
12 minute read
9. Een geluk bij een ongeluk
Op de plek waar nu geen school meer staat, vlak bij de vuurtoren, stond nog de oude school. Het was nog niet zo koud, maar op de kalender was toch de tijd aangebroken om in de klassen grote kachels te zetten. Deze grote slanke kachels stonden in een hoek van het klaslokaal waar wij met zo’n acht en veertig kinderen klaargestoomd werden voor het grote leven. Herfstvakantie was toen nog onbekend, maar voor het plaatsen van de kachels kregen wij twee dagen vrij van school, de zogenaamde kachelvakantie. Het werk van de concierge werd er weer zwaarder op, want hij moest nu elke morgen twaalfkachels aanmaken. De man moest s avonds, samen met zijn vrouw, alle kachels uithalen en de met een groot mes gespleten lange zachte turven gereed leggen om er’s morgens vroeg een beetje petroleum op te gieten. Vervolgens werden de turven aangestoken. Brandden deze goed door, dan er eerst wat korte harde turven opgedaan, de zogenaamde baggelaars, en hierna de eierkolen. De meester zorgde dan later in de morgen voor het onderhoud van de vuurhaard in de kachel. Laten we even in stilte gedenken de vele werkzaamheden die zo’n concierge met behulp van zijn familie moest verrichten om een karige beloning te ontvangen, terwijl de man er nog een bijbaantje op na moest houden om zijn inkomen wat op te vijzelen. O ja, we hadden het over de kachelvakantie. Mijn moeder was aan de herfst uithaal begonnen vanwege het nog mooie weer. Ook in de huizen moesten de kachels worden gezet. De pijpen moesten worden gepoetst, alsook de kachels. Ook werden met zilverbrons de versieringen van de deurtjes en de hoed van de kachels van een fris kleurtje voorzien. Bij al die uithaal werkzaam¬ heden was mijn aanwezigheid niet gewenst. Ik was naar het werk van mijn vader gestuurd met koffie. Wat deed vader dan voor werk? Mijn vader was timmerman van huis uit, maar had zichzelfook gespecialiseerd als scheepstimmerman. Zijn vader, mijn grootvader, was aannemer van rijkswerken. Hij had kleine scheepjes voor de haring- en ansjovisvisserij, tevens een nettenaanderij alsook een garnalendrogerij. Tijdens de winterstormen was er veel schade gekomen aan de zeewering rond om ons eiland. Ook in de zomer waren er veel stormen geweest, waardoor er veel werk bij gekomen was bij het onderhoudsbestek. Tijdens de kachelvakantie waren ze nog bezig aan het heiwerk van de zeewering, een honderd meter ten noorden van de eerste hoek. Dit was de plek waar altijd het water van de Zuiderzee bij harde noordwester het eerst het Urker weiland binnen stroomde. In de late zomer was het ook kantje boord


geweest op die plek en de toenmalige hoofdingenieur van Rijkswaterstaat, ir. De Block van Kuffeler, had op die plaats een langere damwand en langer platen voorgeschreven. Met dit laatste werk waren zij bezig, het heien van palen met een waterspuit. Het was niet mechanisch. Aan de pomp stonden vier vrouwen en die trokken de zuiger ritmisch heen en weer. Ze zongen daarbij een psalm of een geestelijk lied. Als de paal ofde plank bijna op de diepte was, kwamen de acht mannen in touw en trokken dan het heiblok van 400 kilogram omhoog, om het daarna op de paal te laten neerkomen. Ook zij schreeuwden op maat om alien gelijktijdig hun krachten in te spannen om het blok omhoog te trekken. Ze schreeuwden dan: “Ja, trek op die hei. Los! Laat vallen dat blok. Goed! Nog een er bij. Los! Til op je rok!” Naar al die dingen stond ik te kijken, op de rand van het gat dat door de spuit was ontstaan. Ineens riep mijn opa: “Stop met spuiten, Frans, trekken jongens, op die hei!” Lange Frans trok de spuit op, deze kwam met een straal in het zand waar ik op stond. Mijn wereld stortte in en ik gleed in het koude water. Met alle macht klauwde ik met mijn vingertjes in het zand, maar houvast vond ik niet. Iedereen lachte, maar ze lieten me als een vis spartelen. Frans lachte zich kapot en mijn vader riep: “Als hij helemaal onder is geweest, Frans, dan haal je hem er maar uit.” Even later lag ik op de rand van de put. Als er toen gebeurd was wat ik al die grote bruten toegewenst heb, dan waren er vele begrafenissen geweest op Urk. Als een natte kat moest ik naar huis. Van mijn moeder kreeg ik droge kleren. Het is een paar weken later, de laatste palen worden geheid. Het is slecht weer en de mannen willen opschieten en het werk loopt ook wel. Steeds moet de stelling worden verplaatst. De leiders, waar het blok tussen loopt, staan