5 minute read

7. Psalm 103

raadslaagden wat ofwe doen zouden, alleen de kousen uit zou ons geen garnalen opleveren, dus de broeken moesten ook uit. Net toen we ons besluit genomcn hadden om ons meer bloot te geven, hoorden we opeens een luid geroep: “Ellep, ellep, d’r verdrinkt een klean jongentjen!” We keken gedrieen richting Staart en we zagen afen toe handjes boven water komen na een hevig gespartel. We wisten dat het daar erg diep was en er veel stroom liep. Alles rende en schreeuwde door elkaar, maar geen mens deed er wat. De oudste dochter van Albert Hoekman, getrouwd met meester van Dijk, was ook met haar oudste kinderen op het strand aanwezig. Zij hoorde geroepen zag de vertwijfelde handjes afen toe boeven water komen. Zij rende er naar toe: “Je kunt dat kind toch niet laten verdrinken?” Ze zou er zo naar toe lopen, maar ze werd tegengehouden. “Mens je gaat niet, je stort zo de steilte in de diepte.” Maar we moeten toch wat doen”, zei ze. “Hier, hou vast mijn hand en laat een ander jou weer vasthouden.” Zo werd een menselijke ketting gevormd enJanne liep zo met haar jurk aan op blote benen h et water in naar de plek waar voor het laatst de handjes gezien waren. Ineens stortteJanne ook naar beneden, maar gelukkig werd ze goed vastgehouden en kon ze weer op het droge getrokken worden. Ze was kopje onder geweest en haar lange zwarte haar hing voor haar ogen. De natte jurk gafduidelijk de contouren van haar lichaam weer. Ze beefde over haar gehele lichaam. Het was stil geworden en het water stroomde weer rustig door er was geen zwemmer ofpootjesbader die zich in het water waagde. “ Van wie was dat kind?” vroeg Janne. “’t Is er iene van dat mins dat achter de stalle van Meandert Kramer woent, ik geloofdat ie Meandert iet!” Ik had het laatste gehoord. Meandert, Meandert! Die zat bij mij in de Idas. Verdoofd liep ik terug naar de anderen. Wij waren getuige geweest van iets verschrikkelijks. Gerrit rolde zijn kuiltje op en we trokken onze kousen en klompen weer aan. Stil gingen we terug naar het dorp. Daar wisten ze al wat er gebeurd was, omdat er iemand snel naar ‘Hulp en Steun’ was gerend om mensen en een kuil, en om te helpen het kind te vinden, eer dat het met de stoom meegevoerd zou worden. Die avond schoten we niet onze ‘buggien waant’.... Zo lange tijd geleden, maar als we in de kerk een vers uit Psalm 103 zingen, dan komt de hele gebeurtenis mij weer voor de ogen. Wat was namelijk het geval? Wij beleefden met de hele Idas de begrafenis van Meindert. Van de aanspraak weet ik niets meer, alleen dat ouwe Hein Psalm 90 las, omdat Eb Brou¬ wer ziek was. Ik zie nog al die vrouwen met de rokken over het hoofd, ik hoor nog het zware zuchten voordat de dominee binnen was gekomen. Maar ik zag

ook die vrouw, die gepoogd had om Meindert te redden. Ik fantaseerde onder de aanspraak: stel dat ze iets eerder was geweest en dat ze de hand van Meindert had kunnen grijpen, dan waren we in de optocht met deze heldin, die Mein¬ dert in haar armen droeg, naar het dorp gegaan. Haar zwarte haar zou ze afen toe met een bruuske beweging naar achteren gooien. Zo zou ze gelopen hebben , met blote benen in die natte jurk. Maar het was niet zo. Ze zat daar, een echte Hoekman, met een ernstige trek om haar mond en afen toe veegde zij met haar middelvinger haar zwarte haar van opzij naar achteren. Wij liepen met de klas schoolkinderen achter de baar. Dit ging heel langzaam, onder het mono¬ tone geluid van de luidbel van het Kerkje aan de Zee. Geert van Eerde, die ook samen met zijn medewerkers het grafgedolven had, speelde met de luidbel, ze noemden dat kleppen. Geert gafhet tempo aan met de klep. Hoe voelt en beleeft een schooljongen van zo’n jaar oftien, elfjaar dit? We liepen heel ernstig in onze donkere zondagse kleren op de tonen van de bel. Ik weet niet hoe ofhet verder allemaal toeging, maar ik weet wel, dat wij een vers uit Psalm 103 moesten zingen, dat we op school geleerd hadden. Meester Loosman, wit gezicht met donkerbruine ogen, keek ons aan en gafmet een beweging van zijn mond het sein om te beginnen. Dan klonken kinderstemmen over het vers gedolven graf: “Gelijk het gras is ons kortstondig leven — gelijk een bloem, die op het veld verheven — wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teer...” Ik kon het niet meer meezingen, mijn keel was dichtgesnoerd. Ik zag alleen maar die radeloos opgestoken handjes boven het water uitsteken. Als we later in de kerk deze psalm moesten zingen, kwamen de beelden steeds terug, ook als ik alleen de melodie maar hoorde. Meester Loosman kwam naast mij lopen, hij keek recht vooruit en zei: “Jij zong niet mee, Jan!” - “Ik kon niet meester.” - “Ik begrijp het, vriend.” Even stil. “Op school zingen we dit niet meer!” Later begreep ik dat van Jelle Loosman, hij had die psalm van dat kortstondige leven van zeer dichtbij in zijn leven meegemaakt. Jaren later had ik dezelfde droevige ervaring. Bij mijn werk, in 1953 aan de Schelphoek in Zeeland, zag ik voor mijn ogen een man van een bak met stortsteen vallen en in de kokende stroom terechtkomen. Hij had geen kans met zijn zware laarzen aan en was bovendien nog in een oliepak gekleed. Nog een keer zag ik de armen met de gele mouwen boven water uitkomen en toen was het gebeurd. De zee verzwolg hem. Ligt het nu aan mij, dat ik al treurig wordt, als ik de melodie hoor van Psalm 103? Of... ben ik te zacht?

This article is from: