voorzichtig aan land. Er stroomde een blij gevoel door mij heen. Met vreugde hielp ik de slee over de stenen trekken, naar huis. Later herinnerde ik mij de tranen van vreugde van mijn moeder en het vastklemmen ofze mij nooit weer los wilde laten. Een halfuur na thuiskomst lag ik in bed. Doodmoe en blij dat ik weer thuis was, maar ook een beetje trots dat ik dit allemaal beleefd had.

This article is from: