
7 minute read
2. De UK133
Wij waren al enkele dagen in ons hotel aan de Adriatische kust, genietend van de September zon en kijkend uit over de blauwe zee. In de verte voeren kleine vissersbootjes van de Italianen huiswaarts na een hele nacht te hebben gevist. Ons kamernummer 133 en peinzend over vroeger herinnerde ik mij dat opeens, dat de open schuit -het bolletje- waar mijn vader in het voorjaar mee viste op haring en ansjovis, ook het nummer 133 had. Mijn gedachten, nog gevoed door de geuren van de zee, verwijlden en keerden terug naar de tijd van mijn jeugd, tijd van de “good old Suidersee”. Ik zag mezelfna schooltijd weer zitten bij het oostvuurtje, wachtend op de terugkomst van mijn vader wanneer hij de netten weer in zee had gebracht. Als het een beetje mooi weer was, mocht ik wel eens mee om de netten te schieten. Het was gewoon een open schuitje; de netten lagen netjes opgeschoten achter de mast bank. Voor de mastbank was alleen in de kop een klein plekje wat dicht getimmerd was en waarin alleen oliegoed en dergelijke kon worden geborgen. Voor de rest lagen daar de stengen met de vlaggetjes er aan gebonden voor herkenning van de in zee gebrachte netten. Bij de helmstok, in het kontje van het bolletje, was een soort bank getimmerd waarin het meegenomen eten en de thermosflessen met koffie werden bewaard. Ik denk dat de discipelen ook met zulk soort open schuitjes gevist hebben. Tot nog toe heeft een snee brood nooit zo lekker gesmaakt, als uit de trommel, die uit de achterbank kwam. De eerste vraag van mij was altijd, als het bolletje zijn vangst gelost had, “zal ik de trommel mee naar huis nemen vader ?” “Och zoon”, zei hij dan, “dat kan ik zelfwel. Zeg maar tegen je moeder dat we al ge¬ lost hebben en dat ze de kost om e6n uur gaar moet hebben.” Iedereen zal wel begrijpen dat ik nooit weg ging, eer ik de trommel in mijn knuistjes gekneld had. Vrolijk huppelend en fluitend ging ik huiswaarts. In een stil hoekje het deksel erafom de overgeschoten snee brood met de dikke plak kaas en Kamper rogge brood op te smikkelen. Het gebeurde ook wel dat ik uit school kwam, dat er niemand thuis was. Vader had de netten op zo’n goede plek uitgezet dat deze de haring bijna niet kon bevatten; ze durfden de netten niet in een keer in het bolletje te halen, daar het scheepje zou zinken. De buurvrouw ving me op en zei “je vader had de netten vol en heeft ook je moeder op laten halen, jij moest ook maar naar de nieuwe haven vlak bij het spieringhuisje gaan, daar liggen ze de netten te klaren.” Als een ree rende ik op mijn klompen naar de nieuwe haven. Daar aangekomen zag ik het bolletje liggen, wat stak het diep. Ik werd hartelijk ontvangen, “ben je

Vuurtoren en Mistbel — Urk.