op de leiderplaten, dit zijn planken waar de leiders met een stompe pen in staan zodanig, dat het heiblok goed op de paal en de plank slaat. Mijn vader staat bij de leider. Er wordt een strop om gedaan, de mannen trekken dan de leider naar de juiste plaats toe en roept dan: “Val!” Ja zo moest het gaan en meestal ging het ook zo, maar een keer ging het anders. De leider wordt opgetrokken, vader drukt de leider om en ineens breekt de strop. De paal valt naar beneden boven op de klomp, versplintert die, de pen gaat dwars door de voet en pent deze vast aan de leiderplaat. Om de pen stroomt bloed. De mannen kijken verbijsterd en de eerste die wat zegt is Jan van Hendrikus: “Ik geloofdat je zelfook helemaal vast zit neef?” Mijn vader antwoordt met een verbeten gezicht: “Dat weet mijn ouwe moer ook wel Jan, maar ik wil wel graag los.” Er wordt een nieuwe strop om de leider gedaan en langzaam wordt die opgetrokken, de klomp valt in stukken uiteen en met een ruk bevrijdt mijn vader zijn voet. Ze nemen hem op en leggen hem bij de werkkeet neer. Opa Flip zegt: “Nou mensen, we hebben


voor de schrik wel een cognacje verdiend.” Het bemande flesje met cognac wordt uit het medicijnkastje gehaald en in een kopje krijgt ieder zijn pierenverschikker. Vader wordt op de ladder gelegd en de tocht naar het dorp vangt aan. VoorafwordtJan van Henrikus naar het dorp gestuurd om mijn moeder in te lichten over het gebeuren met haar man. Onderweg vertelde hij het voorgevallene in geuren en kleuren aan verschillende mensen, zodat het nieuws als een lopend vuurtje door het dorp heen ging. De mannen gingen op weg naar dokter Vonk en Jan ging het mijn moeder vertellen. Hij kwam bij ons in huis (hij woonde zelftegenover ons), zijn vrouw zag hem en riep: “Wat moet je al zo vroeg in het dorp doen Jan?” “Ik moet even wat tegen Bape zeggen, direct vertel ikje de rest wel.” Jan deed de deur van ons huis open en riep: “Ben je er in Bape? Ik moet je wat vertellen.” “Kom er maar in Jan, wat is er loos?” Jan komt de kamer binnen en zegt: “Je moet niet schrikken, Bape, maar er is wat met jouwJan.” Moeder schrikt natuurlijk wel. “ Is er wat ergs gebeurd dan?” “Nee”, zegt Jan, “Zijn klomp is kapot en hij heeft ook een gat in zijn been. Ze zijn nou met hem naar de dokter, ze dragen hem op een ladder en zingen ‘lang zal ie leven in de gloria. Wat Jan niet wist, was dat de mannen dat hele kruikje cognac maar hadden opgedronken voor de schrik. Daarom zongen zij zo vrolijk met de gewonde man op de ladder. Een tijdje later kwam opa zeggen dat mijn moeder een kermisbed voor het raam moest maken. De grote leuningstoel werd voor het raam geschoven en op enige afstand daarvan een tweede stoel. Planken uit de krib van het ouderlijk bed verbonden de twee stoelen en daar weer een grote hoofdpeluw bovenop. Het kermisbed was klaar. Het begon al te schemeren toen ze met vader aankwamen. Lange Frans zei: “Leg de ladder op het kippenhok jongens, dan kan ikJan op mijn rug nemen en hem het huis indragen.” Zo gezegd, zo gedaan. Met mijn vader op zijn rug kwam Frans op de deur aan. “Denk om de afstap Frans, anders heb ik niet alleen een gat in mijn voet, maar breek ik mijn benen ook nog!” Alles liep gelukkig goed afen even later lag mijn vader in zijn kermisbed. “Hoe komt dat nou Jan?” vroeg mijn moeder. “Ja Bape, meisje, een ongeluk ligt in een klein hoekje, de dokter komt straks nog even om er een nieuw verband om te doen.” Een halfuurtje later was de hele familie thuis en zaten we om de tafel aan de broodmaaltijd. Flip was bij Willem de smid om het vak te leren, grote Jan was bij Willem Schraal als krullenjongen en Harm en ik waren nog schoolgangers. Vader vertelde het hele verhaal van het ongeluk en wij luisterden met rode oortjes. Ik was helemaal vergeten om kadetjes te halen bij ome Riekelt van Naatje, dus werd ik als de weerga weggestuurd om met het broodmandje verse kadetjes te halen. Ik kwam fluitend het winkeltje binnen. Ome


