heb u den volken tot een profeet gesteld. Hebr. eigenlijk, gegeven. 6. Toen zeide ik: Ach, Heere HEERE! zie, ik kan niet spreken, Of, weet niet te spreken. want ik ben jong. Of, een kind,
Jeremia Jeremia 1
1. De
woorden van Anders: de geschiedenissen. Jeremia, Hebr. Jirmejahu. den zoon van Hilkia, Hebr. Chilkijahu. uit de priesteren, Hij wordt geen hogepriester genoemd, gelijk de andere Hilkia was, die het wetboek vond, 2 Kon. 22:8, en te Jeruzalem woonde. die te Anathoth waren, Zie 1 Kon. 2:26; 1 Kron. 6:60, en onder Jer. 32:8.
in
het land van Benjamin; 2. Tot welken het woord des HEEREN geschiedde, in de dagen van Josia, zoon van Amon, koning van Juda, in het dertiende jaar zijner regering. Hebr. eigenlijk zijns regerens.
3. Ook geschiedde het tot hem in de dagen van Jojakim, zoon van Josia, Zie 1 Kron. 3:15,16. koning van Juda, totdat voleind werd het elfde jaar van Zedekia, Hieruit wordt afgeleid dat Jeremia over de veertig jaren in Juda heeft geprofeteerd; daarna nog enige tijd in Egypte. Zie Jer. 43,44. zoon van Josia, Zie 1 Kron.
koning van Juda; totdat Jeruzalem gevankelijk werd weggevoerd Dat is, de inwoners van Jeruzalem. in de vijfde maand. 4. Het woord des HEEREN dan geschiedde tot mij, zeggende: 5. Eer Ik u in moeders buik formeerde, 3:15,16.
Van de invoeging van dit woord, zie Richt. 13:5, en Job 3:10. heb Ik u gekend, Zie
en eer gij uit de baarmoeder voortkwaamt, Verg. Gal. 1:15. heb Ik u geheiligd; Dat is, tot dit Exod.
33:12.
heilig ambt afgezonderd en verordineerd; verg Rom. 1:1; Gal. 1:15, en Exod. 29:44. Ik
jongen, jongeling, en dienvolgens hiertoe gans onbekwaam en zonder aanzien. Van het Hebr. woord, zie Gen. 22:5. Het wordt alzo gebruikt van kinderen en jongen, gesteld tegen ouden; Jes. 3:5, en Jes. 7:16, en Jes. 13:18, en Jes. 20:4.
7. Maar de HEERE zeide tot mij: Zeg niet: Ik ben jong; want overal, waarhenen Ik u zenden zal, zult gij gaan, en alles, wat Ik u gebieden zal, zult gij spreken. 8. Vrees niet voor hun aangezicht, Van degenen tot wie Ik u zend. want Ik ben met u, Verg. Gen. 21:22. om u te redden, spreekt de HEERE. 9. En de HEERE stak Zijn hand uit, en roerde mijn mond aan; Verg. Jes. 6:7. Dit was den profeet een goddelijk teken om hem in zijn beroep te bevestigen en te versterken; verg Ezech. 2:8. en de HEERE
zeide tot mij: Zie, Ik geef Mijn woorden in uw mond. Zie Deut. 18:18, alzo onder Jer. 5:14.
10. Zie, Ik stel u te dezen dage over de volken en over de koninkrijken, om uit te rukken, De zin is: Om hun in mijnen naam aan te dienen en levendig voor ogen te stellen dat Ik zulks zal doen; en Ik zal uwe woorden, die gij tot hen alzo zult spreken, zekerlijk volbrengen en bekrachtigen, tot straf der hardnekkigen en troost der boetvaardigen; verg. Jer. 5:14, en Jer. 18:7,8, enz.; Ezech. 24:5,9,10, enz.; Joh. 20:23; 2 Cor. 10:4,5. Verg. wijders Ezech. 3:18, en Ezech. 43:3. # Eze 43.3 en af te breken,
en te verderven, en te verstoren; ook om te bouwen en te planten. 11. Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: Wat ziet gij, Jeremia? En ik zeide: Ik zie een amandelroede. Of, stok, garde.