daar zoon, wat een haring he?, ik heb van mijn levens dagen nog nooit op zo’n goed plekje gestaan met mijn netten, Bape zeg even wat hij moet haien.” Ik zag mijn moeder staan met een heel groot schort van oliegoed voor. Een ouwe werkkiel van mijn vader had ze ook aan, alles zat onder de schubben van de ha¬ ring. Zelfs op haar gezicht zaten de zilveren schubben. “Jantje, luister goed, ik heb nu geen tijd om warm eten te koken. Ga naar RoelofSpijker en haal daar twintig lekkere kadetten. Dan ga je naar Albino en haal een pond paardenworst en een halfpond leverworst. Vraag ook om een halfpond beste boter en neem het mandje uit ons huis mee en, he wacht even, neem het grote broodmes ook mee om de kadetten te snijden en te smeren. In de glazen kast staat nog een beetje mosterd, neem dat ook maar mee.” Als een stoomboot, kliefden mijn klompen de straten. Lekka, lekka, ging het door mij heen, hhmm, hhmm, lek¬ kere kadetten met paardenworst en beste boter. Gek he? Over geld werd helemaal niet gepraat. Mijn moeder had zo’n goede naam, een dochter van Jan Kramer en Marretje de Vries en dan nog getrouwd metJan van Flip. Toen ik bij RoelofSpijker zei “twintig kadetjes voor mijn moeder” , zei hij “krijgt je vader er geen een van?” en meteen gooide hij achteloos een hand met pelpinda’s over de toonbank. “Der” zei hij, “als je geen kadetje krijgt, neem je maar een paar apenootjes en zeg tegen je moeder dat ze het zelfeven onthoud. Ik schrijfhet niet op, mijn pen is kapot.” Even later kwam ik bij het bolletje terug met mijn voltooide opdracht. Mijn moeder was zo verstandig geweest, om, toen zij gehaald werd om te klaren, zij eerst bij Evert van Pieter de Post een paar liter verse melk had gehaald en daar een lekkere “poeier-melk” van had gemaakt. Moeder deed het voorschoot af en legde de kiel omgekeerd op de mastbank en ging het brood gereed maken. “Bbbbbeste boter” zei Teunis de Derdeman. “Nnnouw kunnen wwwwwe nooit wiwiwiwier arm.” Mijn moeder had een zwak voor Teun, zo’n jong knaapie en met die grote mannen de zee op. “Ppppoeier-melk” zei Teun, “dan krijg je alleen maar op een www, op een www, op een wvwvvwv. “Verjaardag” zei Harm van tante Marie. “Just” zei Teunis, “en ook nog op het e, ook op het e, ook op het e. “Kerstfeest” zei Harm weer. “Krek Harm” antwoordde Teunis. Om het praten van Teun werd niet gelachen. Teun was zoals hij was. “Teun is mannetjesgelijk met mensen uit de bijbel, Mozes was ook zwaar ter tale” zei Harm altijd. Als Teun er helemaal niet meer uit kon komen, zei Harm “zing het maar Teun dan gaat het wel beter.” Mijn vader vertelde wel eens dat Teun, op de mastbank, samen met Harm bezig een gaaltje te verstellen, een heel verhaal zingende vertelde. Nu we het ons kunnen veroorloven om 1600 km van huis afons te koesteren


in een subtropische zon en ons als koningen te laten bedienen, is er altijd nog een licht heimwee naar de jongenstijd tussen 1925 en 1930. Maar tevens gedachten van waardering voor die mensen die toen onder die zware omstandigheden de kost moesten verdienen terwijl ze soms verschillende jaren niets vooruit boerden, maar gewoon op hun oude goed bleven ofnog jaren verlies leden. Het jaar van de grote vangst, die ik hierboven beschreef, noem ik in gedachten nog de wonderbare visvangst. Mijn vader een nieuw kostuum en mijn moeder een nieuwe jurk met van die grote bloemen erop. Ze zag er erg op tegen omdat de vrouw van de burgemeester ook zo’n soort jurk had. Maar tante Marie van ome Reier zei “geen geklets, opoe knipt hem en kleine Nele naait hem.” Flip en grote Jan mochten een echt pak uitzoeken uit de grote doos van Bervoets uit Kampen die Flerik van Klaas van Leendert mee genomen had.” Voor Harm en mij maakte opoe Nele een echt kostuum met voor mij een korte broek en voor Harm een driekwart broek. Natuurlijk vertelde mijn vader ook wel verhalen uit de tijd dat hij nog viste, meestal ‘s avonds na het brood eten. Het licht werd nog niet aangedaan en je zag alleen het houten knoestje eiken vlammend oplichten door de mica raampjes in de kachel. Op de tafel stond het een pittertje te branden met de kofifiepot erop. Als de wind door de bomen gierde en de regen op de ruiten spetterde, kon het gebeuren dat hij een ervaring uit zijn visserstijd vertelde. Laat ik het hemzelfvertelen. “We hadden het bolletje nog”, zo begon mijn vader, “het was een tijd slecht weer geweest, maar er kwam wat ruimte in de lucht en de barometer ging wat vooruit. Ik zei tegen Harm van de ome Reier, hij was knecht bij mij, het glas staat goed Harm en de wind neemt af, we gaan vanmiddag de netten schieten. We zullen de goden niet verzoeken door alle zeven repen mee te nemen. Vijfrepen is zat.” “Doen zo als je zeggen”, zei Harm “dan lieg je niet.”