Riekelt kwam vlak achter tame Naat uit de kamer in de winkel en zei: “Je moet niet fluiten jongen, als je fluit, dan fluit je aan de duvel.” “Pas maar op Jantje” zei tante Naat met een knipoog. Ome Riekelt kwam met de kadetjes en ik ging op weg naar huis. Buiten de winkel begon ik meteen weer te fluiten, het leven was mooi, mijn vader leefde nog en mijn moeder was blij. Het was al helemaal donker. Mijn moeder had de benen van mijn vader gewassen en wij werden de kamer uitgestuurd toen er een schone onderbroek en een hemd aangetrokken moesten worden. De hele familie zat rondom het bed, toen er op de buitendeur werd geklopt. Flip ging naar de deur en we hoorde hem zeggen: “Kom erin dominee.” Even later kwam dominee Bouwman de kamer binnen en weer even later kwam ook burgemeester Gravestein naar de zieke informeren. Om het feest compleet te maken kwam ook dokter Vonk het gezelschap completeren. Mijn vader moest zijn mond houden, hij kon zijn verhaal nog niet kwijt. Dokter Vonk nam de leiding. Hij liet zich een waskom met schoon regenwater brengen en begon uitgebreid zijn handen te wassen, onderwijl het gezelschap toesprekend. “Heer Gravestein” zei hij, “Desse Bouwman, u ziet mij wel geen twee maal onder uw gehoor, maar als u even de tijd heeft, tenslotte maak ik ook tijd voor u, waarde Bouwman, dan zal ik u laten zien hoe ofdeze man gezwijnd heeft bij dit ongeluk.” Ondertussen maakte hij het verband van de voet van vader los. Ik had mij stiekem tussen de grote leuningstoel en het raam gewurmd en volgde alles vanafde eerste rang. “Kijk”, zei dokter Vonk, “de wond zit precies in het midden van de voet en nu vraagt u misschien: waarom heeft dokter Vonk deze patient niet naar het ziekenhuis gestuurd? Kijk, dit laatste ligt natuurlijk aan de aard van de verwonding. Toen Jan, zoon van Flip en Neel ten Napel, bij mij werd gebracht, zei ik, zo Jan, is het weer raak? Jan heeft namelijk de gewoonte om wel eens meer een aanslag op zijn onderdanen te plegen.” Hij stopte even met het verder afdoen van het verband en keek vader aan. “Weet Jan ook nog hoeveel malen ofhij met de dissel zijn benen heeft toegetakeld? En dan moest dokter Vonk het maar weer klaren. Maar het geeft niets Jan, wij hebben nog wel voor hetere vuren gestaan.” Mijn vader knikte en greep met zijn onderlip vertederd naar zijn snorretje. Ondertussen dacht hij: “mauw jij maar aan, doe er maar gauw een nieuw verband om.” Dokter Vonk had inmiddels de wond blootgelegd. “Als u nu even wilt kijken, edelachtbare heren, dan zult u zien waarom ofdokter Vonk deze noeste arbeider niet naar een ziekenhuis gestuurd heeft. Jan Marten, eens even heen en weer.” Mijn vader deed met een van pijn vertrokken gezicht wat de dokter vroeg. “Ziet u, dame en heren, alle teenspieren zijn nog intact, er zit alleen een gat door de voet. Wat gaat de dokter nu doen? De dokter heeft geconstateerd dat er geen spier kapot


is. Dit kwam omdat die pen in die paal een bolle kop had, want de spieren zijn gewoon opzij gedrukt. Ik zal nu proberen om de spieren wat omhoog te halen, anders zitten deze te dicht bij de zool van je voet. Flippie, houd de lamp een beetje scheef, zodat ik kan zien wat ik ga doen. Jan, ik ga je even wat pijn doen, bijt de tanden op elkaar.” Ik durfde niet meer zo goed te kijken, maar mijn nieuwsgierigheid won het toch van de misselijkheid. Ik zag de dokter met een stalen haakje wat frummelen en met een grote splintertrekker wat rauw vlees onder de spieren trekken. “ Zo”, zei de dokter, “nu even wat medicijnen er op voor de ontstekingen, flink inpakken en dan kan onze Jan gaan slapen. De eerste twee dagen dit verband erom laten zitten en de tenen niet bewegen. Eerst moet de genezing goed ingezet zijn en de wond gesloten. Daarna gaan we met de dan stijve tenen oefenen. Begrepen?” Mijn vader knikte en was versuft van de pijn. De dokter pakte zijn spullen en vertrok met de burgemeester en de dominee. In de gang zei hij tegen mijn moeder: “Haal bij Marrie van Reyer een dikkop cognac, kluts drie eieren, doe die in de cognac en geefdat je man voor het slapen gaan te drinken. Je man gaat lekker slapen en dan kun jij ook lekker slapen Bap. Welterusten allemaal.” Buiten stonden de mensen te kijken en deze vroegen aan mijn moeder: “Hoe is het nou met Jan, Bape?” “Nou, het is allemaal nogal meegevallen zei de dokter. Met een paar weken loopt hij weer. Genacht jelui.” Ik zat nog met slaapogen in de kamer, maar mijn moeder commandeerde mij op bed. Flip werd weggestuurd naar zijn tante Marrie om cognac te halen en ik mocht, o heerlijkheid, bij mijn moeder in het grote bed slapen. Vader bleefop het kermisbed slapen. Toen ik de lakens rook, sliep ik al. Halfdromerig hoorde ik een tijdje later zeggen: “Schiet eens een beetje op, slaapkop.” Ik werd wat opzij geduwd en voelde even later de zachtheid van de vrouw die mij ter wereld gebracht had. Als een tevreden poes schokkerde ik mij tegen haar aan en voelde mij in een veilige haven.
